• No results found

§ 8.1. Inleiding

Nadat de rechter de bewezenverklaring en de kwalificatie bevestigend heeft beantwoord komt hij toe aan de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf/maatregel (zie de hoofdvragen artikel 350 WvSv):

1. Heeft de verdachte het tenlastegelegde feit begaan?

2. Is het feit strafbaar?

3. Is de verdachte strafbaar?

4. Welke straf of maatregel is geïndiceerd?

De vraag naar de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen straf/maatregel raken tal van fundamentele kwesties, zoals:

- Rechtvaardiging van straffen

- Houdbaarheid van schulduitsluitingsgronden - Effectiviteit van straf/maatregel

M.b.t. de rechtvaardiging van straffen worden er verschillende standpunten ingenomen:

a) Absolutionisme: er zijn theoretici die geen goede rechtsgrond om te straffen

onderkennen. Volgens hen zou de overheid het strafrecht danig moeten minimaliseren of zelfs in het geheel moeten afschaffen

Er zijn theoretici die wel verschillende gronden zien voor het strafrecht. Zij noemen verschillende bestaansredenen:

b) Vergelding/retributie: de regelovertreder heeft anderen of de maatschappij in het

algemeen leed toegebracht en moet daarom zelf ook leed ondergaan, opdat de rekening wordt vereffend en iedereen zijn leven weer kan oppakken.

c) Bescherming van de maatschappij tegen het blijkbaar gevaarlijke individu d) Bestraffing om ongewenst gedrag in de toekomst te voorkomen (preventie):

specifieke preventie t.a.v. het gestrafte individu en generale preventie t.a.v. andere leden van de maatschappij

Er worden dus 3 strafdoelen genoemd, te weten: vergelding, onschadelijkmaking en preventie. Alle drie de doelen beogen de maatschappelijke cohesie te vergroten.

Aanhangers van de specifieke preventie promoten zware straffen. Toch is uit onderzoek gebleken dat zwaardere straffen het recidiverisico niet sterker drukken dan lichtere straffen. De strafrechtstheorie

‘Utilitarisme’ pleit vooral voor lichte straffen. Deze straftheorie heeft de laatste decennia de overhand gekregen.

§ 8.2. Determinanten van criminaliteit

Waar moet de misdaad aan worden toegeschreven? Normale oorzaken of psychopathologische oorzaken?

Wat is abnormaal gedrag? Normaliteit hangt af van verschillende factoren. Mogelijke criteria zijn:

a) Prevalentie: wil er sprake zijn van abnormaliteit, dan moet het gedrag relatief uitzonderlijk zijn

www.joho.nl

ff

b) Functionaliteit van gedrag: abnormaal gedrag wordt er veelal door gekenmerkt dat het

disfunctioneel is

c) Subjectieve lijden: een gedraging is abnormaal als degene die haar uitvoert dat doet terwijl het eigenlijk nadelige gevolgen voor hem heeft

d) Sociale ongepastheid

• Criminaliteit is een pluriform begrip:

- Overtreding vs. misdrijf

- Impulsieve vs. instrumentele (weloverwogen) criminaliteit - Gewelddadige vs. geweldloze criminaliteit

De oorzaken van criminaliteit lopen uiteen van neurotransmitters tot culturele factoren.

Er zijn altijd gevallen waarin onduidelijk is of er gesproken moet worden van normaal dan wel abnormaal gedrag.

• Het nature-nurture debat draait om de vraag of criminaliteit het gevolg is van aangeboren factoren of juist van omgevingsinvloeden.

- Belangrijke bijdrage aan het debat is geleverd door Tellegen, Lykken, Bouchard, Wilcox, Segal en Rich (1988). Zie p. 182-183 boek. Uit dit onderzoek is gebleken dat genetische aanleg wel degelijk een rol speelt in de neiging om agressief gedrag te vertonen

• Er zijn veel meer verklaringen voor criminaliteit te geven. Ik noem:

a) Hersenanatomie: genetisch bepaalde hersenafwijkingen kunnen bijdragen aan het risico om crimineel gedrag te vertonen

b) Deficiënte neurotransmitterhuishouding: zie hoofdstuk 2 – tekort aan serotonine of een overschot aan (nor)adrenaline en dopamine wordt geassocieerd met agressie.

c) Hormonen: kunnen leiden tot agressief gedrag (zoals testostoron)

d) Leeftijd: Moffit (1993) kwam in zijn onderzoek tot de conclusie dat er twee soorten regelovertreders zijn:

- Abdolescence limited-criminelen: dit zijn mensen die gedurende een beperkte periode crimineel gedrag vertonen (pubertijd en adolescentie),Reden: in deze levensfasen brengt criminaliteit een bepaalde status met zich mee en is daarom belonend. In de jonge volwassenheid raakt criminaliteit echter uit de gratie en neemt de frequentie van crimineel gedrag af.

- Life course persistent-criminelen: dit type crimineel pleegt zijn hele leven lang misdaden. Criminele neiging is een combinatie van aangeboren en omgevingsfactoren

• Studie naar omgevingsinvloeden:

A. Calhoun (1962) Calhoun plaatste 80 ratten in een kooi van 12 m2 (normaliter zouden er 48 ratten op 12 m2 leven).

Vervolgens observeerde Calhoun de ratten gedurende 16 maanden. Logischerwijs zou de leefsituatie voor de ratten het dragelijkst zijn als er in elk deel van de kooi 20 ratten zouden leven. Twee delen hadden twee ingangen (deel 3 en 4) en de andere twee delen slechts 1 (deel 1 en 2). De delen met 1 ingang bleken het meest populair (slechts 1 ingang behoefde verdedigd te worden).

Calhoun ontdekte dat de mannetjes in deel 3 en 4 ‘ behavioral sink’ gingen vertonen:

• Behavioral sink:

a) Agressie deel van de mannetjes

b) Ander deel van de mannetjes werd zeer onderdanig

c) Seksuele deviatie: hyperseksuele mannetjes – vertoonden ook kannibalisme

d) Slechte opvoedingsstijlen: vrouwtjes wierpen jongen gewoonweg op de vloer – hoog sterfte percentage

1 2

3 4

www.joho.nl

gg

Onderzoek heeft stof tot nadenken gegeven m.b.t. de voorspelling van agressief en ander deviant gedrag (zie p. 184 voor een volledige beschrijving van het onderzoek).

B. Bandura, Ross en Ross (1961): centraal thema ‘modelleren’ – mensen zijn geneigd om gedrag van elkaar over te nemen - zie p. 185-186 voor een volledige beschrijving van het onderzoek

• Determinanten die kunnen leiden tot groepscriminaliteit:

1. Het fenomeen modellering kan gemakkelijk resulteren in groepscriminaliteit:

- Polarisatie-effect (ook wel ‘risky shift’ genoemd): groepen kunnen nog wel eens tot extremere standpunten komen dan individuen

2. Een ander proces dat groepscriminaliteit verhoogt, is gerelateerd aan het bystanders-effect:

- Diffusion of responsibility: groepsleden voelen zich verminderd verantwoordelijk voor het gedrag van de groep en voor hun eigen gedrag.

- Omdat groepsleden een deel van hun verantwoordelijkheid afschuiven op de groep hebben ze minder problemen met het vertonen van normoverschrijdend gedrag.

3. Groupthink:

- Ervaren onaantastbaarheid van de eigen groep en haar leden 4. Wij-zijdenken (ingroup versus outgroup):

- Idee van inferioriteit van niet-groepsleden: verlaagt de drempel om agressief gedrag te vertonen naar andersdenkenden

Conclusie: criminaliteit is een multicausaal probleem: determinanten variëren van microbiologisch tot sociaal-psychologisch niveau

• Andere vraagstelling: indien we asociaal gedrag als uitgangspunt nemen, dan kunnen we ons vervolgens de vraag stellen waarom mensen zouden afzien van criminaliteit en zich derhalve zouden onthouden van egoïstisch gedrag.

- Antwoord: inhiberende vermogen van individuele mensen:

- Voorbeeld (1): Delay of gratification oftewel een gebrek aan inlevingsvermogen – mensen met een gebrek aan empathie zullen eerder geneigd zijn om crimineel gedrag te (blijven) vertonen. Zij nemen geen kennis van de nadelige gevolgen die hun acties meebrengen voor derden

- Voorbeeld (2): gevoeligheid voor straf: onderzoek van Gray (1982) – volgens hem wordt het menselijk gedrag gedreven door twee impulsen, te weten: aangename stimuli en het vermijden van

onaangename stimuli. Deze twee impulsen worden inmiddels aangeduid met: BAS (behavioral activation system) en BIS (behavorioral inhibitation system) (zie Carver en White, 1994).

Mensen met een verlaagd BIS (laten hun gedrag niet of nauwelijks sturen door aversieve stimuli – zoals strafdreiging) hebben een grotere neiging om regels te overtreden (Newman e.a. 2005).

• Kohlberg (1963) schrijft het vermogen om regels na te leven toe aan de morele ontwikkeling van het individu. Hij onderscheidt grofweg drie stadia:

1. Preconventionele fase: het individu leeft de regels na wegens zijn verwachting dat overtreding negatieve gevolgen (bestraffing) zal hebben (<7)

2. Conventionele fase: het besef dringt door dat het overtreden van regels ongewenst is, niet zozeer vanwege bestraffing, maar veeleer wegens de afkeuring door de overige leden van de groep waarbinnen de regels zijn opgesteld (7-12)

3. Postconventionele fase:besef dat de regels bepaalde nastrevenswaardige doelen beogen (toegankelijk vanaf ongeveer 12 jaar).

§ 8.3. Ontoerekeningsvatbaarheid Artikel 39 WvSv luidt:

Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.

De rechter kan zich laten adviseren door minstens twee deskundigen (artikel 37 lid 2 jo. 37a lid 3 Sr)

www.joho.nl

hh

Volgens psychologen zal de conclusie uiteindelijk moet luiden dat de individuele mens tot zijn gedrag wordt gebracht door factoren die zijn eigen handelingsvrijheid te boven gaan. De verschillende stromingen in de psychologie schrijven deze conclusie af aan verschillende factoren:

A. Psychodynamiek – onbewuste processen: zal stellen dat dit door onbewuste impulsen gebeurt die het gedrag sturen

B. Behaviorisme – omgevingsinvloeden (nurture): zal stellen dat de mens gevormd wordt door de (toevallige) omgevingsinvloeden

C. Cognitieve psychologie – hardware en software brein: de mens wordt gedefinieerd door zijn cognitieve capaciteiten

D. Biopsychologie – biologische mechanismen (nature): optelsom van biologische functies

In ieder geval is de mens en zijn gedrag uiteindelijk het resultaat van factoren die buiten hemzelf liggen.

• De auteur wijst op de moeilijkheden van forensische diagnostiek in vergelijking met de reguliere psychotherapie:

1. Onvriendelijke karakter: waar het in de reguliere setting draait om het stellen van een diagnose opdat de patiënt vervolgens een gepaste behandeling kan ondergaan, is de verdachte mogelijk wat minder geïnteresseerd in een goede diagnose en een subsequente behandeling

2. De diagnosticus moet zich niet afvragen of de verdachte momenteel een stoornis heeft, maar of daarvan sprake was ten tijde van het misdrijf

3. De moeilijkheid dat het gehad hebben van een stoornis onvoldoende is. Wil er sprake zijn van ontoerekeningsvatbaarheid, dan moet die stoornis het misdrijf minstens deels hebben veroorzaakt.

4. Op het misdrijf moet een straf van minstens vier jaar staan.

5. Probleem m.b.t. artikel 37 lid 1 WvSr: ‘De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.’

- Met deze laatste zinsnede bevinden de onderzoekers zich op glad ijs: het schatten van recidiverisico is en blijft een kwestie van toekomst voorspellen met alle onzekerheden van dien.

• Stoornissen die zijn geïdentificeerd in DSM:

1. Stoornissen die ontstaan in de eerste 18 levensjaren

2. Delirium, dementie, amnesie en andere cognitieve stoornissen 3. Stoornissen t.g.v. somatische aandoeningen

4. Aan middelen gebonden stoornissen 5. Psychotische stoornissen

6. Stemmingsstoornissen 7. Angststoornissen

8. Somatoforme stoornissen 9. Nagebootste stoornissen 10. Dissociatieve stoornissen 11. Seksuele stoornissen 12. Eetstoornissen 13. Slaapstoornissen

14. Stoornissen in de impulscontrole 15. Aanpassingsstoornissen

16. Persoonlijkheidsstoornissen

• Pieter Baan Centrum:

- Voor de wijze waarop een onderzoek wordt verricht verwijs ik voor een voorbeeld naar de site van het Pieter Baan Centrum: www.pieterbaancentrum.nl.

- In het PBC vindt er een 7 weken durende opname plaats, opdat zorgvuldige dataverzameling kan worden verricht.

- Het team bestaat uit een psychiater, een psycholoog, een maatschappelijk werker, een groepsleider en een jurist.

www.joho.nl

ii

- Testpsychologisch onderzoek; de verdachte ondergaat verschillende psychologische tests. Dit om een

beeld te krijgen van de persoon van de verdachte.

- Daarnaast wordt de verdachte geobserveerd (in de groep).

- Ook wordt er in sommige gevallen een onderzoek gedaan naar de omgeving van de verdachte (milieuonderzoek).

- Er wordt informatie uit het dossier van de verdachte gebruikt.

Er wordt gewerkt met vijf categorieën:

1. Volledig toerekeningsvatbaar

2. Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar 3. Verminderd toerekeningsvatbaar

4. Sterk verminderd toerekeningsvatbaar 5. Ontoerekeningsvatbaar

De ernst van de stoornis bepaalt de mate van de toerekeningsvatbaarheid.

Zoals ik al eerder heb aangegeven is risicotaxatie zelf een risicovolle operatie. Sinds enkele jaren wordt er gebruik gemaakt van voorspellers op populatieniveau om het recidiverisico in individuele gevallen te schatten (=actuariële of statistisch methode). Gevaar is dat deze methode niet altijd opgaat in individuele gevallen. Toch blijkt deze methode beter dan het klinische oordeel.

Tbs is gericht op terugkeer van de verdachte naar de maatschappij. Sommige tbs’ers zijn echter niet te behandelen. Daar is de zogenoemde ‘longstay-afdeling’ voor ontwikkeld.

§ 8.4. Enkele kritische kanttekeningen

De auteur staat stil bij enkele heikele onderwerpen, ongerijmdheden en andere onderwerpen m.b.t. de psycho(patho)logie van criminaliteit die tot nadenken (zouden moeten) aanzetten.

Zo gaat hij nog een keer in op het nature-nurture debat.

A. Nature-nurture debat:

- Hij wijst op de vooroordelen die kleven aan zowel de nature- als de nurture- verklaringen. Zo zijn mensen sneller geneigd een biologische verklaring serieuzer te nemen dan een nurture-verklaring.

- Daarnaast denken veel mensen dat biologische aandoeningen meer irreversibel (niet omkeerbaar) dan omgevingsbepaalde aandoeningen. Voor uitgebreide voorbeelden verwijs ik naar pagina 193-196 van het boek.

B. Geslachtsverschillen in de criminaliteit:

- In het algemeen zijn mannen crimineler dan vrouwen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven:

a) Hormonen: mannen hebben meer testosteron en zijn fysiek sterker, hetgeen de mogelijkheden voor agressief gedrag verruimt

b) Culturele rolverdeling: mannen worden eerder in de richting van agressief gedrag gestuurd – mannen horen niet met poppen te spelen, maar horen oorlogje te voeren. Daarnaast speelt de traditionele ondergeschiktheid van de vrouw in bepaalde landen een rol.

C) Tenslotte wijst de auteur op het gevaar van het stellen van een diagnose

- De auteur stelt met name dat het een gevaarlijke aanname is om een ontkennende (niet meewerkende) observant (over wie nog geen strafrechtelijk oordeel is geveld) schuldig te veronderstellen. Hiermee komt volgens de auteur de onschuldpresumptie in het gedrang.

- Ook bestaat het gevaar dar de gedragsdeskundige de verdachte te snel gestoord verklaard, alleen al omdat hij een misdrijf heeft gepleegd.

D) De auteur stelt dat forensisch advies niet mag bijdragen aan het bewijs. Dat dit soms toch het geval is, blijkt uit het feit dat het advies van de deskundige ter kennis van de rechter komt alvorens hij de bewijsvraag heeft beantwoord. Hierdoor is er volgens de auteur sprake van oneigenlijke

beïnvloeding. De auteur is er voorstander van om het deskundigenadvies pas aan bod te laten komen, nadat de bewijsvraag door de rechter is beantwoord. Zo wordt voorkomen dat de diagnose de rechter het duwtje in de rug geeft om tot de conclusie te komen dat de verdachte wel de dader zal zijn.

§ 8.5. Dissociatie: geestelijke stoornis of psychische overmacht?

www.joho.nl

jj

Dissociatie kan zulke extreme vormen aannemen dat er sprake is van een stoornis. De auteur

onderscheidt verschillende varianten:

1. Dissociatieve amnesie: geheugenverlies dat te omvangrijk is om als normaal te worden bestempeld 2. Dissociatieve fugue: het verschijnsel dat men zich ergens bevindt zonder te weten hoe men daar is

beland

3. Dissociatieve identiteitsstoornis (DID): patiënt die de indruk heeft dat hij zijn lichaam deelt met minstens één alter ego

4. Depersonalisatiestoornis: de beleving los te komen van het eigen lichaam

Amnesie en DID worden toegeschreven aan traumatische gebeurtenissen - defensieve dissociatie – de desbetreffende persoon sluit zich emotioneel af. Hierdoor wordt de gebeurtenis niet opgeslagen als een normale herinneringen, maar als een traumatische herinnering.

Dalgleish en Joseph (1996) spreken respectievelijk van:

- VAM (verbally accesible memory)

- SAM ( situationally accesible memory): herinneringen staan soms niet onder bewuste controle – soms kunnen zij zich opdringen (flashbacks), terwijl ze op andere momenten ontoegankelijk zijn (amnesie)

Bij DID worden herinneringen naar het onbewuste verdrongen én de betrokkene neemt tijdelijk een andere identiteit aan.

Het bewijs voor dissociatieve amnesie en DID is wetenschappelijk gezien zwak. Bewijs tegen DID komt van onderzoek van Huntjens (2003). In het onderzoek test men of verschillende alter ego´s amnestisch zijn voor elkaar. Zie pag. 205. Het resultaat is negatief. Hierdoor wordt de diagnose DID onderuit gehaald. Onderzoek heeft uitgewezen dat DID een door de cliënt te goeder trouw

gecreëerde aandoening is. De persoon heeft niet daadwerkelijk verschillende alter ego’s in zijn lichaam, maar zo wordt het wél ervaren.

• Acute dissociatie:

- Janssen en Van Leeuwen (2000) betogen dat acute dissociatie kan leiden tot het plegen van een misdrijf. Zij stellen dat ook gezonde mensen hiertoe in staat zijn.

- Zij pleiten er daarom voor om in gevallen waarin gezonde mensen acuut dissociëren, dit te vertalen naar psychische overmacht (i.p.v. ontoerekeningsvatbaarheid), hetgeen impliceert dat deze persoon wordt ontslagen van alle rechtsvervolging en er geen tbs wordt opgelegd.

- In Nederland is er op dit gebied een arrest gewezen, te weten: HR 30 november 2004, NJ 2005, 94.

Zie voor de casus p. 207 van het boek.

De vraag doet zich voor of een persoon verantwoordelijk kan worden geacht voor een misdrijf dat niet door hemzelf, maar door een alter ego is gepleegd. Uit recente inzichten moet deze vraag met ‘ja’

worden beantwoord.

§ 8.6. Straf en preventie

De verschillende strafrechtdoelen zijn; vergelding, onschadelijk maken en preventie.

Speciale preventie, oftewel recidivereductie steunt in hoge mate op het behavioristische

gedachtegoed over de operante conditionering, met name op de Wet van Effect (Edward Thorndike).

• Wet van Effect:

- mensen en dieren passen hun gedrag aan aan de consequenties die het blijkt te hebben - Gedrag dat onaangename consequenties heeft, zal dan ook afnemen in frequentie.

- Dit uitgangspunt impliceert dat alle gedrag, dus ook crimineel gedrag, omgevingsbepaald is en dus vatbaar is voor verandering

In de praktijk blijkt het recidivepercentage echter aanzienlijk te zijn. Een reden hiervoor kan zijn:

fricties tussen de strafrechtspraktijk en de laboratoriumexperimenten waarop de oorspronkelijke behavioristische visies zijn gebaseerd.

• Factoren die de preventieve werking van straf drukken:

1. De zwaarte van de straf en de snelheid van de tenuitvoerlegging:

www.joho.nl

kk

Domjan (2003) geeft een overzicht van de factoren die het succes van operante conditionering

bepalen:

- Calculerende misdadiger: de ontmoedigende werking van straf vereist dat de straf zwaar is. De straf moet net zoveel verlies impliceren als dat de misdaad winst oplevert. Als de straf niet zwaar genoeg is, dan heeft dit geen afschrikwekkende werking – het maakt misdaad niet onaantrekkelijk

Let op: De Wet van Effect gaat alleen op, indien het te ontmoedigen gedrag consequent wordt bestraft. Daarnaast moet de straf snel worden uitgedeeld. Onderzoek leert dat de beoogde werking van straf afneemt naarmate het langer duurt, voordat deze ten uitvoer wordt gelegd. Het kan zelfs voorkomen dat de associatie tussen misdaad en straf niet meer wordt gemaakt, waardoor de straf als minder rechtvaardig zal worden ervaren, hetgeen de preventieve werking van straf verder drukt.

2. Alternatieven:

- Het is zinloos om gedrag te bestraffen dat een opbrengst genereert die voor het individu subjectief noodzakelijk is en niet op een andere manier kan worden verkregen. Zie het onderzoek van Herman en Azrin (1964) op p. 209 van het boek.

- Strafbaarstelling van bepaald gedrag zal dat gedrag niet voorkomen als het op een andere manier toch wordt beloond.

3. Individuele verschillen:

- Er bestaan individuele verschillen in de gevoeligheid voor straf.

- Zelfs als twee mensen een bepaalde straf even aannemelijk en onaangenaam vinden, kunnen zij nog verschillen in de neiging om hun gedrag aan te passen aan de strafdreiging.

- Sommige mensen zijn nu eenmaal minder geneigd om hun gedrag te laten beïnvloeden door verwachte negatieve consequenties.

Hoofdstuk 9: Conclusies

Conclusies van de auteur in het kort weergegeven:

1. Menselijke informatieprocessen zijn feilbaar

2. Zelfgerapporteerde zekerheid en emotionaliteit zeggen niets over de accuraatheid van een herinnering

3. Uit onderzoek blijkt dat mensen ogenschijnlijk rare dingen doen, zoals het afleggen van valse bekentenissen en meegaan in de mening van de meerderheid

4. Mensen zijn niet goed in het doorzien van bedrog

5. Rechters zijn ook gewoon mens en lijden daarom net zoals ieder ander onder de beperkingen van de menselijke vermogens om goede beslissingen te nemen

6. Tenslotte is een discussie over de fundamentele vraagstukken op het gebied van straf en maatregel noodzakelijk