• No results found

CBCA lijdt aan truth bias – ware verklaringen worden geloofwaardig geacht, maar een aanzienlijk deel van de gelogen verklaringen wordt eveneens geloofwaardig

geacht. CBCA resulteert derhalve in een zekere goedgelovigheid. Truth bias is problematisch, omdat dit kan leiden tot onschuldige veroordelingen.

• Tegenargumenten:

A. Het onderzoek leunt op beoordelaars die onvoldoende getraind zijn in CBCA (onderzoek is niet representatief)

B. De onderzoeken beperken zich steeds tot de CBCA en laten VC buiten beschouwing C. SVA is geen meetinstrument in traditionele zin. Het zou niet hoeven voldoen aan de

www.joho.nl

w

eisen van betrouwbaarheid en validiteit die in de psychologie aan meetinstrumenten

worden gesteld.

Voor een volledige weergave van SVA verwijs ik naar p. 120 t/m 126

Reality monitoring (RM):

- Dit betreft een tweede manier van leugendetectie die stoelt op verbale kenmerken van verklaringen - Deze manier van leugendetectie geniet volgens de schrijver van het boek de voorkeur: RM doet het net iets beter dan CBCA, voor RM is geen speciale training vereist, toepassing ervan is eenvoudiger dan die van CBCA en RM is niet beperkt tot gevallen van seksueel misbruik van kinderen.

- Dit neemt echter niet weg dat veel kanttekeningen die bij CBCA zijn gemaakt mutatis mutandis ook gelden voor RM

Voor een volledige beschrijving van het onderzoek verwijs ik naar pagina 126-127

§ 6.3. Non- verbale kenmerken van bedrog

• Kan uit het gedrag van mensen worden afgeleid dat zij liegen?

- Vrij (1998) stelt dat het bijzonder moeilijk is om lettend op iemands non-verbale gedrag te komen tot een valide diagnose omtrent de waarheid van het betreffende narratief. Verschillende verklaringen hiervoor zijn:

1. Wil de observator bedrog onderkennen dan moet er sprake zijn van specifieke gedragskenmerken aan de zijde van de leugenaar. Er moeten minstens 3 van de volgende processen aanwezig zijn:

a) Emotionele processen: kunnen ertoe leiden dat de leugenaar zichzelf verraadt.

- Schuldgevoelens: deze kunnen ertoe leiden dat de leugenaar wat minder intonatie gebruikt: hij spreekt met een verzwakt affect

- Zenuwen: deze kunnen leiden tot een toename van het aantal versprekingen.

- Zie ook schaamte en (bedriegers)pret

b) Cognitieve processen: een leugen kost veel hoofdbrekens.

De leugen moet geloofwaardig overkomen, niet in strijd zijn met bekende feiten en moet bovendien worden onthouden voor het geval hij nog eens verteld moet worden. Het vertellen van een goede leugen kost derhalve veel energie

- Bij hard nadenken vermindert de motorische activiteit (indien een emotioneel proces de overhand neemt zal de motorische activiteit juist toenemen)

c) Controleprocessen: Iemand die meent veel te gaan bewegen vanwege het liegen, zal geneigd zijn die vermeende hyperactiviteit de compenseren. Dit kan leiden tot overcompensatie – de leugenaar beweegt minder tijdens het liegen, dan tijdens het spreken van de waarheid – hij verraadt zijn leugen door overdreven stijfheid. Ook hier zien we dus een verminderde motorische activiteit.

2. Naast genoemde processen kunnen er ook verschillende mediatoren/moderatoren worden onderscheiden die het gedrag van de leugenaar nog complexer maken. De mediatoren/moderatoren werken als een vergrootglas dan wel als een rem op de drie bovengenoemde processen

- De volgende mediatoren kunnen worden genoemd:

a) Motivatie van de leugenaar b) Voorbereiding

c) Individuele verschillen in persoonlijkheid en intelligentie d) Complexiteit van de leugen

e) Achterdocht van de waarnemer

Op pagina 129 van het boek staat een tabel (5.2.) die de indicatoren van bedrog weergeeft. Deze lijst is door een groep onderzoekers opgesteld (De Paulo e.a. 2003). Bij de lijst kunnen de volgende kanttekeningen worden gemaakt:

a) Het gaat om algemene tendensen – er is nog geen rekening gehouden met mediatoren

b) Uit de poel van 158 kenmerken worden slechts die kenmerken genoemd die bleken te verschillen (verschil tussen leugen en waarheid). Slechts 10% van de onderzochte

www.joho.nl

x

kenmerken bleek te differentiëren. Dat betekent dat veel van de vermeende

indicatoren in werkelijkheid niet kloppen.

- Zie ook het onderzoek van Vrij (1998) – tabel 5.3. op pagina 130. Een groot deel van de vermeende kenmerken van bedrog blijken in werkelijkheid niet te differentiëren.

Zie voor een uniek onderzoek het onderzoek van Vrij en Mann (2001) – dit onderzoek beschrijft de gedragskenmerken van een moordenaar tijdens een echt verhoor. Voor de bespreking van dit onderzoek verwijs ik naar pagina 131-132.

§ 6.4. Redenen waarom mensen niet goed zijn in het doorzien van bedrog

1. Er zijn ontzettend veel potentiële cues waarop gelet kan worden (zie DePaulo e.a., 2003)

2. Verkeerde indicatoren: mensen hebben de neiging om op de verkeerde non-diagnostische kenmerken te letten (Akehusrt, Köhnken, Vrij & Bull, 1996):

- objectieve indicatoren van bedrog komen veelal niet overeen met de subjectieve indicatoren (d.w.z. de door mensen veronderstelde kenmerken van bedrog)

3. Subtiele verschillen: de verschillen die er zijn, zijn subtiel. De kans dat mensen de indicatoren opmerken is daarom klein, ook als ze op de correcte indicatoren letten 4. Mensen houden nauwelijks rekening met het feit dat er individuele verschillen bestaan in

non-verbaal gedrag. We nemen ons eigen gedrag als ijkpunt en vinden alles wat daarvan afwijkt verdacht (expectancy-violation-bias, Vrij, 2004): zie Othello-fout p.137.

5. Het onderschatten van intra-individuele verschillen (omgevingsinvloeden) wordt een fundamentele attributiefout genoemd (Vrij, 2004).

6. Andere bias die genoemd kunnen worden: probing heuristic (mensen met wie we

persoonlijk contact hebben gehad vinden we geloofwaardiger dan mensen die we niet persoonlijk kennen) en

7. Facial appearance heuristic (aantrekkelijke mensen worden eerlijker gevonden dan onaantrekkelijke mensen)

8. Feedback: De laatste reden is gelegen in het feit dat mensen in het dagelijks leven geen complete feedback over hun prestaties krijgen, en kunnen daarom niet van hun fouten leren. Zie douanevoorbeeld p. 137.

Ekman, O’Sullivan en Frank (1991 en 1999) hebben onderzoek gedaan naar de vraag hoe goed mensen zijn in detectie van bedrog. Op pagina 133 e.v. zijn de resultaten van het onderzoek te vinden. Kassin en Fong hebben een onderzoek gedaan waaruit is gebleken dat het bestuderen van de zogenaamde Inbau-handleiding (probeert te differentiëren tussen leugen en waarheid) resulteert in een slechtere prestatie. (p. 135-136)

Zie voor de Inbau-handleiding : Inbau, F.E., Reid, J.E., Buckley, J.P. & Jayne, B.C. (2001). Criminal interrogations and confessions; fourth edition. Maryland: Aspen Publishers, Inc.

§ 6.5. Manieren om beter te worden in bedrogdetectie

1. Door te luisteren naar een verklaring komt men er eerder achter of iemand liegt, dan wanneer men iemand bekijkt op zoek naar leugenkenmerken.

2. Indirecte leugendetectie: men moet de aandacht niet richten op het liegen, maar juist op andere kenmerken. (bijvoorbeeld, denkt de verdachte hard na).

3. Baseline-methode: de onderzoeker mag pas tot een conclusie komen, wanneer hij over vergelijkingsmateriaal beschikt. Het is onaanvaardbaar om op basis van één fragment te beoordelen of iemand liegt. Het te beoordelen fragment moet worden vergeleken met het gedrag van de beoordeelde persoon op het moment waarvan zeker is dat hij de waarheid spreekt. Het controlefragment wordt ook wel de ‘baseline’ genoemd.

4. Cumulatie van zoveel mogelijk indicatoren. Hoe meer indicatoren, des te groter de range en des te groter het potentiële verschil tussen ware en onware verklaringen

5. Men moet goed stilstaan bij de vragen die men aan de ondervraagde stelt – het is niet verstandig om iemand te confronteren met de verdenking van bedrog. De persoon

kan dan zijn strategie aanpassen, waardoor het moeilijk wordt om de leugen te detecteren 6. Het is beter om iemand zoveel mogelijk te laten praten, waardoor de kans dat de persoon

www.joho.nl

y

zich tegenspreekt, toeneemt.

7. Concentratie op het eerste verhoor. Kans op het detecteren van kenmerken is groter dan in latere verhoren, omdat de leugen dan nog relatief nieuw is.

§ 6.6. De leugendetector

De leugendetector (polygraaf) registreert verschillende fysiologische processen:

- Hartslagfrequentie

- Bloeddruk

- Pupildilatatie

- Ademhaling

- Hersenactiviteit

- Huidgeleiding (zweetsecretie)

Principe van de leugendetector: liegen gaat gepaard met bepaalde veranderingen in fysiologische activiteit. Controleprocessen spelen nauwelijks een rol bij leugendetectie. Dit in tegenstelling tot emotionele en/of cognitieve processen. Er treden namelijk alleen fysiologische verschillen op als liegen gepaard gaat met deze laatstgenoemde processen. De leugendetector registreert minuscule fysiologische reacties en vergroot deze uit.

c) Controlevragentechniek (CVT/CQT)

Rationale: liegen veroorzaakt een stressreactie, die onder meer valt af te lezen aan een verhoogde hartslag, verhoogde bloeddruk en een toegenomen huidgeleiding. Deze veranderingen zijn miniem, maar wel registreerbaar met een polygraaf.

Men heeft de relevante-irrelevante-vragentechniek ontwikkeld. Misdaadrelevante vragen worden hier afgewisseld met irrelevante vragen:’ Is uw naam Henk? Is het vandaag maandag?’ Van de

testpersoon wordt verwacht dat deze op de controle vragen liegt.

- De fysiologische reacties van de testpersoon worden vergeleken op de relevante en irrelevante vragen

- Waren de fysiologische reacties groter bij de relevante vragen, dan luidt de conclusie dat de persoon liegt.

a) Een onschuldige verdachte liegt op controle vragen, maar niet op de relevante vragen b) Een schuldige verdachte liegt op controle vragen en zeker op de relevante vragen

Probleem:

1. Van de testpersoon wordt verwacht dat hij bij de irrelevante vragen liegt = probleem als de proefpersoon echt Henk heet of het echt maandag is.

2. Irrelevante vragen zijn emotioneel minder sterk dan relevante vragen – men tracht dit probleem te ondervangen om de controlevragen zodanig te selecteren dat ze enerzijds net zo emotioneel zijn als de relevante vragen, en anderzijds uitnodigen om met een leugen beantwoord te worden. Kortom, men moet gestresster lijken bij controlevragen.

- Voorbeeld: indien een persoon wordt verdacht van een overval zou de vraag kunnen worden gesteld:

‘Heeft u voorheen wel eens iets gestolen?’ Veelal heeft iedereen wel eens iets gestolen, maar deze vraag zal toch ontkennend worden beantwoord, omdat een bevestigend antwoord de suggestie zou achterlaten dat de persoon in staat is tot diefstal.

- Dus: een onschuldige verdachte zal een sterke respons tonen bij controlevragen (want die beantwoord hij altijd onterecht ontkennend), maar een zwakke respons bij de relevante vragen, waarop hij immers niet hoeft te liegen.

Uit zowel veld- als simulatiestudies is gebleken dat CVT ongeveer 85% van de leugenaars kan betrappen. Het aantal terecht onschuldigen is echter slechts 60%. In 40% loopt een onschuldige verdachte dus het risico om voor leugenaar te worden uitgemaakt.

Volgens Rassin is CVT 88% sensitief en 49% selectief.

www.joho.nl

z

d) Schuldige-kennistest (SKT/GKT)

Rationale: liegen gaat gepaard met een stressrespons, oftewel een defensieve reactie.

Alleen een schuldige zal misdaadspecifieke informatie herkennen en aldus reageren met een sterke oriëntatierespons.

- De SKT werkt met meerkeuzevragen. Een schuldige verdachte zal bij voorlezing van het juiste alternatief een sterkere reactie vertonen dan bij andere alternatieven.

Voordeel van deze methode:

- Onschuldigen komen vaak als onschuldigen uit de bus: de kans om als onschuldige bij het schuldige alternatief versterkt te reageren is 1 gedeeld door het aantal alternatieven. Bij 5 alternatieven is dit 20%. De kans om bij twee vragen op het juiste moment te gaan zweten is nog maar 4% (0,2 * 0,2). De kans om bij drie vragen op het juiste moment te gaan zweten is 0,8% (0,2*0,2*0,2)

- Onderzoek van Vrij (1998): SKT = 73% sensitief en 93% selectief (er vallen nauwelijks vals-positieve beslissingen)

- Rassin stelt dat SKT onvoldoende sensitief is (47%) en sterk selectief is (98%) Problemen:

- Formuleren van goede meerkeuzevragen

- Onschuldige verdachte mag geen weet hebben van de misdaadspecifieke informatie (dit levert een probleem op als de misdaad bijvoorbeeld al uitvoerig in de media is besproken)

§ 6.7. Speciale vormen van leugendetectie

In deze paragraaf zal ik bedrog in een specifieke, klinische context bespreken.

Het komt voor dat mensen in sommige gevallen klachten simuleren. Het differentiëren tussen oprechte klachten en gesimuleerde klachten is moeilijk:

- In de klinische setting heerst er een ‘truth bias-cultuur’: een behandelaar gaat er in beginsel van uit dat de cliënt die hem bezoekt daadwerkelijk een klacht heeft.

Alleen in uitzonderingsgevallen en na duidelijk en atypisch gedrag van de cliënt zal de behandelaar op de gedachte komen dat er wellicht sprake is van malingering. Clinici die niet volledig vertrouwen op hun eigen ervaring en klinisch oog, kunnen in geval van vermoede malingering gebruik maken van enkele gestandaardiseerde tests.

Het principe van deze tests is dat de geteste in de val wordt gelokt. Een simulerende patiënt weet niet precies hoe het syndroom dat hij simuleert werkt. De patiënt zal zoveel mogelijk symptomen simuleren waarvan hij denkt dat ze samengaan met het syndroom.

Een simulerende patiënt heeft de neiging om veel symptomen te genereren en zal daardoor nog slechter uit de test komen dan een daadwerkelijk zieke patiënt. Dergelijke tests worden ook wel

‘provocatietests’ genoemd.

Soorten ‘provocatietests’ :

A. Structured Inventory of Malingered Symptomatology (SIMS; Smith & Burger, 1997)

- Deze test bestaat uit 75 items. Van al deze items moet de respondent aangeven of hij deze ervaart ja (1 punt ) of nee (0 punten). De klachten betreffen 5 psychologische deelgebieden, te weten:

geheugen, depressie, psychose, cognitieve problemen en neurologische klachten.

- In werkelijkheid gaat het om symptomen die lijken op echte klachten, maar die in werkelijkheid niet of zelden voorkomen bij de betreffende aandoeningen

- Respondenten die hoog scoren op de SIMS, hebben waarschijnlijk geen last van echte symptomen, maar lijken te simuleren.

B. Reys 15-itemsgeheugentest (Lezak, 1983)

- Deze test richt zich op detectie van gesimuleerde geheugenproblemen

- De onderzochte krijgt een kaart te zien met symbolen voor de duur van 10 seconden (zie figuur 5.2 op pagina 150)

- De onderzochte krijgt de opdracht deze 15 items te onthouden.

- Korte tijd later moet de onderzochte deze 15 items reproduceren

- De test is niet zo moeilijk, omdat de 15 items variaties zijn op hetzelfde thema

- Gedachte achter de test is dat mensen met echte geheugenproblemen deze test best aardig kunnen maken, terwijl simulanten het heel slecht doen.

www.joho.nl

aa

- Toch is de sensitiviteit van de test laag, te weten 18% - veel simulanten doorzien de rationale van de

test.

C. SVT

- Bij deze test wordt de onderprestatie van malingerers niet bepaald door een vergelijking met echte patiënten, maar door statische wetmatigheden.

- Voorbeeld: dader die stelt aan amnesie te lijden

- Bij tweeantwoordalternatieven is de gokkans 50%. Bij honderd vragen zal een onwetend persoon de helft van de vragen goed gokken.

- Een simulant zal minder dan 50% scoren – hij zal immers vergeetachtig willen overkomen. Een simulant kiest bewust foutieve antwoorden

- De formule om een significante onderprestatie te berekenen staat in figuur 5.3 op pagina 151

- Zie voor een voorbeeld van een SVT het onderzoek van Merckelbach, Hauer en Rassin (2002), p. 151

§ 6.8. De rechter en leugendetectie

De leugendetector speelt in Nederland geen rol. Rechters blijken niet goed in het signaleren van non-verbale kenmerken van bedrog (Ekman e.a. 1991,1999)

Wat betreft verbale methoden heeft de rechter enkele relevante uitspraken gedaan:

- HR 17 november 1995, NJ 1996, 666: ondersteunende verklaringen van een deskundige kunnen voldoende bewijs van de gestelde feiten opleveren

- HR 30 maart 1999, NJ 1999, 451: nadere motiveringsplicht in geval van CBCA

- HR 10 september 2002, NJ 2002, 474: conservatieve opstelling HR – met de resultaten van het onderzoek (CBCA) moet uiterst behoedzaam worden omgegaan, omdat deze methode niet zodanig valide is dat er zonder meer een bewijsbeslissing op kan worden gebaseerd.

Hoofdstuk 7: Beslissen

In dit hoofdstuk staat centraal hoe de (straf)rechter tot een beslissing komt. Bekend wordt verondersteld het beslissingsmodel van artikel 348/350 WvSv.

§ 7.1. Verhaal en verankering

• Hoe kan het proces van rechterlijke overtuiging in algemene bewoordingen worden beschreven?

- Volgens Crombag e.a. (1994) vindt de rechterlijke overtuiging plaats via een proces van verhaal en verankering:

a) ‘Verhaal;’ moet voldoen aan allerlei subjectieve indicatoren van geloofwaardigheid:

de Officier van Justitie moet zijn verhaal duidelijk vertellen en de juiste accenten aanbrengen. Uit onderzoek blijkt dat mensen een geëlaboreerd, goedlopend verhaal a priori relatief

geloofwaardiger vinden (Ruby & Brigham, 1997) b) Het verhaal moet worden verankerd in de werkelijkheid

- Getuigenbewijzen zijn deelverhalen binnen het algemene betoog van de officier. De rechter kan desgewenst elk bewijsmiddel en/of deelverhaal verder doen uitspitten. Na enkele malen dieper te hebben gegraven komt de rechter op het punt dat hij tevreden is met het betreffende

bewijsmiddel. Het deelverhaal is tot op de bodem nagelopen en is gaandeweg overeind gebleven.

Als de rechter genoegen neemt met een uitgewerkt bewijsmiddels, dan is hij als het ware voor anker gegaan. Het betreffende deelverhaal is verankerd. Het is een voorrecht van de rechter om te beslissen wanneer er sprake is van bewijs dan sterk genoeg verankerd is.

§ 7.2. Rechterlijke dwalingen

Een strafrechter kan twee soorten fouten maken:

1. Hij kan een schuldige verdachte vrijspreken 2. Hij kan een onschuldige verdachte veroordelen

Als een rechter moet kiezen tussen deze twee kwaden, dan moet de onschuldpresumptie dicteren, dat de vals positieve fout het ernstigst is.

www.joho.nl

bb

- Naarmate een rechter strenger is in de beoordeling van het bewijs, zal hij minder snel tot een

veroordeling komen en dus minder vaak ten prooi vallen aan rechterlijke dwalingen, maar tegelijkertijd vaker een schuldige vrijspreken.

- Andersom: een versoepeling van de bewijswaardering zal ertoe leiden dat meer schuldige verdachten inderdaad worden veroordeeld, maar daarmee neemt ook het risico van rechterlijke dwalingen toe.

- Volgens Crombag e.a. (1994) komt het voor dat rechters bezwijken onder de dreiging van de ernstige gevolgen van een vals negatieve fout (vb: een moordenaar die zijn straf ontloopt).

Dit houdt in dat rechters soms relatief weinig bewijs nodig hebben om tot de overtuiging te komen dat de verdachte aan een ernstig delict schuldig is. De rechter is dus soepeler in zijn evaluatie naarmate het delict ernstiger is. Dit wordt ook wel een overtuigingsparadox genoemd.

§ 7.3. Grenzen van cognitieve vermogens

De onderzoekers Tversky en Kahneman hebben een aantal structurele denkfouten (bias) onder de aandacht gebracht.

Volgens Palmarini (1996) zijn de belangrijkste bias:

a) Zelfoverschatting: onterecht veel vertrouwen hebben in zichzelf b) Magisch denken: verbanden zien die er niet zijn

c) Hindsight-bias: de overtuiging dat men vooraf dezelfde beslissing zou nemen als achteraf d) Verankering: het afmeten van een beslissing aan parameters die er in de werkelijkheid niets mee te maken hebben

e) Availability-heuristiek: gebeurtenissen waarschijnlijker achten wanneer ze gemakkelijker zijn voor te stellen

f) Probability blindness (moeite hebben met kansberekening) g) Onterechte gevoeligheid voor goedlopende verhalen

Hieronder zullen een aantal onderzoeken worden genoemd die zich richten op bovengenoemde bias, alsmede een aantal niet door Palmarini genoemde.

- Onderzoek van Tversky en Kahneman (1981, 1986): verkeerde verankering (p. 161 boek) – 2 onderzoeken.

- Problemen met het optellen en vermenigvuldigen van kansen worden door Tversky en Kahneman (1983) conjunction-bias genoemd. Zie p. 162

- Wagenaar (1977): conjuntie-bias en gevoeligheid voor een goed verhaal (p. 162 boek). Op pagina 163 van het boek wordt een onderzoek van Wagenaar beschreven dat toeziet op de hindsight-bias

- Palmarini (1996): voorbeeld van de availability-heuristiek (p. 163) en de bias dat mensen geen of weinig rekening houden met de rate base (p. 163-164 boek)

- Tversky en Kahneman (p. 164): geen of weinig rekening houden met de base-rate

- Güth, Schmittberger & Schwarze, 1982): m.b.t. tot rechtvaardigheid – rechtvaardigheidgevoelens kunnen resulteren in beslissingen die, objectief gezien, suboptimal of ronduit onjuist zijn (zie p. 165 boek)

- Nickerson (1998): omtrent de confirmatiebias

Nickerson onderscheidt 7 varianten van deze cognitieve vertekening:

a) Informatie die in overeenstemming is met onze eigen overtuiging, blijkt onze aandacht sneller te trekken dan informatie die daarmee in strijd is

b) Als we twee stukken informatie ontvangen, waarvan er een in overeenstemming is met onze overtuiging en het andere ermee in strijd is, dan blijken we bovendien meer gewicht

te hechten aan de congruente informatie

c) Bij het toetsen van een hypothese blijken mensen eerder geneigd om bewijs te zoeken dan dat ze op zoek gaan naar tegenbewijs

d) Mensen hebben minder bewijs nodig om overtuigd te raken van een hypothese dan dat ze nodig hebben om ervan overtuigd te raken dat een hypothese onjuist is.

e) Primacy-effect: wanneer informatie ons in verschillende tranches bereikt, dan maakt de aanvankelijke informatie meer indruk dan de informatie die later volgt

f) Belief perseverence: eenmaal gevormde overtuiging is soms moeilijk te veranderen.

g) Onze overtuigingen kleuren de interpretatie van ambigue informatie.

www.joho.nl

cc

De confirmatiebias is aangetoond met enkele verschillende experimentele paradigma’s:

- Wason (1968): kaartselectietest (p. 166)

- Smeets & De Jong (2005): lineaire syllogistische redeneertaak (p.166)

§ 7.4 Relativering van cognitieve bias

Uit onderzoek van Cosmides en Tooby (1996) blijkt dat het slecht statistisch redeneren van mensen deels kan worden geattribueerd aan de povere informatie die de deelnemers aan de betreffende

Uit onderzoek van Cosmides en Tooby (1996) blijkt dat het slecht statistisch redeneren van mensen deels kan worden geattribueerd aan de povere informatie die de deelnemers aan de betreffende