• No results found

Planstudie/MER Schiphol- Amsterdam-Almere

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Planstudie/MER Schiphol- Amsterdam-Almere"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Planstudie/MER Schiphol- Amsterdam-Almere

Deelrapport Bodem en Water

Definitief

Rijkswaterstaat Noord-Holland en IJsselmeergebied

Grontmij Nederland bv Houten, 22 november 2005

(2)
(3)

Verantwoording

Titel : Planstudie/MER Schiphol-Amsterdam-Almere Projectnummer : 183404

Documentnummer : 13/99063565/MvD

Revisie : D1

Datum : 22 november 2005

Auteur(s) : mevrouw ir. F.J. van Wijk, ir. A.P. Wolleswinkel, drs.

J.G.R. Beemster, mevrouw ir. M.J. van Dullemen e-mail adres : robertjan.jonker@grontmij.nl

Gecontroleerd : Robert Jan Jonker Paraaf gecontroleerd :

Goedgekeurd : Robert Jan Jonker Paraaf goedgekeurd :

(4)
(5)

Inhoudsopgave

1 Inleiding... 7

1.1 Afbakening... 7

1.2 Studiegebied... 7

1.3 Toetsingskader ... 8

1.4 Gebruikte methoden ... 9

1.4.1 Grondmechanische effecten: zetting en klink ... 9

1.4.2 Aantasting bodembeschermingsgebieden ... 9

1.4.3 Beïnvloeding verontreinigingslocaties... 9

1.4.4 Grondwater ... 10

1.4.5 Aantasting waterlopen en peilgebieden ... 10

1.4.6 Waterkwaliteit... 10

1.4.7 Waterkeringen... 11

1.5 Leeswijzer ... 11

2 Huidige situatie en autonome ontwikkeling ... 13

2.1 Algemeen... 13

2.2 Bodem... 13

2.2.1 Stroomlijnalternatief ... 13

2.2.2 Verbindingsalternatief ... 15

2.2.3 Autonome ontwikkeling ... 18

2.3 Grondwater ... 20

2.3.1 Beschrijving per deelgebied... 21

2.4 Oppervlaktewater... 23

2.4.1 Stroomlijnalternatief ... 23

2.4.2 Verbindingsalternatief ... 23

2.4.3 Waterkwaliteit... 24

2.5 Waterkeringen... 25

3 Effecten... 27

3.1 Algemeen... 27

3.2 Grondmechanische effecten ... 27

3.2.1 Stroomlijnalternatief ... 27

3.2.2 Verbindingsalternatief ... 27

3.3 Aantasting bodembeschermingsgebieden ... 29

3.3.1 Stroomlijnalternatief ... 29

3.3.2 Verbindingsalternatief ... 29

3.4 Beïnvloeding bodemverontreinigingslocaties... 30

3.4.1 Knooppunt Muiderberg ... 30

3.4.2 Stroomlijnalternatief ... 30

3.4.3 Verbindingsalternatief ... 31

3.5 Beïnvloeding grondwaterstand en kwelfluxen... 32

3.6 Aantasting grondwaterbeschermingsgebieden ... 37

3.7 Aantasting van waterlopen... 37

3.7.1 Nulalternatief en Nulplusalternatief ... 37

3.7.2 Stroomlijnalternatief ... 37

3.7.3 Verbindingsalternatief ... 38

3.8 Verandering oppervlaktewaterpeil... 39

(6)

3.9 Aantasting oppervlaktewaterkwaliteit ... 39

3.9.1 Nulalternatief en Nulplusalternatief ... 39

3.9.2 Stroomlijnalternatief ... 40

3.9.3 Verbindingsalternatief ... 40

3.10 Aantasting oppervlaktewaterkwaliteit (aanlegfase) ... 40

3.11 Aantasting oppervlaktewaterkwaliteit als gevolg van toename kwel ... 41

3.12 Waterkeringen... 41

4 Effectvergelijking... 43

4.1 Samenvattende beoordeling aspecten bodem en water... 43

4.2 Mogelijkheden tot mitigatie... 44

4.2.1 Run-off en verwaaiing ... 44

Literatuurlijst... 63

Bijlage 1 Doorsnijdingen bodembeschermingsgebieden Bijlage 2 Grondwatermodel

(7)

1 Inleiding

1.1 Afbakening

Dit deelrapport beschrijft de verwachte effecten van de verschillende varianten uit de Planstudie Schiphol-Amsterdam-Almere voor de thema’s bodem, grondwater, oppervlak- tewater en waterkeringen. De beschrijving is gebaseerd op beschikbare gegevens en informatie en modelberekeningen voor het aspect grondwater. Bij ontbrekende gegevens zijn in overleg met de opdrachtgever en/of de betrokken overheidsinstantie schattingen gemaakt; er is geen (veld-) onderzoek verricht.

De effecten worden beschreven aan de hand van de criteria uit de Startnotitie en de Richt- lijnen. Deze worden toegelicht in paragraaf 1.3.

Dit deelrapport is opgesteld in het kader van de Planstudie/MER Schiphol-Amsterdam-Almere, eer- ste fase. In deze fase wordt ingezoomd op de afweging tussen alternatieven tussen de knooppunten Holendrecht en Muiderberg. Het betreft de volgende alternatieven:

Nulalternatief: geen aanvullende infrastructuur;

Nulplusalternatief: als nulalternatief, met aanvullend prijsbeleid;

Stroomlijnalternatief: uitbreiden Gaasperdammerweg en A1 tussen de knooppunten Diemen en Muiderberg;

Verbindingsalternatief; nieuwe rechtstreekse verbinding tussen de knooppunten Holendrecht en Muiderberg.

Stroomlijn- en verbindingsalternatief kennen diverse varianten. Deze zijn toegelicht in de RWS- notitie "Definiëring studievarianten planstudie Schiphol-Amsterdam-Almere" (augustus 2005).

Niet alle varianten zoals die in deze notitie zijn benoemd zijn volledig onderzocht. In deze eerste fase van de planstudie wordt een beperkt aantal tracévarianten onderzocht om de omvang van de effecten van een alternatief te bepalen. De varianten die zijn onderzocht zijn de onderscheidende varianten per alternatief. Zo zijn voor het Stroomlijnalternatief de 5-2w-5 varianten kwantitatief on- derzocht. De 4-4w-4 varianten worden daar vervolgens analytisch van afgeleid. Voor het Verbin- dingsalternatief geldt dat de effecten van de 2x3 varianten kwantitatief zijn onderzocht en de effecten van de 2x2 varianten hier vervolgens analytisch van worden afgeleid. In het hoofdstuk effecten is alleen ingegaan op de daadwerkelijk onderzochte varianten. In het hoofdstuk vergelijking van alter- natieven zijn ook de andere varianten meegenomen.

1.2 Studiegebied

Voor de aspecten bodem, oppervlaktewater en waterkeringen is het studiegebied vrijwel gelijk aan het ruimtebeslag van de verschillende varianten. De eventuele effecten vinden namelijk plaats op de locaties van de tracés zelf (zoals doorsnijding van waterlopen). Om de effecten in een kader te kunnen plaatsen wordt echter ook naar de omgeving gekeken.

Globaal komt dit neer op een gebied dat begrensd wordt door Amsterdam ten westen van de Gaasperdammerweg, het IJmeer in het noorden, het Naardermeer in het oosten en de lijn Abcoude-Nigtevecht in het zuiden.

Het studie- en modelgebied voor het aspect grondwater is aanzienlijk groter. De grenzen van een grondwatermodel worden ruim gekozen om te voorkomen dat modelranden

(8)

doorwerken in het studiegebied. De omvang van het grondwater model is vastgesteld op basis van de vuistregel dat de afstand van het wegtracé tot de modelrand minimaal drie- maal de spreidingslengte is.

1.3 Toetsingskader

Tabel 1.1 geeft een overzicht van de toetsingscriteria per aspect (bodem, grondwater en oppervlaktewater). Deze zijn gebaseerd op de startnotitie en het wateradvies (gezamenlij- ke reactie van de waterbeheerders). Het aan oppervlaktewater verwante aspect scheep- vaart wordt behandeld in het deelrapport ‘gebruiksfuncties’.

Tabel 1.1 Toetsingscriteria en onderzoeksmethode per aspect

Aspect toetsingscriterium Onderzoeks- methode

uitgedrukt in: studiegebied

grondmechanische effecten

kwalitatief +/- Ruimtebeslag

varianten aantasting bodembe-

schermingsgebieden

kwalitatief aantal en ernst van de doorsnijdingen

Ruimtebeslag varianten Bodem

beïnvloeding bodem- verontreinigingslocaties

kwalitatief +/- Ruimtebeslag

varianten Grondwater beïnvloeding grondwa-

terstroming en grond- waterstand

model verandering stro- mingsbeeld en aantal cm verho-

ging/verlaging

Regio

beïnvloeding van kwel- en infiltratiegebieden

model verandering kwelflux in mm/dag

Regio

aantasting grondwater- beschermingsgebieden

kwalitatief aantal en ernst van de doorsnijdingen

Ruimtebeslag van de weg

oppervlakte- water

aantasting van waterlo- pen

kwalitatief aantal te wijzigen waterlopen

Ruimtebeslag van de weg

verandering oppervlak- tewaterpeil

kwalitatief aantal cm waterpeil- veranderingen

peilgebieden die doorsneden wor- den

aantasting oppervlak- tewaterkwaliteit door wegwater

kwalitatief aantal en omvang lozingen PAK en koper

peilgebieden die doorsneden wor- den

aantasting oppervlak- tewaterkwaliteit tijdens aanlegfase

kwalitatief +/- peilgebieden die doorsneden wor- den

aantasting oppervlak- tewaterkwaliteit a.g.v.

kwel

kwalitatief +/- peilgebieden die doorsneden wor- den

waterkeringen aantasting kwalitatief manier waarop in ontwerp rekening is gehouden met eisen t.a.v. kruisingen met waterkeringen

ruimtebeslag varianten plus de polders die door- sneden worden

Bij het beoordelen van bovenstaande toetsingscriteria is gebruik gemaakt van een +/- schaal met de volgende betekenis:

++ groot positief effect + positief effect 0/+ beperkt positief effect 0 geen of vrijwel geen effect 0/- beperkt negatief effect - negatief effect

(9)

-- groot negatief effect

1.4 Gebruikte methoden

1.4.1 Grondmechanische effecten: zetting en klink

De aanleg van het wegtracé kan tot een extra belasting op de ondergrond leiden. Deze belasting treedt op als de weg verhoogd wordt aangelegd of als (diepe) ontwatering plaatsvindt. Consequentie van belasting van de ondergrond is het optreden van zetting en klink. Vooral bodems die zijn opgebouwd uit een dik pakket samendrukbare lagen (veen en klei) zijn gevoelig voor zetting (klink, oxidatie) en dus verandering van maaiveldligging.

Om dit zoveel mogelijk te voorkomen moet bij de ontwerpkeuze rekening worden gehou- den met de zettingsgevoeligheid van de ondergrond. Richtinggevend hiervoor zijn de volgende aspecten:

• voorkomen van samendrukbare (klei- en/of veen)lagen in de deklaag;

• dikte van de deklaag;

• verandering van het grondwaterniveau in de tijd;

Bij de effectbepaling zal worden bekeken wat de mate van zettingsgevoeligheid is en hoeveel meters zettingsgevoelig gebied wordt doorsneden.

Voor het analyseren van deze zettingsgevoeligheid zijn dwarsprofielen gebruikt welke de geologische opbouw van het plangebied karakteriseren (Geo-Delft, 2005).

In grote delen van het plangebied zijn ophooglagen aangebracht voor civieltechnische toepassingen (dijken, bebouwing, snelwegen). Door deze lagen is het onderliggende veen al voorbelast. Deze lagen hebben dus een gunstige invloed op de te verwachten zetting.

De lagen bestaan uit zowel klei als zand. Door het ontbreken van gegevens over de ei- genschappen van de verschillende pakketten klei en zand, kan slechts een indicatieve waarde worden toegekend.

In tabel 1.2 wordt de indeling van de zettingsgevoeligheidsklassen weergegeven. De mate van zettingsgevoeligheid hangt af van enerzijds het voorkomen van veen in de onder- grond en anderzijds de dikte van het veenpakket. Een bodemprofiel is matig of niet zet- tingsgevoelig als een moerige of venig laag in de ondergrond ontbreekt. Hoe dikker deze laag is en hoe ondieper deze onder maaiveld is gelegen des te gevoeliger is het profiel voor zettingen.

Tabel 1.2 Indeling van de zettingsgevoeligheidsklassen

Categorie Criteria Teken

Extreem zettingsgevoelig <1,20 meter bovengrond van zand of klei ; veen in de ondergrond -- Zeer sterk zettingsgevoelig Veen in de ondergrond >1,20 meter; klei als bovengrond - Sterk zettingsgevoelig Veen in de ondergrond >1,20 meter; zand als bovengrond 0/- Matig zettingsgevoelig Geen veen aanwezig >1,20 meter; klei als bovengrond + Niet zettingsgevoelig Geen veen aanwezig >1,20 meter; zand als bovengrond ++

1.4.2 Aantasting bodembeschermingsgebieden

Op basis van GIS-analyse is bepaald in welke mate bodembeschermingsgebieden en andere aardkundig waardevolle gebieden door de varianten worden doorsneden. In bijlage 1 staan de verschillende aantastingen verwerkt.

1.4.3 Beïnvloeding verontreinigingslocaties

In eerdere studies is de ligging van bodemverontreinigingslocaties geïnventariseerd. In vervolg hierop is door middel van GIS analyse een analyse uitgevoerd voor de verontrei-

(10)

nigingen die maximaal 100 m buiten de rand van het wegtracé zijn gelegen. Alle veront- reinigingen zijn geïnventariseerd naar respectievelijk punt- en vlaklocatie en beoordeeld op ernst urgentie van sanering. In principe heeft de beoordeling van de effecten betrekking op de kosten die gemoeid zijn met het opheffen van de verontreiniging.

1.4.4 Grondwater

De effectbeschrijving van de aanleg van het wegtracé op grondwaterstijghoogten en kwel- fluxen geschiedt door ingrepen in de hydrologie (verdiepte aanleg, tunnels) in het grond- watermodel van de huidige situatie c.q. autonome ontwikkeling in te bouwen. Verschilbe- rekeningen met het ongewijzigde model leveren veranderingen in stijghoogten en kwel- fluxen.

In het studiegebied komt lokaal ondiep zout grondwater voor. Effecten op de ligging van het zoet/zout grensvlak zullen kwalitatief beschreven worden.

De in de vorige tabel benoemde criteria zijn in samenhang behandeld, omdat ze ook on- derling afhankelijk zijn. Aantasting van grondwaterbeschermingsgebieden treedt niet op.

In bijlage 2 (Grondwatermodel) is uitgebreid op het gehanteerde model ingegaan.

1.4.5 Aantasting waterlopen en peilgebieden

De effectbeschrijving van de aantasting van waterlopen en peilgebieden geschiedt aan de hand van kaarten waarop te zien is waar de geprojecteerde tracés de peilgebieden en de (primaire) waterlopen doorkruisen. Daarnaast wordt op basis van overleg met het ontwerp- team beschreven hoe bij de ontwerpen rekening wordt/is gehouden met doorkruising van peilgebieden en waterlopen.

1.4.6 Waterkwaliteit

Het wegverkeer veroorzaakt door verbranding van brandstof en slijtage van auto’s, het wegmeubilair en het wegdek grote hoeveelheden milieubelastende stoffen, zoals zware metalen, olie en PAK. Deze verontreinigingen kunnen zich op verschillende manieren naar de omgeving van de weg verspreiden:

• via atmosferische depositie;

• via droge en natte verwaaiing;

• via afstroming van wegwater.

De omvang van de emissie is afhankelijk van:

• materiaalkeuze (zowel wegdek als wegmeubilair);

• manier van inzameling wegwater;

• eventuele begroeiing.

Het effect is daarnaast afhankelijk van de kwaliteit (kwetsbaarheid), omvang en doorstro- ming van het ontvangende water (debiet).

Er is beperkt onderzoek gedaan naar de kwaliteit en het effect van afstromend wegwater.

Uit een literatuurstudie (Grontmij/ECN, 2002) komen de volgende cijfers naar voren. Tabel 1.3 geeft een overzicht van op basis van metingen berekende vrachten van afstroming en verwaaiing vanaf rijkswegen.

Tabel 1.3 Vrachten afstroming en verwaaiing (mg/week/m weg)

PAK Cu

rijksweg DAB

min 2,2 19

max 3,8 33

gem 3,1 28

(11)

rijksweg ZOAB

min 0,1 2,6

max 1,8 10

gem 0,9 6,3

Bovenstaande wordt gebruikt als uitgangspunt bij de effectbepaling waterkwaliteit. Daar- naast wordt op basis van overleg met het ontwerpteam beschreven hoe de opvang en afvoer van regenwater is ontworpen en wat daarvan het effect op het ontvangende opper- vlaktewater is.

Tot slot wordt ingegaan op verwachte effecten op de oppervlaktewaterkwaliteit door lozin- gen tijdens de aanlegfase (water uit boorputten e.d.).

1.4.7 Waterkeringen

Bij het kruisen van waterkeringen gelden specifieke eisen waarmee bij het ontwerp reke- ning moet worden gehouden. Beschreven zal worden op welke manier met deze eisen rekening is gehouden in de ontwerpen van de tracés.

1.5 Leeswijzer Dit deelrapport is als volgt opgebouwd.

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en autonome ontwikkeling. In hoofdstuk 3 zijn de verwachte effecten per aspect opgenomen. In hoofdstuk 4 is een vergelijking van de effec- ten opgenomen. In dit hoofdstuk zijn ook mogelijke mitigerende maatregelen benoemd.

In het bijlagenrapport Grondwatermodel is meer informatie over het gehanteerde model opgenomen.

(12)
(13)

2 Huidige situatie en autonome ontwikkeling

2.1 Algemeen

Dit hoofdstuk beschrijft de huidige situatie en autonome ontwikkeling voor de aspecten bodem, grondwater, oppervlaktewater en waterkeringen. De beschrijving van de autono- me ontwikkeling is gebaseerd op de inventarisatie zoals beschreven in het deelrapport gebruiksfuncties, aangevuld met specifieke ontwikkelingen voor de verschillende thema’s.

Kaart 1 is de bodemkaart voor de huidige situatie, kaart 2 geeft de geomorfologie in de huidige situatie weer.

2.2 Bodem

2.2.1 Stroomlijnalternatief Huidige situatie

Bodemopbouw en geomorfologie

Rond Amsterdam bestaat de bodem uit veengronden waarvan met name Waardveen- gronden en Koopveengronden. Langs Diem en Gaasp komen zeekleigronden voor (zie ook kaart 1, Bodemkaart). De ondergrond bestaat uit Formatie van Nieuwkoop (Holland- veen) op afzettingen van de Formatie van Naaldwijk. Onder deze deklaag worden meer- dere watervoerende pakketten aangetroffen. Doordat tussenliggende scheidende lagen soms ontbreken, kan er sprake zijn van één groot watervoerend pakket. Het zuidelijke deel van het studiegebied heeft veel aardkundige waarden. Binnen dit gebied bevindt zich een aantal riviertjes die als waardevol zijn aangewezen zoals de Amstel, Holendrecht, Winkel en het Gein met een veelal nog een natuurlijk verloop. Verder is het gebied rondom de Gaasp beschermd.

In figuur 2.1 is een schematische weergave van de bodemopbouw tot op de hydrologische basis weergegeven. In deze figuur is de afwisseling van veen/klei- en zandlagen zicht- baar. In paragraaf 2.3 wordt nader ingegaan op de geohydrologische bodemopbouw.

(14)

Figuur 2.1 Bodemopbouw bij het stroomlijn tracé

Bodemkwaliteit

Binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam bevindt zich in het (recente) verleden met zand opgespoten en inmiddels bebouwde gebied van Amsterdam-Zuidoost (‘Bijlmer- meer’). Een relatief klein deel hiervan is ingericht als bedrijventerrein (voornamelijk kanto- ren). Op grond van het huidige bodemgebruik wordt daar geen omvangrijke bodemveront- reiniging verwacht.

Rond Muiden is sprake van een cluster met (potentieel) ernstige bodemverontreiniginglo- caties, waaronder het fabrieksterrein van de KNSF ten westen van Muiden;

Van de bekende locaties in de gemeente Amsterdam moet het (potentiële) verontreini- gingsniveau nog worden bepaald.

Autonome ontwikkeling

Het door de gemeente Amsterdam vastgestelde beleid richt zich op sanering van gevallen van bodemverontreiniging. Zolang de aanwezige verontreinigingen in de huidige of toe- komstige situatie geen risico’s voor volksgezondheid of milieu opleveren, is er geen sane- ring noodzakelijk. (IWACO, 1997 en Gemeente Amsterdam, 1996). Van de gemeente Amsterdam is informatie ontvangen over (mogelijk) verontreinigende en al dan niet onder- zochte locaties. Ter plaatse van een aantal daarvan heeft een sanering plaatsgevonden of blijkt op basis van de onderzoeksresultaten geen verontreiniging aanwezig te zijn.

In het gebied buiten de gemeentegrenzen van Amsterdam is de provincie Noord-Holland bevoegd gezag. Ook het door de provincie Noord-Holland voorgestane bodemsanerings- beleid gaat uit van het wegnemen van risico’s verbonden aan ernstige bodemverontreini- ging, te bereiken door te saneren of het treffen van beheersmaatregelen. In principe zijn het particulieren die saneren; de provincie heeft enkel een stimulerende en toetsende rol.

In principe wordt uitgegaan van multifunctionaliteit, maar het begrip milieurendement speelt hierbij een belangrijke rol. Per geval wordt bekeken waar het optimum ligt tussen verwijdering van de verontreiniging en de kosten daarvan in relatie tot het geplande bo- demgebruik (provincie Noord-Holland, 1997). Ten aanzien van (voormalige) stortplaatsen

(15)

wordt in dit kader opgemerkt, dat veelal wordt gekozen voor IBC-maatregelen (Isoleren Beheren Controleren) en niet voor verwijderen.

In bijlage 1 zijn alle bodemverontreinigingslocaties die binnen het ruimtebeslag van de weg vallen uitgewerkt.

2.2.2 Verbindingsalternatief Huidige situatie

Bodemopbouw

In het gebied tussen de A2 en de A1 bestaat de bodem veelvuldig uit veengronden en langs de oever van de Vecht uit zeekleigronden. Rondom het Naardermeer komen gebie- den voor bestaande uit moerige gronden. Tussen Muiderberg en Naarden komen ten noorden van de A1 overslaggronden voor (zie ook kaart 1, Bodemkaart) . Deze gronden zijn vooral ontstaan uit doorbraken van wielen en dijken van de Vecht. Het overslagzand varieert op korte afstand in dikte. Op korte afstand worden hier zowel zand-, klei- als v gronden aangetroffen in alle mogelijke combinaties. Het Naardermeer, een natuurlijk meer en de dekzandruggen in de Nieuwe Keverdijkse Polder, waarvan de zandkoppen boven het veen en de klei uitsteken, maken hier onder andere deel van uit. In figuur 2.2 is een schematische weergave van de bodemopbouw tot de geohydrologische basis weergege- ven.

een-

Figuur 2.2 Bodemopbouw bij het verbindingstracé

Geomorfologie (aardkundige waarden)

Binnen het studiegebied liggen 8 bodembeschermingsgebieden, welke zijn aangeduid als aardkundig waardevol en waarvan 2 zijn aangeduid als aardkundig monument (zie ook kaart 7, Bodembeschermingsgebieden).

Aardkundige waarden geven een beschrijving van welke bodemvormende factoren en processen in het verleden het landschap hebben vormgegeven. Gebieden waar deze

(16)

processen en factoren duidelijk te zien zijn in het landschap zijn aangeduid als aardkundig waardevol.

Het plangebied is aardkundig zeer divers gebieden en is te typeren als een conglomeraat van klei- en veenvlakten, ontstaan respectievelijk als zeebodem (de Flevopolder en de droogmakerijen) en verlande lagune (het veenweidenland). Bij Muiderberg steekt een oudere ondergrond daardoorheen: opgestuwd zand met grind uit de glaciale periode. Ook tussen Muiderberg en de Vecht reiken glaciale opduikingen tot net onder het veenopper- vlak (lage stuwwal). Langs de veenrivieren liggen enigszins kleiige rivierinversieruggen, die als gevolg van de klink in het veen iets hoger liggen dan hun achterland. De vlakten zijn door dijken van elkaar en van het grotere water gescheiden. Vroeger stond het ge- bied gedeeltelijk onder invloed van getijden toen het IJsselmeer nog Zuiderzee was.

In het plangebied komen twee aardkundige monumenten voor: ‘De Vecht en Aetveldsche polder’ en het ‘Naardermeer’.

In navolgend kader worden alle aardkundige objecten kort toegelicht. Alle objecten zullen terugkomen bij de behandeling van de effecten.

Vecht en Aetveldsche polder (64g)

Dit aardkundige monument bestaat uit een gebied met voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen met oeverwallen. Het gebied is uniek voor Nederland en wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan (tamelijk) gave kenmerkende vormen met een grote genetische en ruimte- lijke (merendeel) interne samenhang. Binnen Nederland is de Vecht de best bewaarde veenstroom met voormalige getijdeninvloed. De Aetveldsche polder is een door een delta opgevuld meer waar de Vechtlopen (Gein en Vecht) omheen slingerden.Binnen de gebieden komt ondanks de lage ligging nog tamelijk veel reliëf voor in de vorm van inversiekreekruggen en oeverwallen. De gelaagdheid en geologie van de Aetveldsche polder zijn uniek en hebben een grote wetenschappelijke waarde.

Zowel de Vecht als de Aetveldsche polder zijn belangrijk voor de reconstructie van de ontstaansge- schiedenis van het gebied en Nederland en zijn zelfs Europees gezien uniek. Het gebied is zo uniek dat het in aanmerking komt voor een aanwijzing tot Nationaal park. De grootste bedreiging voor het gebied in relatie tot de planontwikkeling vormt vergraving van de geologische opbouw en egalisatie van het huidige relief. Dit zou de kenmerkendheid van het gebied zeer sterk aantasten en de aard- kundige waarde drastisch verminderen.

Holendrecht en de Bullewijk (64b)

De Holendrecht en Bullewijk zijn voormalige veenstromen welke vallen binnen het grotere systeem van voormalige veenrivieren, veenstromen en kreekbeddingen met oeverwallen. Beide gebieden bestaan uit veen met een dun kleidek en hebben een bijzondere hydrologie waarbij kwel een veel- voorkomend verschijnsel is. De gebieden zijn internationaal zeldzaam alleen in Zuid-Holland zijn soortgelijke gebieden aan te treffen.

(17)

Gaasp (64e)

Ook de Gaasp is een voormalige veenstroom welke de zelfde eigenschappen heeft als de Holend- recht en de Bullenwijk. De Gaasp is alleen aan de westzijde erg aangetast door het creëren van onnatuurlijke oevers. Ook is een deel van het gebied rondom de Gaasp vergraven voor de aanleg van een park.

Gein (64d)

De Gein is een voormalige loop van de Vecht waar een gedeelte van de aanwezige waarden rondom de Vecht ook nog zijn terug te vinden. Deze waarden zijn Europees gezien zeldzaam.

Keverdijkse polder (67)

De Keverdijkse polder ligt op de grens van de overgang tussen Holocene en Pleistocene sedimenten welke de grens markeert tussen ‘hoog’ en ‘laag’ Nederland. Deze grens bestaat uit de overgang van hollandveen naar dekzand. In het gebied bevinden zich enkele dekzanddonken welke ontstaan zijn door het stuiven van het dekzand. De dekzandruggen worden geassocieerd met het stuwwalcomplex van Muiderberg en zijn ontstaan in de laatste ijstijd. Het gebied is zowel bodemkundig als fysisch geografisch zeer divers door het aanwezige relief, verschillende moedermaterialen en zowel zee als rivier invloeden. Het gebied kent een grote verscheidenheid aan matig kenmerkende vormen met wel genetische maar geen ruimtelijke samenhang. Het gebied kent momenteel geen actieve aardkundige processen en dient daardoor beschermd te worden. Er is een provinciale waardering aan het gebied toegekend.

De Diemen (64f)

De Diemen bestaat uit de voormalige monding van een veenrivier in de Zuiderzee. Het gebied stond voor het afsluiten van de Zuiderzee onder getijde invloed waardoor een estuarium is ontstaan. Onder invloed van het estuarium is veenvorming opgetreden. Dit proces is nog steeds actief ondanks de verdwenen getijden invloed. Het estuarium systeem is niet meer actief door de afgenomen getijdenin- vloed. Het gebied is een provinciale waardering toegekend.

Muiderberg (65)

Het gebied bestaat uit een mini stuwwal welke gevormd is in de voorlaatste ijstijd (Saalien). Verder komen in het gebied dekzandwelvingen voor uit de laatste ijstijd (Weichselien) en komen er in het gebied wielen voor met overslaggronden. Aan de oostzijde van het gebied bevindt zich gebied een kustwal. Het gebied is regionaal gezien zeldzaam, elders in Nederland zijn geen vergelijkbare gebie- den te vinden. Het gebied is weinig gaaf en niet kenmerkend, daarom is er aan het gebied een pro- vinciale waardering toegekend.

Naardermeer (66)

Het Naardermeer is een aardkundig monument. Het bestaat uit een op natuurlijke wijze ontstaan laagveenmeer dat in de Middeleeuwen in contact stond met de Zuiderzee. Door vervening van het gebied was afslag van veen door golfwerking een belangrijk proces vormend proces. In het gebied zijn nog actieve aardkundige processen aan te treffen zoals veenvorming en verlanding. Ook treedt er kwel op vanuit het aangrenzende stuwwallen complex vanuit het Gooi. Aan de noordoost en zuidwest kant van het gebied bevindt zich marien beïnvloede dekzandrug.Het gebied heeft een hoge weten- schappelijk waarde Door de aanwezigheid van vier zeldzame a-biotische verschijnselen voor zijnde:

een natuurlijk meer, rijp, onveraard veen en een marien beinvloede dekzandrug. Deze processen staan met elkaar in verband en zijn in Nederland erg zeldzaam geworden. Daarom is er aan dit gebied een nationale waardering toegekend in de vorm van een aardkundig monument.

Binnendijksche-, Overscheense-, Berger- en Meentpolder (70)

De gebieden worden gekenmerkt door de aanwezigheid van wielen en overslaggronden welke het resultaat zijn van dijkdoorbraken van de voormalige Zuiderzee. De overslaggronden zijn niet direct zichtbaar. Midden in het gebied ligt een dekzandrug. In het gebied komen geen actieve processen meer voor. Deze gebieden komen veelvuldig voor langs de het IJsselmeer en de Westfriese zeedijk en zijn dus niet zeldzaam. Er is een regionale waardering aan het gebied toegekend.

(18)

Bodemverontreinigingslocaties

Er zijn 50 bekende (potentiële) gevallen van (ernstige) bodemverontreiniging binnen het studiegebied (zie kaart 8). Hiervan zijn 34 vlaklocaties en 16 puntlocaties.

Hierbij worden de volgende opmerkingen gemaakt:

• De Horn 5 heeft een grondwaterverontreiniging met per, tri en cis in verschillende afbraakstadia. Minimale diepte van de verontreiniging is 26 m-mv;

• alle percelen langs de Vecht zijn in meer of mindere mate verontreinigd met zware metalen en PAK. Het betreft hier historische verontreinigingen van in het bijzonder de bovengrond;

• in het gehele gebied dat het toekomstige tracé doorloopt komt kwelwater voor dat met arseen is verontreinigd. De verontreiniging is heterogeen verdeeld en kan plaatselijk de interventiewaarde overschrijden;

• Bij Muiden, ten noordoosten van de A1 is een voormalige stortplaats voor chemisch afval aanwezig; hier moet rekening gehouden worden met het (plaatselijk) voorkomen van toemaakdek (zware metalen en PAK);

• Het deelgebied ligt voor het grootste deel in een weidegebied. Grootschalige (diffuse) verontreinigingen worden op grond hiervan niet verwacht. Concrete informatie over lokale verontreinigingen bij boerderijen en bedrijven is er niet maar vooralsnog moet rekening worden gehouden dat zich op deze locaties onbekende gevallen van veront- reiniging kunnen voordoen.

2.2.3 Autonome ontwikkeling Bodembeschermingsgebieden/aardkundige waarden

In het open gebied tussen de A2 en de A1 zijn een aantal bodembeschermingsgebieden als ‘uitwerkingsgebied’ aangewezen. In overleg met betrokken doelgroepen zullen ook deze gebieden worden aangeduid en begrensd als milieubeschermingsgebied categorie II (provincie Noord-Holland, 1994). Het plassengebied en het Naardermeer zijn in het streekplan ’t Gooi- en de Vechtstreek als bodembeschermingsgebied aangewezen. Het provinciaal bodembeschermingsbeleid beoogt de informatiewaarde die de bodem heeft te behouden en wil voorwaardenscheppend zijn voor het natuurbeleid. Daarom zijn in bo- dembeschermingsgebieden – behoudens aanlegvergunningen – geen activiteiten of in- grepen toegestaan die het bodemreliëf ongedaan maken of de bodemopbouw aantasten (provincie Noord-Holland, 1998).

Bodemverontreinigingslocaties

Op basis van beschikbare gegevens kunnen enkele verontreinigde locaties worden onder- scheiden waaronder de in de gemeente Muiden gelegen vuilstortplaats ‘De Lepelaar’ waar naast huishoudelijk afval ook chemisch afval opgeslagen is.

Bij de beschrijving van te verwachten autonome ontwikkelingen is onderscheid gemaakt in diffuse en lokale effecten. In de navolgende beschrijving wordt hierop nader ingegaan.

Diffuse emissie:

Door diffuse emissie vanuit diverse bronnen (o.a. industrie en verkeer) zal er sprake zijn van een toename aan verontreiniging in de bodem die zich vooral in de bovenste grond- laag zal manifesteren. Ook via atmosferische depositie, waaronder uitlaatgassen, zullen in een groter gebied de gehalten aan verontreinigingen toenemen (o.a. PAK). Rondom het bestaande snelwegnet wordt de sterkste toename verwacht.

Wijzigingen in de geohydrologie kunnen ook hun impact hebben op het aspect bodem, zowel voor de kwaliteit (verspreidingsgedrag, uitloging) als de fysische effecten (zettin- gen). Een beschrijving van welke autonome ontwikkelingen er in dit verband optreden vallen buiten de scope van deze studie.

Lokale effecten:

Op lokaal niveau worden de volgende autonome ontwikkelingen onderscheiden:

(19)

• het aantal locaties waar sprake is van een urgent geval van ernstige bodemverontrei- niging zal door de bodemsaneringsoperatie in het kader van de Wet Bodembescher- ming en Bouwstoffenbesluit afnemen. De planhorizon hiervan is circa 20-30 jaar. Ove- rigens impliceert dit niet dat ook de aanwezige vracht aanzienlijk zal afnemen. Het vi- gerende bodemsaneringsbeleid is meer en meer gericht op beheersing en risicore- ductie;

• ter plaatse van de aanwezige mobiele verontreinigingen zullen pluimeffecten optre- den. Enerzijds vindt door grondwaterstroming verdere verspreiding van de mobiele verontreinigingen plaats, anderzijds zal in specifieke gevallen door verdunning en na- tuurlijke afbraak sprake zijn van stabilisering van de verspreiding of zelfs vermindering van de verontreiniging optreden;

• in het kader van autonome ontwikkelingen gerelateerd aan herinrichting, reconstruc- ties, etc. van locaties zullen diverse bodemverontreiniginglocaties worden gesaneerd;

• door calamiteiten kunnen in de toekomst nieuwe gevallen van bodemverontreiniging ontstaan. Deze nieuwe gevallen worden in het kader van het zorgplichtbeginsel in principe volledig weggenomen.

Bodemkwaliteit

Voor de gemeente Weesp wordt in 2006 een bodemkwaliteitskaart vastgesteld. Voor Die- men is de verwachting dat dit binnen 2 jaar is gerealiseerd. Welke consequenties deze kaarten zullen hebben op de langere termijn (autonome ontwikkeling) is (nu) nog niet te bepalen.

Provinciaal en regionaal beleid

Ook het beleid van de drie betrokken provincies van invloed zijn op de autonome ontwik- keling van de bodemkwaliteit in het gebied. Hieronder wordt kort ingegaan op het provin- ciale en regionaal beleid op het gebied van bodemkwaliteit.

Provincie Noord-Holland

In de provincie Noord-Holland is de doelstelling voor bodemsanering dat nieuwe bodem- verontreiniging geheel wordt opgeruimd en historische (ontstaan voor 1987) gevallen van ernstige bodemverontreiniging worden in elk geval functiegericht gesaneerd. Daarnaast is een bodembeschermingbeleid geformuleerd dat zich richt op het voorkomen van bodem- verontreiniging, het schoon houden van de bodem en instandhouding van bijzondere bo- demwaarden. Hierbij gaat het enerzijds om het handhaven en verbeteren van de kwaliteit van de bodem daar waar het gaat om gebieden met een natuurfunctie (biotische waarde- volle gebieden). Anderzijds gaat het om het behoud van de informatiewaarde van de bo- dem als weerslag van de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van Noord-Holland (abiotische waarden) en van het historische gebruik van de bodem (antropogene waarden).

Provincie Utrecht

Het provinciale bodembeleid van de provincie Utrecht richt zich op de bescherming van de drinkwatervoorziening. Daarnaast richt het zich op het ontwikkelen van integraal bodem- beheer, waarbij ingespeeld wordt op het doorbreken van de trend van voortdurende belas- ting van de bodemkwaliteit, de ontwikkeling van het meervoudige en intensieve ruimtege- bruik en op veranderingen bij het waterbeheer. Integraal bodembeheer verenigt het beleid voor bodemsanering en grondwaterbescherming, het sluit nauw aan bij het beleid voor het (oppervlakte)waterbeheer, en het is waar mogelijk gebiedsgericht en geeft een goed be- oordelingskader voor de functionele kwaliteit van de bodem bij de ruimtelijke inrichting van de provincie. Integraal bodembeheer bevat ook de elementen wateroverlast, verdroging en kwaliteit van het oppervlaktewater.

Verder besteedt de provincie Utrecht specifiek aandacht aan gebiedsgericht beleid, zoals bij de toemaakdekken in De Ronde Venen en de historische ophooglagen in de stedelijke kernen.

(20)

Gemeente Amsterdam

Het bodemsaneringsbeleid van de gemeente Amsterdam richt zich op functiegericht en kosteneffectief saneren. De gekozen saneringswijze dient aan te sluiten bij de gebruiks- functie van de locatie. Hiertoe is de afweging van de saneringsdoelstelling nader uitge- werkt, waarbij naast immobiele en mobiele verontreiniging, wordt ingegaan op bodemver- ontreiniging met asbest.

2.3 Grondwater

In deze paragraaf wordt de geohydrologie van het studiegebied s.s. beschreven. In bijlage 2 wordt de geohydrologie van het gehele modelgebied beschouwd.

Gegevens met betrekking tot de geohydrologie en de bodemopbouw zijn ontleend aan het Regionaal Geohydrologisch Informatie Systeem (REGIS) van TNO/NITG.

Ten behoeve van de grondwatermodellering wordt de bodem onderverdeeld in watervoe- rende pakketten, die van elkaar gescheiden kunnen zijn door slechtdoorlatende lagen. De goed doorlatende watervoerende pakketten bestaan overwegend uit zand en/of grind, terwijl de slecht doorlatende lagen veen, klei of leem bevatten. Watervoerende pakketten worden gekarakteriseerd door het doorlaatvermogen (kD-waarde), dit is het product van de horizontale doorlatendheid of doorlaatfactor (kh) en de dikte van het pakket (D). Slecht- doorlatende lagen worden gekarakteriseerd door de hydraulische weerstand of c-waarde.

Dit is het quotiënt van de dikte van de slecht doorlatende laag (D) en de verticale doorla- tendheid (kv).

De regionale bodemopbouw en de geohydrologische indeling in goed en slechtdoorlaten- de lagen is samengevat in tabel 1.1. Tevens zijn de transmissiviteit (kD-waarden) van watervoerende pakketten en weerstanden van scheidende lagen vermeld, die zijn overge- nomen uit REGIS.

De geohydrologische opbouw van de bodem in het studiegebied bestaat van bovenaf ten eerste uit een deklaag van klei en veen, waarin een polderpeil heerst, en waarvan de onderkant varieert van circa –2 tot –12 m NAP. De slechtdoorlatende lagen van Eem en Drente inclusief de tussenliggende tweede watervoerende laag worden in het studiegebied niet aangetroffen, waardoor eerste en derde watervoerende laag samen één watervoe- rend pakket vormen.

Op een diepte circa -50 à –60 m NAP komen lokaal slecht doorlatende klei- en leemlagen van de Formatie van Waalre/Sterksel voor. Op een diepte van circa -50 à -60 m NAP tot circa -180 m NAP bevinden zich zandige afzettingen van de Formatie van Waalre en Pei- ze, die terplaatse het tweede watervoerende pakket vormen. De ondoorlatende basis wordt gevormd door afzettingen van Maassluis op een diepte van circa -200 m NAP.

De geohydrologische opbouw is in onderstaande tabel 2.1 nader uitgewerkt en geschema- tiseerd in figuur 2.3.

Tabel 2.1 Bodemopbouw en geohydrologische schematisering

Dikte Textuur Geohydrologische indeling

Formatie kD (m²/dag) of c (dagen)

0-20 Veen /klei Deklaag Holoceen

complex

c=0-1000

0-50 Matig fijn tot matig grof zand

Eerste watervoerende laag

Boxtel, Kreftenheije

kD=0-2400

0-45 Klei Eerste slecht doorla- tende laag

Eem c=0-17.000

(21)

0-45 Matig grof zand Tweede watervoeren- de laag

Eem, Drente kD= 0-1300

0-50 (Bekken)klei en keileem

Tweede slecht doorla- tende laag

Drente c=0-250.000

0-85 Grof tot zeer grof zand

Gestuwde watervoe- rende laag

divers kD=0-5.500

0-80 Grof tot zeer grof zand

Derde watervoerende laag

Urk kD= 0-2.500

0-67 Klei Derde slecht doorla- tende laag

Sterksel,Waalre c= 0-6.000

0-200 Grof zand Vierde watervoerende laag

Sterksel, Peize, Waalre

kD=50-8.500

Kleiig zand en zandig klei

Geohydrologische basis

Maassluis complex

-

2.3.1 Beschrijving per deelgebied

Om de geohydrologische eigenschappen meer in detail te kunnen weergeven, is gekozen om deelgebieden met ongeveer dezelfde geohydrologische eigenschappen los te be- schrijven. Er is daarom een onderscheid gemaakt ussen het gebied ten westen van en het gebied ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal. De deelgebieden worden beschreven aan de hand van bodemopbouw van het deelgebied, grondwater- en oppervlaktewatersys- teem en waterkwaliteit.

Gebied ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal Bodemopbouw

De bodem in dit gebied bestaat uit veengronden en langs de oever van de Vecht uit zee- kleigronden. Ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal is de dikte van de deklaag onge- veer 5 meter. De dikte van de deklaag neemt af in oostelijke richting. Nabij Naarden is geen deklaag meer aanwezig. Hierdoor neemt ook de hydraulische weerstand van de deklaag af met circa 500 dagen bij het Amsterdam-Rijnkanaal tot ongeveer 80 dagen in Naarden. Tussen de drie watervoerende pakketten zijn scheidende lagen niet aanwezig.

Het eerste en tweede en derde watervoerende pakket staan grotendeels met elkaar in verbinding (zie figuur 2.3).

deklaag

NAP-12 m klei en veen

eerste en tweede watervoerende

fijn tot grof zand pakket

NAP -55 m klei en leem tweede scheidende laag

fijn tot grof zand derde watervoerende pakket

NAP -180 m klei hydrologische basis

Figuur 2.3 Geohydrologische schematisatie Gebied ten oosten van Amsterdam-Rijnkanaal

Grondwatersysteem

Stijghoogten van het eerste watervoerende pakket lopen van +0,5 m NAP bij Hilversum tot –2 m NAP bij het Amsterdam Rijnkanaal. Het gebied tussen Naarden en Hilversum is een infiltratiegebied. Het water dat hier infiltreert kwelt op in een gebied tussen Naarden en Hilversum en de Vecht.

(22)

Oppervlaktewatersysteem

Er komen verschillende oppervlaktewateren voor in dit gebied. Dit zijn o.a. het Naarder- meer, de Blijkpolderplas, de Ankeveensche plassen en het Wijde Blik. Op basis van de beschikbare gegevens (DGV-TNO 1978) komen de stijghoogten in het 1e watervoerende pakket ter plaatse van het midden van de verschillende meren ongeveer overeen met het peil van de meren. Aan de oostkant bevindt zich een infiltratiegebied en treedt er kwel op naar de verschillende meren. Aan de westkant bevinden zich polders. Hier treedt wegzij- ging op vanuit de meren naar de polders.

Tot het boezemwater worden de Vecht, het Amsterdam Rijnkanaal, de Muidertrekvaart en de Naardertrekvaart gerekend. Oppervlaktewater uit deze wateren zal infiltreren en op- kwellen naar de aangrenzende gebieden. De afwatering van de diverse polders geschiedt ook op deze wateren.

Waterkwaliteit

In de ondiepe ondergrond van de polders worden chlorideconcentraties van meer dan 300 mg/l aangetroffen. Lokaal komen chlorideconcentraties van meer dan 1000 mg/l voor. In diepere watervoerende pakketten worden tevens hoge chlorideconcentraties aangetroffen.

Grondwaterbeschermingsgebieden

Grondwaterbeschermingsgbieden komen voor bij de grondwaterwinningen van Laarder- hoogt, Huizen en Laren.

Gebied ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal Bodemopbouw

In dit gebied staan het eerste en tweede watervoerende pakket grotendeels met elkaar in verbinding. De dikte van de deklaag is over het grootste deel beperkt, circa 1 tot 5 m.

Lokaal komen grotere diktes tot circa 10 m voor. Bij een beperkte dikte en daarmee sa- menhangend een beperkte weerstand van de deklaag, is het stijghoogteverschil over de deklaag meestal beperkt (zie figuur 2.4).

NAP -5 m zand en puin ophooglaag

deklaag

NAP-12 m klei en veen

eerste watervoerende

fijn tot grof zand pakket

NAP -25 m

klei en leem eerste scheidende laag

NAP-50 m

fijn tot grof zand tweede watervoerende pakket

NAP -220 m klei hydrologische basis

Figuur 2.4 Geohydrologische schematisatie ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal

Grondwatersysteem

De stijghoogten in het eerste en tweede watervoerende pakket variëren van –2 m NAP in het oosten tot –3 m NAP in het westen. De grondwaterstroming is daardoor oost-west gericht. Tevens hebben de randmeren een duidelijke invloed op de stijghoogten van het gebied en treedt een grondwaterstroming op vanaf de randmeren in zuidwestelijke rich- ting. Kwel komt voor in de polder van de Bijlmermeer en de Gemeenschapspolder. In de Oostbijlmerpolder en in het gebied tussen Amsterdam en Diemen treedt infiltratie op.

De stijghoogten in het 1e watervoerende pakket kunnen volgens de Technische haalbaar- heidsstudie tunnelverbinding A6/A9 (RWS 2002) per polder zowel beperkt hoger als be-

(23)

perkt lager zijn dan de freatische polderpeilen, zodat er in polders sprake kan zijn van zowel lichte kwel als lichte wegzijging.

Waterkwaliteit

In het ondiepe grondwater zijn chlorideconcentraties gemeten van 200-500 mg/l. In de deklaag komen lokaal chlorideconcentraties voor van meer dan 1000 mg/l. In de diepere ondergrond wordt zout grondwater aangetroffen.

Grondwaterbeschermingsgebieden

Grondwaterbeschermingsgebieden komen niet voor in dit deelgebied.

2.4 Oppervlaktewater

Het studiegebied valt (vrijwel) geheel in het beheersgebied van Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Het Amsterdam-Rijnkanaal is in beheer bij Rijkswaterstaat.

De belangrijkste waterlopen zijn het Amsterdam-Rijnkanaal, de Vecht, de Gaasp en ’t Gein, die alle een waterpeil van NAP -0,40 m hebben. Via deze waterlopen vindt aan- en afvoer van water plaats naar de polders, die een lager waterpeil hebben. Er komen enkele diepe polders voor die als gevolg van kwel ook in droge periodes water afvoeren. De pol- ders hebben een tamelijk dicht netwerk van watergangen. De polderpeilen variëren van NAP -2,60 m tot NAP -0,91 m (gemiddelde van zomer- en winterpeil).

Daarnaast komen grote wateroppervlakten voor tussen Vecht en Utrechtse Heuvelrug, zoals het Naardermeer. Deze plassen zijn van belang voor drinkwaterwinning en/of na- tuur. Het IJmeer valt buiten het studiegebied.

De kaarten 9, 10 en 11 geven een overzicht van de peilgebieden en watergangen in het gebied. Voor verschillende peilgebieden zijn en worden nieuwe peilbesluiten opgesteld.

Als de toekomstige peilen al vastgesteld zijn, zijn die opgenomen in de kaart.

2.4.1 Stroomlijnalternatief

De stadsboezem van Amsterdam staat onder normale omstandigheden met het IJ en de boezem van Amstelland in verbinding. Deze watersystemen kunnen van elkaar worden gescheiden voor bijvoorbeeld waterverversing van de stadsboezem en hoogwaterbema- ling (AGV, 2000). Daarvoor wordt het gemaal Zeeburg gebruikt. Het IJ gaat in Amsterdam over in het Noordzeekanaal, dat afwatert via een gemaal en spuicomplex in IJmuiden.

De polders Bijlmermeer, Oostbijlmermeerpolder en de Gemeenschapspolder vormen aparte afwateringssystemen. Afwatering van de polders vindt plaats op de Gaasp (peil NAP -0,40 m). Afwatering van de polder Bullewijk en de Holendrechter- en Bullewijkerpol- der vindt plaats op de Bullewijk. De Overdiemerpolder en de Diemerpolder wateren af op de Diemen.

Ten oosten van de Gaasperdammerweg ligt de Gaasperplas en ten westen van het knooppunt Holendrecht-zuid de Ouderkerkerplas.

2.4.2 Verbindingsalternatief

Er komen verschillende oppervlaktewateren voor in dit gebied. Dit zijn onder andere het Naardermeer, de Spiegel- en Blijkpolderplas en de Ankeveensche plassen. Aan de oost- kant bevindt zich een infiltratiegebied en treedt er kwel op naar de verschillende meren.

Aan de westkant bevinden zich polders. Hier treedt wegzijging op vanuit de meren naar de polders.

(24)

Tot het boezemwater (peil NAP -0,40 m) worden de Vecht, het Amsterdam Rijnkanaal, de Muidertrekvaart en de Naardertrekvaart gerekend. Oppervlaktewater uit deze wateren zal infiltreren en opkwellen naar de aangrenzende gebieden. De afwatering van de diverse polders geschiedt ook op deze wateren. De Aetsveldse polder watert af op het Amster- dam-Rijnkanaal; de Bloemendalerpolder watert via het Smalweesp af op het Amsterdam- Rijnkanaal. De Nieuwe Keverdijksche Polder voert het wateroverschot af op de Vecht. Via het Amsterdam-Rijnkanaal wordt het water afgevoerd naar het Noordzeekanaal en uitein- delijk de Noordzee.

2.4.3 Waterkwaliteit Huidige situatie

De waterkwaliteit in het plangebied is momenteel redelijk, maar voldoet nog niet overal aan de grenswaarden uit de 4e Nota Waterhuishouding (zie bijvoorbeeld voor de Vecht:

Grontmij, 2005a). De waterbodem van de Vecht levert fosfaten, zware metalen en mi- croverontreinigingen na naar het water. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht streeft ernaar de diffuse belasting van het oppervlaktewater (met onder andere koper en PAK) te verminderen.

Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is gevraagd om een overzicht van (punt) lozingen van PAK en koper. Dit kon echter niet geleverd worden.

De autosnelwegen in het gebied zorgen voor diffuse belasting van het oppervlaktewater via atmosferische depositie, verwaaiing en run-off. De A1 en de Gaasperdammerweg zijn voorzien van zogenaamd ‘DAB’ (asfalt) dat ten opzichte van ZOAB hogere vrachten koper en PAK levert. Het water voert merendeels via de berm (zonder infiltratievoorziening) af naar bermsloten. Bij kunstwerken en in bochten wordt het water opgevangen in goten en riolen. Waarschijnlijk wordt het van daaruit niet naar de zuivering gevoerd maar via verti- cale pijpen naar het onderliggende land afgevoerd.

In 2001 is een onderzoek uitgevoerd naar de bijdragen van verschillende broncategorieën aan de emissie en immissie van probleemstoffen in het beheersgebied van het Hoog- heemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, onderverdeeld naar enkele deelgebieden (DHV Water BV, 2001). Daaruit blijkt dat de scheepvaart de belangrijkste bron van koper in het beheersgebied is. Dit is het gevolg van afspoeling van aangroeiwerende verf in de recrea- tievaart. Bouwmaterialen, huishoudens, industrie, rwzi-effluent, de inlaat van gebieds- vreemd water en verkeer blijken ook aanzienlijke bronnen van koper te zijn.

Voor PAK’s is gekeken naar fluorantheen en benzo-a-pyreen als indicatoren. De immissie van fluorantheen blijkt voornamelijk afkomstig van atmosferische depositie en scheep- vaart. Verkeer, scheepvaart en huishoudens zijn de belangrijkste interne bronnen van benzo-a-pyreen.

Tabel 2.2 geeft een samenvatting van de geschatte bijdrage van het wegverkeer aan de immissie van PAK en koper in de voor het MER relevante deelgebieden. Hierin is echter de bijdrage van het verkeer via atmosferische depositie niet opgenomen. Deze kan in de buurt van wegen aanzienlijk zijn.

Tabel 2.2 Relatieve bijdrage wegverkeer aan immissie PAK en koper

fluorantheen B(a)P koper

relatieve bijdrage immissie (%) < 25% tot 75% tot 50%

Het rapport geeft slechts een zeer globale inschatting; er is met landelijke kentallen ge- werkt en een voor het MER te groot schaalniveau. Het maakt echter wel duidelijk dat weg-

(25)

verkeer een belangrijke bijdrage levert aan de belasting van het oppervlaktewater met koper en PAK en daarmee aan de overschrijding van de waterkwaliteitsnormen.

In het deelgebied ‘Verbinding’ is de diffuse belasting met koper en PAK door het wegver- keer momenteel beperkt. In de Vecht worden de normen voor PAK niet of nauwelijks overschreden. De normen voor koper worden wel overschreden. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door rwzi-effluent, inlaat van gebiedsvreemd water, recreatievaart en naleve- ring vanuit de waterbodem. In diepe polders (bijvoorbeeld de Nieuwe Keverdijksche pol- der) treedt brakke kwel op waardoor in het oppervlaktewater regelmatig overschrijdingen van de norm voor chloride (200 mg/l) optreden.

Autonome ontwikkeling

In het kader van de overdracht van de Vecht van Rijkswaterstaat naar het Hoogheem- raadschap van Amstel, Gooi en Vecht in 1996 is het zogenaamde Restauratieplan Vecht 1996-2015 opgesteld. Dit plan is momenteel in uitvoering. In het kader daarvan zal de waterbodem van de Vecht worden gesaneerd. Hierdoor zal de diffuse belasting van het water met onder andere koper en PAK verminderen.

Sinds 2001 is het gebruik van koperhoudende verbindingen in antifouling coating op re- creatievaartuigen verboden, waardoor de emissie van koper vanuit (recreatie-) schepen daalt (RIZA, 2005)1. Hierdoor zal de belasting met koper op de vaarwegen Vecht, Gaasp, Gein en Amsterdam-Rijnkanaal verminderen.

Bij het nulalternatief worden de spits- en wisselstroken aangelegd. De hoeveelheid asfalt neemt hierdoor niet toe en wordt geschat op circa 42 ha(van knooppunt Holendrecht via Diemen naar Muiderberg (lengte 13 km)). Rijkswaterstaat gaat er vanuit dat het huidige DAB wordt vervangen door ZOAB, waarbij de emissies naar het oppervlaktewater veel lager zijn. Hoewel de verkeersintensiteit zal toenemen is de verwachting dat de vervuiling naar het oppervlaktewater zal afnemen.

2.5 Waterkeringen Huidige situatie

Zonder waterkeringen zou een groot deel van het plangebied onder water staan. Ze zijn dus van groot belang. De waterkeringen in het plangebied zijn weergegeven op kaart 16.

Er kan onderscheid worden gemaakt in:

• directe primaire waterkeringen: bescherming tegen overstromingen vanuit ‘buitenwa- ter’;

• indirecte primaire waterkeringen: compartimenteren het beschermde gebied om de schade in geval van een overstroming te beperken: in het plangebied langs het ARK;

• regionale waterkeringen: bescherming tegen overstroming vanuit het regionale water- systeem (de overige waterkeringen in het plangebied).

Er zijn regionale waterkeringen langs watergangen als Vecht en Gaasp omdat die hoger liggen dan de polders. Daarnaast zijn er waterkeringen tussen de polders.

Autonome ontwikkeling

De provincie Noord-Holland stelt in 2005 (nieuwe) veiligheidsnormen vast waar de secun- daire waterkeringen moeten voldoen. De waterkeringen zullen in de komende jaren aan die nieuwe normen worden getoetst en waar nodig opgehoogd en/of versterkt worden.

1 RIZA, 2005. Antifouling recreatievaart. Versie januari 2005. Auteurs: H. Oonk (TNO), J. Hulskotte (TNO) en J.C. van de Roovaart (RIZA). Via website www.wateremissies.nl

(26)
(27)

3 Effecten

3.1 Algemeen

Dit hoofdstuk beschrijft de effecten voor de thema’s bodem, grondwater, oppervlaktewater en waterkeringen aan de hand van de toetsingscriteria (zie paragraaf 1.3). Bij de beschrij- ving van de effecten is een onderscheid gemaakt naar de effecten op het stroomlijnalter- natief en het verbindingsalternatief en vervolgens is aangegeven in hoeverre de varianten van elkaar afwijken.

De alternatieven zijn getoetst aan de situatie in het nulalternatief. De effecten van het nulalternatief zijn daarmee per definitie gelijk aan 0.

3.2 Grondmechanische effecten

3.2.1 Stroomlijnalternatief Bovengrondse variant (B 5-2w-5)

Doordat het tracé voornamelijk door stedelijk gebied loopt (Gaasperdammerweg) is er al veel aan de geologische opbouw veranderd. Ter plekke van het tracé zijn ophooglagen aanwezig van zand of klei. Toch worden in het niet stedelijk gebied nog grote gebieden doorsneden met een zeer sterke tot extreme zettinggevoeligheid. Deze gebieden liggen vooral tussen de knooppunten Muiderberg en Diemen.

Verdiepte variant (V 5-2w-5 en V5-2w-5 tol)

De verdiepte variant heeft niet of nauwelijks last van zettingsverschijnselen. Dit komt door de diepe ligging van deze variant op ongeveer 10 meter beneden maaiveld. Op deze diep- te treft men al Pleistocene afzettingen aan welke niet tot nauwelijks zettingsgevoelig zijn . Bij deze varianten treden minder zettingsverschijnselen op, door de gedeeltelijk diepe ligging op ongeveer 10 m beneden maaiveld. Op deze diepte ligt de formatie van Kreften- heye die niet tot nauwelijks zettingsgevoelig is.

3.2.2 Verbindingsalternatief Bovengrondse variant (B2x3)

Het tracé van de bovengrondse variant doorloopt grote gebieden die extreem zettingsge- voelig zijn. Dit zijn vooral de gebieden waar het Hollandveen aan de oppervlakte ligt. De dikte van het veen is variabel maar ligt gemiddeld tussen de 1,0 tot 2,5 meter tussen Knooppunt Muiderberg en de spoorlijn Amsterdam- Amersfoort en 3 tot 6 meter tussen het Gein en knooppunt Holendrecht. Het wegtracé zal hier verhoogd worden aangelegd op een aarden baan. Door de verhoogde belastingtoename op de ondergrond kan dit tot zeer grote zettingen leiden in de samendrukbare ondergrond. Dit deel van de bovengrondse variant wordt dan ook als sterk negatief beoordeeld.

(28)

Het gebied tussen het Gein en de spoorlijn Amsterdam-Amersfoort is minder zettingsge- voelig. Toch is ook hier zetting te verwachten vanwege de aanwezigheid van minder ge- rijpte kleilagen in de ondergrond. Gedeelten van dit gebied zijn dan ook als matig zettings- gevoelig beoordeeld.

Verdiepte variant (V2x3)

De verdiepte variant ligt over de volle lengte op ongeveer 10 meter beneden maaiveld.

Hierdoor ligt het tracé voornamelijk in Pleistocene afzettingen waar weinig tot geen zetting te verwachten is. De tunnelmonden zijn evenwel gelegen in ondiepere holocene bodemla- gen die (extreem) zettingsgevoelig zijn.

In situ tunnel variant (T2x3 in situ)

Door de diepe ligging van deze variant liggen net als bij de verdiepte variant alleen de tunnelingangen in het Holocene pakket. Hier zijn nog wel sterke zettingen te verwachten omdat het tracé extreem zettingsgevoelige gebieden met veel veen doorsnijdt. Door de lange aanloop van de ingang van deze variant aan de oostelijke tunnelingang, valt de doorsneden lengte extreem zettingsgevoelig gebied van de in situ en de boortunnel vari- ant groter uit dan bij de lange tunnel variant. De stukken tunnel die ondergronds zijn gele- gen lopen alleen door Pleistocene pakketten. Hier is weinig tot geen zetting te verwachten.

Boortunnel variant (T2x3) en Lange boortunnel variant (T2x3 lang)

De effecten van de korte en lange boortunnel zijn gelijk aan die van de in situ variant.

Tabel 3.1 geeft een samenvattend overzicht van de mate van doorsnijding (uitgedrukt in meters) door de verschillende varianten naar de zettingsgevoeligheid van de ondergrond (niet tot extreem gevoelig).

De zettingsgevoeligheid is eveneens weergegeven op de kaarten 3 t/m 6.

Tabel 3.1 Doorlopen meters per zettingscategorie

Stroomlijnalternatief verbindingsalternatief

B5-2w-5 V5-2w-5 B2x3 V2x3 In situ 2x3 T2x3 kort T2x3 lang

Extreem 2035 0 7485 4770 4770 4770 2300

Zeer sterk 2560 0 90 0 0 0 0

Sterk 700 0 925 100 100 100 0

Matig 5010 0 2660 0 0 0 0

niet 1680 11985 2050 0 0 0 0

Totaal aantal m doorsneden zettingsgevoelig gebied

10305 0 11160 4780 4780 4780 2300

Uit de tabel blijkt dat de minste doorsnijding van zettingsgevoelige gronden is te verwach- ten bij de lange boortunnel. Ernstige doorsnijdingen komen voor bij de bovengrondse variant van het verbindingsalternatief en het stroomlijnalternatief.

Op basis van de doorsnijdingen is de volgende beoordeling opgesteld.

(29)

Tabel 3.2·Samenvatting grondmechanische effecten

Stroomlijnalternatief Verbindingsalternatief Boven-

gronds (5- 2w-5)

Verdiept (5-2w-5) (5-2w-5)t

bovengronds (2x3)

V2x3 T2x3 In situ

T2x3 kort T2x3 lang

Zettings- gevoelig- heid

-- 0 - - - - - 0

3.3 Aantasting bodembeschermingsgebieden In bijlage 1 zijn tabellen opgenomen waarin de doorsnijding van de bodembeschermings- gebieden is uitgewerkt. Per relevant gebied is daarin aangegeven welke varianten dit gebied doorsnijden. In de kaartbijlage staan alle bodembeschermingsgebieden in het plangebied weergegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt naar aardkundig waardevolle gebieden en aardkundige monumenten.

3.3.1 Stroomlijnalternatief Bovengrondse variant (B 5-2w-5)

De bovengrondse variant doorsnijdt twee gebieden (64e en 64g) terwijl drie gebieden worden geschampt door het ruimtebeslag rondom de weg.

Aardkundig monument 64e wordt nabij Muiden doorsneden. De aantasting beperkt zich tot een zeer klein deel van het aardkundige monument en wordt voornamelijk veroorzaakt door de op- en afritten van de afslag Muiden. Bij gebied 64e wordt het aardkundig waar- devolle gebied van de Gaasp doorsneden. Bij knooppunt Holendrecht wordt het aardkun- dig waardevolle gebied 64b doorsneden.

Bij het knooppunt Muiderberg worden twee aardkundig waardevolle gebieden (65 en 70) en één aardkundig monument geschampt door het ruimtebeslag van het tracé. Vooralsnog wordt aangenomen dat de aantasting van deze gebieden beperkt blijft tot de aanlegfase van de weg.

Bij het Knooppunt Diemen beïnvloedt de uitbreiding van dit knooppunt het gebied 64f. Ook hier blijft de aantasting beperkt tot de aanlegfase.

Verdiepte variant (V 5-2w-5 en V5-2w-5 tol)

De effecten van de verdiepte variant zijn gelijk aan die van de bovengrondse variant.

3.3.2 Verbindingsalternatief Bovengrondse variant (B2x3)

De bovengrondse variant van het verbindingsalternatief doorsnijdt 4 verschillende aard- kundig waardevolle gebieden (64b, 64d, 64g en 67). Ook worden er nog 3 gebieden (65, 66, 70) rondom het ruimtebeslag van dit alternatief beïnvloed. Hieronder zal het effect op de verschillende aardkundig waardevolle gebieden worden beschreven.

Bij knooppunt Holendrecht wordt het aardkundig waardevolle gebied 64b doorsneden.

Doordat het tracé van deze variant op maaiveld ligt, zijn de doorsnijdingen van gebied 64g en 67 maximaal. Voor gebied 64g is dit extra onwenselijk omdat dit een aardkundig mo- nument betreft.

De gebieden 65, 66 en 70 worden geschampt door het tracé (rondom het knooppunt Mui- derberg). Bij gebied 66 gaat het om een aardkundig monument. Daar de aantasting van deze gebieden beperkt blijft tot de aanlegfase van de weg kan de aantasting tot een mini- mum worden beperkt.

Verdiepte variant (V2x3)

(30)

Voor de gebieden 64b, 65, 66 en 70 gelden dezelfde effecten als beschreven bij de bo- vengrondse variant.

De impact van de verdiepte variant op de gebieden 64d, 64g en 67 is maximaal. De tunnel dient gegraven te worden vanaf maaiveld. Hierbij worden de binnen het ruimtebeslag aanwezige aardkundige waarden volledig afgegraven. Zowel gebied 64g als 67 worden maximaal aangetast, wat voor gebied 64g zeer onwenselijk is omdat dit gebied een aard- kundige monumentale status heeft.

In situ tunnel variant (T2x3 in situ)

Zie verdiepte variant. De tunnelbak wordt weliswaar weer afgedekt, maar hierbij is herstel van de aardkundige waarden uitgesloten.

Boortunnel variant (T2x3)

Voor de gebieden 64b, 65, 66 en 70 gelden dezelfde effecten als beschreven bij de bo- vengrondse variant. Voor gebied 67 geldt dat deze wordt aangetast door het bovengrond- se gedeelte van de tunnel

De boortunnel ondertunneld de gebieden 64d en 64g volledig. Door de diepte van de tunnel treedt er geen aantasting op van de aardkundige waarde van deze gebieden.

Lange boortunnel variant (T2x3 lang)

Voor de gebieden 64b, 65, 66 en 70 gelden dezelfde effecten als beschreven bij de bo- vengrondse variant. Verder heeft de lange boortunnelvariant de minste impact op de aard- kundige waarden van het plangebied. Naast in de bovengrondse variant beschreven effec- ten wordt geen enkel gebied doorsneden omdat deze allen ondertunneld worden op vol- doende diepte.

Tabel 3.3 Samenvatting effecten op bodembeschermingsgebieden (bbg)

Stroomlijnalternatief Verbindingsalternatief

Boven- gronds (5- 2w-5)

Verdiept (5-2w-5) (5-2w-5)t

bovengronds (2x3)

V2x3 T2x3 In situ

T2x3 kort T2x3 lang

aantasting bodembescher- mingsgebieden

- - - - - - - 0/- 0/-

3.4 Beïnvloeding bodemverontreinigingslocaties

3.4.1 Knooppunt Muiderberg

Dit knooppunt wordt apart behandeld omdat het in ieder verbindingsalternatief voorkomt.

Binnen het knooppunt liggen 8 Wbb locaties waarvan er 1 urgent is en binnen 4 jaar ge- saneerd zal worden. Deze is dus gesaneerd voordat de weg zal worden aangelegd. Blij- ven er in totaal 4 potentieel ernstige en 2 ernstige verontreinigingen over.

3.4.2 Stroomlijnalternatief Bovengrondse variant (B 5-2w-5)

De bovengrondse variant doorsnijdt 28 verschillende locaties. Vooral bij het knooppunt Diemen liggen veel Wbb-locaties waarvan het merendeel ernstig en potentieel ernstig is.

Door het uitbreiden van de al bestaande snelweg komt men binnen het ruimtebeslag van deze variant meerdere bestaande en voormalige tankstations tegen welke allen (potenti- eel) ernstig zijn verontreinigd. Ook kruist deze variant meerdere verontreinigde watergan- gen zoals de Vecht, Gaasp en enkele watergangen nabij knooppunt Holendrecht. Door de bovengrondse uitvoering zal er weinig effect op de (verontreinigde) waterbodems zijn.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This article argues that the five Southern African counter insurgency wars – the Anglo-Boer War (1899-1902), the Portuguese colonial wars (1960-1974), the Rhodesian War

word deur kommandant De Munnik soos volg saamgevat.: &#34;Die doel.. en taak van die Suid-Afrikaanse Weermag is om alle lede van. die Suid-Afrikaanse Weermag toe te rus met

zoals met name biologisch, hebben laten zien dat de meeste consumenten niet het dubbele voor de karbonade of het viervoudige voor een kipfilet willen geven, mag die meerprijs niet

ANPPCAN (African Network for Prevention and Protection of Child Abuse and Neglect). Child Rights and Child Protection in Kenya: A manual for children’s services providers..

oppervlaktewater 2.3 of 2.4 mg/l NO 3 -N). Figuur 4.15: Met de STROMON-benadering berekende nitraatconcentraties in het oppervlaktewater per LSW voor Variant Opvulling. Ter

De conclusie geeft antwoord op de vraag die gesteld is aan het begin van het onderzoek. Het recruitmentbeleid van GR bestaat uit drie verantwoordelijkheden, werving, selectie

Using the asymptotic standard error assuming the null hypothesis.. Based on chi-square

Het minerale deel van de stikstof afvoer bestaat in de greppels voor 59% uit NO 3 -N en bij de drains is 72% NO 3 -N, door de jaar-tot-jaar fluctuaties in het aandeel NO 3 zijn