• No results found

De gelegenheid maakt de dichter. Verschillen en gelijkenissen in de houding tegenover adressaten in de gelegenheidspoezie van Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De gelegenheid maakt de dichter. Verschillen en gelijkenissen in de houding tegenover adressaten in de gelegenheidspoezie van Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE GELEGENHEID

MAAKT DE DICHTER

Verschillen en gelijkenissen in de houding tegenover

adressaten in de gelegenheidspoëzie van Katharina

Lescailje en Jan Baptista Wellekens

Masterscriptie Geschiedenis, specialisatie Gouden Eeuw

Shanna van der Jagt Studentnr. 10351299 Begeleiding: prof.dr. E.M.P. van Gemert; dr. P. Dijstelberge Juli 2015

(2)

1

Inhoud

 Inleiding 2

 Hoofdstuk 1 Vrienden en netwerken in de zeventien en achttiende eeuw 5

o §1.1 Stand van zaken in het onderzoeksveld 5

o §1.2 De elite en de functie van vriendschap 8

 Hoofdstuk 2 Katharina Lescailje en haar gelegenheidspoëzie 11

o §2.1.1 Leven en werk 11

o §2.1.2 Het oeuvre van Katharina Lescailje 12

o §2.1.3 Het netwerk van Katharina Lescailje 13

o §2.2.1 Mecenaten: Levensloop Willem van Zon 15

o §2.2.2 Analyse corpus Van Zon 15

o §2.2.3 Conclusie corpus Van Zon 22

o §2.3.1 Mecenaat: Joan Blaeu sr. en zijn uitgeverij 23

o §2.3.2 Analyse corpus Blaeu 24

o §2.3.3 Conclusie corpus Blaeu 30

o §2.4.1 Zakelijke relaties: de familie Van Lennep en Rutgers

uit de doopsgezinde gemeenschap 31

o §2.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken van het corpus

Van Lennep en Rutgers 32

o §2.4.3 Conclusie corpus Van Lennep en Rutgers 37

o §2.5 Algemene conclusie 37

 Hoofdstuk 3 Jan Baptista Wellekens als gelegenheidsdichter 39

o §3.1 Leven en werk van Jan Baptista Wellekens 39

o §3.2 Dichtlievende uitspanningen, 1710 44

o §3.3.1 De pastorale kring en andere mecenaten 46

o §3.3.2 Wellekens’ houding tegenover zijn mecenaten, gevat

in kernpunten 49

o §3.3.3 Conclusie mecenaten corpus 67

o §3.4.1 Gedichten aan patriciërs en koopmansfamilies 68

o §3.4.2 Stilistische en inhoudelijke kenmerken 68

o §3.4.3 Conclusie corpus opdrachtgevers 72

o §3.5 Algemene conclusie 73

 Hoofdstuk 4 Vergelijking en Conclusie 75

o §4.1 Vergelijking tussen gelegenheidsdichters Lescailje en

Wellekens 75

o §4.2 Conclusie 77

 Bibliografie 82

 Bibliografie II 87

(3)

2

Inleiding

Op 22 augustus 1686 richtte Katharina Lescailje (1649-1711) zich tot Willem van Zon (1653-1713) in een gedicht waarin ze haar dankbaarheid toont voor het verblijf op zijn landgoed Doornburg. Dit gaat gepaard met een vleierige toon en groots respect voor Willem van Zon. Ze typeert hem als de ‘roem van myn gezangen’ en inderdaad, hij en zijn gezinsleden vormen de lof en inspiratie voor minstens achttien gedichten van haar hand.1

Zo vliegt myn hart, genoopt van ’t dankbaare gemoed, Weêr naar de plaats daar ’t heeft zo groot een eer ontfangen, O Wakkere VAN ZON! Ô roem van myn gezangen!

Daar ’t vrolyk zwanger gaat van al ’t genooten goed.2

Ze blijkt niet de enige dichter die een vleierige toon hanteert tegenover een adressaat, ook Jan Baptista Wellekens (1658-1726) doet dat. Hij eert zijn adressaat Pieter Vlaming (1686-1733), voor ingewijden ook wel bekend als Amintas, om zijn kennis en gelukzalige

levensomstandigheden.3

Hoe groot, AMINTAS, is uw inzicht en uw heil, Die, vrolyk onder riem en zeil,

Door ebbe, of vloed gedreeven,

Uw hart hebt aan de rust, en aan de kunst gegeeven.4

Het aanschrijven van adressaten op een lovende, vleiende toon blijkt in de vroegmoderne tijd gemeengoed te zijn. Dichters van gelegenheidspoëzie prijzen de geadresseerden meestal veelvuldig en doen dit overtuigend. De status van de welvarende patriciërs speelde een belangrijke rol, de verkregen lof lijkt hieraan verbonden. Daarom is de keuze voor loftopoi geen vreemde, zoals dit onderzoek over de gelegenheidspoëzie van Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens aantoont.

Beide dichters lieten een groot aantal gelegenheidsgedichten na, een populair genre in de zeventiende en achttiende eeuw. Gelegenheidspoëzie werd voor een speciale gelegenheid geschreven, zoals huwelijken, verjaardagen, overlijden, geboorte, overwinningen enzovoorts

1 Roem betekent lof, zie hiervoor: http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=roem 2

Lescailje 1731, I: 283, vs. 1-4.

3

Heil betekent gezondheid, maar ook gelukzalige levensomstandigheden, zie hiervoor:

http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=heil

(4)

3

en richtte zich veelal op een specifieke historische gebeurtenis of een persoon, de

zogenoemde adressaat.5 Aan deze persoon, de ontvanger en/of opdrachtgever, richt de dichter zijn gedicht. In dit onderzoek wordt de term adressaat/geadresseerde gebruikt omdat

onduidelijk is wie enkel ontvanger en/of opdrachtgever is.

Wat vertelt gelegenheidspoëzie uit de Nederlandse Republiek ons over toenmalige sociale relaties en over de doelen die de auteurs op het oog hadden? Katharina Lescailje was uitgeefster van beroep en schreef talloze gelegenheidsgedichten, die aan bepaalde mensen gericht zijn. Deze kunnen gebruikt worden om haar netwerk te identificeren. Jan Baptista Wellekens moest gedichten schrijven om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook hij richtte zich tot specifiek genoemde mensen, zodat we ook bij hem een netwerkreconstructie kunnen maken. Wie maakten onderdeel uit van deze netwerken, die allebei in en rondom Amsterdam gesitueerd waren? Hoe stelden respectievelijk Lescailje en Wellekens zich in hun poëzie op tegenover deze geadresseerden; welk beeld zetten zij van zichzelf en van hun adressaten neer? Laten de gedichten iets zien van belangen die de auteurs en/of de ontvangers hadden?

Katharina Lescailje en Jan Baptista Wellekens maakten onderdeel uit van de Amsterdamse literaire wereld in de zeventiende en begin achttiende eeuw. Lescailje begaf zich ondermeer tussen mannelijke dichters zoals Joost van den Vondel (1587-1679), Abraham Alewyn (1664-1721), Pieter Bernagie (1656-1699), Cornelia van der Veer (1639-1704), Sara de Canjoncle (1651-1723), schouwburgvriend Joan Pluimer (1647-1718) en geleerde David van Hoogstraten (1658-1724).6 Wellekens bevond zich in het gezelschap van Pieter Vlaming en Katharina Johanna de With (1691-1728).7

Het onderzoek naar de representatie van literaire auteurs in de vroeg- moderne tijd kreeg vanaf 1980 met het concept ‘self-fashioning’ van Stephen Greenblatt groeiende

aandacht. Dit concept laat zien hoe auteurs gevormd werden door het machtssysteem en zich binnen deze grenzen ontwikkelde. Het kijkt naar de wijze waarop auteurs het systeem naar hun hand zette. Auteurs kregen via hun werk de mogelijkheid om hun publieke

persoonlijkheid te ontwikkelen. Tegenwoordig wordt Greenblatts concept kritisch benaderd omdat het moeilijk toepasbaar is. Het besteedt nauwelijks invloed aan de vroegmoderne machtssystemen.8 Daarom past Nina Geerdink dit concept niet graag toe in haar studie naar de sociale verankering van Jan Vos (2012). Zij richt zich op de maatschappelijke situatie van Jan

5

Schenkeveld – van der Dussen 1984: 76.

6

Porteman & B. Smits-Veldt 2013: 781, 783-784.

7

Pennink 1957: 154.

(5)

4

Vos, zijn verschillende relaties en werkzaamheden en zijn positionering, in de poëzie, tegenover de verschillende adressaten.

Mijn onderzoek richt zich op een aantal geselecteerde gelegenheidsgedichten van Lescailje en Wellekens. Het corpus van Lescailje is verkregen door te selecteren op de meest voorkomende familienamen in haar oeuvre, te weten: Van Zon, Blaeu, Van Lennep en

Rutgers. Dit heeft geleid tot de representatie van twee groepen uit haar netwerk: de mecenaten en de doopsgezinde gemeenschap, een zakelijke relatie. Wellekens’ corpus komt uit zijn dichtbundel Dichtlievende Uitspanningen (1710), hierin zijn twee netwerkgroepen vertegenwoordigd; de mecenaten en de zakelijke relaties: de opdrachtgevers.

De gedichten zijn geanalyseerd op stilistisch en inhoudelijk niveau, hierbij wordt gekeken naar de schrijfstijl en de navolging van conventies, evenals persoonlijke uitlatingen, biografische details, het inspelen op gevoelens en een mogelijke moralistische toon. Beide analyseniveaus vertellen iets over de werkwijze van de auteur en de positionering tegenover de geadresseerden. Andere factoren die ter sprake komen zijn de levensloop en carrières van Lescailje en Wellekens, hun oeuvre en netwerk. Indien mogelijk worden de biografische details over de besproken adressaten vermeld, voordat het geanalyseerde corpus besproken wordt.

De opbouw van mijn onderzoek is als volgt: in het eerste hoofdstuk wordt een karakterisering gegeven van de stand van zaken in het onderzoeksveld, met betrekking tot dichters en netwerken en het dichterschap van Lescailje en Wellekens. Vervolgens wordt de rol van vriendschap en netwerken in de vroegmoderne tijd besproken, belangrijk omdat dit toentertijd anders functioneerde. De twee daaropvolgende hoofdstukken behandelen de levensloop, de carrière, het netwerk en het geanalyseerde corpus van respectievelijk Lescailje en Wellekens. Afsluitend wordt de houding en werkwijze van beiden vergeleken en de vraagstelling beantwoord.

(6)

5

Hoofdstuk 1. Vrienden en netwerken in de zeventiende en achttiende eeuw

§1.1 Stand van zaken in het onderzoeksveld

Hieronder volgt een karakterisering van de stand van zaken in het onderzoeksveld. Welke antwoorden op de onderzoeksvragen worden op dit moment door de beschikbare

onderzoeksliteratuur gegeven?

De onderzoeken van Luuc Kooijmans (1997) en Erna Kok (2012) richtten zich grotendeels op vriendschappen in de vroeg- moderne periode. Kooijmans’ onderzoek vertelt aan de hand citaten uit ondermeer brieven en dagboeken welke rol vriendschap speelde. Zijn onderzoek richt zich op belangrijke elitaire regentenfamilies zoals de Huydecopers en Van der Meulens. Een vriendschap werd aangegaan uit eigenbelang, waarbij financiële en sociale factoren voorop stonden. Het belang van de familie werd altijd voorop geplaatst. Daarnaast werden relaties begonnen met andere families/netwerken die de eigen positie versterkten. Bijvoorbeeld door een gearrangeerd huwelijk waarbij de financiële situatie en

maatschappelijke en religieuze positie van de huwelijkspartner voorop stond.9

Evenals Kooijmans wijst Erna Kok op het belang van dienst en wederdienst in de toenmalige maatschappij. Haar onderzoek richt zich op de netwerken van zeventiende-eeuwse kunstenaars Govert Flinck (1615-1660) en Ferdinand Bol (1616-1680), die beide een

succesvolle schilderscarrière hadden.10 Omdat sociale instellingen grotendeels ontbraken was iedereen aangewezen op zijn netwerk van familie en vrienden. Een verrichte dienst moest altijd ‘terugbetaald’ worden. Daarnaast bewijst Erna Kok dat een relatie aangaan met een welvarende, sociaal sterke familie voor een kunstenaar verscheidende voordelen kon opleveren.11

Aan Katharina Lescailje zijn verscheidende onderzoeken gewijd. Deze richten zich ondermeer op haar positie als schrijvende vrouw en uitgever, haar netwerken en de

briefdichten tussen haar en Cornelia van der Veer en Sara de Canjoncle. Enkele studies focussen op de algemene aspecten van Lescailje als dichteres en uitgeefster, zoals

Grabowsky’s artikel uit 2014 voor het Digitaal vrouwenlexicon en verschillende studies van Van Gemert, zoals A life of Books uit de verzamelbundel Women’s Writing from the Low

9 Kooijmans 1997: 14-18 en 326-329. 10

Zowel Flinck en Bol waren leerlingen van Rembrandt (1606-1669) geweest en geliefde schilders in de zeventiende eeuw. Zij genoten veel aanzien en streefden hun voormalig meester Rembrandt in succes voorbij. Bron: Kokn2012: 309.

(7)

6 Countries, 1200-1875 (2010).12 Beide studies besteden aandacht aan haar levensloop, haar positie als alleenstaande schrijvende vrouw, de uitgeverij en haar populariteit in de

Amsterdamse literaire wereld. Ondanks de matige kwaliteit van haar dichtwerk verwierf zij het respect van menigeen.13 Beide onderzoeken verwijzen naar de uitzonderlijke positie van Lescailje binnen de mannelijke literaire wereld.

Over het belang van netwerken gaan The appropriation of the genre of nuptial poetry by Kathrina Lescailje (1649-1711) (2010) van Geerdink en Big business! Literatuur als handelswaar (2012) van Van Gemert, Paijmans en Muller. Geerdink verdeelt de

geadresseerden van Lescailjes huwelijksgedichten in vier netwerken en kijkt naar de

stilistische en inhoudelijke verschillen tussen deze groepen.14 De andere studie richt zich op verschillende soorten netwerkbeheer die bestaan in de zeventiende-eeuwse (Amsterdamse) literaire wereld. Van Gemert, Paijmans en Muller laten zien hoe Lescailje reclame maakt voor zichzelf en de uitgeverij door het aangaan van relaties met sociaal hoog aangeschreven

mensen.15 Het belang van netwerken wordt door beide studies aangetoond. Daarnaast laat Geerdink zien dat de zelfrepresentatie van Lescailje verschilt per groep geadresseerden.

Dichters en verdiensten (2012) van Nina Geerdink onderzoekt de manier waarop de dichter Jan Vos zijn sociale positie verstevigde. Zij onderzoekt zijn verschillende relaties en de opstelling tegenover de geadresseerden en concludeert dat hij zijn positie verankerde door de vele gedichten die hij schreef voor Amsterdamse regenten. Binnen dit onderzoek is de analyse van gedichten op stilistisch en inhoudelijk niveau belangrijk omdat deze gedichten bijdroegen aan de status van regenten.16 Daarmee richt deze studie zich ook op de diepere betekenislagen die in gelegenheidsgedichten gevonden kunnen worden. Geerdink richt zich echter specifiek op één auteur en zijn volledige oeuvre.

Meerdere onderzoeken behandelen Wellekens en richten zich daarbij op zijn meest productieve, en pastoraal gezien interessante, periode van 1704-1715.17 In dit opzicht zijn de studies van Pennink (1957) en Blommendaal (1987) het meest compleet want zij behandelen meerdere periodes en aspecten uit Wellekens’ loopbaan. Penninks studie Silvander was in 1957 een eerste poging tot een volledige levens- en carrièreomschrijving van Wellekens. Zij

12

Van Gemert, Lia, ‘Maak verzen, lees en schrijf’: dichtende vrouwen uit de 17e en 18e eeuw’ in Vooys jaargang 12, nr 2 (Utrecht 1994) 66-74. In dit inleidende artikel over schrijvende vrouwen in de vroeg-moderne periode komt Katharina Lescailje uiteraard aan de orde.

13 Grabowsky 2014: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/KatharinaLescailje, en Van Gemert 2010: 24-25. 14 Geerdink 2010: 163-190. 15

Van Gemert, Paijmans, Muller 2012: 6-10.

16

Geerdink 2012: 210.

(8)

7

brak daarmee de lans voor andere onderzoekers naar Wellekens’ oeuvre.18 In 1987 verscheen De zachte toon der herdersfluit van Blommendaal. Hij behandelt uitvoerig Wellekens’ Verhandeling van het herderdicht en kijkt daarbij naar bepaalde aspecten, zoals Wellekens’ achtergrond, persoonlijke uitlatingen over pastorale dichters en zijn educatieve achtergrond. Daarnaast wordt inzicht geboden in zijn netwerk en de verschillende aspecten van zijn pastoraal dichterschap, zoals de opstelling in gedichten tegenover zijn mecenaten. Daarnaast introduceert Blommendaal de term pastorale kring wanneer Wellekens’ vriendengroep Pieter Vlaming, Gerard Muyser en Philip Moilives van der Noot ter sprake komen.19

Met zijn kandidaatsscriptie over de Elsryk-cyclus heeft Paul Dijstelberge in 1987 aandacht aan Wellekens besteed. Naast complete analyses van deze vijf gedichten, richt hij zich op de geschiedkundige aspecten van het hofdicht, Wellekens’ levensloop en de

ontstaansgeschiedenis van het pastorale genre.20 In 1993 schreef Dijstelberge met

Achtergronden van de Elsrijk-cyclus van Jan Baptista Wellekens (1658-1726) een inleidend artikel over Wellekens en de Elsryk-cyclus. Hij brengt de geschiedenis van de pastorale dichtkunst vanaf de oudheid tot de Nederlandse variant in de zeventiende eeuw in beeld, evenals Wellekens’ dichterschap. Hoe verhoudt Wellekens zich in deze pastorale traditie? Uiteraard wordt de Elsryk-cyclus binnen de geschiedenis van het hofdicht behandeld.21

In haar promotieonderzoek Wandeling en verhandeling (1998) behandelt Willemien B. de Vries de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht. Daarbij worden enkele belangrijke gedichten uitvoerig geanalyseerd en besproken, zoals Endenhout van Wellekens. Het hofdicht wordt in geschiedkundig perspectief geplaatst en daarnaast worden de specifieke kenmerken van dit gedicht besproken. Zij onderzoekt hoe Endenhout binnen de kaders van het hofdicht past. 22

In de kleinschalige uitgave Endenhout en Elsryk (2012) vertellen Riet Schenkeveld- van der Dussen en Willemien B. de Vries over de achtergrond bij beide hofdichten. Ze beschrijven de biografie van de bewoners, hun hofstedes en Wellekens’ relatie met hen. Ze vertellen gedetailleerd over beide geadresseerden, Gerard Muyser en Philip Moilives van der Noot (voor zover de beschikbare archief gegevens dit toelaten), zodat het een waardevolle introductie voor de in hedendaags Nederlands vertaalde gedichten wordt.23.

18 Pennink 1957. 19 Blommendaal 1987: 9-15, 16-90 en 149. 20 Dijstelberge 1987. 21 Dijstelberge 1993: 136-143. 22 De Vries 1998: 238-254.

(9)

8

§1.2 De elite en de functie van vriendschap

De vroeg- moderne maatschappij bestond uit een arme onderlaag, een middenklasse

bestaande uit ondermeer winkeliers en ambachtsmannen en de rijke bovenlaag; de stedelijke elite, regenten en de adel. Door de economische groei kregen de rijken het steeds beter, hun welvaart steeg. De stedelijke elite oefende een grote invloed uit in de kustgewesten, zoals Holland en Zeeland. Een gevolg van het succes van handel en industrie. Na de opstand werd de rol van koopman-, ondernemers- en regentenfamilies nog groter binnen de stedelijke maatschappij.24 Met een luxe levenswijze, zoals buitenplaatsen, stadsvilla’s en kunst en cultuur, toonde zij hun status. Het afnemen en ontvangen van gelegenheidsgedichten ter begeleiding van belangrijke gebeurtenissen maakte hier onderdeel vanuit.

Luuc Kooijmans’ studie uit 1997 over vriendschap in de zeventiende en achttiende eeuw toont ons dat de toenmalige maatschappij anders functioneerde dan de hedendaagse. Sociale instanties die in de huidige verzorgingsmaatschappij bestaan ontbraken toen

grotendeels. Het krijgen en onderhouden van belangrijke relaties waar persoonlijke belangen voorop stonden was essentieel om maatschappelijk vooruit te komen. Hierbij was netwerken belangrijk en degene die het netwerk vormden werden ‘vrienden’ genoemd en de relatie die men onderhield vriendschap.25 Vrienden, vaak verwanten, verzekerden een persoon van steun en in ruil daarvoor had hij tegenover hen bepaalde verplichtingen.26 (Ware) vriendschap zonder verplichtingen en met intimiteit en vertrouwen, speelden geen betekenisvolle rol in de vroeg- moderne tijd. De praktijk belemmerde de vrije keuzemogelijkheid van vrienden. In eerste instantie zocht men steun bij de familie omdat lotsverbondenheid verplichtte tot saamhorigheid.27 Dat het opbouwen en ontwikkelen van een netwerk van familierelaties samen ging met de bedoeling er eigen voordeel uit te halen, was algemeen geaccepteerd.28

Hieraan ten grondslag lag de middeleeuwse vriendschapnotie ‘magen ende vrienden’. Dit netwerk van ‘magen ende vrienden’ bestond uit verwanten (magen) en vrienden

(synoniem voor magen).29 Binnen dit netwerk gold de ongeschreven wet om elkaar te steunen. Hoewel de relatie tussen leden van de maagschap losser werd aan het einde van de

middeleeuwen bleef zij grotendeels gehandhaafd in de zeventiende eeuw. De voortzetting van

24 Prak 2012: 145 en 155-156. 25 Kok 2011: 301. 26 Kooijmans 1997: 15. 27 Kooijmans 1997: 15-16 en Kok 2011: 301-302. 28 Kok 2011: 302. 29 Kooijmans 1997: 15 en Kok 2011: 303-304.

(10)

9

familiekapitaal en bewaking van de reputatie en eer van de familie was hiervoor verantwoordelijk.30

Binnen het sociale netwerk werden gedrag en keuzes gedomineerd door het principe van verplichtende wederkerigheid.31 Uit onderzoek van Jan Willem Veluwenkamp blijkt dat de economischs structuur bestond uit naast elkaar opererende netwerken van zakenvrienden, klanten en leveranciers. ‘Vreemden’ waren degene die niet tot dit netwerk behoorde en omdat verplichte solidariteit ontbrak, was samenwerken een risico. Een gearrangeerd huwelijk kon zorgen voor nieuwe en nuttige verbintenissen met andere netwerken. Vriendschap was binnen het nieuwe netwerk niet gegarandeerd, daarom moesten vrienden loyaliteit tonen door

regelmatig persoonlijk contact te onderhouden en geschenken uit te wisselen.32

Het uitwisselen van diensten verplichtte tot wederkerigheid, ofwel het principe van dienst en wederdienst. Degene die een gift of schenkagie accepteerde of om een dienst had gevraagd, voelde zich verplicht een tegendienst te leveren.33 Men vertrouwde erop dat een wederdienst geleverd werd, zonder dit als voorwaarde te stellen. Het schenden van deze ongeschreven regels had schuldgevoel, schande en oneer tot gevolg want men bleek onbetrouwbaar.34

Erna Kok introduceert in haar artikel (2011) de term ‘economie van dienst en wederdienst’, gebaseerd op onderzoeken van ondermeer Kooijmans, Lesger en

Hoppenbrouwers.35 Binnen deze economie telde het belang van ‘vrientschap’, de dwang van wederkerige verplichtingen en het sociaaleconomische gewicht van reputatie en eer.

Kunstenaars die opdrachten in de bovenlaag ambieerden deden er goed aan een positie als ‘vrient’ te bemachtigen in een netwerk van elitaire regenten of kooplieden. In de ‘economie van dienst en wederdienst’ waren eerlijke persoonlijke contacten tussen kunstenaars en kopers onontbeerlijk. Het zorgde voor artistieke status en sociaaleconomisch succes.36

Deze patriciërs fungeerden als mecenas voor de kunstenaars in hun vriendenkring. Zij ondersteunden op enige wijze deze carrières in ruil voor persoonlijke schilderijen en

(gelegenheids)gedichten. Deze gedichten zinspeelden op de sociale status van de

30 Kok 2011: 304. De studie waarop Erna Kok doelt is van P.C.M. Hoppenbrouwers, ‘Maagschap en

vriendschap’, in Holland, regionaal tijdschrift 17 (1985) 69-108, ligt hieraan ten grondslag.

31 Kok 2011: 305. 32 Kok 2011: 305-306. 33 Kooijmans 1997: 327 en Kok 2011: 306. 34 Kooijmans 1997: 327-328 en Kok 2011: 306-307. 35 Kok 2011: 307-308. 36 Kok 2011: 307.

(11)

10

geadresseerden en zorgden voor bescherming van de mecenas.37 De kunstenaar kon deze relatie om meerdere redenen aangaan, zoals het onderzoek van Van Gemert, Paijmans en Muller (2012) laat zien. Een auteur kon sociaaleconomische redenen hebben om zijn/haar netwerk te bestendigen. Zij maakten reclame voor zichzelf en probeerden zo hun positie binnen de literaire wereld veilig te stellen.38

37

Porteman en Mieke B. Smits – Veldt 2008: 584-585.

(12)

11

Hoofdstuk 2. Katharina Lescailje en haar gelegenheidspoëzie

§2.1.1 Leven en werk

Katharina Lescailje (1649–1711) was een Amsterdamse dichteres, vertaalster, uitgeefster en boekverkoopster. Haar vader was de uitgever en (gelegenheids)dichter Jacob Lescaille (1611 – 1679) en haar moeder Aeltje Verwou (1612–1679).39

Omdat haar ouders een uitgeverij bezaten, groeide zij op in de Amsterdamse literaire – en toneelkringen. Jacob Lescaille was afkomstig uit Dordrecht, zijn familie stamde uit Frankrijk. Zijn opleiding tot drukker volgde hij bij de familie Blaeu, waarna hij in 1645 samen met zijn vrouw Aeltje op de Amsterdamse Middeldam, een drukkerij en boekhandel begon.40 Deze was gevestigd in het ‘Huis onder het zeil’.41

Katharina Lescailje werkte en woonde hier haar leven lang. In 1658 werd haar vader benoemd tot vaste drukker van de Amsterdamse Schouwburg, waardoor een groot deel van het fonds uit toneelwerken bestaat. Die functie bood de garantie op werk, vanwege de constante toestroom van kopij. Onder haar vaders vrienden bevonden zich de dichters en toneelschrijvers Joost van den Vondel (1587-1679), Jan Vos (1612-1667) en Gerard Brandt (1626-1685).42

Na het overlijden van Jacob Lescaille en Aeltje Verwou in 1679 kwam de uitgeverij in handen van hun dochters Katharina, Barbara en Aletta. In principe waren hun twee halfbroers Anthonie en Johannes voorbestemd om de uitgeverij voort te zetten. Maar de vroegtijdige dood van Johannes tijdens een reis naar Frankfurt voor uitgeverij Blaeu en het faillissement van Anthonie, hadden Jacob anders doen besluiten. In 1679 ging het bedrijf verder onder de naam ‘de erfgenamen van Jacob Lescailje’. De dagelijkse leiding kwam terecht bij Katharina, Aletta en Matthias de Wreedt, de echtgenoot van Barbara.43

Na het overlijden van Barbara (1680) en Matthias de Wreedt (voor 1690) erfde hun dochter Susanna een deel van de uitgeverij. Samen met haar ongetrouwde tantes leidde zij een bedrijf dat succesvol was, mede door de garantie van opdrachten van de Amsterdamse

Schouwburg. In 1729 verloor de uitgeverij het privilege van de Amsterdamse Schouwburg

39

Grabowsky 2014: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/KatharinaLescailje.

40 De Middeldam bevond zich op locatie van de huidige Dam. 41

In 1599 werden op de Middeldam zeven woningen onder één dak gebouwd. Als bescherming tegen de regen hing een groot zeil voor dit huizenblok, vandaar de benaming ‘Huis onder het Zeil’. Zeil werd toentertijd gemaakt van vlas, hennep of werkgaren en was geteerd, getaand of met vet ingesmeerd en doel was beschutting van het afgedekte. Bron: http://amsterdamdam.nl/beeldverhaal/2655/, en

http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=zeil.

42

Grabowsky 2014.

(13)

12

aan een andere uitgeverij. Maar tot die tijd bleef de boekhandel op de Dam een belangrijke ontmoetingsplek van de Amsterdamse toneelwereld.44

In het voorjaar van 1711 werden zowel Katharina als Aletta getroffen door een

pijnlijke ziekte. Terwijl Aletta deze ziekte overleefde, bezweek Katharina na een kort ziekbed. Het groot aantal lijkdichten dat daarop verscheen maakt duidelijk dat haar dood door velen werd betreurd.45

§2.1.2 Het oeuvre van Katharina Lescailje

Katharina groeide op in een literaire omgeving en kwam al op jonge leeftijd in aanraking met de literaire vrienden van haar vader. Ze schreef al jong gedichten. Volgens de overlevering werden deze voorgelegd aan haar vaders vrienden, zoals Joost van den Vondel.46 Ze zou haar leven lang gedichten blijven schrijven. Haar corpus omvat naast acht (vertaalde)

toneelstukken voornamelijk gelegenheidsgedichten. Enkele daarvan hebben betrekking op actuele gebeurtenissen en religie. Maar de meeste gedichten uit haar corpus hebben

betrekking op gebeurtenissen uit haar leven: ze geven ons een beeld van Lescailjes omgeving. Deze gedichten, zoals geboorte -, lijk-, verjaardags- en huwelijksdichten vonden aftrek bij de Amsterdamse elite.

Hoe kan Lescailje´s succes als dichter verklaard worden? Haar schrijfstijl wordt niet geroemd om zijn originaliteit: want haar stijl was niet opvallend en het werk bevatte geen expliciete religieuze en politieke meningen.47 Haar succes als dichter moet ergens anders in gelegen hebben. Dat lag volgens Van Gemert (2010) in haar uitstekende sociale

vaardigheden. Zo schreef ze gedichten voor een groot aantal Amsterdammers en deed ze mee aan verzamelbundels. In 1685 stond ze prominent in Smids’Gallerye, waarna een

drempeldicht volgde in een uitgave van Antonides’poëzie.48

Daarnaast ligt volgens Van Gemert een andere verklaring voor Lescailje’s succes in haar imitatie van Joost van den Vondel. Zoals hierboven vermeld, was hij bevriend met haar vader zodat Lescailje hem van dichtbij leerde kennen. Volgens de verhalen moedigde Vondel haar aan om gedichten te blijven schrijven. Deze twee factoren, samen met haar positie als ongetrouwde, schrijvende

44 Grabowsky 2014. 45

Grabowsky 2014. Zie ook: Lescailje 1731: I 1 36.

46

Grabowsky 2014, Van Gemert 2010: 308.

47

Van Gemert 2010: 308.

(14)

13

vrouw en uitgeefster, maakten dat ze succesvol was. Tenslotte kreeg een ongetrouwde vrouw de sociale erkenning om zichzelf in de kunsten te ontplooien.49

§2.1.3 Het netwerk van Katharina Lescailje

De circa 300 gelegenheidsgedichten die Katharina Lescailje schreef, richtte zij aan vier verschillende groepen ontvangers: haar familieleden, het Amsterdams cultureel netwerk, het mecenaat en aan doopsgezinden

Tussen 1671 en 1680 schreef ze gelegenheidsdichten voor familieleden, zoals

verjaarsdichten, een huwelijks-, en lijkdicht.50 Toen haar zuster Barbara in 1674 trouwde met Matthias de Wreedt schreef ze een persoonlijk getint huwelijksdicht voor hen. Hierbij volgde Lescailje de conventies die golden voor het huwelijksdicht. Aan de basis van een dergelijk conventioneel huwelijksdicht lag een liefdesstrijd, waarin de bruidegom de bruid voor zichzelf moest winnen. Daarnaast uitte men lof voor het bruidspaar. Bijvoorbeeld door te refereren naar de schoonheid van de bruid en aan de sociale status van hun families. Het gedicht werd afgesloten met felicitaties en verwijzingen naar de huwelijksnacht en

nageslacht.51 Dit specifieke gedicht voldoet aan de bovengenoemde conventies, maar heeft een persoonlijke toon. Lescailje presenteert zichzelf nadrukkelijk als de jongere zus van de bruid.52

Een andere groep waarvoor Lescailje gedichten schreef maakten onderdeel uit van haar culturele netwerk. Zij is aan deze personen verbonden door uitgeverij en de

Amsterdamse Schouwburg. Het zijn mensen die onderdeel uitmaken van de Amsterdamse literaire en elitaire wereld.53 Zo onderhield Lescailje contact met de dichteressen Sara de Canjoncle (1651-1723), Suzanne Bormans (16?.-?.), Suzanna Engelbrecht (16?.-?. ), Cornelia van der Veer (1639-1704) en Maria Wiebouts (16?.-?.). Tussen De Canjoncle, Bormans en Lescailje bestond een levendige dichterlijke correspondentie. Deze gedichten tonen de genegenheid en het respect van deze vrouwen voor elkaar. De dichterlijke carrière van deze dichteressen eindigde zodra zij in het huwelijk traden. Voor enkelen van hen schreef Lescailje huwelijksdichten, die zich kenmerken door hun negatieve toon. Een duidelijk voorbeeld is

49

Van Gemert 2010: 308, en Porteman en Smits-Veldt 2008: 780, Van Gemert 1994: 69.

50

Lescailje 1731: I: 218-223, II: 8-11 en 368-370. Dit betreft drie verjaarsdichten die gericht zijn aan Jacob Lescaille, Alida Verwou en Aletta Lescailje. Een huwelijksdicht voor Matthias de Wreedt en Barbara Lescailje en een lijkdicht naar aanleiding van het overlijden van Barbara Lescailje rondom 1680.

51

Geerdink 2010: 167.

52

Geerdink 2010,:170.

(15)

14

Lescailjes huwelijksdicht aan Sara de Canjoncle in 1677. Van Gemert karakteriseert het gedicht als sarcastisch, want Lescailje benadrukt het verlies van vrijheid. Bovenal lijkt Lescailje de vrijheid te verheffen boven de slaafse, huwelijkse band.54

Daarnaast schreef Lescailje gedichten voor personen die een hogere sociale status dan haar hadden: de burgerlijke elite. Vermoedelijk ondersteunden zij Lescailje financieel of op een andere manier en kan deze groep zodoende aangeduid worden als mecenaten. Lescailje schreef voor zowel de families Amya, Blaeu, Smids en Van Zon een verscheidenheid aan gelegenheidsgedichten over een langere periode.55 Voor zowel Lescailje als de familie Blaeu gold dat ze onderdeel uitmaakte van de Amsterdamse uitgeverswereld. Haar vader had zijn opleiding gevolgd bij de familie Blaeu en haar halfbroer Johannes was ook werkzaam geweest voor deze drukkerij. Voor domheer Willem van Zon geldt dat Lescailje in enkele gedichten verwijst naar hun patronagerelatie. Een financiële vergoeding lijkt voor de hand te liggen, maar het kan echter niet worden aangetoond.56

Een laatste groep opdrachtgevers waarvoor Lescailje uitsluitend huwelijksdichten schreef, waren de doopsgezinde handelaren die in Amsterdam en Haarlem woonden.

Gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw was een groep doopsgezinden extreem rijk geworden. Deze rijkdom toonden zij door grootse huwelijksfeesten te organiseren. Door zoveel mogelijk huwelijksdichten te verzamelen vergrootte het bruidspaar zijn aanzien.57 Deze groep doopsgezinden maakten geen onderdeel uit van het bovenstaande netwerk. Zo blijken anderen die normaliter gedichten schreven voor de doopsgezinde gemeenschap, niet tot Lescailjes normale netwerk te behoren.58 Een persoonlijke relatie lijkt ontbroken te hebben. Daarom lijken haar redenen om te schrijven voor deze groep van financiële aard te zijn. Zo gaf de uitgeverij ‘de erven van Jacob Lescailje’ in veel gevallen de bijbehorende huwelijksbundels uit.59

Mijn onderzoek zal gericht zijn op twee groepen: het mecenaat en de doopsgezinde gemeenschap. Bij het mecenaat spitst het onderzoek zich toe op de families Blaeu en Van Zon, terwijl de families Van Lennep en Rutgers de doopsgezinde gemeenschap

54 Van Gemert 1995: 32, Geerdink 2010: 174.Het gedicht waaraan Van Gemert en Geerdink refereren is: ‘Op

het huwelijk van den E. Bruidegom Nicolaas Buitendoor, en de E. Bruid Sara de Canjoncle’ in Lescailje 1731, II: 15-18.

55 Geerdink 2010: 178, noot 36. 56

Geerdink 2010: 178, en Gemert, Paijmans, Muller 2012: 9.

57

Geerdink 2010: 182.

58

Geerdink 2010: 181-182.

(16)

15

vertegenwoordigen. De selectiecriteria zijn gebaseerd op het aantal gedichten dat Lescailje voor de betreffende personen geschreven heeft.60

§2.2.1 Mecenaat: Levensloop Willem van Zon

De in Rotterdam geboren koopman Willem van Zon (1653–1713) stamde uit een welvarend geslacht dat een fortuin had verdiend met de Oostzeehandel. Van Zon was woonachtig in Utrecht, waar hij de erefunctie van Domheer van Oudmunster uitoefende. Hij ondersteunde de kerkelijke diensten door de canonieke getijden te bidden als kanunnik en maakte onderdeel uit van het kapittel, een gemeenschap van clerici. Dit ambt werd alleen door stedelijke

hoogwaardigheidsbekleders uitgeoefend.61 In Lescailjes gedichten komt hij naar voren als een geleerd man met een grote talenkennis. Op 15 april 1687 trad hij in het huwelijk met de Haarlemse Helena van der Heck (1659–1728). Samen kregen ze zeven kinderen, zes dochters en één zoon. Zijn dochter Sara Maria van Zon zou net als Lescailje een dichteres worden. Drie dochters van Willem van Zon overleden op jonge leeftijd: Helena Wilhelmina, Isabella Jacoba en Clara Petronella.62

Het echtpaar was woonachtig op het landgoed Doornburg, te Maarssen aan de Vecht. In het jaar 1684 kocht Willem deze buitenplaats. In haar gedichten voor Willem van Zon refereert Lescailje regelmatig aan Doornburg. Deze verwijzingen laten zien dat er

verbouwingen plaatsgevonden hebben aan huis en tuin. Vijf maanden na aankoop van het landgoed kocht Van Zon verschillende stukken nabijgelegen grond, zodat de tuin flink uitgebreid kon worden. Het huis zou een bescheiden formaat blijven behouden. Een

persoonlijk detail dat Van Zon aan het barokke toegangshek toevoegde is het symbool van de zon.63

§2.2.2 Analyse corpus Van Zon

60

Het verkregen corpus is voort gekomen uit een namenanalyse in de Mengelpoezy van Katharyne Lescailje, I en II 1731.

61 RKK, encyclopedie van het katholicisme: http://www.rkk.nl/katholicisme/encyclopedie/k/kanunniken en

Geerdink 2010: 179-180. Een domheer is hetzelfde als een kanunnik, een seculier rooms-katholieke geestelijke die deel uitmaakt van het kapittel van een kathedrale kerk. Bron Van Dale online.

62

www.http//resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/zon.

(17)

16

Voor de familie Van Zon heeft Lescailje verschillende soorten gelegenheidsgedichten geschreven.64 Het gaat om twee portretgedichten, zeven verjaarsgedichten, twee

huwelijksdichten, een hofdicht, twee opdrachten, een dankdicht en een lijkzang. De gedichten zijn tussen 1685 en 1711 geschreven en richtten zich eveneens tot Willems echtgenote Helena en vanaf 1688 aan enkele kinderen.65 Zij heeft overigens niet voor elk van hun kinderen een gedicht geschreven. Wat opvalt aan de tijdspanne waarin de gedichten verschenen, is dat het contact tot aan haar overlijden in 1711 stand heeft gehouden.

Daarnaast valt de hoeveelheid en grote variatie aan gelegenheidsgedichten op. Het gaat om twee portretgedichten, zeven verjaarsgedichten, twee huwelijksdichten, een hofdicht, twee opdrachten, een dankdicht en een lijkzang.66 Lescailje richt zich in deze gedichten tot Willem en Helena en tot een aantal van hun kinderen. Vooral het aantal verjaarsgedichten valt op. Deze gedichten zijn over een periode van 20 jaar geschreven, tussen 1688 en 1708.

De gelegenheidsgedichten die Lescailje richtte aan Willem van Zon hebben specifieke sociale en stilistische kenmerken. Lescailje heeft over een langere periode gedichten voor de familie geschreven niet minder dan 26 jaar, zoals hierboven al duidelijk werd. Het eerste contact moet echter voor 1685 plaatsgevonden hebben, zoals de begeleidende opdracht bij het in 1685 gepubliceerde Genserik suggereert:

(…)

Durft hy in schaduw van uw braaven naam het waagen, Met meer vrymoedigheid; dewyl ik weet dat gy

Vaak achting toonde voor myn Duitsche Poëzy.67

Naast deze algemene karakteristieken bevat het corpus stilistische kernmerken, waarmee het zich onderscheidt van de andere groepen geadresseerden. De mythologie komt nauwelijks voor in Lescailjes gedichten aan Van Zon. Alleen in het hofdicht Doornburg en het huwelijksdicht speelt de mythologie een grote rol, maar de aan mythologie verwante term zangster/zangnimf/zangmeesteres gebruikt Lescailje vaker; totaal in zes gedichten. Met deze

64 Zeventien gedichten als het gedicht Op een kipje; verdronken op Doornburg aan de Vecht wordt

meegerekend. Daarnaast heeft Lescailje haar vertaling van het treurspel Wenselaus (1686) aan Helena van der Heck opgedragen. Zie: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Zon.

65 Op 15 mei 1687 kwam Joanna Louize van Zon ter wereld. Bron: Lescailje 1731, I: 137. Aan de hand van de

datering een jaar terug gerekend.

66

Zie voor meer informatie de bibliografie II, daarin staan de gedichten met hun volledige titels en verschijningsdatum.

(18)

17

term verwijst ze naar de muzen, terwijl ze ook zo naar zichzelf verwijst.68 Christelijke elementen keren vaker terug. Hierbij gaat het om termen zoals ‘hemels’ of ‘goddelijk’, maar ook om verwijzingen naar Bijbelse thema’s, zoals het Paradijs. Het volgende voorbeeld komt uit het huwelijksgedicht wat Lescailje voor hen geschreven heeft:

Nu ’t hemelsche belsuit is eindelyk aan ’t baaren, O Bruidegom en Bruid! daar gy, genoopt tot paaren, Op ’t eerlyk echtältaar uw zuiv’ren minnebrand De Godheid toewyd, als een heilige offerhand, Ten hemel vliegende met wenschen en gebeden;69

Dit begin van het huwelijksdicht verwijst naar het huwelijk dat voltrokken gaat worden. Lescailje refereert aan de liefde tussen de partners en naar de beloftes die de nieuwe huwelijksovereenkomst met zich mee brengt. In deze inleiding gebruikt Lescailje drie christelijke elementen: ‘hemelsche besluit’, ‘de Godheid’ en ‘hemel’: het kenschetst de instemming van God met de verbintenis.

Kenmerkend voor Lescailjes stijl is het veelvuldige gebruik van personificaties, zoals Van Gemert onderstreept in De vrouwenzucht van Katharina Lescailje (1994).70 Ze wekt niet-levende voorwerpen tot leven en laat ze een menselijke rol vervullen, hiervan is in tenminste tien gedichten sprake. Het personifiëren van het landgoed Doornburg is een onderscheidend element in Van Zons corpus, culminerend in het hofdicht Doornburg waar alles gepersonifieerd wordt. Dit maakt Doornburg tot een allegorisch gedicht. 71 Met personificaties zet Lescailje haar gedicht kracht bij, want de ruimte en de beplanting komen voor de ogen van de lezer tot leven. Bijvoorbeeld:

Hier zit ge, als een vorstin, en prykt, En spiegelt u aan alle zyën

In uwe hofwaranderyën:

Daar gy Pomone zelf gelykt, En boschgod Pan u streelt de zinnen, Met al de veldgoôn en godinnen.72

68

De muzen uit de antieke mythologie vertegenwoordigen de godinnen van de kunst en de wetenschap, de negen dochters van Zeus en Mnemosyne. Bron: van Dale online:

http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do. De term zangnimf is ook metaforisch taalgebruik.

69 Lescailje 1731, II: 66, vs. 1-5. 70

Van Gemert 1994: 149.

71

Een allegorie is een proza-, dicht-, of toneelstuk waarin abstracte begrippen tot leven worden gewekt. Bron: van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do.

(19)

18

In dit couplet combineert Lescailje de personificatie van Doornburg met een mythologische vergelijking. Doornburg is in dit gedicht een vorstin die tussen haar hofentourage zit, de grote tuin die het landgoed omgeeft. Ze benadrukt zo Doornburgs grootsheid en grandeur. Lescailje vergelijkt haar met Pomona, de Romeinse godin van het fruit. Daaruit kunnen we afleiden dat Van Zon fruitbomen had geplant in zijn nieuwe tuin. De Griekse god Pan, beschermer van weiden en bossen en alles wat daar leeft, zorgt ervoor dat de oogst lukt. Pan en zijn veldgoden verbeelden de hofhouding van Doornburg.

Het gebruik van metaforen en metonymia hangt samen met bovenstaande kenmerken, zoals mythologie, christelijke elementen, personificaties en natuurtopoi. Beide termen zijn een vorm van beeldspraak, ofwel figuurlijk taalgebruik.73 Zo worden termen uit de natuur

gebruikt om uitdrukking te geven aan een gevoel of om een bepaald beeld te versterken. Het onderstaande voorbeeld laat een combinatie van personificatie en natuurtopoi zien. Het gebruik van de verscheidende stijltopen staat niet op zichzelf. Het volgende voorbeeld komt uit het verjaarsgedicht voor Joanna Louise van Zon, de eerstgeborene van Willem en Helena.

Zo ziet men op de komst van uw Geboortestraalen, Den barren Noordewind gebuigzaam en gedwee: Het Zuidewindje blaast, en brengt alom den vree, En voert in zyn lievrei een vlucht van Nachtegaalen;74

Hier verbeeldt de Noordenwind de winterkou en staat de zuidenwind gelijk aan de warmte van het voorjaar. Lescailje verwijst hier naar de maand waarin Joanna is geboren, mei ofwel midden in de lente. Volgens de geldende conventies wordt alle aandacht op de jarige

gevestigd. Zo wisselen felicitaties, lof, dankbaarheid en verjaardagswensen elkaar af in het verjaarsgedicht.

Hoewel de terminologie hofdicht in de zeventiende eeuw nog niet bestond, kunnen er een aantal karakteristieken aan toegekend worden. Het gedicht is een lof op het landleven en een hofstede van een vermogend persoon staat centraal. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op de tuin, terwijl het huis doorgaans onvermeld blijft.75

Hoe schoon heft gy uw hoofd in ’t licht

73

Van Boven, G. Dorleijn, 2013: 177.

74

Lescailje 1731, I: 137, vs. 1-4.

75

De Vries 1998: 11, 12, 28 en 42. Het hofdicht vindt zijn oorsprong in de oudheid met de Georgica van Vergilius en Beatus ille van Horatius. De tuin symboliseert de gecultiveerde natuur.

(20)

19

Uit uwe hemelhooge dennen, En eiken, van alom te kennen! Terwyl uw aangenaam gezicht Alle andere weelden kan verwinnen, Bekoor’lyk smeltende de zinnen.76

Op het landgoed Doornburg bevonden zich veel hoge dennen- en eikenbomen, een duidelijk herkenningspunt. Daarnaast smelten in de nabijheid van Doornburg alle zorgen weg. Lescailje schreef Doornburg met inachtneming van de geldende conventies.

Inhoudelijk vallen de gedichten op door de persoonlijke toon die Lescailje aanslaat tegenover Van Zon. Een meerderheid bevat biografische gegevens. Meestal hebben deze betrekking op de familie Van Zon maar af en toe gaat het over Lescailje zelf. Dit is echter afhankelijk van het soort gelegenheidsgedicht wat zij schrijft, want enkel in het hofdicht, de opdrachten en de lofdichten ziet men iets van Lescailje zelf terug. Deze informatie heeft meestal betrekking op de relatie tussen Lescailje en Van Zon en daarom keert dit terug bij ieder persoonlijk gedicht. Bij opdrachten moet in acht genomen worden dat het een opdracht betreft, waarmee de blijk van waardering voor de (mogelijke) geldschieter of mecenas voorop staat. Lescailje gebruikt een nette manier om beloond te worden door Van Zon.77 De met lof doorspekte en persoonlijke toon klinkt bijvoorbeeld zo in de begeleidende opdracht bij Genserik:

Gy die de Dichtkunst kent in veelerleije taalen, Die zelf haar licht moet van uw schrander oordeel haalen, Wyst best my aan waar ’t spoor der Fransche deftigheên Is wel, of kwaalyk op myn dichtmaat naargetreên.78

Door zijn talenkennis te benoemen verwijst ze naar zijn geleerdheid, terwijl ze zijn status benadrukt door de Franse etiquette te benoemen. Daarnaast uit Lescailje kritiek op personen die dichteressen afwijzen. Door hem te herinneren aan zijn vertrouwen in haar dichtkunst prijst ze Van Zon. Ze speelt een tactisch spelletje omdat ze inspeelt op bepaalde sentimenten, zoals vertrouwen, respect en eer. Tenslotte laat ze hem beter afsteken tegenover de critici.

Of nu ’t onheusch geschimp van hun die eeuwig smaalen, Elk een berispen, en niet laaten grof te dwaalen,

Zyn roem zoeke in het vermaân van ’t vrouwelyk gedicht;

76 Lescailje 1731, I: 245, vs 37-42. 77 Van Stipriaan 2007: 109. 78 Lescailje 1731, I: 321-322, vs. 11-14.

(21)

20

Geen nood: ’t komt met den glans van uwen naam in ’t licht; En ‘k vlei myzelve dat het u niet zal mishaagen,

U, aan wiens heusheid ik ’t gulhartig op kom draagen.79

Verwijzingen naar de specifieke relatie tussen Van Zon en Lescailje vindt plaats in

bovengenoemde gedichten en het hofdicht Doornburg . Uit opmerkingen van Lescailje wordt de sociale afstand tussen hen duidelijk, evenals ieders positie in hun vriendschap. Ook toont Lescailje haar dankbaarheid door het benadrukken van de verschillende posities binnen hun relatie, bijvoorbeeld in de opdracht voorafgaand aan Wenseslaus (1686) waarin ze zich tot Helena van der Hek richt.

En ik genoopt word om uw gaaven steeds te pryzen. Ik eer dan, kennende al uw waarde, en mynen pligt, Uw deugd, uw heusheid, geest en glans, in myn gedicht.80

Lescailje laat zien dat zij zichzelf bewust is van haar plichten in de patronagerelatie waarvan beide onderdeel uitmaken.81 Met ‘gaaven’ verwijst Lescailje naar de geschenken en giften die zij ontvangen heeft van Willem en Helena. Ze beloont deze giften met een gedicht omdat Lescailje haar plichten kent. Naar aanleiding van de giften verwacht men een tegenprestatie. Het zeventiende-eeuwse principe van dienst en wederdienst lijkt daarom toepasbaar op de relatie van Lescailje en Van Zon.82 Afsluitend toont Lescailje haar dankbaarheid en eert wederom Helena.

In Doornburg verwijst Lescailje eveneens naar de patronagerelatie tussen haar en Van Zon. In onderstaand couplet verwijzen de eerste twee regels naar de dichterlijke inspiratie die hofstede Doornburg haar geeft. Ze beeldt de dichterlijke inspiratie uit met de metaforen ‘hengstenbron’ en ‘Hippokreen’, een verwijzing naar de aan muzen toegewijde bron op de Helicon .83 De laatste drie regels maken duidelijk dat Van Zon Lescailjes mecenaat is.84 Hij wordt vergeleken met Apollo, de beschermer van de kunsten, en bestempelt als haar

inspiratiebron. Daarnaast wordt letterlijk verwezen naar zijn positie als mecenas. Van Zon ondersteunt haar dichterschap en Lescailje onderstreept dat hiermee.

79 Lescailje 1731, I: 321, vs. 27-32. 80

Lescailje 1731, I: 355, vs. 8-10.

81

Zie hiervoor hoofdstuk 1.

82 Zie wederom hoofdstuk 1. 83

Hippokreen is Hippocrene de aan de muzen gewijde bron op de Helicon, die ontstond door de hoefslag van het gevleugelde paar Pegasus. Bron van Dale online:

http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do.

(22)

21

Uw borst is my een Hengstebron, En streeft de Hippokreen te boven; Gy myn Parnas, ô Eer de hoven!

Waar op uw Voedsterheer, uw ZON, Zal, als Apol, myn dichtlust wekken, En voor Meçenas my verstrekken.85

Een andere manier om geadresseerden te vleien is de herhaalde toepassing van een directe aanspraak met ‘u’ of ’g(h)y’. Deze benaderingswijze van de geadresseerde ontbreekt alleen bij de twee portretgedichten. Logisch dat hier een directe aanspraak ontbreekt, want het gedicht richt zich tot de geportretteerde op het portret en niet direct tot de geadresseerde zelf. De dichter vestigt de aandacht op de afbeelding door te verwijzen naar het schilderij, zoals onderstaand portretgedicht voor Willem van Zon laat zien:86

Dus beeld het stout Penseel VAN ZON af naar het leeven, Daar ’t onverderflyk, door de verwen, blinken doet

Zyn eed’le deugd en geest, zoo hoog in top verheven, Den glans van ’t wezen en zyn onbevlekt gemoed. Wat lof verdient hy die de ZON zo schoon kan maalen, Daar alles schemert in zyn heerelyke straalen?87

Behalve de veelvuldige aanspreking met ‘u’/’g(h)y’ gebruikt Lescailje Van Zons naam graag voor een woordspelletje. De zon verwijst niet alleen naar het hemellichaam, maar heeft eveneens een grotere betekenis als krachtige levensbron die warmte en levensvreugde symboliseert. Dit voorbeeld komt uit het portretgedicht voor Helena:

Onvonkte ’t hart der ZON en wierd zyn Gemalin,88

Of ze gebruikt de zon op de volgende manier, in een verjaarsgedicht voor Willems eerstgeborene Joanna:

Nu ’t ZONNELINGETJE, dat van u heeft het wezen,89

85 Lescailje 1731, I: 244, vs. 31-36. 86 Geerdink 2010: 52-53. 87 Lescailje 1731, I: 122, vs. 1-6. 88 Lescailje 1731, I: 123, vs. 4.

(23)

22

De voorbeelden zijn talloos. Lescailje past het woordspel in dertien van de zeventien gedichten toe. Ze speelt in op gevoelens van de geadresseerde door Van Zon herhaaldelijk direct aan te spreken. Ze toont haar creativiteit door zijn achternaam op een speelse manier te gebruiken en laat tevens zien dat het gedicht speciaal aan de geadresseerde gericht is, Willem en Helena of de kinderen. Met dit woordspel geeft ze blijk van de lichamelijke en fysieke kracht en status van de familie. Willem van Zon was een rijke koopman en vervulde daarnaast een vooraanstaande positie in de rooms-katholieke kerk. Met het veelvuldig gebruik van ‘u’ en ‘g(h)y’ speelt ze ook in op de persoonlijke band tussen zichzelf en de geadresseerde. Het onderstaande voorbeeld uit Aan jongkvrouwe Joanna Louize van Zon; op haar eersten verjaardag maakt dit duidelijk:

Met welk een groot geluk ontfing ’t u in zyn schoot, Toen ’t veldgodinnendom uw Moeder bystand bood, En haar, bezwangerd van de ZON, hielp heilzaam baaren!90

Daarnaast laat ze hen speciaal voelen door in te spelen op gevoelens van trots en herkenning, zoals dit voorbeeld uit Aan mejuffrouwe Helena vander Hek van Zon; op het zelfde eerste verjaaren laat zien:

Wat kan u deeze dag, al heil en blydschap baaren, Waar in het Moeders oog ’t licht aller daagen vind, Nu gy voor de eerstemaal, uw eerste en eenig Kind, Zo schoon en zo volmaakt geschapen, ziet verjaaren.91

§2.2.3 Conclusie corpus Van Zon

Concluderend kan gesteld worden dat het corpus voor Van Zon zich karakteriseert door zijn directe karakter. Lescailje schuwt het niet om haar directe betrokkenheid bij de familie te tonen. Daarnaast speelt ze in op gevoelens van trots en waardering door regelmatig ‘u’ en ‘g(h)y’ te gebruiken. Ze verliest de conventies niet uit het oog, maar geeft hier uiteraard haar eigen draai aan. Lescailje maakt regelmatig gebruik van biografische details en vermeldt de status van Van Zon. Stilistisch spelen mythologische aspecten geen rol van betekenis, maar grijpt ze eerder terug op natuurtopoi, personificatie en Christelijke elementen. Hoewel de christelijke elementen in zeven gedichten volledig ontbreken. Het gebruik van metaforen

90

Lescailje 1731, I: 137, vs. 9-11.

(24)

23

maakt dus een wezenlijk onderdeel uit van dit corpus. De gedichten zijn toegankelijk geschreven en vleiend van toon, want Lescailje steekt haar lof voor Van Zon niet onder stoelen of banken.

§2.3.1 Mecenaat: Joan Blaeu en zijn uitgeverij

Zoals eerder vermeld hadden de uitgeversfamilies Blaeu en Lescaille contact met elkaar. De uitgeverij van Blaeu vertegenwoordigde een duurder en exclusiever segment van de markt. Deze cartografische uitgeverij specialiseerde zich in atlassen, globes en vaarkaarten voor de VOC, maar ook in wetenschappelijke titels. De ultieme bekendheid verwierf de uitgeverij onder de bezielende leiding van Joan Blaeu (1599-1673). Na het overlijden van zijn vader Willem Blaeu in 1638, erfde hij de uitgeverij.92

De in Alkmaar geboren Willem Janszoon Blaeu (1571-1638) trok in 1599 naar Amsterdam. Daar begon hij met drukken en produceren van kaarten. Met de uitgave van Het licht der zee-vaert in 1608 begon zijn carrière als uitgever en drukker van kaarten. Willem was een slimme zakenman, die ondermeer gedetailleerde kaarten, globes, katholieke en wetenschappelijke werken uitgaf. De informatie voor zijn kaarten verkreeg hij via oude kaarten, reisverslagen en gesprekken met zeelui. In 1633 werd hij benoemd tot de officiële kaartenmaker van de VOC.93

Na zijn vaders overlijden zette Joan, met zijn broer Cornelis, de uitgeverij van zijn vader voort in de ‘Vergulde Sonnewyser’.94

Joan had een andere achtergrond dan zijn vader. Hij had in Leiden rechten gestudeerd en een Europese grand tour gemaakt, iets wat

voorbehouden was aan de rijkere burgers, zoals grote kooplieden. In 1634 trouwde Joan Blaeu sr. met de Goudse Geertruid Vermeulen; zij vestigden zich in de ‘Vergulde Sonnewyser’.95 Samen kregen ze vijf kinderen; Willem, Pieter, Maria Elisabeth, Louisa en Joan jr. Tot Blaeu sr.’s vrienden behoorde de schrijver Joost van den Vondel.

In het begin leidde Joan de uitgeverij met zijn broer Cornelis, maar na het overlijden van Cornelis in 1642 zette hij de zaak alleen voort. Onder Blaeu seniors leiding steeg de bekendheid van de uitgeverij tot grote hoogte. De nadruk van het fonds kwam te liggen op de best verkopende titels, waaronder buitenlandse katholieke Bijbels en de cartografie. Met de

92

Hell 2014.

93 Van Netten 2011: 215, en STCN. 94

De la Fontaine Verwey 1981: 5. De ‘in de Vergulde Sonnewyser’ verwijst naar een met een goudlaagje bedekte zonnewijzer, een instrument waarmee men met zonnig weer de tijd kan aflezen. Bron inl.nl:

http://www.inl.nl/zoekresultaten?q=zonnewijzer.

(25)

24

uitgave van de Atlas Maior in 1662, kosten ƒ 450,-, overtrof hij zijn directe concurrenten. De atlas was het meest kostbare boek dat toentertijd verkrijgbaar was en trok vele welgestelde en aanzienlijke personen naar de winkel.96

Door zijn zakelijke successen kreeg Joan een zetel in de vroedschap, als één van de vier opzichters van de Handboogdoelen.97 Zijn politieke carrière eindigde in mineur want met zijn openlijke frustratie in 1670 over de gesloten familieregering keerde burgemeester Gillis Valckenier (1623-1680) zich tegen hem.98 De verwoestende brand in de nieuwe drukkerij in februari 1672 was een volgende tegenslag, de geschatte schade bedroeg ƒ 350.000,-. De gedesillusioneerde Joan Blaeu sr. overleed ruim een jaar later op 28 december 1673.99 Hij liet de uitgeverij na aan zijn zoons Willem, Pieter en Joan jr. Zij zetten de uitgeverij voort als een internationale boekhandel, zonder de vergelijkbare prestigieuze drukwerken. De gouden eeuw liep echter ten einde, evenals de hoogtijdagen van uitgeverij Blaeu, zoals wij nu weten.100

§2.3.2 Analyse corpus Blaeu

Tussen 1671 en 1690 heeft Lescailje zeven gedichten geschreven voor de familie Blaeu, waarvan er zes tussen 1671 en 1679 zijn gepubliceerd. In de jaren 80 verscheen geen enkel gedicht voor de familie Blaeu. Alleen in 1690 zal nog een laatste gedicht voor hen

verschijnen, een huwelijksgedicht voor Pieter Blaeu (1637-1701) en Geertruid Alewijn (1661-1744).101 Het corpus kenmerkt zich door een kleine variatie aan gelegenheidgedichten. Lescailje heeft twee gelegenheidsgedichten geschreven ter gelegenheid van de opening en het afbranden van de nieuwe drukkerij, drie huwelijksgedichten voor kinderen van Blaeu sr. en twee lijkzangen naar aanleiding van het overlijden van Joan Blaeu sr. en Geertruid

Vermeulen. Dit maakt duidelijk dat de gelegenheidsgedichten voor de familie Blaeu allemaal betrekking hebben op ingrijpende levensgebeurtenissen.

96

Hell 2014, en http://bc.library.uu.nl/monument-canon-dutch-history-blaeu%E2%80%99s-atlas-maior.html,

en http://stadsarchief.amsterdam.nl/english/amsterdam_treasures/maps/blaeu/index.html.

97

In de Handboogdoelen aan de Singel te Amsterdam kwam de plaatselijke schutterij samen. Bron Wikipedia:

https://nl.wikipedia.org/wiki/Handboogdoelen_(Amsterdam) en

https://bartholomeusvanderhelst.wordpress.com/meer/portret-overlieden-handboogdoelen-1653/.

98

http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15-dossiers/dossiers/2883-josn-blaeu. Gillis Valckenier liep in 1670 over naar de Oranjes en zorgde ervoor dat onder andere BLaeu sr. afgezet werd. Bron: zie bovenstaande link van Ons Amsterdam.

99

Hell 2014.

100

Hell 2014.

101

http://www.geni.com/people/Geertruyd-Alewijn/6000000017873012108. Geboorte en overlijden van Geertruid Alewijn.

(26)

25

Inhoudelijk kenmerken deze gedichten zich ondermeer door het weinige gebruik van een directe aanspraak. Zij spreekt de geadresseerde in Blaeu seniors lijkdicht en het gedicht na aanleiding van het afbranden van de drukkerij niet direct toe. Overigens doet Lescailje dit vaker in lijkdichten, zoals Geerdink (2004) opmerkt.102 De conventies van een lijkdicht zijn de principes van luctus (rouw), laus (lof) en consolatio (troost); ze worden vaak voorafgegaan door de doodsstrijd van de overledene.103 Voor beide gedichten geldt dat Lescailje de

conventies volgt. Wel verschilt haar positie, want in Geertruids lijkdicht richt zij zichzelf direct tot de overledene. Daaruit blijkt een persoonlijke betrokkenheid, omdat ze zichzelf niet in algemene termen uitdrukt.104 Bijvoorbeeld:

Zo legt gy dan ter neer, en onder ’s doods geweld

O GEERTRUID! die hem vaak uitdaagde in ’t open veld, Maar nauwelyks, helaas! hebt gy den stryd begonnen, Of hy verwint uw hart als gy hem had verwonnen. Nu rust gy eind’lyk dan van doorgestreên verdriet, Mevrouw, daar gy in vree de zoetste vreugd geniet En vruchten van uw deugd, die met haar schoone straalen Onsterflyk lichten zal. (…)105

Het gedicht voor Joan is in meer algemene termen geschreven. Lescailje benadrukt in haar lof de status van Joan en focust op het rouwende Amsterdam. Afsluitend toont ze ook haar eigen gevoelens van medeleven, waaruit blijkt dat ze meeleeft met de familie, want zij deelt mee in het verdriet:

Dit zy tot troost van Gysbrechts Stad, die schreit, En nevens my in rouw begraven leit.106

Dit gebeurt ook in het gedicht ter gelegenheid van het afbranden van de drukkerij:

Het steig’rend vuur heeft ook welëer Myn oud Stadhuis van een gereeten. Dit zou my nimmer zyn gehoond; (Het was al door den tyd versleeten:) Was dit myn hoofdcieraad verschoond. Dat onheil voel ik meest my raaken

102

Geerdink 2004: 58.

103 Geerdink 2004: 52,58-59. 104

Zie hiervoor ook Geerdink 2004: 63.

105

Lescailje 1731, II: 319, vs. 1-8.

106

Lescailje 1731, II: 318, vs. 33-34. Gysbrechts Stad verwijst uiteraard naar Gysbrecht van den Amstel van Vondel en in dit geval ook naar Amsterdam.

(27)

26

Met overzwaare en bitt’re smart.107

Lescailje brengt haar verdriet en woede om de brand duidelijk onder woorden. Ze laat zien hoe erg ze is aangedaan door het verlies. Om haar gevoelens van medeleven te verduidelijken grijpt ze terug op het in 1652 afgebrande (oude) stadshuis.108 Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat Lescailje dit verlies minder aangrijpend vond dan de brand op Blaeu’s nieuwe drukkerij. Het verlies hiervan, dit bolwerk van de boekdrukkunst, kennis en wetenschap, maakte haar erg verdrietig, wat duidelijk wordt uit de bovenstaande twee laatste regels.

Hoewel alle gedichten biografische details bevatten, hebben de meeste betrekking op de status van Joan Blaeu, zijn nazaten en de uitgeverij. Het vermelden van de status is bij de huwelijksgedichten conventioneel.109 Deze bevatten daarnaast ook referenties naar

persoonlijke details van Blaeu sr.’s kinderen. Lescailje blijft hier oppervlakkig en verwijst voornamelijk naar details over werk, studie en de liefde. Zodoende ontstijgt ze de

luchthartigheid niet, zodat een persoonlijke en betrokken toon ontbreekt in deze gedichten. Het begeleidende voorbeeld komt uit het huwelijksgedicht voor Joan Blaeu jr. en Eva van Neck (1679).

Het Y, dat lang ter harte nam ’t Geluk en wasdom van de looten, Uit d’onverderffelyken Stam

Van BLAEU, zo loffelyk gesprooten; Sloeg de oogen op den jongsten Zoon; Die, met op ’s Vaders spoor te stappen, Zet zynen geest volmaakt ten toon

In alle wyze weetenschappen110

Dit extract is exemplarisch voor de bovenstaande typeringen, want Lescailje benadrukt de status van de familie Blaeu. Zij komen uit een ‘onverderffelyken Stam’, een onsterfelijk geslacht. Daarnaast richt zij zichzelf niet direct tot de bruidegom, maar kondigt hem aan. De gepersonifieerde IJ richt zijn ogen op de jongste zoon. De aandacht voor Blaeu jr. wordt vanuit een algemene, respectvolle toon op hem gevestigd. Ze vergelijkt vader en zoon met elkaar, net zoals zijn vader was Blaeu jr. een geleerd man.

107

Lescailje 1731, I: 300, vs. 40-46.

108 Op 6 juli 1652 brandde het Amsterdamse stadhuis op de Dam af. Bron Ons Amsterdam:

http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15-dossiers/326-hier-gebeurde-het-dam-6-juli-1652.

109

Zie daarvoor §2.1.3

(28)

27

In de huwelijksgedichten worden De Blaeu’s vooropgesteld in vergelijking met hun respectievelijke partners. Lescailje richt zich duidelijk op de familie Blaeu en spreekt de desbetreffende partners en hun familie nauwelijks aan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het huwelijksgedicht voor Louise Blaeu en Joan Geerkens.111

De schoone BLAEU, zo blank van deugd, als ryk van geest En gaaven, (daar een zon van eed’len glans de leest

Van ’t ligchaam door de ziel als goddelyk doet lichten) Leefde als een Pallas, daar het alles voor moest zwichten Dat haar van grootsche deugd en oefeningen ried.112

Om de liefdesstrijd vanuit de bruid te beschrijven lijkt een conventionele breuk, omdat deze normaliter door de bruidegom gevoerd wordt. Het omdraaien van de rollen lijkt daarom te suggereren dat Lescailje de familie Blaeu boven hun respectievelijke partners stelt.

Uit de gedichten voor de familie Blaeu blijkt ook dat Lescailje ze respecteert en waardeert, zoals het lijkdicht voor Joan duidelijk maakt, want Lescailje verdedigt zijn (aangetaste) eer.

Laat vry de nyd aan zyn gebeente knaagen: Zyn wysheit, trouw, en gloriryke naam, Zyn overlang op vleugels van de Faam,

Langs land en zee, aan ’s Waerelds eind gedraagen.113

Ze verwijst naar de moeilijke periode tijdens zijn laatste levensjaren. In dit extract lijkt

Lescailje met ‘nijd’ te refereren naar de geëscaleerde conflictsituatie binnen de vroedschap en de opgewekte wrevel van burgemeester Gillis Valckenier. Wat anderen ook zeggen, zij blijft in Blaeu sr. geloven, tenslotte reikt zijn goede naam over de hele wereld.

Niet alleen Vondel schreef een gedicht ter gelegenheid van de opening van de nieuwe drukkerij, ook Lescailje nam haar pen ter hand. In het allegorische gelegenheidsgedicht De Bezige Minerve114, brengt Pallas Athene de wetenschap en de kunsten met het ‘negental’ naar Amsterdam. Het negental verwijst naar de negen muzen, de godinnen van de kunst en de wetenschap, alsook de negen aanwezige drukpersen in de drukkerij. In dit gedicht verrijst de nieuwe drukkerij onder de bezielende leiding van Pallas Athene, de godin van de wijsheid en

111 Op het huwelyk van den heere Joan Geerkens, en jongkvrouwe Louize Jakobe Blaeu, 17-11-1676. 112

Lescailje 1731, II: 12, vs. 1-5.

113

Lescailje 1731, II: 318, 21-24.

114

In dit geval is het een allegorisch gedicht waarin abstracte begrippen als personen worden opgevoerd. Bron Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do

(29)

28

wetenschap. Geleerdheid raakt echter in paniek wanneer zij Pallas de voormalige Latijnse school ziet vernietigen en vreest voor de overdracht van kennis en wijsheid. Aan Pallas de taak Geleerdheid gerust te stellen, want de Latijnse school wordt gevestigd op een nieuwe locatie, terwijl dit pand ingericht wordt als drukkerij. Amsterdam wordt niet door kennis en geleerdheid verlaten, maar door toevoeging van Blaeu’s nieuwe drukkerij juist met meer kennis verijkt. Ze verwerkt wetenschap, geschiedenis en de status van familie Blaeu in dit gedicht. In onderstaand voorbeeld vertelt Geleerdheid over de voormalige functie van het pand, daarmee betrekt Lescailje elementen zoals geschiedenis en de status/belang van wetenschap in het gedicht:

Zy laat haar diep gepeins, met grooter onrust hooren, En roept: ô wijze Maagd, die wond’ren hebt gesticht In ’t oude Griekenland! ach! gaat gy nu zo licht Uw hooggesteegen naam en wyd gezag besmetten: Hoe kan ’t u over ’t hart de groote School te pletten, Door welk bestier de jeugd verstandig is gemaakt115

Daarnaast vergelijkt Lescailje de drukkerij met de Parnassus en de Helicon; twee gebergtes in Griekenland, één ten noorden van de Delphi en gewijd aan dichters en de dichtkunst, terwijl laatstgenoemde aan Apollo en de muzen toebehoort. 116 In Lescailjes visie is de drukkerij ook een heiligdom voor de wetenschap, een Tempel. Het maakt dit gedicht tot een lofzang op de wetenschap en de kunsten, alsmede de familie Blaeu, want zij hebben dit mogelijk gemaakt. In onderstaand exempel komen de lof voor Blaeu, de wetenschap en kunsten samen:

Als Pallas bezigheid haar alles stelt ten toon. Terwyl zy met vermaak gaan weiden in dit schoon En deftig werk, komt haar de Bouwheer zelf ontmoeten. Apollo legt zyn krans van lauw’ren voor zyn voeten Eerbiedig neer, en zegt; dit Wonderstuk verdooft All’ and’ren glans, die nu van luister word berooft. De Nyd, hoe fel zy woed, kan uwen lof niet rooven. Ik zal de Dichteren met mond en pen doen looven Dit Amsteldamsch Parnas, dat uitdrukt wat het wil.

Waar dat de Wysheid woont, daar staat de kunst nooit stil.117

Stilistisch kenmerkt het corpus van Blaeu zich ondermeer door het gebruik van christelijke elementen. Meestal wordt dit gebruik beperkt tot termen zoals ‘hemels’, ‘hemel’, ‘God’,

115

Lescailje 1731, I: 292,vs. 62-67.

116

Bron Van Dale online: http://surfdiensten3.vandale.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/zoeken/zoeken.do

(30)

29

‘Gods wil’ en op een enkele bladzijde genoemd. Het huwelijksgedicht aan Pieter Blaeu en Geertruid Alewyn (1690) vormt hierop een uitzondering, want dit bevat de meeste christelijke elementen. Dit bevat naast christelijke verwijzingen zoals ‘Hemelsch’ en ‘goddelyk’ ook een Bijbels element met een moralistische lading. In onderstaand voorbeeld verwijst Lescailje naar de voordelen en verplichtingen van het huwelijk. Het in acht nemen van Gods wetten en regels is belangrijk, anders eindigt men zoals Adam en Eva.

Die verslyten wil zyn dagen Buiten eenzaamheid en druk, Vrolyk ’t lot der tyden draagen, Keur ’t gezegend huw’lyksjuk, Naar Gods wil, besluit en wetten, Die het eerste Paar de wys Leerde op bruiloftstoonen zetten, Hem, en ’t Echtebed ten prys.118

Het toepassen van christelijke elementen in de lijkdichten kan in verband gebracht worden met de ten hemel opneming van respectievelijk Blaeu sr. en Vermeulen. Lescailje prijst Vermeulens geloofsovertuiging en haar moed om het aardse voor het hemelse te verruilen.

Nu rust, nu triomfeert ge; en uw Godvruchtigheid, Die zelfs in ’s hemels zaal een zoete geur verspreid, Verwon al ’s Waerelds lust: het sterven was u leeven; Terwyl uw zuiv’re ziel wierd om haar deugd verheeven.119

Mythologische elementen komen in drie gedichten voor, waaronder twee huwelijksgedichten en het gelegenheidsgedicht voor de nieuwe drukkerij: een allegorie. Lescailje gebruikt onder andere liefdesgoden zoals Venus en Cupido en de godin van de wijsheid Pallas Athene/ Minerva. In het gedicht aan Joan Geerkens en Louize Jakobe Blaeu worden mythologische verhalen gebruikt vanwege hun moralistische boodschap, zoals onderstaand voorbeeld ons toont. Hiermee refereert Lescailje aan goden die uiteindelijk zichzelf overgaven aan de liefde. De onderliggende boodschap van Lescailje is, dat het opgeven van de persoonlijke vrijheid voor liefdevolle gebondenheid geen rampzalige gevolgen heeft.

Zy zegt haar, hoe Diane, een strenge Boschgodinne, Niet als op ’t wild verliefd, in ’t eind zich liet verwinnen, En minde Endimion: hoe Dido, (die haar Stad,

118

Lescailje 1731, II: 101, vs. 57-64.

(31)

30

Het oud Kartaag’, zo trots, met muuren heeft omvat, En haar verbannen) aan Eneas, de eer der helden, Haar heimelyken brand in ’t einde vry moest melden (…)120

In haar oeuvre grijpt Lescailje regelmatig terug op natuurtopoi en personificaties, zoals Geerdink (2004) en Van Gemert (1994) al bevestigden.121 Beide stilistische toepassingen zijn in samenhang met Lescailjes metafoorgebruik. In dit voorbeeld uit het huwelijksgedicht voor Joan Geerkens en Louize Jakobe Blaeu (1676) past Lescailje natuurtopoi op meetaforistische basis toe. Hierin stelt Lescailje de status van de familie Blaeu gelijk aan de stralende zon. Het lijkt alsof ze hen looft als een hartverwarmende familie.

Daar ’t lof der BLAEUWEN blinkt, en zyn beroemde straalen Langs aarde en hemel voert, om als de zon te praalen.122

Aangezien dit gelegenheidsgedichten zijn ontbreekt het in hoofdletters vermelden van de geadresseerden niet. Enkel in het gedicht ter gelegenheid van het afbranden van de drukkerij ontbreekt dit. De thematiek, het afbranden van de drukkerij, lijkt hierbij een rol te spelen. Lescailje richt zich op de drukkerij en de verwoestende brand, hoewel zij haar medeleven betuigt. wordt de familie niet specifiek vermeld. In onderstaand voorbeeld spreekt de

Amstelgod en blijft Lescailje verborgen achter de allegorische thematiek van het gedicht. De medelevende toon en het doordringende verdriet van dit gedicht doen echter vermoeden dat Lescailje daadwerkelijk geraakt werd door deze ramp.

De droefheid doet my ’t klaagen staaken, Ja sluit en overstelpt myn hart.

Hier zwygt hy, doch versmelt met traanen: Zo doen ook al zyn onderdaanen.123

Door de verdrietige situatie, het thema en de opzet van het gedicht lijkt de naamsvermelding achterwege te blijven. Lescailje lijkt zich niet tot een persoon te richtten maar tot het pand.

§2.3.3 Conclusie corpus Blaeu

120

Lescailje 1731 II: 13, vs. 23-28.

121

Geerdink 2004: 58, en Van Gemert 1994: 134.

122

Lescailje 1731 II: 15, vs. 79-80.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Behalve dat dit een indicator kan zijn voor de (erva- ren) aantrekkelijkheid van het raadslidmaatschap van de betreffende partij, geeft dit ook inzicht in de omvang van

In het lic ht van het bovenstaande – de aantrekkende economische ontwikkeling na 2002, de stijgende vraag naar publieke dienstverlening onder meer op het gebied van onderwijs , zorg

Hoewel het aandeel moeilijk ver vulbare vacatures in het openbaar bestuur en bij de Politie lager is dan in het taakveld zorg en welzijn en in het taakveld onderwijs en

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld

6 Veel leden van medezeggenschapsraden (ruim 70%) geven aan dat binnen de overheids- of semi-overheidssector het thema agressie en geweld tegen medewerkers door externen

Het gemiddeld aantal leden van de lokale partijen en de partijafdelingen in de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners daalde in de periode 2006-2014 fors (bij de afdelingen