• No results found

Expressie van verlegenheid op de leeftijd van 4 maanden, 12 maanden en 2.5 jaar : stabiliteit en relatie met angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Expressie van verlegenheid op de leeftijd van 4 maanden, 12 maanden en 2.5 jaar : stabiliteit en relatie met angst"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EXPRESSIE VAN VERLEGENHEID OP DE

LEEFTIJD VAN 4 MAANDEN, 12 MAANDEN EN

2.5 JAAR: STABILITEIT EN RELATIE MET

ANGST

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN GRADUATE SCHOOL OF CHILDHOOD DEVELOPMENT AND EDUCATION

2014-2015

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschapen Universiteit van Amsterdam Naam student: Britt van Haastrecht

Studentnummer: 10109153

Leerstoelgroep: Ontwikkelings- en opvoedproblemen Begeleider: Dr. Cristina Colonnesi

(2)

1 Inhoudsopgave Abstract 2 Inleiding 4 Methode 11 Resultaten 19 Discussie 22 Referenties 27

(3)

2 Expressions of shyness at the age of 4 months, 12 months and 2,5 years: stability and the

relation with anxiety

Abstract

In this longitudinal study the stability of the expressions of shyness at the age of 4, 12 and 30 months was examined. Also the relationship between the expressions of shyness and the levels of social-, generalized-, separation- and total anxiety was explored. One hundred and twenty five families and their firstborn child were invited at the Research Center for Parent and Child at the University of Amsterdam. Shyness has been experimentally measured by filming the children when looking at themselves and a stranger in the mirror, while the

stranger tried to connect with them. The recordings were then coded to identify coysmiles. To measure the anxiety symptoms, parents were asked to complete the revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R) questionnaire two weeks before the third measurement (30 months). No stability in the positive expressions of shyness was found in this study. However, a

relationship between non-positive shyness at 12 months and negative shyness at 30 months was found. Also there appears to be a negative correlation between positive shyness at 30 months and generalized- and total anxiety. Moreover, non-positive shyness at 30 months was found to be positively related to total anxiety. In summary, positive shyness possibly serves as a protective factor for generalized- and total anxiety, while non-positive shyness can be seen as a risk factor for total anxiety at the same age.

(4)

3 Abstract

In deze longitudinale studie is onderzocht in hoeverre er sprake is van stabiliteit in de

expressie van verlegenheid bij kinderen van 4,12 en 30 maanden. Tevens is hierbij gekeken in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de expressie van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden en de ontwikkeling van sociale-, gegeneraliseerde-, separatie- en totale angst op 30 maanden. Dit is onderzocht bij honderdvijfentwintig gezinnen met hun eerstgeboren kind in het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind van de Universiteit van Amsterdam. De

verlegenheid van kinderen is experimenteel gemeten door de kinderen te filmen terwijl zij samen met een vreemd persoon in de spiegel kijken en de vreemde contact maakt met het kind. Dit werd gecodeerd om coysmiles te identificeren. Om de angstsymptomen te meten van kinderen hebben ouders de revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R) vragenlijst twee weken voor de derde meting (30 maanden) ingevuld. In dit onderzoek is geen stabiliteit in de expressies van positieve verlegenheid gevonden. Wel is er een verband tussen niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en negatieve verlegenheid op 30 maanden. Daarnaast blijkt dat positieve verlegenheid op 30 maanden negatief samenhangt met gegeneraliseerde- en totale angst. Niet-positieve verlegenheid op 30 maanden hangt positief samen met totale angst. Samenvattend kan positieve verlegenheid als beschermende factor fungeren voor

gegeneraliseerde- en totale angst en kan niet positieve verlegenheid als risicofactor worden gezien voor totale angst op dezelfde leeftijd.

(5)

4 Expressie van verlegenheid op de leeftijd van 4 maanden, 12 maanden en 2.5 jaar: stabiliteit

en relatie met angst.

Gedurende de eerste maanden van het leven beginnen baby’s al te glimlachen (Messinger & Fogel, 2007). Maar wat betekent dat? Vaak glimlachen kinderen gedurende sociale interacties met volwassenen (Messinger & Fogel, 2007), of als reactie op gezichtsuitdrukkingen van ouders en aandacht (Lavelli & Fogel, 2005). Een glimlach bij baby’s vanaf 4 maanden kan echter ook verlegenheid uitstralen (Colonnesi, Bögels, De Vente, & Majdandzic, 2013). Verlegenheid wordt omschreven als een zelfbewuste emotionele reactie waarbij een ambivalentie tussen angst en plezier aanwezig is in nieuwe, sociale situaties of tijdens het ervaren van zelfbewustzijn in situaties waarbij sociale evaluatie plaatsvindt (Reddy, 2005; Rubin, Coplan, & Bowker, 2009). Reddy (2000) vond al reacties van verlegenheid bij kinderen vanaf twee maanden oud. Hierdoor wordt verondersteld dat kinderen verlegenheid kunnen tonen als uiting van emoties in sociale interacties zonder de aanwezigheid van een mate van zelfbewustzijn, welke daarna pas tot ontwikkeling komt (Reddy, 2000; 2005). Uit onderzoeken van Reddy (2000, 2001, 2005) en Colonnesi et al. (2013) blijkt dat verlegenheid op een positieve manier uitgedrukt kan worden. In het verleden werd

verlegenheid echter vaak als negatieve emotie omschreven. Zo werd verlegenheid op jonge leeftijd door Buss (1986) omschreven als angst voor vreemden of behoedzaamheid. Daarnaast werd het in de literatuur ook omschreven als schaamte (Lewis, 2001), angst voor onbekenden (Brooker et al., 2013), sociale fobie en sociale angst (Rapee, 1998). Inhibitie is ook een term die vaak wordt gebruikt om verlegen kinderen te beschrijven (Kagen, Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988). Inhibitie verwijst naar een voorzichtige, soms teruggetrokken reactie of angstige manier van gedragen wanneer iemand geconfronteerd wordt met een nieuwe situatie (Van Ameringen, Mancin, & Oakman, 1998). Soms wordt inhibitie echter ook anders gedefinieerd dan verlegenheid. Rubin en Asendorpf (1993) omschrijven inhibitie als terugtrekking in nieuwe situaties gekenmerkt door sociale eenzaamheid. Terwijl verlegenheid omschreven wordt als vorm van sociale terugtrekking die wordt gedreven door zorgen over sociale beoordeling in nieuwe situaties. Sociale terugtrekking wordt echter wel als

overkoepelend begrip gezien waar inhibitie en verlegenheid beide onder vallen (Rubin & Asendorpf, 1993). Daarnaast wordt verlegen, angstig en behoedzaam gedrag onder inhibitie geschaard.

(6)

5 Expressies van Verlegenheid

Emoties, waar verlegenheid onderdeel van uitmaakt, worden gekenmerkt door positieve en negatieve gezichtsuitdrukkingen (Buss, 1886). Positieve gezichtsuitdrukkingen worden herkend aan een open of gesloten glimlach, geïdentificeerd door het omhoog trekken van de mondhoeken en wangen, vernauwing van de ogen en het openen van de mond. Onder negatieve gezichtsuitdrukkingen worden fronsen, verdrietige en huilende gezichten verstaan, geïdentificeerd door het verlagen van de wenkbrauwen, vernauwing van de ogen en het openen van de mond (Colonnesi, Napoleone, & Bögels, 2014). Positieve en negatieve verlegenheid kunnen als trait en als state gemeten worden. Trait verlegenheid betreft een persoonlijkheidstrek die leidt tot ervaringen van verlegenheid in sociale situaties met een hoge intensiteit (Kagan et al., 1988), waarbij vaak sprake is van angst of vermijding van sociale situaties (Rapee, 1998) en de zorg om beoordeeld te worden door anderen (Crozier, 1979). State verlegenheid verwijst naar een emotionele reactie die iedereen kan ervaren in specifieke situaties, zoals het ontmoeten van een vreemde of wanneer iemand moet presteren (Lewis, 2001). Trait-en state verlegenheid, hoewel het verschillende concepten zijn, zijn wel aan elkaar gerelateerd door de manier waarop iemand reageert op sociale situaties die

verlegenheid op kunnen roepen. Het temperament speelt hierbij een rol. Kinderen reageren vanaf een jonge leeftijd verschillend op hun omgeving. Het ene kind kan verlegen of angstig zijn, een ander kind juist niet. De reactie op de omgeving, samen met het reguleren van deze reacties, vormen het temperament van het kind (Rothbart, 2007). Hieruit blijkt dat een verlegen temperament (trait verlegenheid) invloed kan hebben op emotionele reacties, zoals verlegenheid (state).

Bij baby’s kan state verlegenheid geuit worden als negatief en vermijdend gedrag (Asendorpf, 1990). Negatieve verlegenheid wordt gekenmerkt door negatieve

gezichtsuitdrukkingen waarbij een afwending van de blik, het hoofd of beide optreden tijdens de negatieve expressie (Buss & Goldsmith, 2000). Voorheen werd verlegenheid vooral als negatief gezien en omschreven als beschamend en psychologisch ongemakkelijk in sociale situaties (Izard & Hyson, 1986). Buss (1980, 1986) beschrijft verlegenheid als emotionele reactie, opgewekt door nieuwe ervaringen, die nauw verwant is met algemene angst jegens anderen. Lewis en Feiring (1989) omschreven verlegen kinderen ook wel als asociaal. State verlegenheid kan echter ook op een positieve manier tot uiting komen. Zo kan een glimlach van een baby een gewone glimlach zijn gedurende een sociale interactie maar kan er ook sprake zijn van een verlegen of terughoudend lachje, ook wel coysmile genoemd. De coysmile, een gezichtsuitdrukking van positieve verlegenheid, is een verlegen glimlach

(7)

6 (Colonnesi et al., 2013; Reddy, 2005) die de ambivalentie weergeeft tussen plezier en afkeer gedurende een sociale interactie. De coysmile kenmerkt zich als een lach waarbij de baby de blik of het hoofd afwendt vlak voor het einde van de apex, oftewel de piek van de lach (Asendorpf, 1990). Uit onderzoek van Reddy (2005) blijkt dat baby’s vanaf jonge leeftijd al verlegen lachen als zij bijzondere aandacht krijgen van anderen, in interactie met anderen en/of zichzelf. Colonnesi et al. (2013) vinden eveneens dat de coysmiles wijzen op een vroege emotionele reactie gedurende sociale situaties met een onbekende. Tevens bleek uit dit

onderzoek dat baby’s meer coysmiles vertonen, als er sprake is van zelfreflectie in de spiegel, in interactie met een vreemde dan in interactie met en bekende (vader of moeder). Colonnesi et al. (2013) vinden ook aanwijzingen dat positieve verlegenheid gezien kan worden als een universele emotie die een sociale functie vervult om sociaal gevoelig en competent te zijn. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van coysmiles ter verduidelijking.

In Figuur 1 is en meisje van 11 weken en 6 dagen oud te zien in interactie met haar moeder en met zichzelf via de spiegel.

Figuur 1. Coysmile in interactie met moeder.

In Figuur 2 is een jongen te zien van 4 maanden oud in interactie met een onbekend persoon via de spiegel.

(8)

7 In Figuur 3 is een jongen van 13 maanden oud te zien, in interactie met zichzelf en een

onbekend persoon via de spiegel. Dit is een voorbeeld van positieve verlegenheid.

Figuur 3. Positieve verlegenheid in interactie met een onbekend persoon.

In Figuur 4 is een jongen van ongeveer 12 maanden oud die neutrale verlegenheid vertoont in interactie met een onbekend persoon via de spiegel.

Figuur 4. Neutrale verlegenheid in interactie met een onbekend persoon.

In dit onderzoek wordt op de leeftijd van 4 maanden, 12 maanden en 30 maanden gekeken naar positieve verlegenheid. Op de leeftijd van 12 maanden wordt ook gekeken naar niet-positieve (neutrale) verlegenheid en op de leeftijd van 30 maanden wordt er gesproken van negatieve verlegenheid. De reden hiervoor is dat bij kinderen van 4 maanden er alleen onderscheid kan worden gemaakt tussen positief of negatief-vermijdende expressies (huilen). Daarnaast lijkt verlegenheid op deze leeftijd vooral te maken hebben met plezier en niet met angst of behoedzaamheid (Reddy, 2001; Buss, 1986). Hierdoor kan er geen negatieve of niet-positieve verlegenheid onderscheiden worden. De ontwikkeling van verlegenheid wordt verder gerelateerd aan de ontwikkeling van zelfbewustzijn (Reddy, 2001). Op de leeftijd van 12 maanden wordt de expressie van verlegenheid nog niet gezien als zelfbewuste reactie. Er wordt dan ook nog niet gesproken van negatieve verlegenheid, maar van niet-positieve

(9)

8 verlegenheid. Als de kinderen 30 maanden zijn, kan er wel gesproken worden van

zelfbewustzijn en daarmee ook van negatieve verlegenheid. Er kan dus gesproken worden van een ontwikkeling in de coysmile (Reddy, 2001).

Naast dat iemand niet alleen verlegen of niet verlegen is, is verlegenheid dus ook verschillend per persoon. Voorheen werd over verlegenheid vooral in negatieve termen gesproken, maar tegenwoordig wordt verlegenheid ook van een positieve kant belicht. In dit onderzoek zullen beide kanten worden onderzocht.

Stabiliteit van Verlegenheid

Een aantal studies hebben op verschillende wijze de stabiliteit van verlegenheid in kaart proberen te brengen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen onderzoek naar

verlegenheid als state, waarbij gebruik werd gemaakt van experimentele taken, en onderzoek naar verlegenheid als trait, waarbij door middel van vragenlijsten de stabiliteit van

verlegenheid is vastgesteld. Zo deden Kagan et al. (1988) onderzoek met behulp van

observaties gedurende een vrij spel taak in een gecontroleerde setting waarbij ze onderscheid maakte tussen verlegen kinderen en niet verlegen (sociale) kinderen. Beide groepen kinderen werden longitudinaal gevolgd, waaruit bleek dat driekwart van de kinderen die verlegenheid toonden in sociale situaties op de leeftijd van 21 maanden, 6 jaar later ook nog verlegenheid toonden met onbekende leeftijdsgenoten en een onbekende onderzoeker. Andersom bleek ook dat sociale, niet verlegen, kinderen van 21 maanden 6 jaar later spraakzame, sociale en

interactieve kinderen waren. Hirshfeld et al. (1992) onderzochten eveneens de stabiliteit van verlegenheid als state door observaties van geremd gedrag op 4 meetmomenten (21 maanden, 4 jaar, 5,5 jaar en 7,5 jaar). Hieruit bleek dat ongeveer de helft van alle kinderen stabiel geremd dan wel ongeremd gedrag lieten zien. Tegelijkertijd bleek dat de kinderen die stabiliteit vertoonden op alle meetmomenten meer risico hadden op een angststoornis, dan wanneer kinderen alleen gedurende het eerste moment geremd gedrag vertoonden.

Goldsmith en Lemery (2000) onderzochten de stabiliteit van verlegenheid op beide manieren. Door middel van observationeel onderzoek werd een continuïteit in verlegenheid vastgesteld: kinderen die als kleuters geremd gedrag vertoonden, werden als significant meer verlegen beoordeeld op de leeftijd van 7 jaar dan de kinderen die geen geremd gedrag lieten zien als kleuters. Daarnaast vonden zij door middel van vragenlijsten een matige stabiliteit in de verlegenheid van de peutertijd tot de midden kindertijd. Een recente longitudinale studie naar verlegenheid als trait onderzocht de stabiliteit in de vroege kinderjaren en de late kinderjaren door gebruik te maken van vragenlijsten (Karevold, Ystrøm, Coplan, Sanson, &

(10)

9 Mathiesen, 2012). Hieruit bleek dat over het algemeen het niveau van verlegenheid toeneemt over de tijd, al is er sprake van een steilere toename met meer individuele variatie in de vroege kindertijd. Bij kinderen vanaf 4.5 jarige leeftijd wordt een matige stabiliteit in verlegenheid gevonden. Zoals de uitkomsten in voorgaande onderzoeken concluderen kan verlegenheid een matige stabiliteit vertonen gedurende de kindertijd.

Relatie tussen Verlegenheid en Angst

Verlegenheid kan belangrijke negatieve gevolgen hebben voor de psychosociale ontwikkeling zoals introversie, een gedragsmatig geremd temperament van sociale angst (Heiser, Turner, & Beidel, 2003). Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende psychische stoornissen. Hiervan is de sociale angststoornis het meest voorkomend

(Merikangas & Burnstein, 2010). Een sociale angststoornis wordt onder andere gekenmerkt als angst in een of meerdere sociale situaties waarbij een individu blootgesteld wordt aan mogelijke beoordeling door anderen (American Psychiatric Association, 2013). Tevens wordt in de literatuur ook gekeken naar de relatie met andere types angst zoals separatieangst en gegeneraliseerde angst (Colonnesi et al., 2014). Uit onderzoek blijkt dat er een sterke relatie is tussen sociale angst en andere angsten die te maken hebben met sociale situatie. Hiermee worden dan vooral separatieangst en gegeneraliseerde angst bedoeld (Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010; Spence, Rapee, McDonald, & Ingram, 2001). Separatieangst wordt gekenmerkt door ongepaste en overmatige angst wanneer een individu is gescheiden van hechtingsfiguren, waaronder gedurende sociale situaties. Gegeneraliseerde angst is meer doordringend, gekenmerkt door angst op verschillende domeinen waaronder familie,

gezondheid, financiën, school of werk (American Psychiatric Association, 2013). Deze drie vormen van angst zullen in dit onderzoek worden meegenomen.

Van sociale angst wordt pas gesproken vanaf de midden tot vroege tienerjaren (Rapee, 1995) maar dat betekent niet dat de symptomen van sociale angst op die leeftijd pas zichtbaar zijn. Hoge levels van sociale angst (verlegenheid) kunnen in de vroege kindertijd al

voorkomen. Angst voor vreemden, ook wel angstige verlegenheid genoemd, komt vooral voor in het eerste levensjaar en kan worden gezien als fysieke bedreiging. Zelfbewuste angst, ook wel sociaal-evaluatieve angst ontstaat pas rond het vierde of vijfde levensjaar (Asendorpf, 1989; Buss, 1986). Daarnaast is er geen eenduidige conclusie te trekken over de ontwikkeling van angst. Rapee en Spence (2004) suggereren dat voor veel individuen sociale angst

oorsprong vindt binnen een breed spectrum van genetische factoren die het individu leidt tot sociale angst. Verschillende factoren, onder andere omgevingsfactoren en sociale factoren,

(11)

10 kunnen optreden om het niveau van angst omhoog of omlaag te bewegen. Dit wordt echter steeds moeilijker hoe verder in de tijd iemand verwijderd is van de aanvang van de

symptomen.

Verschillende onderzoeken met niet-klinische steekproeven geven aanwijzingen dat er enige samenhang is tussen verlegenheid en angst (Van Ameringen et al., 1998; Biederman et al., 1990). Colonnesi et al. (2014) hebben onderzoek gedaan naar de expressie van

verlegenheid op 2.5 jaar en de relatie met angst op dezelfde leeftijd. Hieruit bleek dat

positieve verlegenheid negatief gecorreleerd is aan angst, vooral gegeneraliseerde angst, wat er op zou kunnen wijzen dat positieve verlegenheid een manier is om angst te controleren. Tevens bleek uit dit onderzoek dat negatieve reacties (negatieve gezichtsuitdrukkingen zonder het afwenden van blik of hoofd) gerelateerd zijn aan angst.

Uit onderzoek naar angst voor vreemden van Brooker et al. (2013) bleek dat

verschillen in angst voor vreemden terug te leiden zijn naar geremd gedrag (inhibitie), wat een risicofactor is voor angst (Biederman et al., 2001). De relatie tussen gedragsinhibitie en angst is meerdere keren onderzocht. Een recente meta-analyse onderzocht de relatie tussen

gedragsinhibitie en het risico op de ontwikkeling van een sociale angststoornis (Clauss & Blackford, 2012). In deze studie zijn 8 onderzoeken meegenomen die longitudinaal van aard zijn waarbij gedragsinhibitie en sociale angst symptomen zijn gemeten. Hieruit blijkt dat gedragsinhibitie geassocieerd wordt met een hoger risico op de ontwikkeling van een sociale angststoornis. Gezien sociale angst voor veel mensen een voorloper is van ziekten zoals depressie en middelenmisbruik (Rapee & Spence, 2004), is het van belang om te achterhalen wat de relatie tussen verlegenheid en angst precies is, om daar mogelijk op een vroege leeftijd al op in te spelen.

Huidige Studie

In het huidige onderzoek staan de volgende vraagstellingen centraal: In hoeverre is er sprake van stabiliteit in de expressie van verlegenheid bij de kinderen op 4 maanden (T1), 12 maanden (T2) en 30 maanden (T3)? En in hoeverre is er sprake van een relatie tussen de expressie van verlegenheid op 4 maanden, 12 maanden en 30 maanden en de ontwikkeling van angst op 30 maanden? Verwacht wordt dat de expressie van verlegenheid stabiel blijft over de tijd. Daarnaast wordt ook verwacht dat positieve verlegenheid een negatieve relatie heeft met angst.

De bestaande literatuur vormt geen eenduidig beeld over de stabiliteit van verlegenheid. Enerzijds wordt er op basis van observatie onderzoek gesproken over een

(12)

11 matige stabiliteit vanaf de peuterleeftijd tot de midden kindertijd (Kagen et al., 1988;

Hirshfeld et al., 1992; Goldsmith & Lemery, 2000). Anderzijds wordt er gesproken over een toename in verlegenheid gedurende de vroege kindertijd en een matige stabiliteit vanaf 4,5 jarige leeftijd. Daarnaast is het aantal longitudinale onderzoeken naar stabiliteit van

verlegenheid schaars. Dit onderzoek borduurt voort op onderzoeken van Colonnesi et al. (2013, 2014) naar positieve en negatieve verlegenheid. De nieuwe inzichten geven een toevoeging aan de bestaande wetenschappelijke literatuur over verlegenheid.

Over de relatie tussen verlegenheid en angst blijkt uit de bovenstaande literatuur dat er een samenhang tussen verlegenheid en angst bestaat. Slechts één studie onderzoekt de

verschillen tussen positieve en negatieve verlegenheid in relatie met angst, waaruit blijkt dat positieve verlegenheid en (gegeneraliseerde) angst negatief gerelateerd zijn. Verder wordt de relatie tussen negatieve verlegenheid (angst voor vreemden of gedragsinhibitie) en angst vaker onderzocht, dan de relatie tussen positieve verlegenheid en angst. Daarnaast kan de ontwikkeling van angst op zeer jonge leeftijd in kaart worden gebracht, waar in preventie en vroege interventies eventueel rekening mee kan worden gehouden.

Op basis van bestaande literatuur zijn de volgende hypothesen opgesteld:

Hypothese 1. Verwachting dat de expressie van positieve en niet positieve verlegenheid op T1, T2 en T3 stabiel blijft over de tijd.

Hypothese 2. Verwachting dat positieve verlegenheid op T1, T2 en T3 negatief gerelateerd is met angst op T3.

Hypothese 3. Verwachting dat niet-positieve verlegenheid op T2 en positief gerelateerd is met angst op T3.

Methode Participanten

Dit onderzoek behoort tot een lopende longitudinale studie van de Universiteit van Amsterdam naar de sociale ontwikkeling van het kind. De ouders zijn verworven tijdens de zwangerschap van hun eerste kind door middel van brochures die werden uitgedeeld bij onder andere baby winkels, zwangerschapscursussen en verloskundigenpraktijken rond Amsterdam. Aan het huidige onderzoek hebben gezinnen meegedaan met hun kinderen op leeftijd van 4 maanden, 12 maanden en 30 maanden (zie Tabel 1). Een aantal exclusiecriteria waren van toepassing op deelname van het onderzoek: kinderen met een Apgar score lager dan 8, met een lager geboortegewicht dan 2500 gram of enige neurologische tekorten mochten niet

(13)

12 meedoen aan het onderzoek. Als inclusiecriterium gold dat ouders hun eerste kind

verwachtten. Tabel 1

Aantal (N), gemiddelde leeftijd en standaarddeviaties van de participanten op T1, T2 en T3.

N Leeftijd* Jongens Meisjes M SD T1 53 60 4.28 00.42 T2 51 63 12.48 00.78 T3 45 54 30.17 00.59 Totaal 125 Noot. * in maanden

Op het moment van de screening van de gezinnen, werden moeders en vaders beide onder andere naar hun opleidingsniveau en werksituatie gevraagd. De meerderheid van de moeders hadden HBO niveau of WO niveau (65.6%) en werkten fulltime (36.0%) of parttime (38.4%). Van de vaders had ook de meerderheid HBO niveau of WO niveau (49.6%). Het merendeel werkte fulltime (84.0%) en 13.0% werkte parttime. Na de screening, aan het begin van het onderzoek, is door alle ouders een informed consent getekend voor het participeren aan het onderzoek.

Procedure/ Studie Design

Vaders en moeders kwamen op alle meetmomenten afzonderlijk van elkaar, op verschillende dagen, met hun kind naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind op de afdeling Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam om deel te nemen aan de

verschillende metingen binnen het longitudinale onderzoek. Door middel van experimentele taken werden de positieve en negatieve expressies van verlegenheid gemeten op T1, T2 en T3. Om de angstsymptomen van de kinderen te meten werden ouders twee weken voor de meting gevraagd om de revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R) in te vullen (Edwards et al., 2010).

Verlegenheidstaak op 4 en 12 Maanden

De expressie van verlegenheid toen de kinderen 4 maanden en 12 maanden oud waren is gemeten met een camera in een doorkijkspiegel, of een spiegel met een camera daarop gericht, waarbij het kind op schoot zit bij de ouder. De kinderen werden in zeven

(14)

13 verschillende situaties van één minuut gemeten. In dit onderzoek zijn tijdens de eerste meting de vier situaties met de aanwezigheid van zelfreflectie in de spiegel. In drie van deze vier situaties was er sprake van sociale aandacht waarbij het kind zichzelf in de spiegel zag samen met een tweede persoon (moeder, vader of een relatief onbekende persoon). De onderstaande condities zijn counterbalanced afgenomen bij moeder en vader om uit te kunnen sluiten dat er een eventueel effect is van de volgorde van de taken. Voorafgaand aan alle condities kreeg de ouder instructies over de procedure en verloop van de taak.

1. Kind. Het kind zat recht voor de spiegel bij moeder op schoot en keek naar zichzelf in de spiegel. Hierbij werd het hoofd van de moeder bedekt waardoor het kind de ouder niet kon zien. Voor de taak werd aan moeder gevraagd om geen contact te maken met het kind en stil te blijven zitten.

2. Kind-vader. Het kind zat recht bij vader op schoot en keek naar zichzelf en naar vader in de spiegel. Vader werd gevraagd om op een enthousiaste manier zijn kind te begroeten en proberen aan het lachten te maken door zijn/haar naam te roepen en complimentjes te geven. 3. Kind-moeder. Het kind zat recht bij moeder op schoot en keek naar zichzelf en naar moeder in de spiegel. Moeder werd gevraagd om op een enthousiaste manier haar kind te begroeten en proberen aan het lachten te maken door zijn/haar naam te roepen en complimentjes te geven.

4. Kind-vreemde. Het kind zat recht bij vader op schoot en keek naar zichzelf en naar de vreemde (proefleidster) in de spiegel. Het hoofd van vader werd afgedekt met en doek om te voorkomen dat het kind werd afgeleid. Vader kreeg de instructie om stil te zijn een geen contact te maken met het kind. De vreemde ging na de instructie op een krukje naast vader zitten en maakte contact met het kind (zie Figuur 5).

(15)

14 Figuur 5. Setting kind-moeder conditie op T1.

Op de leeftijd van 12 maanden is alleen gebruik gemaakt van de conditie met de onbekende persoon. Deze situatie duurde wederom één minuut maar werd dit keer bij de moeder-meting afgenomen in plaats van bij de vader-meting. Alvorens de taak heeft de proefleidster de situatie, procedure en opstelling voor de spiegel uitgelegd aan de moeder. Wederom werd gevraagd aan de ouder om stil te zijn en geen contact te maken met haar kind. Het kind zat recht bij moeder op schoot en keek naar zichzelf en naar de vreemde in de spiegel. In plaats van een doek over het hoofd van de moeder, werd de moeder gevraagd om over de spiegel heen te kijken zodat zij geen contact kon maken met haar kind en het kind niet met haar. De vreemde (proefleidster) ging na de instructie op een krukje naast moeder zitten en probeerde een minuut lang contact te maken met het kind, net als bij de meting op de leeftijd van 4 maanden.

Verlegenheidstaak op 30 Maanden

Op de leeftijd van 30 maanden werden twee taken afgenomen om de expressie van verlegenheid te meten. Deze taken werden in een experimentele setting afgenomen en gefilmd door middel van op afstand bediende camera’s in een spiegelkast (zie Figuur 6). Als eerste werd een performance taak afgenomen en daarna een self-watch taak.

Performance taak. Op de spiegelkast zaten houten plaatjes van dieren. De kinderen werden in deze taak blootgesteld aan een emotioneel intensieve sociale situatie waarin ze werden gevraagd om op te treden. Dit werd gevolgd door positieve aandacht en

complimenten. Aan het begin is de spiegel verstopt achter een gordijn, wanneer deze werd open gedaan begon de taak. Het kind en de proefleidster zaten naast elkaar op twee stoelen voor de spiegel en de moeder was uit het zicht, tenzij het kind weigerde mee te doen zonder moeder. De proefleidster wees één voor één de dieren aan en vroeg aan kind hoe het dier heet

(16)

15 en of ze het geluid van dat dier na konden doen. Wanneer het kind het geluid nadeed,

complimenteerde de proefleidster het kind en vroeg of hij/zij het geluid nog harder kon reproduceren. In het geval dat het kind het geluid niet nadeed, deed de proefleidster het geluid van het dier na en werd het kind gevraagd dit na te doen. Het kind werd gevraagd gedurende de gehele taak (maximaal 180 seconden) naar de reflectie in de spiegel te kijken. De taak was afgelopen nadat alle dieren genoemd waren en alle geluiden nagedaan waren.

Self-watch taak. Voor deze taak werden kinderen uitgenodigd om hun optreden te bekijken samen met een klein publiek (moeder, proefleidster en een vreemde) die geen opmerkingen maakte. De vreemde kwam de kamer binnen en werd door de proefleidster uitgenodigd om te kijken naar het spel wat ze hadden gespeeld. Gedurende de taak zat het kind op de bank gericht op de tv-kast, met de vreemde, proefleidster en moeder aan

weerzijden (Figuur 1). De video van de voorgaande taak werd 2 minuten afgespeeld. De taak duurde maximaal 180 seconden.

Figuur 6. Setting van verlegenheidstaak op 30 maanden (Colonnesi et al., 2014)

Coderen van de Expressie van Verlegenheid

Coderingsysteem 4 en 12 maanden metingen. De opgenomen data van de spiegeltaak is gecodeerd met een vooraf ontwikkeld coderingsysteem. Zowel “state events” (gedraging die gedurende langere tijd voorkomt) als “point events”(gedraging die op één moment

voorkomt) en gedragingen zijn gecodeerd (zie Tabel 2). Het coderingsysteem op 12 maanden is hetzelfde als het coderingsysteem van 4 maanden, met als uitzondering dat er op 12

maanden ook gekeken is naar niet-positieve (neutrale) verlegenheid. Hier is voor gekozen doordat er gedurende het coderen bleek dat een aantal kinderen gedrag lieten zien

(17)

16 vergelijkbaar met negatieve verlegenheid, zoals Colonnesi et al. (2014) beschreven als

afwenden van blik en/of hoofd met negatieve gezichtsuitdrukking. Echter was er geen sprake van negatieve maar van een neutrale gezichtsuitdrukking.

Alvorens het coderen met software van The Observer XT (Noldus, Trienes,

Hendriksen, Jansen, & Jansen, 2000), werd de codeerder hiervoor getraind. Daarnaast werden een aantal filmpjes gecodeerd door een ervaren codeerder waarmee een

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bepaald kon worden. Op 12 maanden werd voor positieve verlegenheid een Cohen’s kappa van .74 gevonden en voor neutrale verlegenheid, die maar drie keer naar voren kwam in de dubbel gecodeerde filmpjes, werd een Cohen’s kappa gevonden van .68.

Tabel 2

Gecodeerde gedragingen met type en beschrijving op 4, 12 en 30 maanden Meetmoment Variabele Type event Beschrijving

4, 12 maanden Smile State Wangen en mondhoeken

verhoogd terwijl kind naar de spiegel kijkt

No Smile State Overige

gezichtsuitdrukkingen zonder lach

Apex Point Maximale glimlach

Afwenden blik Point Blik afwenden van het interactiepunt

Afwenden hoofd Point Hoofd afwenden van het interactiepunt

Arm raising Point Één of beide armen stijgen boven de middellijn van borstkas dicht bij het gezicht Positieve

verlegenheid

Wanneer terwijl het kind lacht in de twee seconden voor de apex sprake is van ten minste een afwendende blik en/of hoofd

12 maanden Neutrale verlegenheid

Wanneer met een neutrale gezichtsuitdrukking in de twee seconden voor de apex sprake is van ten minste een afwendende blik en/of hoofd 30 maanden Positieve

gezichtsuitdrukking

State Gesloten en open glimlach geïdentificeerd door verhoogde wangen en mondhoeken, vernauwing

(18)

17 Coderingsysteem 30 maanden meting. De opgenomen data van de twee taken op 30 maanden werd gecodeerd aan de hand van een het coderingsysteem zoals beschreven in tabel 2, met hetzelfde software programma als gebruikt is bij de metingen op 4 en 12 maanden. Wederom werd er gekeken naar zowel “state events” als “point events”. Het coderingsysteem op 30 maanden is hetzelfde als het coderingsysteem van 4 maanden, met als uitzondering dat er op 30 maanden ook gekeken is naar positieve- en negatieve gezichtsuitdrukkingen,

positieve- en negatieve reactie en negatieve verlegenheid. De data werd door vijf onafhankelijke personen gecodeerd na een trainingsperiode.

Ook hierbij is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten. Hieruit bleek dat niet-verlegen expressies door 70% van de codeurs als zodanig zijn gecodeerd. Daarnaast werd door 68% van de codeurs positieve verlegenheid hetzelfde gecodeerd. De overeenkomst tussen onervaren en ervaren codeurs was hiermee vrij hoog (Colonnesi et al., 2014). Angst

Het niveau van angst bij kinderen van 30 maanden is gemeten aan de hand van de Nederlandse versie van de revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Broeren & Muris, 2008; Edwards et al., 2010; Spence et al., 2001). De PAS-R is een ouder-vragenlijst om de DSM-gedefinieerde angststoornis symptomen op te sporen bij jonge kinderen. Deze vragenlijst

van de ogen en het openen van de mond

Positieve reactie Aantal positieve gezichtsuitdrukkingen zonder afwenden van blik of hoofd

Negatieve

gezichtsuitdrukking

State Fronsen, verdrietig en huilende gezichten geïdentificeerd door verlaagde wenkbrauwen, vernauwing van de ogen en het openen van de mond Negatieve reactie Aantal negatieve

gezichtsuitdrukkingen zonder afwending van blik of hoofd

Negatieve verlegenheid

Aantal negatieve gezichtsuitdrukkingen waarbij een afwending (van blik en/of hoofd) is

(19)

18 werd in de huidige situatie ingevuld door beide ouders. De PAS-R bestaat uit 28 items die gescoord worden op een 5-punts Likert schaal (helemaal niet waar, zelden waar, soms waar, best vaak waar, erg vaak waar). De items omschrijven symptomen over verschillende subschalen. In huidig onderzoek worden drie subschalen gebruikt. De eerste subschaal, bestaande uit 7 items, is sociale angst. Een voorbeelditem van deze schaal is: ‘mijn kind is bang iets te doen waardoor hij/zij zichzelf voor de gek zet bij andere mensen'. De tweede subschaal is gegeneraliseerde angst, bestaande uit 7 items. Een voorbeeld item is: ‘mijn kind heeft er moeite mee om te stoppen met zorgen te maken’. De derde subschaal, separatieangst, bestaat uit 5 items. Een voorbeeld item is: ‘mijn kind zou van streek (overstuur) raken als hij/zij ’s nachts ergens anders dan thuis zou moeten slapen’ (Broeren & Muris, 2008; Edwards et al., 2010).

Uit studies van Spence et al. (2001), Edwards et al. (2010) en Broeren en Muris (2008) blijkt dat de subschalen matig tot hoge betrouwbaarheidscoëfficiënten hebben (Cronbachs alfa’s tussen de .59 en .86). De Cronbachs alpha van totale score en subschaal sociale angst zijn het hoogst met respectievelijk .86 en .81. De separatieangst subschaal heeft de laagste Cronebachs alfa van .59, welke matig is. In de huidige studie blijkt de

betrouwbaarheidscoëfficiënt hoog te zijn met een Cronbachs alpha’s tussen de .80 en .87. Data analyse

De onafhankelijke variabelen zijn de expressies van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden. De angst in de afhankelijke variabele. Allereerst werd gecontroleerd of de data normaal verdeeld was, zowel op de horizontale verdeling (Skewness) en de verticale verdeling (Kurtosis) ( Field, 2009). Hieruit bleek dat positieve verlegenheid op 4 maanden, positieve en niet positieve verlegenheid op 12 maanden en positieve, negatieve en neutrale verlegenheid op 30 maanden niet normaal verdeeld waren. Er was sprake van een positieve skewness, waardoor deze variabelen logistisch zijn getransformeerd (Field, 2005). Om vast te stellen of er een verband is tussen de expressie van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden en angst op 30 maanden is gebruik gemaakt van Pearson correlatie analyses. Daarnaast zijn ook regressie analyses uitgevoerd. Hiermee is gekeken of er sprake is van een voorspellend

verband en of het verband positief of negatief van aard is. Om de stabiliteit en continuïteit van de expressie van verlegenheid te onderzoeken is, naast Pearson correlatie, de t-toets voor gepaarde waarnemingen gebruikt.

(20)

19 Resultaten

Stabiliteit van de expressies van verlegenheid

Het eerste doel van de huidige studie is de stabiliteit van de expressies van

verlegenheid te onderzoeken. De correlatie analyses laten het volgende zien over de stabiliteit van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden (zie Tabel 4). Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen positieve verlegenheid op 4 maanden en op 12 maanden, noch tussen positieve verlegenheid op 12 maanden en 30 maanden en tussen positieve verlegenheid op 4 maanden en 30 maanden. Dit houdt in dat er geen sprake is van stabiliteit in positieve verlegenheid in de kindertijd en babytijd. De stabiliteit van niet-positieve verlegenheid laat een vergelijkbaar beeld zien. Zo is er geen significante correlatie gevonden tussen niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en op 30 maanden. Echter is wel een significante positieve samenhang gevonden tussen niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en

negatieve verlegenheid op 30 maanden. Dit betekent dat meer niet-positieve verlegenheid op 12 maanden resulteert in meer negatieve verlegenheid op 30 maanden. Daarnaast is er ook een significante negatieve samenhang gevonden tussen positieve verlegenheid op 30 en negatieve verlegenheid op dezelfde leeftijd. Dit houdt in dat hoe meer positieve verlegenheid een kind vertoont op de leeftijd van 30 maanden, hoe minder negatieve verlegenheid hij/zij vertoont. Uit de t-toets voor gepaarde waarnemingen blijkt dat kinderen gemiddeld significant meer positieve verlegenheid tonen op 4 maanden (M = .24, SD = .28) dan op 12 maanden (M = .14, SD = .21), maar dat kinderen gemiddeld significant minder positieve verlegenheid tonen op 4 maanden dan op 30 maanden (M = .42, SD = .34). Daarnaast vertonen kinderen op de leeftijd van 12 maanden significant minder positieve verlegenheid dan op 30 maanden. Tabel 4

Person correlaties tussen de expressies van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden. 4 maanden 12 maanden 30 maanden

Positief Positief Niet-positief

Positief Neutraal Negatief 4 maanden Positief X .06 .02 -.09 -.06 -.01 12 maanden Positief x -.20 .09 .10 -.07 Niet-positief X -.05 .08 .22* 30 maanden Positief x -.04 -.25* Neutraal x -.06

(21)

20

Negatief x

Noot. *p < .05

Relatie tussen de Expressie van Verlegenheid en Angst

Tweede doel van de huidige studie is de relatie tussen de expressie van verlegenheid en angst te onderzoeken. Uit de Pearson correlatie analyses (zie Tabel 5) blijkt dat expressies van positieve verlegenheid op 4 maanden en op 12 maanden geen significante samenhang vertonen met sociale-, gegeneraliseerde-, separatie- en totale angst op 30 maanden. Een significante negatieve samenhang werd gevonden tussen positieve verlegenheid op 30 maanden en gegeneraliseerde angst op dezelfde leeftijd. Tevens is er een significante negatieve samenhang tussen positieve verlegenheid op 30 maanden en totale angst op deze leeftijd. Dit houdt in dat hoe meer expressie van positieve verlegenheid op 30 maanden, hoe minder er sprake is van gegeneraliseerde en totale angst (zie Tabel 5).

De relatie tussen expressies van niet-positieve verlegenheid op de leeftijd van 12 maanden en sociale-, gegeneraliseerde-, separatie- en totale angst laat hetzelfde beeld zien. Ook hierbij zijn geen significante correlaties gevonden (zie Tabel 5). Niet-positieve

verlegenheid op de leeftijd van 30 maanden hangt wel significant positief samen met totale angst op dezelfde leeftijd. Hoe meer een kind van 30 maanden niet-positieve verlegenheid laat zien, hoe meer sprake er dan is van totale angst.

Tabel 5

Correlaties tussen positieve en niet-positieve expressies van verlegenheid en angst (sociale, gegeneraliseerde, separatie en totale)

4 maanden 12 maanden 30 maanden

Positief Positief Niet- positief Positief Niet-positief

Sociale angst -.03 -.01 .15 -.13 .17 Gegeneraliseerde angst -.03 -.02 -.01 -.28* .18 Separatie angst .10 .00 .01 -.18 .18 Totale angst -.02 -.01 .09 -.23* .20* Noot. *p < .05

(22)

21 Naast de Pearson correlatie analyse zijn regressie analyses uitgevoerd. Er zijn 4

hiërarchische regressie analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van een

(voorspellend) positief, dan wel negatief verband tussen de expressies van positieve en niet-positieve verlegenheid en angst. De analyses zijn uitgevoerd tussen de expressies van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden en gegeneraliseerde-, sociale-, separatie-, en totale angst. Hieruit blijkt dat één verband die eerder gevonden is in de Pearson correlatie significant voorspellend van aard is. Dit blijkt de relatie tussen expressies van positieve verlegenheid op 30 maanden en gegeneraliseerde angst op dezelfde leeftijd. Dit verband was het enige in het model, met vier andere afhankelijke variabelen, dat significant was. Hierdoor was het gehele model niet significant en de verklaarde variantie slechts 4.1% (F(1.02) = 1.67; p > .05). (Zie Tabel 6)

Tabel 6.

Hiërarchische regressie analyse tussen de expressies van verlegenheid en angst. Gegeneraliseerde

angst

Sociale Angst Separatieangst Totale angst

Variabele R2 F t R2 F t R2 F t R2 F t Model 1 .01 .54 .01 .55 .01 .39 .01 .43 Positief T1 -.73 -.75 .62 -.65 Model 2 .01 .26 .04 1.04 .02 .51 .01 .20 Positief T1 -.70 -.87 .70 -.67 Positief T2 .33 .21 -.33 -.09 Neutraal T2 -.35 1.61 -1.04 .40 Model 3 .11 1.56 .06 .89 .08 1.33 .01 1.19 Positief T1 -.89 -.91 .62 -.82 Positief T2 .25 .14 -.46 -.18 Neutraal T2 -.73 1.37 1.42 .06 Positief T3 -2.03* -.60 -1.14 -.16 Negatief T3 1.53 .91 1.76 1.43 Noot. *p < .05

(23)
(24)

23 Discussie

In deze studie is onderzocht in hoeverre er sprake is van stabiliteit in de expressie van verlegenheid bij kinderen van 4 maanden, 12 maanden en 30 maanden. Hierbij is tevens gekeken in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de expressie van verlegenheid op 4 maanden, 12 maanden en 30 maanden en de ontwikkeling van sociale-, gegeneraliseerde-, separatie- en totale angst op 30 maanden. Op basis van de verwachtingen zijn 3 hypothesen geformuleerd en onderzocht. Allereerst werd er verwacht dat de expressie van verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden stabiel zou blijven over de tijd. Ten tweede werd verwacht dat positieve verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden negatief gerelateerd zou zijn aan angst op 30 maanden. Ten slotte werd verwacht dat niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en 30 maanden positief gerelateerd zouden zijn aan angst op 30 maanden.

In dit onderzoek is er geen sprake van stabiliteit in de expressies van positieve verlegenheid. Wel is er een verband tussen niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en negatieve verlegenheid op 30 maanden. Verder blijkt dat er over het algemeen een toename is in positieve verlegenheid in de kindertijd tot 30 maanden, al komt wel naar voren dat er een afname is in positieve verlegenheid in het eerste jaar. Daarnaast blijkt dat zowel positieve als niet-positieve verlegenheid louter op de leeftijd van 30 maanden een voorspellend verband vertonen met angst. Er kan dus alleen gesproken worden van een gelijktijdige relatie tussen expressies van verlegenheid en angst.

Stabiliteit van verlegenheid

Over de stabiliteit van verlegenheid in dit onderzoek is bekend dat er geen sprake is van stabiliteit in positieve verlegenheid op 4, 12 en 30 maanden. Wel is er een stabiele relatie gevonden tussen niet-positieve verlegenheid op 12 maanden en negatieve verlegenheid op 30 maanden. Uit de resultaten blijkt dat op 4 maanden meer positieve verlegenheid wordt vertoont dan door dezelfde kinderen op 12 maanden. Dit zou kunnen betekenen dat positieve verlegenheid 4 maanden, gemeten door middel van coysmiles tijdens de kind-vreemde conditie, op 12 maanden nog niet goed te meten is, net als op 4 maanden.

Uit onderzoek blijkt dat verlegenheid beïnvloed wordt door een aantal verschillende factoren. Kinderen van ouders die overbeschermend opvoeden hebben een grotere risico om verlegen te zijn (Muris, Brakel, Arntz, & Schouten, 2011). Daarnaast bleek uit hetzelfde longitudinale onderzoek dat de angst van vader een rol speelt in de ontwikkeling van

verlegenheid van hun kind (Muris et al., 2011). Deze twee factoren kunnen er aan bijdragen dat kinderen geen adequate coping-strategieën en sociale vaardigheden ontwikkelen waardoor

(25)

24 ze sociaal angstige situaties eerder vermijden. Hierdoor blijven kinderen verlegen of worden de kinderen nog meer verlegen (Rubin, Coplan, & Bowker, 2009).

Het ontbreken van stabiliteit in de verlegenheid van de kinderen in het huidige onderzoek geeft aan dat niet alle kinderen die op 4 maanden wel verlegen waren, het op de leeftijd van 12 maanden ook nog waren. Naast de beschreven risicofactoren die bijdragen aan de verlegenheid van kinderen, is de rol van ouders van belang voor het doorbreken van de verlegenheid (Vreeke & Murris, 2010). Ouders kunnen meegaan in het vermijdingsgedrag, maar kunnen dit juist ook doorbreken met hun opvoeding. Zo zou een stimulerende

opvoedstijl kunnen bijdragen aan verminderde gedragsinhibitie doordat kinderen meer in angstige situaties komen en coping-strategieën ontwikkelen (Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003).

In het huidige onderzoek blijkt wel dat er een toename is in positieve verlegenheid in de kindertijd tot 30 maanden. Dit kan te maken hebben met de ontwikkeling van

zelfbewustzijn van de kinderen. Tijdens de eerste en tweede meting kan er nog niet gesproken worden van een zelfbewuste reactie, maar geldt dat verlegenheid vooral een reactie is op nieuwe situaties (Kagan, 1997). Tijdens de derde meting zijn de kinderen 30 maanden oud en kan er wel gesproken worden van zelfbewustzijn. Tevens kan er bij de derde meting een angst voor beoordeling plaatsvinden bij het kind, wat bijdraagt aan het niveau van zelfbewustzijn van het kind (Oakman, & Asendorph, 1998). Volgens Lewis et al. (1989) is deze mentale capaciteit noodzakelijk om verlegenheid te vertonen.

Expressies van Verlegenheid en de Relatie met Angst

Uit het onderzoek blijkt dat positieve verlegenheid en angst slechts een geringe samenhang vertonen. Als de kinderen op de leeftijd van 4 maanden of 12 maanden positieve verlegenheid laten zien, zorgt dat niet voor minder angst op de leeftijd van 30 maanden. Toch is er wel een negatieve samenhang tussen positieve verlegenheid en angst op 30 maanden, zoals al bleek uit onderzoek van Colonnesi et al. (2014). Expressies van positieve

verlegenheid op 30 maanden kunnen als beschermende factor worden gezien van gegeneraliseerde angst en totale angst op dezelfde leeftijd.

Expressies van niet-positieve verlegenheid op de leeftijd van 4 maanden of 12 maanden zorgen ook niet voor meer angst bij het kind op 30 maanden. Wel blijkt dat bij kinderen die niet-positieve verlegenheid vertonen op de leeftijd van 30 maanden, meer totale angst laten zien op dezelfde leeftijd. Niet-positieve verlegenheid op 12 en 30 maanden blijken geen relatie te hebben met separatieangst, sociale angst of gegeneraliseerde angst.

(26)

25 In dit onderzoek is geen relatie gevonden tussen verlegenheid en separatieangst of sociale angst. Dit is een verrassende uitkomt, gezien de onderzoeksresultaten van een recente meta-analyse naar gedragsinhibitie en angst, waar dit wel uit bleek (Claus & Blackford, 2012). Doordat gedragsinhibitie veelal niet als positieve verlegenheid wordt omschreven maar juist als angstige verlegenheid (Van Ameringen et al., 1998), zou het te verklaren kunnen zijn dat er in dit onderzoek geen relatie is gevonden tussen positieve verlegenheid en sociale angst. Echter blijft dan de vraag hoe het komt dat niet-positieve verlegenheid slechts gerelateerd is aan totale angst, en alleen op de leeftijd van 30 maanden. Volgens Buss (1986) bestonden er maar twee soorten verlegenheid: zelfbewuste en angstige. Colonnesi et al. (2014) lieten in hun onderzoek zien dat er een goed onderscheid te maken is in positieve verlegenheid en

negatieve verlegenheid. In deze studie is slechts bij de derde meting, op de leeftijd van 30 maanden, gekeken naar negatieve verlegenheid en is er op de tweede meting gekeken naar niet-positieve verlegenheid in plaats van negatieve verlegenheid. Wellicht is het mede hierdoor dat er geen relatie is gevonden met angst, terwijl dit wel is verwacht. Mogelijk zijn er meerdere typen verlegenheid die op hun beurt een andere relatie met angst hebben. Een andere mogelijkheid dat er slechts een geringe samenhang is gevonden tussen expressies van verlegenheid en angst is dat er andere factoren van belang zijn naast

verlegenheid die meespelen in de ontwikkeling van angst. Zo blijkt onder andere dat kinderen die naast een verlegen temperament ook een onveilige hechting hebben meer angst

symptomen hebben. Er is dan sprake van een cumulatief effect (Calkins & Fox, 1992; Muris et al., 2011). Ook de angst van ouders is van belang voor de ontwikkeling van angst bij kinderen. Uit onderzoek van Biederman, Rosenbaum, Bolduc, Faraone en Hirshfeld (1991) blijkt dat kinderen van angstige ouders een groter risico hebben om zelf een angststoornis te ontwikkelen. In het huidige onderzoek is de gehechtheid met ouders en de angst van ouders niet meegenomen. Verlegenheid alleen is niet genoeg om de ontwikkeling van angst op te baseren. Dit kan een reden zijn dat dat de verwachtingen niet zijn uitgekomen.

Beperkingen van het onderzoek en vervolgonderzoek

Het huidige onderzoek heeft ook een aantal beperkingen. Een eerste beperking is het beperkt aantal factoren dat is meegenomen in het onderzoek. Er is gekeken naar verlegenheid van kinderen en de angst op basis van de PAS-R. Factoren als gehechtheid, angst van ouders en de opvoedingsstijl van ouders is niet meegenomen. Onder andere deze factoren hebben invloed op de expressie van verlegenheid bij kinderen en ook op de angst van kinderen. In vervolgonderzoek zouden deze omgevingsfactoren mee moeten worden genomen om een

(27)

26 breder beeld te hebben van de beschermende en risicofactoren van verlegenheid en angst. Ten tweede is het huidige onderzoek niet op grote schaal uitgevoerd. De deelnemers van het onderzoek komen vooral uit de omgeving van Amsterdam, daarnaast zijn de ouders over het algemeen hoog opgeleid. De resultaten van dit onderzoek zijn dus vooral te

generaliseren naar hoog opgeleide mensen in de omgeving van Amsterdam. Een suggestie is om in vervolgonderzoek een meer diverse onderzoeksgroep te hanteren en het

opleidingsniveau en sociaal economische status te relateren aan de resultaten. Als omgevingsfactoren, opleidingsniveau van de ouders en de sociaal economische status onderdeel worden van een vervolgonderzoek kunnen de resultaten beter worden gegeneraliseerd naar de algehele populatie.

Ten derde wordt de expressie van verlegenheid gemeten in een experimentele setting. De vraag is of de kinderen, maar ook de ouders, in deze situatie op dezelfde manier reageren en hetzelfde gedrag vertonen als in een natuurlijke setting. Ouders kunnen zich er erg bewust van zijn dat ze worden geobserveerd met alle camera’s om zich heen en kunnen daardoor een spanning ervaren en zich anders gedragen. Dit kan ook effect hebben op hoe hun kind

reageert. Wellicht zou in vervolgonderzoek zowel in experimentele setting als in de natuurlijke setting de expressie van verlegenheid geobserveerd kunnen worden. Op deze manier kan worden onderzocht of de setting van invloed is op de omgeving van jonge kinderen.

Angst wordt in dit onderzoek slechts gemeten op één meetmoment, als de kinderen 30 maanden oud zijn. Kinderen zijn dan nog jong en de ouders hebben niet altijd een goed beeld van de angst van hun kind. In het vervolgonderzoek zou de meting van angst op meerdere momenten gedaan kunnen worden, waaronder ook een meetmoment waarop de kinderen wat ouder zijn om de ontwikkeling van angst beter te kunnen volgen.

Ten slotte wordt er gebruik gemaakt van de kind-vreemde situatie. De manier waarop de vreemde contact maakt met het kind is echter anders per ‘vreemde’ persoon. De manier waarop de vreemde de aandacht probeert te trekken van het kind is een gestandaardiseerd proces, maar individuele verschillen zijn altijd mogelijk. De één is enthousiaster dan de ander en beweegt meer. Dit kan wellicht invloed hebben gehad op de manier waarop de kinderen bij de ene vreemde wel coysmiles hebben laten zien maar bij de andere vreemde dit misschien niet zouden doen, en andersom. In een volgend onderzoek naar de expressies van

verlegenheid zou hier een betere standaard voor gemaakt kunnen worden om de verschillen tussen de ‘vreemde’ personen te verkleinen.

(28)

27 Conclusie en Relevantie voor de Praktijk

Concluderend biedt de huidige studie nieuwe informatie voor toekomstig onderzoek naar verlegenheid. Door een aantal beperkingen in de huidige studie kan volgend onderzoek naar verlegenheid meer verdiepend worden en zouden de resultaten beter gegeneraliseerd kunnen worden. In het huidige onderzoek wordt geen verband gevonden tussen expressies van verlegenheid en sociale angst, wat uit eerdere literatuur wel naar voren kwam. Dit onderzoek biedt aanwijzingen dat de expressie van verlegenheid bij jonge kinderen samenhang kan vertonen met gegeneraliseerde angst. Dit bevestigd het resultaat van Colonnesi et al. (2014). Positieve verlegenheid kan als beschermende factor worden gezien van angst.

Verlegenheid moet dus niet altijd in een negatief daglicht worden gezet, maar ook omarmd worden als positief gedrag. Niet-positieve verlegenheid kan als risicofactor worden gezin van angst. In de praktijk kunnen ouders, leerkrachten, leid(st)ers en andere personen die te maken hebben met jonge kinderen kunnen hier mee werken. Zo kunnen kinderen die veel negatieve verlegenheid laten zien spelenderwijs te laten oefenen in deze situaties om negatieve

(29)

28 Literatuur

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.

Asendorpf, J. B. (1990). The expression of shyness and embarrassment. In W. R. Crozier, Shyness and embarrassment from social psychology (p.87-116). United States of America: Cambridge University Press.

Biederman, J., Faraone, S., Milberger, S., Curtis, S., Chen, L., Marrs, A., Ouellette C., Moore, P., & Spencer, T. (1996). Predictors of persistence and remission of ADHD into adolescence: results from a four-year prospective follow-up study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 35(3), 343-351.

doi:10.1097/00004583-199603000-00016

Biederman, J., Rosenbaum, J. F., Bolduc, E. A., Faraone, S. V., & Hirschfeld, D. R. (1991). A high risk study of young children of parents with panic disorder and agoraphobia with and without comorbid major depression. Psychiatry Research, 37, 333-348.

doi:10.1016/0165-1781(91)90068-Z

Broeren, S., & Muris, P. (2008). Psychometric evaluation of two new parent-rating scales for measuring anxiety symptoms in young Dutch children. Journal of Anxiety

Disorders, 22(6), 949-958. doi:10.1016/j.janxdis.2007.09.008

Brooker, R. J., Buss, K. A., Lemmery-Chalfant, K., Aksan, N., Davidson, R. J., & Goldsmith, H. H. (2013). The development of stranger fear in infancy and toddlerhood: normative development, individual differences, antecedents and outcomes. Developmental Science, 16(6), 864-878. doi:10.1111/desc.12058

Buss, A. H. (1980). Self-consciousness and social anxiety. In A. H. Buss (Ed.), Self- consciousness and social anxiety (pp. 220 –253). San Francisco, CA: Freeman. Buss, A. H. (1986). Two kinds of shyness. In R. Schwarzer, Self-related cognition in anxiety and motivation, 65-75.

Buss, K. A., & Goldsmith, H. H. (2000). Manual and normative data for the Laboratory Temperament Assessment Battery–Toddler Version. Madison: University of Wisconsin, Department of Psychology.

(30)

29 Calkins, S., & Fox, N. (1992). The relations among infant temperament, security of

attachment, and behavioral inhibition at 24 months. Child Development, 63, 1456– 1472. doi:10.2307/1131568

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: a meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51(10), 1066-1075. doi:10.1016/j.jaac.2012.08.002

Colonnesi, C., Bögels, S. M., de Vente, W., & Majdandžić, M. (2013). What the first coy smile says about shyness during infancy. Infancy, 18(2), 202-220.

doi:10.1111/j.1532-7078.2012.00117.x

Colonnesi, C., Napoleone, E., & Bögels, M. S. (2014). Positive and negative expressions of shyness in toddlers: are they related to anxiety in the same way? Journal of Personality and Social Psychology, 106(4), 624-637. doi:10.1037/a0035561

Crozier, R. (1979). Shyness as anxious self-preoccupation. Psychological Reports, 44(3), 959 962. doi:10.2466/pr0.1979.44.3.959

Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of anxiety symptoms in preschool-aged children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39(3), 400-409.

doi:10.1080/15374411003691701

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3th ed.). London, England: Sage. Goldsmith, H. H., & Lemery, K. S. (2000). Linking temperamental fearfulness and anxiety symptoms: A behavior–genetic perspective. Biological Psychiatry, 48(12), 1199-1209. doi:10.1016/S0006-3223(00)01003-9

Heiser, N. A., Turner, S. M., & Beidel, D. C. (2003). Shyness: Relationship to social phobia and other psychiatric disorders. Behaviour Research and Therapy, 41(2), 209-221. doi:10.1016/S0005-7967(02)00003-7

Hirshfeld, D. R., Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Bolduc, E. A., Faraone, S. V., Snidman, N., Reznick, J. S., & Kagan, J. (1992). Stable behavioral inhibition and its association with anxiety disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 31(1), 103-111.

(31)

30 Izard, C. E., & Hyson, M. C. (1986). Shyness as a discrete emotion. In W. H. Jones, J. M. Cheek, & S. R. Briggs (Eds.), Shyness: Perspectives on research and treatment (pp. 147–160). New York, NY: Plenum Press. doi:10.1007/978-1-4899-0525-3_12

Kagan, J. (1997). Temperament and the reactions to unfamiliarity. Child Development, 68(1), 139-143. doi:10.2307/1131931

Kagan, J., Reznick, J. S., Snidman, N., Gibbons, J., & Johnson, M. O. (1988). Childhood derivatives of inhibition and lack of inhibition to the unfamiliar. Child Development, 59, 1580-1589. doi:10.2307/1130672

Karevold, E., Ystrom, E., Coplan, R. J., Sanson, A. V., & Mathiesen, K. S. (2012). A prospective longitudinal study of shyness from infancy to adolescence: stability, age related changes, and prediction of socio-emotional functioning. Journal of Abnormal Child Psychology, 40(7), 1167-1177. doi:10.1007/s10802-012-9635-6

Lavelli, M., & Fogel, A. (2005). Developmental changes in the relationship between the infant's attention and emotion during early face-to-face communication: the 2-month transition. Developmental Psychology, 41(1), 265-280. doi:10.1037/0012

1649.41.1.265

Lewis, M. (2001). Origins of the self-conscious child. In W. R. Crozier & L. E. Alden (Eds.), international handbook of social anxiety: Concepts, research, and interventions relating to the self and shyness (pp. 101-118). Sussex, England: Wiley.

Lewis, M., & Feiring, C. (1989). Infant, mother, and mother-infant interaction behaviour and subsequent attachment. Child Development, 60(4), 831-837. doi:10.2307/1131024 Lewis, M., Sullivan, M.W., Stanger, C., & Weiss, M. (1989). Self-development and self- conscious emotions. Child Development, 60, 146-156.

Merikangas, K. R., He, J. P., Burstein, M., Swanson, S. A., Avenevoli, S., Cui, L., Benjet, C., Georiades, K., & Swendsen, J. (2010). Lifetime prevalence of mental disorders in US adolescents: results from the National Comorbidity Survey Replication–Adolescent Supplement (NCS-A). Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(10), 980-989. doi:10.1016/j.jaac.2010.05.017

Messinger, D., & Fogel, A. (2007). The interactive development of social smiling. In R. Kail (Ed.), Advances in child development and behaviour (pp. 327-366). Oxford: Elsivier.

(32)

31 Muris, P., van Brakel, A. M. L., Arntz, A., & Schouten, E. (2011). Behavioral inhibition as a risk factor for the development of childhood anxiety disorders: A longitudinal study. Journal of Child and Family Studies, 20, 157-170. doi:10.1007/s10826-010-9365-8 Noldus, L. P. J. J., Trienes, R. J. H., Hendriksen, A. H. M., Jansen, H., & Jansen, R. G. (2000). The Observer Video–Pro: New software for the collection, management, and presentation of time-structured data from videotapes and digital media files. Behavior Research Methods, Instruments, and Computers, 32, 197–206.

Oakman, J., & Asendorpf, J. B. (1998). Development of social phobia. In Preface to the 1998

symposium on the development of social phobia. Abstract received November (Vol.

11, p. 2005).

Rapee, R. M. (1998). Overcoming shyness and social phobia: A step-by-step guide. Northvale, NJ: Jason Aronson.

Rapee, R.M., & Spence, S. H. (2004). The etiology of social phobia: Empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767.

doi:10.1016/j.cpr.2004.06.004

Rothbart, M. K. (2007). Temperament, development, and personality. Psychological Science, 16(4), 207-212. doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00505.x

Reddy, V. (2000). Coyness in early infancy. Developmental Science, 3, 186-192. doi:10.1111/1467-7687.00112

Reddy, V. (2001). Positively shy! Developmental continuities in the expression of shyness, coyness, and embarrassment. In W.R. Crozier, & L. E. Alden, International Handbook of Social Anxiety. Concepts, Research and interventions relating to the self and

shyness. John Wiley & Sons Ltd.

Reddy, V. (2005). Feeling shy and showing off: self-conscious emotions must regulate self- awareness. In. J. Nadel & D. Muir (Eds.), Emotional development (pp. 183-204). Oxford: Oxford University Press.

Rubin, K. H., & Asendorpf, J. B. (1993). Social withdrawal, inhibition, and shyness in childhood. Psychology Press.

Rubin, K. H., Coplan, R. J., & Bowker, J. C. (2009). Social withdrawal in childhood. Annual Review of Psychology, 60, 141. doi:10.1146/annurev.psych.60.110707.163642

(33)

32 Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy, 39(11), 1293-1316. doi:10.1016/S0005-7967(00)00098-X

Van Ameringen, M., Mancini, C., & Oakman, J. M. (1998). The relationship of behavioral inhibition and shyness to anxiety disorder. The Journal of nervous and mental disease, 186(7), 425-431.

Vreeke, L. J., & Muris, P. (2010). Geremde en verlegen kinderen. Kind & Adolescent Praktijk, 9(3), 123-125. doi:10.1007/BF03088877

Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang, W., & Chu, B. (2003). Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(1), 134-151. doi:10.1111/1469-7610.00106

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jullie werken bijvoorbeeld beiden of jullie kunnen geen vrij nemen voor het  plannen en regelen van de bruiloft. Hier zal een weddingplanner uitkomst  bieden, want jullie

Simpele modellen – taalmodellen zonder smoothing, of een weging met enkel de tf component – werken net zo goed als de gegevens maar groot genoeg zijn (Hiemstra &amp; Hauff

The first part focuses on the results of the prominence of public values in private organisations by the formulation of an overview of mentioned values in the annual reports,

As for the association of these variables with the freedom house indices of Civil Liberties and Political Rights, shown in models 13 through 22 in the appendix, all

Stel u voor dat u langs uw tijdlijn aan het scrollen bent en onderstaand bericht tegenkomt. Bekijk dit bericht aandachtig. Nadat u dit bericht bekeken heeft kunt u op de knop

Mijn kind is vanavond in slaap gevallen: Op zichzelf, zonder aanwezigheid van ouder(s) Met aanwezigheid van ouder(s) (zonder contact,. bijv. praten,

consumentenfolder over gezonde voeding voor kin- deren tussen 1 en 4 jaar te gebruiken ter ondersteuning van de voorlichting van de JGZ over dit onderwerp. x

Figuur 8a en 8b tonen het onderzoeks- en verwijsprotocol voor DDH bij kinderen vanaf 7 maanden oud.. JGZ-richtlijn