• No results found

Over overgewicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over overgewicht"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Klaas Meinema (500207994) Onderzoeksthema: Gezondheid

Academie voor Lichamelijke Opvoeding

Faculteit Bewegen Sport en Voeding, Hogeschool van Amsterdam 17-03-2017

Tweede gelegenheid Begeleider: Niek Schaper

(2)

Inhoud

Voorwoord ... 3 Samenvatting ... 4 Inleiding ... 5 Overgewicht ... 5 BMI ... 7 Huidplooimeting ... 8 Methode ... 13 Proefpersonen ... 13 Werkwijze ... 13 Procedure ... 14 Meetinstrumenten ... 15 Statistische analyse ... 15 Resultaten ... 17 Discussie ... 18 Conclusie ... 24 Literatuurlijst ... 25

Bijlage A: Consensusmodel Bouchard ... 33

Bijlage B: Brief naar ouders van leerlingen Echnaton College ... 34

Bijlage C: Protocollen EUROFIT-test ... 36

Bijlage D: Opdracht training testleiders ... 38

Bijlage E: Afkapwaarden BMI ... 39

Bijlage F: Conversietabel vierpunts-huidplooimeting naar vetpercentages en referentiewaarden ... 40

Bijlage G: Output Chi-square Test ... 41

Bijlage H: De validiteit van de middelomtrek bij adolescenten ... 42

(3)

Voorwoord

De motivatie om de prevalentie van overgewicht te onderzoeken, ontstond op een middelbare school in Haarlem. Samen met collega’s van de sectie Lichamelijke Opvoeding, heb ik een projectweek over het ontwikkelen van een gezonde leefstijl georganiseerd. Hierbij werden ook metingen van de BMI gedaan. De uitslagen van deze meting werden met enige ophef ontvangen door de leerlingen. Aangezien ik veel affiniteit had met het onderwerp, werd mij gevraagd om langs de klassen de gaan om de boodschap enigszins te relativeren. Een jaar later was ik weer betrokken bij dezelfde projectweek. Voorafgaand aan de metingen heb ik bij elke klas - tijdens een les over voeding - uitgelegd waarom de BMI weinig zegt over je lichaamssamenstelling. Deze ervaringen hebben mij ertoe bewogen om een scriptie te schrijven over de prevalentie van overgewicht, gemeten middels het meetinstrument ‘BMI’ en middels het meetinstrument ‘huidplooimeting’.

Ik zou graag enkele personen willen bedanken die hebben bijgedragen in de totstandkoming van deze scriptie. Allereerst wil ik Huib van de Kop bedanken voor het beschikbaar stellen van een plek in het onderzoeksproject van het Echnaton. Hierdoor kon in mijn

afstudeeronderzoek uitvoeren binnen mijn voorkeursthema. Daarnaast wil ik Niek Schaper bedanken voor de begripvolle begeleiding van het schrijfproces. Het afremmen van mijn neigingen om te veel te verdiepen in de materie, hielpen mij in het onderscheiden van hoofd- en bijzaken. Verder wil ik Saré Valk bedanken voor het beschikbaar stellen van literatuur van de Vrije Universiteit Amsterdam. Tenslotte wil ik mijn vriendin Tessa Kok bedanken voor de mentale ondersteuning.

(4)

Samenvatting

De doelstelling van dit onderzoek is vast te stellen of er bij Nederlandse adolescenten in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar, sprake is van een verschil in prevalentie van overgewicht tussen de meetmethode BMI en de vierpunts-huidplooimeting. De onderzoeksvraag luidt: “Is er een verschil in prevalentie van overgewicht, bij twaalf- tot zestienjarige leerlingen van het Echnaton College, tussen de meetmethoden Body Mass Index en de meetmethode vierpunts-huidplooimeting ?” Dit onderzoek zou als onderbouwing kunnen dienen bij het maken van de keuze voor een passende meetmethode om de prevalentie van overgewicht te meten. Op deze manier zou de prevalentie van overgewicht - en de hieraan gerelateerde gezondheidsrisico’s - meer adequaat in kaart gebracht kunnen worden.

Om de prevalentie vast te stellen zijn lengte, gewicht en huidplooien afgenomen bij 991 jongens en meisjes tussen de twaalf en zestien jaar oud van het Echnaton College. Bij de BMI methode zijn op basis van geslacht en leeftijd de afkapwaarden van de categorie

‘overgewicht’ gebruikt om de prevalentie van overgewicht vast te stellen. Voor de vierpunts-huidplooimeting is er voor de bepaling van overgewicht de categorie ‘hoog’ aangehouden. Er heeft één meetmoment plaatsgevonden. Voor de statistische analyse is gebruik gemaakt van de Chi-square methode. De prevalentie van overgewicht middels de BMI methode werd vergeleken met de prevalentie overgewicht middels de methode vierpunts-huidplooimeting. Het resultaat is een prevalentie van overgewicht van 19,5% bij de BMI en 30,6% bij de vierpunts-huidplooimeting. Het gevonden verschil is significant (X2 (1)=303,07, p<0,001). De prevalentie van overgewicht bij leerlingen van het Echnaton College is significant groter bij het gebruik van de meetmethode vierpunts-huidplooimeting, dan bij het gebruik van de meetmethode BMI. Gezien grote discrepantie in prevalentie van overgewicht bij de

verschillende antropometrische meetmethoden - BMI en vierpunt-huidplooimeting - is het advies voor de beroepspraktijk om antropometrische meetmethoden te vergelijken met niet-antropometrische meetmethoden. Dit om vast te stellen welke niet-antropometrische meetmethode het meest valide en betrouwbaar is om de prevalentie van overgewicht te bepalen. Niet-antropometrische meetmethoden zijn over het algemeen meer valide en betrouwbaar

(Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). De data van deze metingen kan een bijdrage leveren aan de keuze voor de beste meetmethode voor de professionals in de JGZ en het onderwijs.

(5)

Inleiding

Overgewicht

De bekende basketballer LeBron James heeft overgewicht (Heather Katsonga-Woodward, 2014). Voormalig bodybuilder Arnold Schwarzenegger (Largeman-Roth, 2016) heeft zelfs obesitas. Het Rijks Instituut van Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft aan dat de helft van de Nederlandse volwassenen boven de negentien jaar overgewicht heeft (Polder et al., 2012). Volgens het Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) heeft veertien procent van onze kinderen overgewicht (Factsheet Resultaten Vijfde Landelijke Groeistudie TNO, 2010). Er wordt veel onderzoek gedaan naar hoe overgewicht wordt vastgesteld (Cole, Bellizzi, Flegal, & Dietz, 2000). De rijksoverheid heeft belang bij de conclusies en

aanbevelingen van dergelijk onderzoek om de prevalentie van overgewicht terug te dringen. Op basis van dergelijk onderzoek wordt er beleid opgesteld. Het Nationaal Programma Preventie heeft overgewicht als één van de speerpunten. Overgewicht en overgewicht gerelateerde aandoeningen zijn een groot en complex maatschappelijk probleem (Schippers & Van Rijn, 2013).

Om overgewicht goed te kunnen vaststellen en de juiste normen hiervoor te vinden, is het evident dat er een passende definitie wordt gehanteerd voor dit construct. Helaas bestaat er onder wetenschappers nog weinig overeenstemming over de definitie van overgewicht (Cole et al., 2000; Doak et al., 2013; Must & Anderson, 2006). Dit is opvallend, omdat er door meerdere instanties wordt gesproken over de risico’s van overgewicht voor de

volksgezondheid. Overgewicht en obesitas worden door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedefinieerd als een abnormale en excessieve vetophoping die de gezondheid kunnen schaden (WHO, 2015). De erkenning van dit instituut door wetenschappers en overheden, geeft haar definitie de relevantie die past bij dit onderzoek. Om enige voorspellers van overgewicht te beschrijven, is er gekozen voor het consensusmodel van Bouchard, Shephard en Stephens (1993). Het model omschrijft de relatie tussen drie persoonskenmerken;

lichamelijke activiteit, lichamelijke fitheid en gezondheid (zie Bijlage A Consensusmodel Bouchard). Volgens Bouchard et al. (1993) beïnvloeden deze elkaar continu. Factoren zoals erfelijkheid en de sociale en fysieke omgeving, hebben op hun beurt weer hun uitwerking op de samenhang tussen de drie persoonskenmerken. Het model verondersteld dat fysieke activiteit directe invloed heeft op de fitheid en gezondheid. De vetverdeling is één van de

(6)

parameters voor de lichamelijke gezondheid. Daarnaast wordt er binnen dit model verwezen naar het metabolisme. De vetverdeling en het metabolisme verhouden zich tot de prevalentie van overgewicht (Weiss et al., 2004). Met deze definitie en voorspellers is er gekeken naar passende methoden om overgewicht te bepalen. Één van deze methoden is de queteletindex, beter bekend als de Body Mass Index (BMI). Deze index wordt is een waarde die de

verhouding tussen lichaamslengte en -gewicht bij een individu weergeeft (Quetelet, 1869). Een andere methode om de mate van overgewicht te bepalen is een huidplooimeting. Bij een huidplooimeting wordt de dikte van huidplooien bepaald, om aan de hand van die waarden het vetpercentage te bepalen (Durnin & Rahaman, 1967). Naast deze twee zijn er diverse andere methoden om overgewicht vast te stellen. De doelstelling van dit onderzoek is het vaststellen van mogelijk verschillende prevalenties van overgewicht bij het toepassen van deze twee methoden. Een analyse van de verschillende eigenschappen van de methoden BMI en vierpunts-huidplooimeting, is relevant voor passend gebruik in de beroepspraktijk. De toepassing en onderbouwing van de gekozen meetmethode, is in belang van de algemeen fysieke, mentale en financiële gezondheid van de Nederlandse samenleving. Hierin ligt een deel van de praktische relevantie van dit onderzoek. De focus op het (over)gewicht kan negatieve invloed hebben op stemmingswisselingen, het zelfbeeld en zelfs de eetgewoontes van het individu (Bacon & Aphramor, 2011). Alleen al het geïdentificeerd worden op basis van het lichaamsgewicht kan leiden tot meer eten, activering fysiologische stresssystemen, verminderde fysieke activiteit en uiteindelijk tot vermijding van gezondheidszorg (Hunger, Major, Blodorn, & Miller, 2015). Tevens stelt een fundamenteel ethisch principe binnen de geneeskunde dat er initieel niet kwetsend veroordeeld mag worden (Vartanian & Smyth, 2013). Het louter focussen op het gewicht is eveneens bekend als het gewichtsstigma. Gewichtsstigma wordt gedefinieerd als de sociale waardevermindering en kleinering, die mensen ervaren bij het dragen van overtollig gewicht en leidt tot vooroordelen, negatieve stereotypering en discriminatie in de richting van die mensen (Tomiyama, 2014). Gezien de prevalentie van overgewicht, heeft dit stigma de potentie om de (mentale) gezondheid en het welzijn van miljoenen Amerikanen te ondermijnen (Hunger et al., 2015). Een methode waarin mensen foutief met overgewicht worden gediagnostiseerd zou deze emotionele gevolgen onnodig in de hand werken. Het nauwkeurig vaststellen van overgewicht middels een passende meetmethode - zoals de BMI of vierpunts-huidplooimeting - is daarom van belang voor het algemeen geestelijk welzijn. Naast emotionele gevolgen zijn er ook

financiële gevolgen. In Amerika is de financiële noodzaak tot het hanteren van een accuraat meetinstrument voor overgewicht gegroeid. De Equal Employment Opportunity Commission (EEOC) is recent met een voorstel gekomen, waarin werknemers die geen ‘gezond’ BMI

(7)

hebben, tot 30% meer kosten voor hun gezondheidszorg zouden moeten gaan betalen (Tomiyama, Hunger, Nguyen-Cuu, & Wells, 2016). Dit zou betekenen dat werknemers met eenzelfde lichaamssamenstelling als Schwarzenegger of LeBron James, financieel extra belast zouden worden. Er lijkt bij beide topsporters geen sprake te zijn van ‘overgewicht’ (WHO, 2015) en extra kosten voor hun gezondheidszorg. Wanneer men kijkt naar deze emotionele en financiële consequenties - die in de praktijk voor zouden kunnen komen - is het zaak om een accurate meetmethode toe te passen voor het bepalen van de prevalentie van overgewicht (WHO, 2015).

BMI

Één van deze methoden is de index van de Belgische wiskundige Adolphe Quetelet. Zoals eerder aangegeven staat deze bekend als de BMI. De BMI is ingedeeld in de categorieën ondergewicht, gezond gewicht, overgewicht en ernstig overgewicht. Afhankelijk van leeftijd en geslacht worden er aangepaste richtlijnen gebruikt per categorie (Visscher, Bakel & Zantinge, 2014). Het lichaamsgewicht in kilogrammen gedeeld door het kwadraat van zijn lengte in meters, geeft de BMI in een waarde uitgedrukt in kg/m2 (Quetelet, 1869). Womersly en Durnin (1977) hebben meerdere meetmethoden voor overgewicht met elkaar vergeleken. In het onderzoek wordt gesteld dat een goede index van overgewicht een lage correlatie met lichaamslengte zou moeten hebben. Hiermee wordt bedoeld dat bij een correcte

meetmethode, de mate van overgewicht zo min mogelijk verband heeft met lichaamslengte. Volgens de formule van Quetelet (1869) voor BMI geldt dat kleinere individuen - bij gelijk lichaamsgewicht - eerder gediagnostiseerd worden met overgewicht dan langere individuen. Het lichaamsgewicht wordt bij kleinere individuen namelijk gedeeld door het relatief kleine waarde voor het kwadraat van de lichaamslengte. Hierdoor ontstaat er een relatief hoge waarde voor de BMI en wordt de definitie overgewicht toegepast. Langere individuen hebben echter een relatief hoge waarde voor dat deel in de berekening en zullen daardoor een relatief lage waarde voor de BMI krijgen. Zij worden door hun lichaamslengte mogelijk niet

gediagnosticeerd met overgewicht. Lichaamslengte zou volgens Womersly en Durnin (1977) geen rol moeten spelen bij de bepaling van overgewicht. Er is initieel geen reden om aan te nemen dat er bij kleinere individuen meer of minder overgewicht voorkomt dan bij langere individuen. Bij het berekenen van de BMI wordt lichaamslengte meegenomen, dit zou in de prevalentie van overgewicht met de meetmethode BMI voor een overschatting van de prevalentie van overgewicht kunnen zorgen. Een ander belangrijk argument om kritisch te zijn over het gebruik van de BMI, is dat er geen rekening wordt gehouden met

(8)

overtollig vet vrije massa is bij de BMI methode buiten de beschouwing gelaten (Must & Anderson, 2006). Het onderscheid tussen vetvrije massa - spieren en botten - en vetmassa is van belang. Overgewicht wordt door de WHO gedefinieerd als; “een abnormale en

excessieve vetophoping die de gezondheid kan schaden” (WHO, 2015). Vetvrije massa past niet binnen deze definitie van de WHO, maar wordt bij de BMI methode wel gelijk gesteld aan vetmassa. In deze lijn gaat het er niet om hoe zwaar een persoon is, maar waarvan een persoon gemaakt is (Streur, 2016). Mensen met overgewicht wat voornamelijk bestaat uit spieren, behoren niet in de categorie overgewicht. Gespierde individuen kunnen met de BMI methode onterecht in de categorie overgewicht worden geplaatst, waardoor er bij het gebruik van de BMI methode een kans bestaat op overschatting in de prevalentie van overgewicht. Wijzigingen in lichaamssamenstelling hoeven niet altijd een verandering te betekenen in de verhouding tussen lengte en gewicht. De verhouding tussen vetvrije massa en vetmassa kan zelfs veranderen, terwijl de BMI waarde gelijk blijft (Wells, Coward, Cole, & Davies, 2002). Tomiyama, Hunger, Nguyen-Cuu en Wells (2016) keken of de BMI classificatie ‘ongezond’ tevens betekent of er wel of niet sprake is van een slechte cardio metabolische gezondheid. Hiermee wordt de gezondheid van belangrijke processen van de bloedsomloop en

lichaamsstofwisseling bedoeld (Coëlho, 2012). Voor het vaststellen van de cardio metabole gezondheid van de deelnemers zijn diverse waarden gemeten. Cholesterolwaarden,

triglyceriden (vetten in het bloed), glucose, insulineresistentie, bloeddruk en CRP waarden (een maat voor actieve ontstekingen) zijn vergeleken met de BMI waarden. Tomiyama et al. (2016) concludeerden dat 47% van de mensen gediagnosticeerd met overgewicht - gezien als ongezond middels de BMI - cardio metabolisch wél gezond waren. Dit is tegenstrijdig gezien een overmaat aan lichaamsvet kan leiden tot cardio metabolische ongezondheid. Wanneer een persoon overgewicht heeft is deze namelijk - cardiovasculair gezien - niet gezond (Zelissen, 2006). Dit is een indicatie dat de BMI onterecht mensen classificeert met overgewicht, terwijl ze metabolisch gewoon gezond zijn. Wat impliceert dat deze mensen geen overmaat aan lichaamsvet hebben en vervolgens volgens de definitie van de WHO (2015) er geen sprake is van overgewicht. Waar dan wel sprake van zou kunnen zijn, is een onterechte diagnose overgewicht middels het meetinstrument BMI.

Huidplooimeting

Een ander meetinstrument om de diagnose overgewicht vast te stellen is de huidplooimeter. Één van de varianten op deze methode is de vierpunts-huidplooimeting (Durnin & Rahaman, 1967). Hierbij wordt er gemeten bij de biceps, triceps, subscapulair (onder het schouderblad) en suprailiacaal (aan de zijkant van de romp ter hoogte van de heup). De som van deze

(9)

waarden kunnen, afhankelijk van geslacht en leeftijd, gecategoriseerd worden in een lage score, onder gemiddelde, gemiddelde, boven gemiddelde en hoge score (Van Mechelen, Van Lier, Hlobil, Crolla & Kemper, 1991. Vervolgens kunnen deze middels een conversietabel worden vertaald naar een percentage van het lichaamsgewicht (Durnin & Rahaman, 1967). De vierpunts-huidplooimeting is gebaseerd op het verschil in dichtheid tussen verschillende lichaamsweefsels (Womersley & Durnin, 1977). Ditzelfde geldt voor de onderwaterweging. De onderwaterweging wordt gezien als de beste standaard binnen de wetenschappen welke zich bezig houden met de bepaling van de lichaamssamenstelling (Zelissen, 2006). Deze methode is voldoende betrouwbaar gebleken voor experimentele programma's (Buskirk, 1961) en wordt gebruikt als referentiekader voor andere meetmethoden (Brožek & Keys, 1951; Womersley & Durnin, 1977). De vierpunts-huidplooimeting heeft eenzelfde lage foutenmarge als de onderwaterweging en is daarmee nauwkeurig om overgewicht te kunnen bepalen (Womersley & Durnin, 1977). De BMI methode kan niet direct vergeleken worden met de onderwaterweging, omdat dichtheid van lichaamsweefsels niet wordt meegenomen in de berekening van de BMI. Durnin en Womersly (1977) concluderen dat, in vergelijking met de onderwaterweging, de vierpunts-huidplooimeting de hoeveelheid lichaamsvet

nauwkeuriger inschat dan de BMI-methode. Dit is een reden waarom de

vierpunts-huidplooimeting de prevalentie van overgewicht nauwkeuriger zou kunnen inschatten dan de meetmethode BMI. De vierpunts-huidplooimeting gebruikt de voorspellende waarde van het onderhuidse vet, om een inschatting te maken van het totale lichaamsvet (Womersley & Durnin, 1977). De gebruikte formules zijn aangepast aan de dikte en samendrukbaarheid van de lichaamsweefsels van adolescenten. Bij een correcte uitvoering van deze methode wordt bij het vaststellen van de plooien, geen spierweefsel tussen de meetvlakken van de

huidplooimeter genomen (Durnin & Rahaman, 1967). Spieren behoren niet tot het lichaamsvet, maar tot de vetvrije massa (Schuitemaker, 2016). Bij de

vierpunts-huidplooimeting wordt rekening gehouden met het verschil tussen vetvrije en vetmassa. Dit is tegenovergesteld aan de BMI methode waarbij er géén onderscheid wordt gemaakt in

lichaamssamenstelling. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de vierpunts-huidplooimeting een betere indicatie geeft van de prevalentie van overgewicht (WHO, 2015) dan de BMI methode. Tenslotte is er variatie in de dikte van huidplooien per lichaamsdeel. Zo hebben adolescenten ten opzichte van volwassenen, relatief veel lichaamsvet op de ledematen (Mueller, 1982). De BMI kan onmogelijk rekening houden met verschillen in vetverdeling, omdat de methode überhaupt geen vet meet. Een mogelijke toename van vetmassa op verschillende delen van het lichaam van adolescenten, kan met de vierpunts-huidplooimeting wél worden

(10)

Keys, 1951; Durnin & Rahaman, 1967). De vetverdeling is van belang voor aan overgewicht gerelateerde aandoeningen (Karastergiou, Smith, Greenberg, & Fried, 2012). De samenhang tussen de drie constructen; overgewicht, BMI en vierpunts-huidplooimeting, is een bekend onderwerp in de wetenschappelijke literatuur. Eerder is er onderzocht welke van deze twee meetmethoden een nauwkeuriger voorspellende waarde bevat voor de hoeveelheid

lichaamsvet op volwassen leeftijd (Nooyens et al., 2007). Voor dit onderzoek is data van het Amsterdamse groei- en gezondheidsonderzoek uit 1976 en 2000 gebruikt. De waarden van de BMI en de huidplooien van 168 mannen en 182 vrouwen, werden afgenomen op adolescente en volwassen leeftijd. De leeftijd van ‘een volwassene’ werd vastgesteld op de mediaan van 37 jaar. De hoeveelheid lichaamsvet is gemeten met een ‘dual-energy x-ray’-absorptiometrie (DEXA-scan). Een DEXA-scan meet de botdichtheid en vetvrije massa van het lichaam. Met deze waarden wordt de hoeveelheid lichaamsvet bepaald. Na analyse van de resultaten werd vastgesteld dat de vierpunts-huidplooimeting tijdens de adolescentie, een betere voorspeller van een hoog percentage lichaamsvet op volwassen leeftijd is, dan de BMI op adolescente leeftijd. Een andere studie heeft onderzocht of, de meting van de huidplooidiktes van de triceps en subscapula, aanvullende informatie kan verschaffen over het percentage

lichaamsvet naast de meting van de BMI (Freedman et al., 2007). Er werd tevens gekeken of daarin verschillen waren tussen geslacht, leeftijd en de BMI waarden. Voor dit onderzoek zijn er in de stadsregio van New York tussen 1995 en 2000 metingen gedaan bij 1196 kinderen in de leeftijd van vijf tot achttien jaar oud. De waarden van de BMI zijn gecorrigeerd voor de leeftijd van de deelnemers volgens de afkapwaarden van het

Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention CDC (Kuczmarski et al., 2002). Bij deze studie is eveneens gebruik gemaakt van een DEXA-scan om te bepalen wat de

daadwerkelijke lichaamssamenstelling is. De voorspellingen aan de hand van deze twee meetmethoden, werden vergeleken met de lichaamssamenstellingen van de DEXA-scan. Het voorspellen van het percentage lichaamsvet op basis van de meting van de twee huidplooien en BMI was meer accuraat, in vergelijking met een voorspelling op basis van enkel de BMI waarden. De meerwaarde van de meting van de twee huidplooien voor het voorspellen van het percentage lichaamsvet bij kinderen die overgewicht hebben, was gering. Naast de vergelijkingen in het onderzoek van Freedman, is de vierpunts-huidplooimeting door Womersley en Durnin (1977) vergeleken met de onderwaterweging en de BMI methode. Womersley en Durnin (1977) vergeleken de vierpunts-huidplooimeting met methoden op basis van uitsluitend gewicht en lengte - waaronder de BMI - en de onderwaterweging. Het doel van de studie was om te bepalen of het meten van de dikte van de huidplooien een meer nauwkeurig indicatie van het percentage lichaamsvet gaf, dan methoden op basis van

(11)

uitsluitend gewicht en lengte. In Groot-Brittannië werden 245 mannen en 324 vrouwen met diverse lichaamssamenstellingen gemeten. De vierpunts-huidplooimeting werd aan beide zijden van het lichaam afgenomen met een huidplooimeter van Harpenden (Tanner & Whitehouse, 1955) of Lange (Jung, Kaufman, Narins, & Kaufman, 1984). Gewicht werd vastgesteld met een weegschaal van het merk Avery. De onderwaterweging werd uitgevoerd middels de techniek van Durnin en Rahaman (1967). Deze metingen werd elk drie maal afgenomen en de deelnemers werden onderverdeeld in vijf leeftijdscategorieën. De vierpunts-huidplooimeting had, van alle onderzochte methoden, de hoogste correlatie met de waarden van de onderwaterweging bij mannen en jonge vrouwen. Bij oudere vrouwen was dit verband nagenoeg gelijk aan de andere onderzochte methoden. De conclusie was dat de methoden op basis van uitsluitend gewicht en lengte, de neiging hebben om de hoeveelheid lichaamsvet te overschatten bij individuen met weinig lichaamsvet. Juist deze grote groep individuen kunnen een aanzienlijk verschil maken in de prevalentie van overgewicht. Flegal, Ogden, Wei,

Kuczmarski en Johnson (2001) vergeleken die prevalenties bij toepassing van drie verschillende sets afkapwaarden voor de BMI methode. De gegevens van de kinderen en adolescenten kwamen van de National Health Examination Survey (1963-1965 en 1966-1970) en NHANES I (1971-1974), II (1976-1980) en III (1988-1994). De data werd

aangepast om onderling te kunnen vergelijken. De referentiewaarden van Cole et al. (2000) stelde een lagere prevalentie bij jongere kinderen dan de referentiewaarden van het CDC. De prevalentie bij oudere kinderen werd door Cole et al. (2000) juist hoger ingeschat. De

referentiewaarden van Must, Dallal en Dietz (1991) gaven een veel hogere prevalentie voor jongere meisjes dan de referentiewaarden van Cole et al. (2000) en het CDC. De verschillen in de prevalentie van overgewicht per set afkapwaarden is onder andere te verklaren door het onderscheid in de initieel gebruikte data voor de samenstellen van de afkapwaarden.

Daarnaast zijn de drie methoden gebaseerd op afwijkende statistische criteria en

veronderstellingen. Een bewuste keuze van de te gebruiken set referentiewaarden en haar beperkingen is van belang.

Deze eerder uitgevoerde onderzoeken hebben gekeken naar de verschillen in nauwkeurigheid tussen de BMI methode en de vierpunts-huidplooimeting. Er is - voor zover bekend- echter nog niet expliciet gekeken naar het verschil in de prevalentie van overgewicht bij gebruik van deze twee methoden. Het uitvoeren van een dergelijk onderzoek met adolescente deelnemers uit Nederland, kan bijdragen aan een actueel beeld van de prevalentie van overgewicht onder jongeren. Daarom luidt de onderzoeksvraag: “Is er een verschil in prevalentie van

(12)

meetmethode Body Mass Index met de afkapwaarden van Cole et al. (2000) en de

meetmethode vierpunts-huidplooimeting (Durnin & Rahaman, 1967)?” De verwachting is dat er een hogere prevalentie van overgewicht zal zijn bij gebruik van de BMI methode, dan de vierpunts-huidplooimeting (Freedman et al., 2007; Womersley & Durnin, 1977). Het verschil in prevalentie van overgewicht kan ontstaan door het verschil in verhouding tussen de

vetvrije massa en vetmassa. Waarschijnlijk zullen de BMI waarden van de relatief sportieve leerlingen nét wél in de categorie overgewicht vallen. Verder kan de meerderheid aan jongens in de te onderzoeken populatie, zich uitten in een hoge prevalentie overgewicht bij de BMI methode. Dit heeft voornamelijk te maken met het lagere percentage lichaamsvet van jongens ten opzichte van meisjes (Flegal et al., 2001). De verwachting is dat veel jongens géén

overgewicht hebben op basis van de vierpunts-huidplooimeting, maar wél overgewicht hebben bij de BMI methode. De foutenmarge bij de meetmethode BMI is groter dan de foutenmarge van de vierpunts-huidplooimeting. Hierdoor zal de inschatting van de prevalentie van overgewicht nauwkeuriger worden weergegeven door de vierpunts-huidplooimeting dan de BMI (Womersley & Durnin, 1977). De BMI neemt onterecht de vetvrije massa mee in de berekening van overgewicht. De vierpunts-huidplooimeting doet dit niet en zal daardoor een nauwkeuriger inschatting geven van de hoeveelheid lichaamsvet dan de BMI en wél recht doen aan de definitie van overgewicht (Must & Anderson, 2006).

(13)

Methode

Proefpersonen

Tijdens dit onderzoek waren er in totaal 991 deelnemers. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 14,38 (1,21) jaar oud. De groep bestond voor 65,49% uit jongens en 34,51% meisjes. De leerlingen volgden een VMBO, Havo of VWO opleiding bij het Echnaton

College in Almere. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de data van alle deelnemende leerlingen van de basis- en kaderklassen van de VMBO afdeling. De school was (en is) betrokken bij een grootschalig interventieprogramma vanuit het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB). Naast de reguliere vier uur aan lessen voor Lichamelijke Opvoeding, werden onder begeleiding van een combinatiefunctionaris, naschoolse

sportactiviteiten aangeboden op een aangepast schoolplein. Daarbij was het mogelijk om op deze school ingedeeld te worden in één van de sportklassen. Deze klassen kregen meer uren per week beweegonderwijs. De school was een erkende Topsport Talent School. Er werd een lesmethode gehanteerd welke als doel had een blijvende positieve gedragsverandering en bewustwording van de invloed van de omgeving op het voedings- en beweeggedrag (Arko Sports Media, 2016). Verder werd bij deze interventie een concept van de gezonde

schoolkantine van het Voedingscentrum geïmplementeerd. In samenwerking met de Agrarische Hogeschool van Almere is er een plan samengesteld om een stadsakker aan te leggen en te onderhouden door bewoners in de omgeving van de school en de ouders van de leerlingen. De producten die hierop groeien, zullen door de leerlingen worden gebruikt in de schoolkantine. Het aangepaste beleid had als doel om “de gezondste school in de gezondste wijk” te worden en daarmee het overgewicht onder jongeren terug te dringen. Doelstelling was om het vignet “gezonde school” van het RIVM te behalen, wat inmiddels gelukt is. De ouders van de leerlingen zijn middels een gezamenlijke brief vanuit de Hogeschool van Amsterdam en het Echnaton College in de gelegenheid gesteld om bezwaar te maken tegen de afname van de test bij hun kinderen (zie Bijlage B Brief naar ouders leerlingen Echnaton College).

Werkwijze

Alle leerlingen hebben middels het aangepaste beleid van het Echnaton, meegedaan aan de interventie: “de gezondste school in de gezondste wijk” (Van de Kop, Toussaint, Maertens,

(14)

Van der Linde & Van Campen, 2015). Hierbij werd getracht om overgewicht vroegtijdig te signaleren. Overgewicht werd in kaart gebracht middels verschillende methoden, waaronder de berekening van de BMI en het afnemen van huidplooimetingen. Deze waren onderdeel van het antropometrische gedeelte van de EUROFIT-test (Van Mechelen et al. 1991) die jaarlijks bij alle leerlingen van het Echnaton College wordt afgenomen. Om de BMI vast te stellen zijn bij elk proefpersoon de lengte en het gewicht gemeten. Voor dit onderzoek werd obesitas - zwaar overgewicht - eveneens beschouwd als overgewicht. Om de waarden van lengte en gewicht te kunnen bepalen, werd het protocol van de EUROFIT-test aangehouden (zie Bijlagen C1 Lichaamslengte staand en C2 Lichaamsgewicht). Bij het vaststellen van overgewicht middels de vierpunts-huidplooimeting is de methode van Durnin en Rahaman (1967) toegepast. In deze methodiek staat beschreven van welke vier plaatsen op het lichaam de metingen verricht moesten worden. Daarbij werd eveneens een EUROFIT-test protocol aangehouden (zie Bijlage C3 Som van de huidplooien). De waarden van deze metingen werden bij elkaar opgeteld. Om de privacy van de proefpersonen te waarborgen, zijn jongens en meisjes gescheiden tijdens de afname van de metingen. Om eventueel ongemak te

beperken waren er maatregelen genomen, zoals de aanwezigheid van minimaal twee testleiders en uitvoering in een separate ruimte naast de gymzaal.

Procedure

Dit onderzoek is verricht om een kwantitatieve meting te verrichten voor het vaststellen van de prevalentie van het construct overgewicht. Alle metingen zijn verricht in oktober 2015. Alle leerlingen van de VMBO-afdeling hebben meegedaan. Dit is gedaan tijdens één van de reguliere lessen bewegingsonderwijs. Tijdens deze speciaal ingeroosterde “meetweek” zijn de verschillende onderdelen van de EUROFIT-test uitgezet in de gymzaal. Aan het begin van de les werden de leerlingen verdeeld in tweetallen. Vervolgens werden de testonderdelen in een carrousel organisatie afgenomen. Sommige leerlingen begonnen met de antropometrische metingen, andere tweetallen eindigden met dat onderdeel. Daarbij werd er een vaste volgorde gehanteerd vanaf het startonderdeel. Veel leerlingen hebben, voorafgaand aan de

antropometrische metingen, al inspanningsonderdelen van de EUROFIT-test afgenomen. Voor het vaststellen van overgewicht middels de BMI methode, waren de gegevens van lichaamslengte en -gewicht nodig. De metingen van lengte, gewicht en de huidplooien, waren opeenvolgend en in dezelfde ruimte.

(15)

Meetinstrumenten

Om de prevalentie van overgewicht te bepalen zijn er kwantitatieve metingen gedaan, middels de meetinstrumenten BMI en de vierpunts-huidplooimeting. Voor de metingen van het lichaamsgewicht is er gebruik gemaakt van een Seca weegschaal type Robusta 813. De metingen voor de lichaamslengte werden gedaan met een Seca lengtemeter type 213. De BMI methode wordt gezien als een valide instrument voor het meten van overtollig vet bij

adolescenten (Freedman & Sherry, 2009). De betrouwbaarheid van BMI is redelijk tot goed (Dietz & Bellizzi, 1999). De bepaling van overgewicht middels de vierpunts-huidplooimeting werd gedaan met een Slim Guide huidplooimeter type C-120. Om de betrouwbaarheid van deze metingen te verhogen, hebben de testleiders voorafgaand aan de metingen op het Echnaton College, een specifieke training gevolgd. Tijdens drie bijeenkomsten is er onder leiding van de onderzoeksleider Huib van de Kop, geoefend met de diverse meetinstrumenten en bijbehorende protocollen. Om de betrouwbaarheid van de waarnemingen van de

huidplooien nog meer te vergroten, zijn de waarden bij mede-proefleiders meerdere keren afgenomen en vergeleken. De onderlinge afwijkingen per meting werden besproken om uiteindelijk accurate metingen tijdens de testweek te kunnen verrichten (zie Bijlage D Opdracht training testleiders). Daarnaast is er herhaaldelijk gewezen op het belang van een uniforme instructie naar de proefpersonen.

Statistische analyse

De waarden van de afgenomen metingen zijn door de testleiders op het scoreformulier van de deelnemers geschreven. Daarna hebben enkele testleiders alle beschikbare waarden ingevoerd in Microsoft Excel. Het voorbereiden van de onderzoeksgegevens is eveneens met Microsoft Excel gedaan. De ruwe data van de BMI zijn normaal verdeeld (gemiddelde-(2xSD)= 13,14). De ruwe data van de vierpunts-huidplooimeting zijn niet normaal verdeeld (gemiddelde-(2xSD)= -5,76). Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is het van belang om te weten bij welke leerlingen er wél sprake was van overgewicht en bij welke leerlingen er géén sprake was van overgewicht. Ondanks de normaliteit van de ruwe data verkregen via de BMI methode, zijn er uit deze ruwe data twee dummy variabelen ‘prevalentie overgewicht BMI’ en ‘prevalentie overgewicht HPM’ gevormd. HPM staat voor vierpunts-huidplooimeting. Bij deze twee dummy variabelen geldt dat er bij de waarde ‘0’, ‘géén sprake van overgewicht’ en bij de waarde ‘1’ ‘wél sprake van overgewicht’. Voor het toekennen van de diagnose

overgewicht bij de BMI methode, zijn per leeftijd en geslacht de afkapwaarden in de kolom ‘overgewicht’ als uitgangspunt genomen (zie Bijlage E Afkapwaarden BMI). Voor de

(16)

bepaling van het toekennen van de diagnose overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting, werden de waarden in de kolom ‘hoog’ beschouwd als overgewicht (zie tabellen G2 en G3). In dit onderzoek gaat het om het verschil tussen twee nominale variabelen, waarbij de non-parametrische toets Chi-kwadraat - uitgevoerd in SPSS 23.0 - het beste past. Bij de analyse werd een significantieniveau van p < 0,05 aangehouden. De nulhypothese werd bij p < 0,05 verworpen en de onderzoekshypothese aangenomen. Om de onderzoeksvraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, is het niet voldoen aan de normaliteit assumptie geen belemmering gezien er gebruik gemaakt wordt van een non-parametrische test.

(17)

Resultaten

Relevante SPSS outputs zijn toegevoegd in de bijlage (zie Bijlage F Output Chi-square Test). De metingen zijn bij 100% van de deelnemers verricht. Zowel bij de BMI methode (N=991) als de vierpunts-huidplooimeting (N=991) zijn er 0 missende waarden. De gemiddelde leeftijd van de 649 jongens lag op 14,40 jaar. Bij de 342 meisjes was dat 14,34 jaar oud. Een algemene omschrijving van de geanalyseerde data is weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Descriptieve gegevens: gemiddelde score voor de BMI en vierpunts-huidplooimeting

De onderzoeksvraag is: “Is er een verschil in prevalentie van overgewicht, bij twaalf- tot zestienjarige leerlingen van het Echnaton College, tussen de meetmethode Body Mass Index (met de afkapwaarden van Cole et al. (2000)) en de meetmethode vierpunts-huidplooimeting (Durnin & Rahaman, 1967)?”

Bij de meetmethode BMI zijn er 193 leerlingen met overgewicht en bij de meetmethode vierpunts-huidplooimeting 303 leerlingen. De vierpunts-huidplooimeting heeft een significant hogere prevalentie overgewicht dan de BMI methode (X2 (1)=303,07, p<0,001) (zie tabel 2).

Tabel 2. Resultaten Chi kwadraat: Aantal leerlingen met en zonder overgewicht per meetmethode N.B. χ2 = 303,07, df = 1. BMI HPM Gemiddelde waarde 20,38 42,22 Standaard deviatie 3,62 23,99 Overgewicht Ja Nee BMI 193 (19,5%) 798 (80,5%) HPM 303 (30,6%) 688 (69,4%) Chi-square 303,07 p-waarde <0,001

(18)

Discussie

Het doel van dit onderzoek is om vast te stellen of er een verschil is in de prevalentie van overgewicht bij de meetmethoden BMI en de vierpunts-huidplooimeting. De

antropometrische waarden van 991 leerlingen afkomstig van het Echnaton College zijn gemeten. Op basis van internationale afkapwaarden zijn deze waarden getoetst om de prevalentie van overgewicht vast te stellen. Hierbij is rekening gehouden met verschillen in leeftijd en geslacht. Er is een significant verschil gevonden in de prevalentie van overgewicht bij het toepassen van de BMI methode en de vierpunts-huidplooimeting. De prevalentie van overgewicht ligt bij de BMI op 193 (19,5%) en bij de vierpunts-huidplooimeting 303 (30,6%). De vierpunts-huidplooimeting gaf een significant hogere prevalentie van overgewicht dan de BMI methode.

Voor zover bekend, zijn er geen studies uitgevoerd die zich richten op het verschil in prevalentie van overgewicht met dezelfde twee meetmethoden als in het huidige onderzoek. Er zijn wel onderzoeken gevonden die andere combinaties van meetmethoden hebben

toegepast. Nooyens et al. (2007) onderzocht de prevalentie van overgewicht middels de BMI methode en de DEXA-scan. Overgewicht middels de BMI methode werd vastgesteld bij 32,3% van de 350 Nederlandse mannen en vrouwen van 37 jaar oud. Bij de DEXA-scan was de prevalentie van overgewicht 30,9%. Opvallend is dat de prevalentie voor overgewicht met de vierpunts-huidplooimeting van het huidige onderzoek (30,6%) niet veel afwijken van de prevalenties van Nooyens et al.. Daarnaast is het verschil in prevalentie tussen de BMI methode en de DEXA-scan in het onderzoek van Nooyens et al. 1,4% (32,3-30,9). Het huidige onderzoek laat een relatief groot verschil van 11,1% (30,6-19,5) zien tussen de vierpunts-huidplooimeting en de BMI methode. Een reden voor deze verschillen, kan liggen in de keuze voor de meetmethode. De DEXA-scan wordt door steeds meer onderzoekers gebruikt als valide meetinstrument voor het vaststellen van overgewicht (Glickman, Marn, Supiano, & Dengel, 2004). Dit gegeven in acht nemend en kijkend naar de vier

prevalentiewaarden (19,5%, 30,6%, 32,3% en 30,9%) zou men de prevalentie van

overgewicht middels de BMI van het huidige onderzoek, als een ‘lage uitschieter’ kunnen betitelen. Toepassing van de BMI methode binnen het huidige onderzoek, lijkt tot een relatief lage prevalentie van overgewicht te leiden. Diverse andere onderzoeken bieden echter een ander referentiekader. Volgens het TNO is de prevalentie van overgewicht middels de BMI methode 13,5% bij jongens en 16,7% bij meisjes van vier tot en met vijftien jaar oud (Van den Hurk et al., 2006). Metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)(2017)

(19)

geven een prevalentie van overgewicht met de BMI methode van 12,3% bij adolescenten tussen de twaalf en zestien jaar oud. Naast een nagenoeg gelijke populatie, zijn dezelfde afkapwaarden gebruikt als in het huidige onderzoek (Cole et al., 2000). Verder geeft Amerikaans onderzoek geeft een prevalentie van overgewicht middels de BMI bij adolescenten tussen de twaalf en negentien jaar oud van 16,1% (Hedley et al., 2004). Vergeleken met deze drie grootschalige nationale onderzoeken, lijkt de prevalentie van 19,5% bij de BMI methode, eerder een ‘hoge uitschieter’ dan een ‘lage uitschieter’. Dit maakt de eerder omschreven verwachting van een overschatting van overgewicht middels de BMI methode, aannemelijker. Ondanks het sportieve karakter van de leerlingen van het Echnaton College kan deze verwachting niet ondersteunt worden door de gevonden resultaten. Het verschil tussen de prevalenties van het huidige onderzoek en de nationale onderzoeken (CBS en TNO), doet wél recht aan deze specifieke kenmerken en verklaart mogelijk het verschil in homogeniteit tussen de drie onderzochte populaties. De relatief hoge prevalenties van

Nooyens et al. passen bij de leeftijd van de door hen onderzochte populatie. De prevalentie van overgewicht stijgt immers met een hogere leeftijd (Peeters et al., 2003). Het analyseren van de huidige prevalenties overgewicht, zal daarom voornamelijk in het referentiekader van leeftijd geplaatst moeten worden. Binnen dat kader, geeft een vergelijking van resultaten van het huidige en de nationale onderzoeken, een relatief hoge prevalentie van overgewicht bij het toepassen van de BMI methode.

Naast vergelijken van de resultaten van het huidige onderzoek met resultaten van ander - soortgelijk - onderzoek, is er gekeken naar alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten van het huidige onderzoek. Één daarvan zou kunnen liggen in de gekozen procedures. De validiteit bij het inzetten van huidplooimetingen voor de bepaling van overgewicht, kan aanzienlijk worden beïnvloed door de meetprocedure (Pollock & Jackson, 1984). Bij het huidige onderzoek is gekozen voor het EUROFIT-test protocol (zie Bijlage C3 Som van de huidplooien). Het hanteren van een ander protocol kan mogelijk tot een ander resultaat leiden. Brans, Sumners, Dweck en Cassady (1974) tonen aan dat het aantal seconden tussen het aanbrengen en aflezen van een huidplooimeter van groot belang is. De mate van afwijking kan in de eerste vijf seconden na het aanbrengen, variëren tussen de 3% tot 9% van de huidplooi (Fletcher, 1962). De gemeten waarde neemt namelijk snel af vanwege het wegdrukken van vocht uit de lichaamsweefsels rond de bek van de huidplooimeter. Bij een ander protocol wordt voor het aflezen een periode van vier seconden aangehouden (Lohman, Roche, & Martorell, 1988). Mogelijk verklaart het ontbreken van een standaardisatie in deze ‘afleestijd’ per plooi de gemeten waarden. Het niet standaardiseren van de ‘afleestijd’ is

(20)

mogelijk een reden dat de verwachting van het huidige onderzoek niet is uitgekomen. Een relatief korte ‘afleestijd’ zou kunnen resulteren in een hogere prevalentie van overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting dan de BMI methode, gezien wanneer er langer wordt gewacht, er meer vocht uit de te meten lichaamsweefsels is weggedrukt (Fletcher, 1962). Een andere alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten kan liggen in de organisatie van het huidige onderzoek. De metingen zijn uitgevoerd door tien tot twintig testleiders. Een voordeel van deze opzet is de mogelijkheid om een grote hoeveelheid leerlingen te kunnen meten en daarmee de betrouwbaarheid te vergroten. Een nadeel is dat er een lagere

consistentie is in de uitvoering van de metingen en vooral de plaatsbepaling van de

huidplooimeter. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zou hierbij een probleem kunnen zijn. De plaatsbepaling van de huidplooimeter kan tot veel variatie leiden tussen de testleiders (Pollock & Jackson, 1984). Bepaling van de locatie van de huidplooi is van groot belang (Lohman, Roche, & Martorell, 1988). Het inzetten van relatief veel testleiders is misschien een reden dat de verwachting van dit onderzoek niet is uitgekomen, gezien de variatie in de metingen zo vergroot wordt. De inzet van veel testleiders zou op deze manier voor een

hogere prevalentie overgewicht middels de vierpunts-huidplooimeting kunnen zorgen, dan bij de BMI methode. Een laatste mogelijke alternatieve verklaring voor de gevonden - gezien de leeftijd – hoge prevalentie (30,6%) bij de vierpunts-huidplooimeting in het huidige

onderzoek, zou kunnen liggen in de gekozen definitie van overgewicht. Zoals eerder aangehaald is er nog weinig overeenstemming in de definitie van overgewicht tussen onderzoekers (Cole, Bellizzi, Flegal, & Dietz, 2000; Doak et al., 2013; Must & Anderson, 2006). Het vaststellen van overgewicht is in dit onderzoek gekoppeld aan de optelsom van vier huidplooien. Deze waarden zijn vergeleken met de waarden in de kolom ‘hoog’ van de referentieschalen van de EUROFIT-test (zie tabellen G2 en G3). Bij een waarde gelijk of hoger dan de waarden in de kolom ‘hoog’, is overgewicht vastgesteld. De referentieschalen van de EUROFIT-test zijn gebaseerd op een grootschalig onderzoek onder Nederlandse adolescenten (Van Mechelen et al., 1991). In dit onderzoek zijn de referentieschalen van de EUROFIT-test ingezet als ‘afkapwaarden’. Er bestaat geregeld verwarring over het

onderscheid tussen (descriptieve) referentieschalen en (normatieve) afkapwaarden (Van Buuren, 2007). De WHO bevestigd het veelvuldig toepassen van referentieschalen als – normatieve – afkapwaarden en schrijft voorzichtigheid voor (WHO, 1995). In de periode tussen het afnemen van de metingen in 1987, het publiceren van de referentieschalen van in 1991 en de inzet als ‘afkapwaarden’ in het huidige onderzoek in 2015, is de prevalentie van overgewicht onder Nederlandse adolescenten – bij gebruik van dezelfde meetmethode – sterk toegenomen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017). Gebruik van data uit een periode met

(21)

een relatief sterke stijging in prevalentie van overgewicht, is problematisch voor het vaststellen van ‘afkapwaarden’ (Seidell, Doak, De Munter, Kuijper, & Zonneveld, 2006). Daarentegen kan de relatief gezonde populatie van Nederlanders in 1980 – vóór de wereldwijd sterke toename van overgewicht – goed gebruikt worden als betrouwbare referentiepopulatie. De data van de derde landelijke groeistudie (Roede & Van Wieringen, 1985) zijn gebruikt om referentieschalen voor overgewicht middels de BMI methode op te stellen voor nationaal en internationaal gebruik (Cole & Roede, 1999). Het feit dat data van een grote groep Nederlandse adolescenten uit 1979 en 1980 gebruikt is als internationale referentiepopulatie, geeft aan dat een dergelijke populatie zéér betrouwbaar is. Vergelijking met referentieschalen uit die periode, is waarschijnlijk een betrouwbaar alternatief voor de gebruikte referentieschalen uit 1991. De Nederlandse referentieschalen van Kemper, Verschuur en Ritmeester (1983) voldoen aan dit kenmerk. Het nadeel van deze

referentieschalen is dat nieuw verkregen huidplooiwaarden, eerst middels een conversietabel (Durnin & Rahaman, 1967) ‘vertaald’ moeten worden naar vetpercentages, voordat

vergelijking mogelijk is. Door deze ‘vertaling’ kunnen de verschillen niet meer statistisch worden vergeleken (Van Mechelen et al., 1991). Een alternatief voor een Nederlandse referentiekader, kan gevonden worden in recentere publicatie van Amerikaans onderzoek. Een groot voordeel van het vergelijken met de referentieschalen van Safrit (1995) is de beschikbaarheid van de ruwe data van de huidplooien (Vrijkotte, Vries & Jongert, 2007). Hierdoor is een ‘vertaling’ niet nodig, wat de betrouwbaarheid ten goede komt. Gezien de toename van overgewicht in de afgelopen decennia, is het echter de vraag of vergelijking met referentieschalen uit 1995, een nauwkeurige indicatie van overgewicht in 2015 kunnen bieden. Nieuwe referentieschalen voor de BMI schuiven – door deze toename van

overgewicht – verder mee naar ‘boven’ (Cole & Roede, 1999). Dat deze trend ook zichtbaar wordt bij het toepassen van andere meetmethoden voor overgewicht – zoals bij de vierpunts-huidplooimeting- is evident. Verder is de mogelijke vergelijking met de referentieschalen van Safrit beperkt tot twee huidplooien en zijn er verschillen tussen de Amerikaanse en

Nederlandse populaties. De gemaakte keuze in de afbakening van de definitie van overgewicht, is misschien een reden dat de verwachting van dit onderzoek niet is uitgekomen. De resultaten van het huidige onderzoek, verkregen aan de hand van de referentieschalen van de EUROFIT-test, hebben mogelijk gezorgd voor een hogere prevalentie van overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting dan de BMI methode.

(22)

De eerste suggestie voor vervolgonderzoek bij deze alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten, heeft betrekking op de ‘afleestijd’. Het zou raadzaam kunnen zijn om een standaard ‘afleestijd’ van vier seconden toe te passen. Waarschijnlijk zal dit resulteren in lagere waarden voor de som van de huidplooien. Uit onderzoek van Fletcher (1962) bleek tenslotte dat de mate van afwijking in de eerste vijf seconden na het aanbrengen kan variëren tussen de 3% tot 9% per huidplooi. In navolging van het onderzoek van Lohman, Roche en Martorell (1988) wordt er voor vervolgonderzoek daarom aangeraden om voor het aflezen, een periode van vier seconden aan te houden. Hierdoor zou de prevalentie van overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting mogelijk lager kunnen zijn dan in het huidige onderzoek. De tweede suggestie voor vervolgonderzoek ligt in het aantal testleiders. Sinds de

plaatsbepaling van de huidplooimeter tot veel variatie kan leiden tussen verschillende testleiders (Pollock & Jackson, 1984), is het beperken van het aantal testleiders voor

vervolgonderzoek aanbevolen. De metingen zullen waarschijnlijk een meer nauwkeurig beeld geven van de dikte van de huidplooien. Hierdoor zou de prevalentie van overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting mogelijk lager kunnen zijn dan in het huidige onderzoek. Dit zou opgaan wanneer er door meer nauwkeurige metingen - omdat deze uitgevoerd worden door minder testleiders –, minder fouten worden gemaakt in het bepalen van overgewicht. De kans op overschatting in het bepalen van de dikte van de huidplooien wordt op deze manier verder beperkt. Dit zou een lagere prevalentie van overgewicht bij de vierpunts-huidplooimeting ten gevolgen kunnen hebben, wat aansluit bij de verwachting van het huidige onderzoek. De laatste suggestie ligt in het gebruiken van een niet-antropometrisch meetmethode om te toetsen welke van de twee vergeleken meetmethode het meest valide en betrouwbaar is. Niet-antropometrische meetmethoden zijn meer betrouwbaar en valide dan Niet-antropometrische meetmethoden (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). De antropometrische meetmethode – de BMI methode of de vierpunt-huidplooimeting – welke het dichts in de buurt komt bij de waarden van niet-antropometrische methoden, is het meest valide of betrouwbaar. Gezien er in dit onderzoek een grote discrepantie is tussen de twee

antropometrische meetmethoden, kan er meer duidelijkheid geschept worden met welke meetmethode de prevalentie van overgewicht in het huidige onderzoek het best bepaald is.

Naast suggesties voor vervolgonderzoek is er gekeken naar suggesties voor de

beroepspraktijk. De eerste suggestie is om het meest betrouwbare en valide antropometrische meetmethode voor het meten van overgewicht te identificeren aan de hand van een niet-antropometrisch meetmethode. De resultaten van het huidige onderzoek laten een grote variatie in prevalentie van overgewicht bij gebruik van de twee meetmethoden zien. De BMI

(23)

methode en de vierpunts-huidplooimeting vallen onder de antropometrische metingen. Het voordeel van deze meetmethoden is de toepasbaarheid in de dagelijkse praktijk. Het nadeel ligt in een te kort aan betrouwbaarheid en validiteit (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). Niet-antropometrische methoden geven over het algemeen een meer nauwkeurig beeld van het overgewicht en hebben een betere betrouwbaarheid en validiteit (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). Voorbeelden zijn de eerder aangehaalde onderwaterweging en de DEXA-scan. Daar staat tegenover dat deze methoden minder gemakkelijk inzetbaar en minder kindvriendelijk zijn (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). Het vergelijken tussen de antropometrische en niet-antropometrische methoden, kan een bijdrage leveren aan de keuze voor de beste meetmethode voor de JGZ. Het zou wenselijk zijn om wetenschappers een steekproef te laten nemen uit de verzamelde JGZ data met betrekking tot de prevalentie van overgewicht. Deze steekproef zouden de wetenschappers naast zelf verzamelde data middels een niet-antropometrische meetmethode moeten leggen. Op deze manier kunnen de wetenschappers vaststellen welke antropometrische meetmethode het meest valide en betrouwbaar is. Dit zal de antropometrische meetmethode zijn bij welke de prevalentie van overgewicht van de gemeten personen, het meest overeenkomt met de prevalentie van overgewicht bij het gebruik van de niet- antropometrische meetmethode. Deze methode zou voor de JGZ de meest valide en betrouwbare keuze zijn voor een antropometrisch

meetmethode. Een andere suggestie voor de beroepspraktijk is om meerdere verschillende meetmethoden naast elkaar te gebruiken, om zo een meer genuanceerd beeld van de prevalentie van overgewicht te kunnen vormen. De gevonden resultaten in dit onderzoek laten een aanzienlijk verschil zien tussen de prevalentie van overgewicht gemeten aan de hand van de BMI meetmethode en de vierpunts-huidplooimeting. Een extra meetmethode zou meer licht kunnen schijnen op waar deze grote verschillen vandaan komen. Naast de BMI en vierpunts-huidplooimeting zou de middelomtrek meting tevens ingezet kunnen worden (zie Bijlage H De validiteit van de middelomtrek bij adolescenten). Door deze derde meetmethode toe te voegen, zou er in de praktijk meer informatie beschikbaar komen en kunnen grote verschillen tussen twee meetmethoden wellicht beter verklaard worden. De derde meetmethode zou het grote verschil in perspectief kunnen zetten. Het uitvoeren van de dataverzameling en rapportage van de bijbehorende antropometrische metingen, zou bij het takenpakket van de docent(e) lichamelijke opvoeding kunnen horen. Deze docenten zien de leerlingen regelmatig en kunnen vanuit die ervaring, gericht vervolgacties inzetten. Waar nodig kan de uitslag van dergelijke metingen discreet gedeeld worden met de leerling, de ouders of een schoolarts. De docent kan op lange termijn een belangrijke schakel vormen in het aanleveren van (geanonimiseerde) data voor onderzoek. De bijbehorende suggestie is om

(24)

het resultaat hiervan binnen een referentiekader te plaatsen, waaruit zou kunnen blijken welke antropometrische meetmethode het meest valide is. Gezien dit een ingewikkelde taak betreft, zou het de voorkeur genieten om hiervoor bewegingswetenschappers in te zetten. De hieruit voortvloeiende ontwikkelingen en trends in het meten van de prevalentie van overgewicht, kunnen uiteindelijk bijdragen aan het vormgeven of aanpassen van school- en

overheidsbeleid.

Conclusie

De prevalentie van overgewicht bij twaalf tot zestienjarige leerlingen van het Echnaton College, is bij gebruik van de meetmethode vierpunts-huidplooimeting significant groter dan bij gebruik van de meetmethode BMI. Dit resultaat laat zien dat de keuze voor de

meetmethode een aanzienlijk verschil in de prevalentie van overgewicht kan weergeven. Het advies is om antropometrische methoden te vergelijken met niet-antropometrische

meetmethoden, om vast te stellen welke antropometrische meetmethode het meest valide en betrouwbaar is om de prevalentie van overgewicht te bepalen. Niet-antropometrische meetmethoden zijn over het algemeen meer valide en betrouwbaar (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2016). De data van deze metingen kan een bijdrage leveren aan de keuze voor de beste meetmethode voor de professionals in de JGZ en het onderwijs.

(25)

Literatuurlijst

Bacon, L., & Aphramor, L. (2011). Weight science: Evaluating the evidence for a paradigm shift doi:10.1186/1475-2891-10-9

Binsbergen, J. van, Langens, F., Dapper, A., Halteren, M. van, Glijsteen, R., Cleyndert, G., Avendonk, M. van (2010). NHG-standaard obesitas. Huisarts Wet, 53(11), 609-625. Bouchard, C., Shephard, R. J., & Stephens, T. (1993). Physical activity, fitness, and health

Human Kinetics Publishers.

Brans, Y. W., Sumners, J. E., Dweck, H. S., & Cassady, G. (1974). A noninvasive approach to body composition in the neonate: Dynamic skinfold measurements. Pediatric Research, 8(4), 215-222.

Brožek, J., & Keys, A. (1951). The evaluation of leanness-fatness in man: Norms and interrelationships. British Journal of Nutrition, 5(02), 194-206.

Buskirk, E. R. (1961). Underwater weighing and body density: A review of procedures. Techniques for Measuring Body Composition, , 90-105.

Buuren, S. van (2007). Growth references. Growth Disorders, 2nd Ed.London: Hodder Arnold, , 165-181.

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2017). Lengte en gewicht van personen, ondergewicht en overgewicht; vanaf 1981. Retrieved from

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=81565NED&D1=2-4&D2=a&D3=3&D4=0&D5=30-34&HDR=T&STB=G1,G2,G3,G4&VW=T

Coëlho, M. B. (2012). In Jochems A. A. F., Joosten F. W. M. G. and Röst-Kaiser J. (Eds.), Zakwoordenboek der geneeskunde (30e geheel herz. dr [bew. door] A.A.F. Jochems en F.W.M.G. Joosten ; [eindred.: Jacqueline Röst-Kaiser] ed.). Amsterdam: Amsterdam : Reed Business.

(26)

Cole, T. J., & Roede, M. J. (1999). Centiles of body mass index for dutch children aged 0- 20 years in 1980--a baseline to assess recent trends in obesity. Annals of Human Biology, 26(4), 303.

Cole, T. J., Bellizzi, M. C., Flegal, K. M., & Dietz, W. H. (2000). Establishing A standard

definition for child overweight and obesity worldwide: International survey. BMJ: British Medical Journal, 320(7244), 1240-1243. Retrieved from

http://www.jstor.org/stable/25224434

Dietz, W. H., & Bellizzi, M. C. (1999). Introduction: The use of body mass index to assess obesity in children. The American Journal of Clinical Nutrition, 70(1), 123S-5S. Doak, C. M., Hoffman, D. J., Norris, S. A., Campos Ponce, M., Polman, K., & Griffiths, P. L.

(2013). Is body mass index an appropriate proxy for body fat in children? Global Food Security, 2(2), 65-71. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.gfs.2013.02.003

Durnin, J., & Rahaman, M. M. (1967). The assessment of the amount of fat in the human body from measurements of skinfold thickness. British Journal of Nutrition, 21(03), 681-689.

Durnin, J., & Womersley, J. (1974). Body fat assessed from total body density and its

estimation from skinfold thickness: Measurements on 481 men and women aged from 16 to 72 years. British Journal of Nutrition, 32(01), 77-97.

Flegal, K. M., Ogden, C. L., Wei, R., Kuczmarski, R. L., & Johnson, C. L. (2001). Prevalence of overweight in US children: Comparison of US growth charts from the centers for disease control and prevention with other reference values for body mass index. American Journal of Clinical Nutrition, 73(6), 1086-1093.

Fletcher, R. F. (1962). The measurement of total body fat with skinfold calipers. Clinical Science, 22, 333-346.

(27)

Fredriks, A. M., Buuren, S. van, Fekkes, M., Verloove-Vanhorick, S., & Wit, J. M. (2005). Are age references for waist circumference, hip circumference and waist-hip ratio in dutch children useful in clinical practice? European Journal of Pediatrics, 164(4), 216-222. Retrieved from

http://search.ebscohost.com/login.aspx?direct=true&db=mdc&AN=15662504&site=eh ost-live

Freedman, D. S., & Sherry, B. (2009). The validity of BMI as an indicator of body fatness and risk among children. Pediatrics, 124 Suppl 1, S23-34. doi:10.1542/peds.2008-3586E [doi] Freedman, D. S., Wang, J., Ogden, C. L., Thornton, J. C., Mei, Z., Pierson, R. N., . . . Horlick, M.

(2007). The prediction of body fatness by BMI and skinfold thicknesses among children and adolescents. Annals of Human Biology, 34(2), 183-194. Retrieved from

http://rps.hva.nl:2048?login?url={target-url}

Glickman, S. G., Marn, C. S., Supiano, M. A., & Dengel, D. R. (2004). Validity and reliability of dual-energy X-ray absorptiometry for the assessment of abdominal adiposity. Journal of Applied Physiology (Bethesda, Md.: 1985), 97(2), 509-514.

doi:10.1152/japplphysiol.01234.2003 [doi]

Heather Katsonga-Woodward. (2014). Half of the elite olympic athletes: Overweight or in danger! - fat creep™ weight tracker. Retrieved from

http://www.fatcreep.com/blog/half-of-the-elite-olympic-athletes-overweight-or-in-danger

Hedley, A. A., Ogden, C. L., Johnson, C. L., Carroll, M. D., Curtin, L. R., & Flegal, K. M. (2004). Prevalence of overweight and obesity among US children, adolescents, and adults, 1999-2002. Jama, 291(23), 2847-2850.

(28)

Hunger, J. M., Major, B., Blodorn, A., & Miller, C. T. (2015). Weighed down by stigma: How weight-based social identity threat contributes to weight gain and poor health. Social and Personality Psychology Compass, 9(6), 255-268. doi:10.1111/spc3.12172

Hurk, K. van den, Dommelen, P. van, Wilde, J. de, Verkerk, P., Buuren, S. van & Hirasing, R. (2006). Prevalentie van overgewicht en obesitas bij jeugdigen 4-15 jaar in de periode 2002-2004 Leiden: TNO.

Jung, E., Kaufman, J. J. M., Narins, D. C., & Kaufman, G. E. (1984). Skinfold measurements in children: A comparison of lange and McGaw calipers. Clinical Pediatrics, 23(1), 25-28. doi:10.1177/000992288402300104

Karastergiou, K., Smith, S. R., Greenberg, A. S., & Fried, S. K. (2012). Sex differences in human adipose tissues–the biology of pear shape. Biology of Sex Differences, 3(1), 13. Kemper, H., Verschuur, R., & Ritmeester, J. (1983). Influence of age, body weight and body

mass upon the MOPER fitness test results of 12-18 year old boys and girls. Physical Fitness Research ICPFR,

Kok, P., Seidell, J. & Meinders, A. (2004). De waarde en de beperkingen van de'body mass index'(BMI) voor het bepalen van het gezondheidsrisico van overgewicht en obesitas. Nederlands Tijdschrift Voor Geneeskunde, 148(48), 2379-2382.

Kooy, K. van der, Leenen, R., Seidell, J. C., Deurenberg, P., Droop, A., & Bakker, C. J. (1993). Waist-hip ratio is a poor predictor of changes in visceral fat. The American Journal of Clinical Nutrition, 57(3), 327-333.

Kop, J. H. van de, Toussaint, H., Maertens, R., Linde, E. van der, & Campen, S. van (2015). Van gezondheidsproject naar gezond schoolbeleid.

Kuczmarski, R. J., Ogden, C. L., Guo, S. S., Grummer-Strawn, L. M., Flegal, K. M., Mei, Z., . . . Johnson, C. L. (2002). 2000 CDC growth charts for the united states: Methods and

(29)

development. Vital and Health Statistics.Series 11, Data from the National Health Survey, (246)(246), 1-190.

Largeman-Roth. (2016). Arnold Schwarzenegger - surprising celebrity BMIs - health.com. Retrieved from http://www.health.com/health/gallery/0,,20460621_4,00.html Lohman, T. G., Roche, A. F., & Martorell, R. (1988). Anthropometric standardization

reference manual. Champaign, IL: Human Kinetics Books.

McCarthy, H. D., Ellis, S. M., & Cole, T. J. (2003). Central overweight and obesity in British youth aged 11-16 years: Cross sectional surveys of waist circumference. BMJ (Clinical Research Ed.), 326(7390), 624. doi:10.1136/bmj.326.7390.624 [doi]

Mechelen, W. van, Lier, W. H. van, Hlobil, H., Crolla, I. & Kemper, H. C. G. (1991). Eurofit: Handleiding met referentieschalen voor 12-tot en met 16-jarige jongens en meisjes in nederland De Vrieseborch.

Moreno, L. A., Fleta, J., Mur, L., Sarría, A., & Bueno, M. (1998). Fat distribution in obese and nonobese children and adolescents. Journal of Pediatric Gastroenterology and

Nutrition, 27(2), 176-180.

Mueller, W. H. (1982). The changes with age of the anatomical distribution of fat. Social Science & Medicine, 16(2), 191-196.

Must, A., & Anderson, S. E. (2006). Body mass index in children and adolescents: Considerations for population-based applications. International Journal of Obesity, 30(4), 590 <last_page> 594. doi:10.1038/sj.ijo.0803300

Must, A., Dallal, G. E., & Dietz, W. H. (1991). Reference data for obesity: 85th and 95th percentiles of body mass index (wt/ht2) and triceps skinfold thickness. The American Journal of Clinical Nutrition, 53(4), 839-846.

(30)

Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. (2016). Richtlijn: JGZ-richtlijn overgewicht. Retrieved from

https://www.ncj.nl/richtlijnen/jgzrichtlijnenwebsite/details-richtlijn/?richtlijn=10&rlpag=851

Nooyens, A., Koppes, L., Visscher, T., Twisk, J., Kemper, C. G., Schuit, A., . . . Seidell, J. (2007). Adolescent skinfold thickness is a better predictor of high body fatness in adults than is body mass index: The amsterdam growth and health longitudinal study. American Journal of Clinical Nutrition; Am.J.Clin.Nutr., 85(6), 1533-1539.

Peeters, A., Barendregt, J. J., Willekens, F., Mackenbach, J. P., Al Mamun, A., & Bonneux, L. (2003). Obesity in adulthood and its consequences for life expectancy: A life-table analysis. Annals of Internal Medicine, 138(1), 24-32.

Polder, J. J., Hoogenveen, R., Luijben, G., Van den Berg, M., Boshuizen, H. C., & Slobbe, L. (2012). Zorgkosten van ongezond gedrag en preventie. (). Bilthoven: Rijksinstituut van Volksgezondheid en Milieu (Kosten van ziekten notities 2012-2).

Pollock, M. L., & Jackson, A. S. (1984). Research progress in validation of clinical methods of assessing body composition. Medicine and Science in Sports and Exercise, 16(6), 606-615.

Rimm, E. B., Stampfer, M. J., Colditz, G. A., Chute, C. G., Litin, L. B., & Willett, W. C. (1990). Validity of self-reported waist and hip circumferences in men and women.

Epidemiology, 1(6), 466-473.

Roede, M. J., & Wieringen, J. van (1985). Growth diagrams 1980: Netherlands third nation-wide survey Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Gezondheidszorg.

Quetelet, A. (1869). Physique sociale

Safrit, M. J. (1995). Complete guide to youth fitness testing Human Kinetics.

Schippers, E. I., & Rijn, M. J. van (2013). Agenda voor een nationaal programma preventie [kamerbrief]. Retrieved from

(31)

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/overgewicht/nieuws/2013/04/12/kabinet-stelt-agenda-nationaal-programma-preventie-vast

Schuitemaker, G. E. (2016). Bibliotheek. Retrieved from

https://www.ortho.nl/orthomoleculaire-bibliotheek/woordenlijst/vetvrije_massa Seidell, J. C., Doak, C. M., Munter, J. S. de, Kuijper, L. D., & Zonneveld, C. (2006).

Cross-sectional growth references and implications for the development of an international growth standard for school-aged children and adolescents. Food and Nutrition Bulletin, 27(4 suppl5), S189-S198.

Streur, M. (2016). Het gaat niet om je gewicht, maar om je vetpercentage. Retrieved from

http://www.foodlog.nl/artikel/het-gaat-niet-om-je-gewicht-maar-om-je-vetpercentage/

Tanner, J., & Whitehouse, R. (1955). The harpenden skinfold caliper. American Journal of Physical Anthropology, 13(4), 743-746.

Tomiyama, A. J., Hunger, J. M., Nguyen-Cuu, J., & Wells, C. (2016). Misclassification of cardiometabolic health when using body mass index categories in NHANES 2005–2012. International Journal of Obesity,

Tomiyama, A. J. (2014). Weight stigma is stressful. A review of evidence for the cyclic obesity/ weight-based stigma model. Appetite, 82, 8-15.

doi:10.1016/j.appet.2014.06.108

Vartanian, L. R., & Smyth, J. M. (2013). Primum non nocere: Obesity stigma and public health. Journal of Bioethical Inquiry, 10(1), 49-57.

Visscher, T. L. S., Bakel, A. M. v. & Zantinge, E. M. (2014). Overgewicht: Hoe wordt het gemeten? - nationaal kompas volksgezondheid. Retrieved from

http://www.nationaalkompas.nl/gezondheidsdeterminanten/persoonsgebonden/overg ewicht/wat-is-overgewicht-en-hoe-meet-je-het/

(32)

Vrijkotte, S., Vries, S. & Jongert, T. (2007). Fitheidstesten voor de jeugd TNO Kwaliteit van Leven.

Wells, J. C. K., Coward, W. A., Cole, T. J., & Davies, P. S. W. (2002). The contribution of fat and fat- free tissue to body mass index in contemporary children and the reference child. International Journal of Obesity, 26(10), 1323-1328. doi:10.1038/sj.ijo.0802077 Weiss, R., Dziura, J., Burgert, T. S., Tamborlane, W. V., Taksali, S. E., Yeckel, C. W., . . .

Morrison, J. (2004). Obesity and the metabolic syndrome in children and adolescents. New England Journal of Medicine, 350(23), 2362-2374.

Womersley, J., & Durnin, J. (1977). A comparison of the skinfold method with extent of ‘overweight’and various weight-height relationships in the assessment of obesity. British Journal of Nutrition, 38(02), 271-284.

World Health Organization. (1995). Physical status: The use of and interpretation of anthropometry, report of a WHO expert committee.

World Health Organization. (2000). Obesity: Preventing and managing the global epidemic World Health Organization.

World Health Organization. (2015). WHO. Retrieved from http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/

Zelissen. (2006). Wordt bij de bepaling van de body mass index (BMI) voldoende rekening gehouden met de lichaamsbouw?

(33)

Bijlage A: Consensusmodel Bouchard

(34)

Bijlage B: Brief naar ouders van leerlingen Echnaton College

Onderwerp: Onderzoek gezondheid: Eurofittest

Met deze brief informeren wij u over het gezondheidsproject op het Echnaton. Het Echnaton besteedt de komende jaren extra aandacht aan het verbeteren van de gezondheid van leerlingen en medewerkers. Daarvoor worden er vele nieuwe initiatieven genomen, zoals het aanbieden van extra mogelijkheden om te sporten, het aanbieden van water en vers fruit. Om te meten of de maatregelen effect hebben wordt er door de Hogeschool van Amsterdam onderzoek gedaan.

De Eurofittest:

Alle eerste, tweede en derde klassen zullen in de week van 1 tot en met 5 oktober aan het onderzoek deelnemen. Tijdens de reguliere les Lichamelijke Opvoeding (LO) komt een testteam van 10 gymnastiekleraren vanuit de Hogeschool van Amsterdam langs om de Eurofittest af te nemen. Tijdens deze les wordt door de leerlingen een aantal gymnastiek opdrachten uitgevoerd, waarbij de prestatie nauwkeurig wordt gemeten. Ook de topsportleerlingen die geen LO hebben worden getest wanneer hun klas LO heeft.

De test bestaat uit:

1. Lenigheid: hoe ver kom je als je met je handen naar je tenen reikt (met gestrekte knieën)?

2. Snelheid: Hoe snel kun je 50 meter sprinten (5 keer heen en weer)? Hoe snel kun je met je hand 25 keer heen en weer tikken op twee schijfjes?

3. Spieruithoudingsvermogen: Hoe lang kun je met gebogen armen aan een rekstok blijven hangen? Hoe vaak kun je in een halve minuut een

buikspieroefening doen?

4. Kracht: Hoe hard kun je in een knijpkrachtmeter knijpen? Hoe ver kun je vanuit stand springen?

5. Uithoudingsvermogen (lopen): heen en weer lopen in de gymzaal. Iedere minuut iets sneller. Hoe lang houd je dit vol?

6. Lichaamsmaten: lengte gewicht en lichaamsvet

7. Ten slotte worden er vragenlijsten gebruikt met vragen over onder andere wat je eet en hoeveel je beweegt.

Hoewel wij verwachten dat de leerlingen tijdens de opdrachten hun best doen, is het beslist NIET de bedoeling dat er voor de testafname geoefend gaat worden om een betere prestatie te leveren.

Tijdens de testdag moeten de leerlingen hun gymnastiek kleding en sportschoenen bij zich hebben.

De resultaten van alle leerlingen worden gebruikt voor het onderzoek. Bovendien wordt de test een onderdeel van het digitaal portfolio..

Mocht u als ouder/verzorger het beter vinden dat uw kind aan een of meerdere tests niet meedoet, dan willen wij graag dat u dit schriftelijk aan de LO docent doorgeeft. Voor zover er gegevens gebruikt worden voor publicaties geldt de afspraak dat in die publicatie niet terug te vinden is van welke leerling deze afkomstig is. De gegevens zijn namelijk strikt vertrouwelijk.

(35)

Wij hopen u middels deze brief voldoende te hebben geïnformeerd. Met vriendelijke groeten

Huib van de Kop René Maertens

(36)

Bijlage C: Protocollen EUROFIT-test

C1: Lichaamslengte staand

Doel Meten van de lichaamslengte in stand. Instructie

staand De leerling staat blootvoets met de rug tegen de muur. De leerling wordt gevraagd rechtop te gaan staan. Oog en uitwendige gehoorgang op dezelfde hoogte. De lengte wordt gemeten.

Uitkomstmaat Lengte in cm.

Afronden Hele cm, meetwaarden lager dan 0,5 cm omlaag en meetwaarden hoger dan 0,5 cm omhoog.

Materiaal Seca lengtemeter type 213. Referentie

waarden Bijlage 1.

C2: Lichaamsgewicht

Doel Meten van het lichaamsgewicht.

Instructie De leerling staat met zo min mogelijk kleding op de weegschaal.

Uitkomstmaat Gewicht in kg.

Afronden Afronden naar beneden op hele kg. Materiaal Seca weegschaal type Robusta 813. Referentie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de stellingen wordt er ingegaan op de voorwaarden uit het EPPM (Witte, 1998) zodat nagegaan kon worden of de mate van bedreiging (threat) invloed heeft gehad op de

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

- de middelomtrek (&gt; 12 jaar) is niet toegenomen of is afgenomen - één of meer van de gegeven adviezen wordt/worden goed uitgevoerd. Vetgedrukt: deze indicatoren worden

In dat geval wordt u ook voor verdere controle van de zwangerschap en de bevalling verwezen naar de gynaecoloog en geldt voor u hetzelfde als voor de zwangere met een BMI &gt;

Een ongezonde leefstijl en overgewicht hangen samen met ongezonde voeding enerzijds en onvoldoende beweging anderzijds.. Onvoldoende beweging komt onder meer omdat veel mensen

Hoewel ouderen met obesitas minder bewegen, sporten en minder meedoen aan sociale activiteiten dan ouderen met een normaal gewicht en overgewicht, is er geen

Nog beter betalen voor mobiliteit?, pagina 4 De kwaliteit van prognoses van de verkeerskundige effecten van de kilometerprijs, pagina 10 Minder BPM, meer auto’s?, pagina 18

Een logische verklaring voor het verschil met 2002 is dat in 2002 bij de behandeling DO alleen voor opkomst eggen in het donker is uitgevoerd terwijl er in 2003 bij deze