• No results found

Sociaal ondernemen in een veranderende verzorgingsstaat : hoe sociale ondernemingen omgaan met hybride organisatiedoelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociaal ondernemen in een veranderende verzorgingsstaat : hoe sociale ondernemingen omgaan met hybride organisatiedoelen"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sociaal ondernemen in een veranderende verzorgingsstaat Hoe sociale ondernemingen omgaan met hybride organisatiedoelen

Lodewijk Jurgens Studentnummer: 10998861 Begeleider: Dr. Benno Netelenbos

Tweede lezer: Dr. Luc Fransen Masterscriptie politicologie

Who cares? The politics of welfare state decline Universiteit van Amsterdam

23 juni 2017 21106 woorden

(2)

Inhoudsopgave Inleiding 4 Hoofdstuk I: Een veranderende verzorgingsstaat, sociaal ondernemen en hybride organisaties 6 1.1 De veranderende verzorgingsstaat 6 1.2 Positie van sociaal ondernemen en problemen hiermee 8 1.3 Debat sociale onderneming 10 1.4 Sociale ondernemingen als hybride organisaties 12 1.5 Conclusie 14 1.6 Vraagstelling 15 Hoofdstuk 2: Methode 16 2.1 Onderzoeksmethode 16 2.2 Casusselectie 16 2.3 Selectie respondenten 17 2.4 Dataverzameling en analyse 20 2.5 Rol onderzoeker 20 Hoofdstuk 3: Beleidscontext van Amsterdamse sociale ondernemingen 22 3.1 Amsterdamse beleid voor het sociale domein 22 3.2 Arbeidsmatige dagbesteding en loonwaardesubsidie 24 3.3 Amsterdams beleid voor sociale ondernemingen 27 3.4 Conclusie 29 Hoofdstuk 4: Variatie in sociale ondernemingen 30 4.1 Overeenkomst sociale ondernemingen 30 4.2 Drie type ondernemingen 31 4.3 Definitie gemeente Amsterdam 32 4.4 Rol van stichtingen 34 4.4.1 Besloten vennootschap 35 4.4.2 Stichting 36 4.5 Onderaannemer 38 4.6 Conclusie 40 Hoofdstuk 5: Hybriditeit 42 5.1 Uitdagingen in relatie tot de markt 42 5.3 Uitdagingen in relatie tot de overheid 46 5.4 Uitdagingen in relatie tot de werknemers 49

(3)

5.5 Conclusie 51

Conclusie 53

Referenties 56

Appendix 59

(4)

Inleiding

Steeds vaker wordt er naar manieren gezocht om de verzorgingsstaat te veranderen. Hierbij wordt vaak de term actief burgerschap genoemd. Door meer van burgers te verwachten verandert de relatie tussen overheid en burger. Hierbij wordt in toenemende mate ook gekeken naar de rol van de markt. Een manier waarop de markt bij kan dragen aan het behalen van maatschappelijke doelen is het sociaal ondernemen. Binnen deze ondernemingen worden maatschappelijke en commerciële doelen gecombineerd. Ook in Nederland zijn er steeds meer sociale ondernemingen te vinden. Internationaal zijn er verschillende manieren waarop landen invulling geven aan het begrip. Hier is soms niet duidelijk wat er met het begrip wordt bedoeld. Er is ook kritiek op het sociaal ondernemen. Ze zouden te veel afhankelijk zijn van subsidies en hierdoor voor oneerlijke concurrentie zorgen. Sociale ondernemingen kunnen ook gezien worden als hybride organisaties. Hybride organisaties combineren op het eerste gezicht tegenstrijdige elementen samen binnen een organisatie. Sociale ondernemingen doen dit door maatschappelijk en commercieel te combineren. Hiermee combineren ze verschillende waarden, paradigma’s en logica’s. Ook hun inkomsten zijn hybride. Dit omdat ze deels commercieel en deels overheidsgelden binnen krijgen. Hierdoor hebben ze veel afhankelijkheidsrelaties. Ook lopen ze het risico dat er missievervaging optreedt. Dit gebeurt als de commerciële doelen de bovenhand krijgen. Centraal in dit onderzoek staat dan ook de hybriditeit van sociale ondernemingen. De hoofdvraag luidt: Hoe gaan sociale ondernemingen in de praktijk om met hybriditeit? Om antwoord te krijgen op deze vraag is er een case study uitgevoerd. De casus is sociale ondernemingen met als maatschappelijk doel het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Hiervoor is gekozen omdat Amsterdam hier speciaal beleid voor heeft ontwikkeld. Ook wil Amsterdam in de toekomst Europese hoofdstad van het sociaal ondernemen worden.

Uit de analyse komt naar voren dat er drie typen sociale ondernemingen zijn. De variatie tussen de ondernemingen komt allereerst voort uit de mate waarin sociale ondernemingen commerciële doelen laten prevaleren boven de maatschappelijke doelen. Ondernemingen die de maatschappelijke doelen voornamelijk belangrijk vinden stellen het welzijn van de werknemers duidelijk voorop. Deze ondernemingen zijn meer bezig met een zorgtaak. Ondernemingen die commerciële doelen ook zeer belangrijk vinden richten hun onderneming zo in dat ze meer nadruk kunnen leggen op kwaliteit van de producten en het tevreden houden van afnemers. Deze groep is vaak ook meer afhankelijk van de commerciële inkomsten. Er is ook variatie te zien tussen de ondernemingen door te kijken naar

(5)

eigenaarschap. Sommige ondernemingen opereren als besloten vennootschap. Hierdoor heeft de eigenaar ook direct voordeel van winst die ze aan zichzelf uit kunnen keren. De andere ondernemingen vallen onder stichtingen. Hiervan zijn ze ook afhankelijk. Deze nemen taken van de ondernemers over. Dit zijn vooral zorg gerelateerde taken. De hybriditeit van de ondernemingen komt naar voren als er gekeken wordt naar de relatie die ze hebben tot de markt, de overheid en de doelgroep. In het behalen van marktdoelen maken de ondernemers contante afwegingen tussen het behalen van commerciële en sociale doelen. De ondernemers zijn zich ervan bewust dat dit in balans moet zijn. Anders heeft dit een negatief effect op de werknemers. Door de afhankelijkheid van overheidsgelden zijn de ondernemers wat betreft inkomsten ook hybride. Ze hebben een afhankelijkheidsrelatie met de overheid. Een deel van de overheidsgelden wordt in Amsterdam verstrekt via stichtingen. Dit vergroot de afhankelijkheidsrelatie tussen de ondernemers en stichtingen. De gemeente is ook afhankelijk van de ondernemers. Deze helpen immers met het behalen van maatschappelijk doelen. Hiermee vergroten de ondernemers, de gemeente en stichtingen elkaars legitimiteit. Vooral de afhankelijkheidsrelaties tussen ondernemers, gemeente en stichtingen is een opvallende zaak.

Deze scriptie is al volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 zal eerst ingegaan worden op de veranderende verzorgingsstaat. Hierna zullen de debatten die gevoerd worden over de problemen rond de definitie van sociaal ondernemen kort behandeld worden. Dit is aanleiding om in te gaan op de debatten over hybriditeit. Hieruit volgt de hoofdvraag van dit onderzoek. In hoofdstuk 2 zal ingegaan op de gebruikte onderzoeksmethode. In hoofdstuk 3 zal het beleid relevant voor sociale ondernemingen behandeld worden. Hierop volgt in hoofdstuk 4 een analyse van de variatie van de sociale ondernemingen. In hoofdstuk 5 zal gekeken worden naar de hybriditeit van de ondernemingen. Er zal worden afgesloten met een conclusie.

(6)

Hoofdstuk 1: Een veranderende verzorgingsstaat, sociaal ondernemen en hybride organisaties.

Om een beter begrip van het sociale ondernemen te krijgen is het als eerste van belang om te begrijpen waar het sociale ondernemen staat ten opzichte van de veranderende verzorgingsstaat. Binnen de veranderende verzorgingsstaat is er steeds meer ruimte voor actief burgerschap. Hierdoor ontstaat er ook ruimte voor marktpartijen om bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Vervolgens zal er gekeken worden naar hoe sociale ondernemingen zich positioneren ten opzichte van andere bedrijven en non-profit organisaties. Hierbij valt op dat sociale ondernemingen in Nederland nog tegen verschillende problemen aanlopen. Hierop volgend zal er gekeken worden naar wat sociaal ondernemen precies is en hoe er tussen verschillende landen verschillend gedacht wordt over dit fenomeen. Hierdoor ontstaat er een debat over wat sociaal ondernemen zou moeten zijn. Hieruit komen ook problemen met deze vorm van ondernemen naar boven. Tot slot zal gekeken worden hoe sociale ondernemingen te benaderen zijn als hybride organisaties omdat dit het mogelijk maakt om voorbij het debat over definities te gaan. Dit zal worden gedaan door hybride organisaties uit te leggen en te zien hoe sociale ondernemingen hier in passen. Hierdoor komt ook naar voren dat dit invloed heeft op de relatie van deze ondernemingen met externe actoren. Door sociale ondernemingen te zien als hybride organisaties komen er wederom problemen naar voren. Dit alles zal uiteindelijk resulteren in een vraag voor dit onderzoek. 1.1 De veranderende verzorgingsstaat

Om te beginnen is het van belang om te zien hoe sociale ondernemingen passen in een veranderende verzorgingsstaat. Om dit duidelijk te maken moet er gekeken worden naar drie ontwikkelingen. Allereerst past de vernieuwing van de Nederlandse verzorgingsstaat in een bredere Europese tendens waarin wordt gestreefd naar actief burgerschap. Hierna wordt besproken wat de beweegredenen voor Nederland zijn om dit na te streven. Als laatste zal worden gekeken naar de rol die actief burgerschap ook heeft op de markt.

Ten eerste is te zien dat Europese overheden in toenemende mate op zoek zijn naar manieren om de verzorgingsstaat te moderniseren (Newman en Tonkens 2011 p.9). Het idee is dat burgers minder afhankelijk zijn van de verzorgingsstaat. Om de modernisering te realiseren wordt er gekeken naar de verhouding tussen burgers en overheid. Door te werken met actief burgerschap zouden burgers meer bijdragen aan de samenleving. Hiermee neemt de verantwoordelijkheid van het individu toe. Burgers zouden in hun directe omgeving bij kunnen dragen aan het leveren van diensten en het ontwikkelen en uitvoeren van beleid.

(7)

Buitenlandse voorbeelden van hoe dit wordt gedaan zijn onder andere te vinden in het Verenigd Koninkrijk waar de ‘Big Society’ is aangekondigd als middel om te werken aan actief burgerschap (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2013 p. 15). Ook in Scandinavische landen wordt dit gedaan door in plaats van top-down meer te werken met een bottom-up benadering. Het streven naar een moderniseren van de verzorgingsstaat door actief burgerschap is een ontwikkeling die ook in Nederland zichtbaar is. Zo wordt er in de troonrede van 2013 gesproken over het transformeren van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving (Bregman 2013). Dit is niet de eerste keer dat hierover gesproken wordt. Al in 1991 spreekt Wim Kok over deze gewenste verandering. Voorafgaande aan de troonrede van 2013 zijn er meerdere adviezen aan de Nederlandse regering geweest om in te gaan op deze verandering (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2013 p.9).

Ten tweede zijn er voor Nederland twee belangrijke redenen om te werken aan de modernisering van de verzorgingsstaat. Allereerst wordt actief burgerschap gezien als een manier om te werken aan een compactere overheid (idem p.18). Door meer taken bij burgers neer te leggen kan de overheid kleiner worden wat uiteindelijke zou resulteren in een kostenbesparing. Daarnaast is actief burgerschap iets wat ook wenselijk wordt geacht door burgers zelf (idem p.12-13). Steeds vaker klinkt er vanuit burgers en bedrijven de roep om meer mogelijkheden om zelf maatschappelijke problemen op te kunnen lossen. Dit omdat het wachten op politieke besluitvorming te lang duurt. Hierbij valt op dat de wens voor een compactere overheid voornamelijk top-down vanuit de politiek wordt aangestuurd terwijl burgers en bedrijven bottom-up ruimte vragen om maatschappelijke problemen op te lossen.

Als laatste beperkt de ontwikkeling van actief burgerschap zich niet alleen tot de relatie tussen burger en overheid maar ook tot de markt. Met de opbouw en uitbouw van de verzorgingsstaat in de twintigste eeuw heeft de overheid veel taken op zich genomen (Binnema 2014 p.50-53). Eind twintigste eeuw is te zien hoe sommige van deze taken weer zijn geprivatiseerd. De huidige ontwikkeling waarbij gestreefd wordt naar actief burgerschap zou een correctie zijn op de privatisering van eind twintigste eeuw. Op vlakken waar de marktwerking faalt zouden burgers taken op zich moeten nemen. Hierbij wordt aangedragen dat deze maatschappelijke initiatieven ook op zoek kunnen naar private financiering. Hiermee vormt vermarkting nog steeds een belangrijk onderdeel van de terugtredende overheid (Raad openbaar bestuur 2012 p.16). De markt, overheid en samenleving worden vaak als verschillende domeinen gezien. Het is mogelijk dat de markt deel uitmaakt van het samenlevingsdomein. Marktpartijen kunnen zich bezig houden met het verlenen van publieke

(8)

diensten. Een voorbeeld hiervan is de maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) strategie van een bedrijf of sociaal ondernemen.

Samenvattend is te zien dat er binnen Europa wordt gezocht naar manieren om de verzorgingsstaat te innoveren. Hierbij wordt er door actief burgerschap gezocht naar een andere verhouding tussen burger en overheid. In Nederland is deze ontwikkeling ook gaande. Dit wordt enerzijds gedaan om te werken aan een compactere overheid. Anderzijds willen burgers zelf ook meer mogelijkheden om bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. De veranderende relatie tussen burgers en overheid heeft ook zijn effect op de relatie tot de markt. Vermarkting en private financiering voor het behalen van overheidsdoelen behoren in toenemende mate tot een mogelijkheid om maatschappelijke problemen op te lossen. In de volgende paragraaf zal gekeken worden waar sociale ondernemingen staan ten opzichte van MVO en non-profit organisaties en wat voor problemen ze ondervinden.

1.2 Positie van sociaal ondernemen en problemen hiermee

Om een beter beeld te krijgen van wat sociale ondernemingen zijn is het van belang om te zien waar sociale ondernemingen staan ten opzichte van normale bedrijven en wat voor problemen hieruit voortkomen. Om hier inzicht in te verkrijgen zal eerst worden gekeken naar de verschillen tussen MVO, non-profit en sociaal ondernemen. Hierna zal aan de hand van bevindingen uit een advies van de Sociaal Economische Raad (SER) een aantal problemen worden besproken die sociale ondernemers ondervinden.

Ten eerste is het sociaal ondernemen een vorm die, net zoals MVO, marktactiviteiten combineert met het oplossen van maatschappelijke vraagstukken (Sociaal Economische Raad 2015 p.26-30; Sepulveda 2015 p.843). Het verschil tussen de MVO-strategie van bedrijven en sociaal ondernemen is dat sociale ondernemingen primair en expliciet een maatschappelijk doel nastreven. Hierdoor bevindt sociaal ondernemen zich tussen non-profit en MVO. Het doel van een MVO-strategie voor een bedrijf is om hiermee extra financiële en economische winst te maken (Carroll 2015 p.89). Het is een onderscheidende factor waarmee een bedrijf probeert een betere relatie op te bouwen met afnemers, leveranciers en werknemers. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door te werken aan duurzaamheid binnen een bedrijf (idem p.95). Het uiteindelijke doel is om het bedrijf samen met de maatschappij beter te maken. Een sociale onderneming gaat, door het stellen van het maatschappelijke doel als hoofddoel, verder dan een normale onderneming (Sociaal Economische Raad 2015 p.35-41). Door primair en expliciet een maatschappelijke doel na te streven heeft de sociale onderneming raakvlakken

(9)

met non-profit organisaties. Non-profit organisaties leggen nog meer de nadruk op de sociale missie. Net zoals non-profit organisaties kunnen sociale ondernemingen ook deels voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van subsidies, schenkingen en donaties (Sepulveda 2015 p.843).

De toegenomen interesse voor sociale ondernemingen is een trend die onlangs ook door de Soci SER is waargenomen en de SER heeft na eigen onderzoek in een advies opgemerkt dat sociale ondernemingen tegen vier belemmeringen aanlopen (Sociaal Economische Raad 2015 p.21). Zo signaleert de SER dat sociale ondernemingen problemen ondervinden met herkenning en erkenning, het verkrijgen van financiering, belemmeringen door wet- en regelgeving en aanbestedingsprocedures (idem 2015 p.64). Als eerste hebben sociale ondernemingen problemen met herkenning en erkenning omdat het fenomeen onvoldoende bekend is (idem p.70-72). Ook wordt de intentie van de onderneming en het vertrouwen dat de onderneming ook daadwerkelijk voor zijn maatschappelijke missie gaat, in twijfel getrokken. Dit wordt versterkt door de mate waarin het voor ondernemers mogelijk is om de impact van de onderneming aan te tonen. Als tweede wordt opgemerkt dat sociale ondernemingen moeilijkheden hebben bij het verkrijgen van financiering (idem p.75-76). Door de sociale missie maken ze extra kosten en omdat het bedrijfsconcept nog onbekend is durven investeerders minder snel kapitaal beschikbaar te stellen. Als derde zijn er belemmeringen door wet- en regelgeving (idem 78-81). De huidige regelgeving biedt gebrekkige ruimte om te experimenteren en kan snel veranderen. Ook kan gemeentelijke regelgeving te veel gericht zijn op bepaalde beleidsterreinen terwijl de sociale ondernemingen overschrijdend tewerk gaan. Als laatste merkt de SER op dat aanbestedingsprocedures voornamelijk gefocust zijn op aanschafprijs (idem p.82). Hierbij wordt er geen rekening gehouden met de extra maartschappelijke waarde die gerealiseerd wordt door in te kopen bij sociale ondernemingen.

Kortom zitten sociale ondernemingen tussen MVO en non-profit in. Sociale ondernemingen combineren net als MVO marktactiviteiten met een maatschappelijk doel. Bij MVO is het uiteindelijk doel om een bedrijf een betere uitgangspositie te geven ten opzichte van concurrenten. Sociale ondernemers hebben primair en expliciet een maatschappelijk doel. Hierdoor zijn er ook raakvlakken met non-profit. Uit het SER advies komt naar voren dat sociale ondernemingen nog problemen ondervinden met herkenning en erkenning, het verkrijgen van financiering, belemmeringen door wet- en regelgeving en aanbestedingsprocedures. Om deze problemen beter te kunnen begrijpen is het van belang om ook te kijken naar het debat dat wordt gevoerd over de problemen en de definitie van het sociaal ondernemen.

(10)

1.3 Debat sociale ondernemingen

Om de problemen beter te begrijpen en deze in kaart te brengen is het van belang om voorbij het debat over definities te gaan. Om dit te kunnen doen zullen deze debatten eerst behandeld moeten worden. Als eerste zal er gekeken worden naar de verschillende definities die er internationaal worden gebruikt voor sociaal ondernemen. Hierna zal worden ingegaan op de relatie die dit heeft met de problemen van sociale ondernemingen.

Als eerste is opvallend dat er tussen verschillende landen anders wordt gekeken naar sociale ondernemingen. Zo zijn er grote verschillen te zien tussen de Verenigde Staten en Europa (Kernlin 2006 p.247-248 en Defourny en Nyssens 2006 p.3-7). In de V.S. is de definitie breed. MVO kan ook gezien worden als sociaal ondernemen. Daarnaast zijn er ondernemingen met een duale missie die commerciële en maatschappelijke doelen even belangrijk vinden en non-profit organisaties die commerciële activiteiten ontplooien om kapitaal op te halen. Dit wordt allemaal gezien als sociaal ondernemen.

In Europa worden andere definities gehanteerd (Kernlin 2006 p.249). Vanuit de Europese Unie zijn kenmerken van een ideaaltype sociale onderneming opgesteld. Deze kenmerken zijn: constante verkoop en productie van goederen, hoge mate van autonomie, een significant economisch risico, een minimum aantal betaalde arbeidskrachten, duidelijke maatschappelijke voordelen, initiatief vanuit burgers, besluitvorming niet gebaseerd op eigenaarschap, werknemers betrokken bij bedrijfsvoering en beperkte winstuitkering (Defourny en Nyssens 2010 p.239-240). Binnen de EU geven landen weer anders vorm aan het sociaal ondernemen. Zo is het voor een sociale onderneming in het Verenigd Koninkrijk niet gebruikelijk om winst uit te keren aan aandeelhouders maar wordt de winst terug geïnvesteerd in de onderneming (Kernlin 2006 p.250). In België hebben sociale ondernemingen altijd een duale missie zoals dit ook in de V.S. voorkomt. De sociale missie is hier vaak het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Deze vorm komt ook in Nederland voor (Schultz et al. 2013 p.35-36). Door als maatschappelijk doel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te re-integreren, vervullen deze ondernemingen een duidelijke functie voor de veranderende verzorgingsstaat (Chan et al. 2016 p.1-2). De definitie van een sociale onderneming kan ook afhangen van de manier waarop de onderneming wordt bestuurd (Kernlin 2006 p.250). Zo worden ondernemingen in Frankrijk en Italië alleen als ‘sociaal’ aangemerkt als er sprake is van meerdere aandeelhouders. Deze zijn altijd verdeeld over drie categorieën: investeerder, de doelgroep van de onderneming en vrijwilligers. Al deze aandeelhouders kunnen invloed uitoefenen op het beleid en zo wordt het sociale element van de onderneming gewaarborgd.

(11)

Ten tweede is te zien dat de verschillende, soms onduidelijke definities voor problemen zorgt. In het Verenigd Koninkrijk is een grote sector ontstaan die zich profileert als sociale onderneming (Teasdale 2011 p.100-101). Dit zou komen door de gebrekkige afbakening van het begrip. Hierdoor zouden te veel ondernemingen zich sociaal zijn gaan noemen. Het begrip wordt ook gebruikt als vorm van marketing (Chan et al. 2016 p.14-15). Door de toenemende interesse van consumenten in maatschappelijk verantwoorde producten kan ondernemers verleiden om zich te profileren als sociale onderneming en zo misbruik te maken van de term. De onduidelijkheid over definities zou het mogelijk maken dat ondernemers zich onterecht zo profiteren. Er is ook kritiek op sociale ondernemingen die voor een groot deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van subsidies en schenkingen (idem). Deze ondernemingen zouden, voornamelijk door het aannemen van subsidies, voor hun continuïteit te veel afhankelijk zijn van overheidsorganisaties. Als laatste bestaat er ook een risico dat de politiek de term sociale onderneming onterecht gebruikt om aan te tonen dat ze werken aan een bepaald beleidsdoel (Teasdale 2011 p.116). Een onderneming die als onderdeel van zijn MVO strategie zich richt op re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt kan hierdoor onterecht worden bestempeld als sociale onderneming zodat de politicus naar buiten toe kan aantonen dat hij bezig is zijn beleidsdoelen op dit gebied te halen.

Uit dit alles blijkt dat er tussen verschillende landen verschillende definities worden gehanteerd voor het fenomeen sociale onderneming. In de V.S. kunnen MVO-strategieën en non-profit organisaties ook als sociale onderneming gezien worden. Ook tussen Europese landen zijn verschillen waargenomen. In het Verenigd Koninkrijk wordt de winst van een sociale onderneming bijna altijd terug geïnvesteerd in de onderneming en in Frankrijk en Italië heeft de definitie voornamelijk te maken met de manier waarop de onderneming word bestuurd. In Nederland en België hebben sociale ondernemingen een duale missie waarbij de sociale missie, re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, er een kan zijn. De verschillende, soms onduidelijke, definities zorgen voor problemen. Te veel ondernemingen zouden zich onterecht sociaal noemen, ook om dit als marketing strategie te gebruiken. Daarnaast is er kritiek op ondernemingen die te veel afhankelijk zijn van subsidies. Tot slot bestaat er een gevaar dat politici de term onterecht gebruiken om aan te tonen dat ze werken aan beleidsdoelen. Om duiding te geven aan sociale ondernemingen is het daarom beter om sociale ondernemingen als hybride organisaties te zien.

(12)

1.4 Sociale ondernemingen als hybride organisaties

Om voorbij het debat over definities te gaan moeten sociale ondernemingen en de problemen rondom hen begrepen worden vanuit hybriditeit. Als eerste zal ingegaan worden op wat er wordt bedoeld met hybride organisaties. Vervolgens zal gekeken worden naar hoe sociale ondernemingen te begrijpen zijn als hybride organisaties. Hierna zal ingegaan worden op het effect van hybriditeit op de relatie met externe actoren. Tot slot zal gekeken worden naar een aantal problemen die voortkomen uit het hybride zijn.

In de eerste plaats is het belangrijk om te kijken naar wat er wordt verstaan onder hybride organisaties. Hybriditeit wordt in verschillende vakgebieden gebruikt om duiding te geven aan zaken waarbij er een mix wordt gemaakt van op het eerste gezicht tegenstrijdige elementen (Brandsen en Karré 2011 p.828). Om hybride organisaties binnen bestuurskundige context te begrijpen is het van belang om te zien dat de maatschappij bestaat uit drie verschillende domeinen namelijk overheid, markt en gemeenschap. Binnen deze verschillende domeinen staan verschillende waardes centraal. De overheid kenmerkt zich als hiërarchisch, publiek, formeel en non-profit. De markt kenmerkt zich privaat, formeel en commercieel. De gemeenschap kenmerkt zich als privaat, informeel en non-profit. Hybride organisaties zijn organisaties waarbij verschillende waardes uit de verschillende domeinen worden gecombineerd binnen een organisatie. Zo kunnen ze bijvoorbeeld kenmerken van een non-profit en commerciële organisatie in één hebben. Het combineren van deze waardes in een organisatie kan conflict opleveren.

Ten tweede is het van belang om te zien hoe sociale ondernemingen passen in het idee van hybriditeit. Wat de definitie voor sociale ondernemingen ook zou moeten zijn, alle sociale ondernemingen worden gekenmerkt door het hebben van een duale missie. Door de combinatie van maatschappelijke en commerciële doelen zijn sociale ondernemingen niet in te delen in een van de conventionele categorieën als privaat, publiek of non-profit maar zijn ze hybride (Doherty et al. 2014 p. 417-418). De missie van de onderneming is niet winstmaximalisatie (idem p.422). Centraal staat de sociale missie. Het doel is om waarde te creëren voor de maatschappij. Dit wordt gedaan door genoeg winst te behalen uit commerciële activiteiten om ook te kunnen investeren in het sociale karakter van de onderneming. Hiermee wordt dan ook de complexiteit van de het fenomeen duidelijk (idem p. 417-418). Verschillen logica’s, waardes en paradigma’s worden samengevoegd binnen een organisatie. Binnen de private sector staan principes als marktwerking, winstmaximalisatie, leiderschap voortkomend uit eigenaarschap en inkomsten door middel van verkoop centraal. Bij overheidsorganisaties zijn deze principes gedeelde keuzes en voordelen, eigendom van

(13)

overheid en burgers en inkomsten uit belasting. Hierdoor is het complex om sturing te geven aan deze ondernemingen (Douglas 2015 p.3). Het schipperen tussen de verschillende waardes vereist een constante afweging tussen de verschillende waardes om het maatschappelijk karakter van de onderneming te waarborgen.

De hybriditeit van sociale ondernemingen wordt ook zichtbaar als gekeken wordt naar relaties met externe actoren. De inkomsten van een sociale onderneming zijn ook hybride (Defourny en Nyssens 2010 p.240). Organisaties in het algemeen zijn niet zelfvoorzienend (Huybrechts et al. 2014 p.159). Ze zijn afhankelijk van middelen om te kunnen blijven bestaan. Door interactie met hun omgeving kunnen ze bijvoorbeeld financiële middelen verkrijgen. Wat betreft financiële middelen is een sociale onderneming meestal afhankelijk van meerdere inkomstenbronnen (idem p.4). Dit zijn deels commerciële activiteiten maar ook subsidies, overheidscontracten en giften of leningen vanuit non-profit instellingen. Omdat sociale ondernemingen gebruik maken van verschillende type inkomstenbronnen zijn ze ook afhankelijk van alle organisaties die hen ondersteunen. De afhankelijkheid kan ook bijdragen aan de legitimiteit van de onderneming (Huybrechts et al. 2014 p.165 en Tracey et al. 2011 p.74). Door samen te werken met externe invloedrijke actoren kan de legitimiteit van de onderneming naar buiten toe toenemen. Ook kunnen ondernemingen samenwerken met externe organisaties en zo toegang krijgen tot netwerken, extra financiële middelen en kennis.

Het hebben van hybride organisatiedoelen zorg ook voor problemen. Tegenstrijdige doelen zorgen ervoor dat er vanuit de publieke, commerciële en sociale sector met argwaan gekeken wordt naar sociale ondernemingen (Douglas 2015 p.3-4 en Miller et al. 2012 p.618-619). Sociale ondernemingen zouden als niet legitiem, ongepast en onacceptabel gezien worden. Dit omdat ze niet passen in een van de gevestigde sectoren. Sociale ondernemingen kunnen profiteren van de positieve kanten van de sectoren, bijvoorbeeld winst maken, maar bereiken dit wel door gesteund te worden met subsidies. Dit kan resulteren in oneerlijke concurrentie. Omdat sociale ondernemingen wat betreft financiering ook hybride zijn kan dit ervoor zorgen dat partijen uit zowel de commerciële wereld als de non-profit sector terughoudend zijn om te investeren (Battilana en Lee 2014 p.420). De sociale missie kan commerciële investeerders weghouden. Dit zou een extra risico vormen. De commerciële kant van de onderneming kan juist de non-profit organisaties laten besluiten om geen samenwerking met de onderneming aan te gaan. Dit omdat het niet past binnen de doelstellingen van de organisatie. Hiernaast zorgt het hebben van hybride organisatiedoelen voor een vergroot gevaar op missievervaging (Ebrahim et al. 2014 p.82). Dit is een gevaar voor elke organisatie. Echter, dit kan extra problematisch zijn bij sociale ondernemingen. Bij

(14)

missievervaging verliest de organisatie zijn oorspronkelijke doel uit het oog. Omdat sociale ondernemingen voor hun continuïteit afhankelijk van commerciële inkomsten zijn bestaat het risico dat die doelen prioriteit krijgen. Als hier te veel nadruk op wordt gelegd kan het zijn dat de sociale missie hier onder lijdt. De ondernemingen moeten dus constant afwegingen maken of noodzakelijke commerciële belangen geen gevaar vormen voor de sociale doelen.

Uit dit alles komt naar voren dat sociale ondernemingen hybride organisaties zijn. Bij hybride organisaties worden op het eerste gezicht tegenstrijdige elementen samengebracht binnen een organisatie. Waardes uit de domeinen overheid, markt en gemeenschap zijn bij hybride organisaties terug te vinden. Bij sociale ondernemingen zijn kenmerken uit zowel de non-profit als de commerciële sector terug te vinden. Dit komt door de combinatie van zowel een maatschappelijke als een commerciële missie. Door deze duale doelen worden verschillende logica’s, waardes en paradigma’s samengevoegd binnen de onderneming. Het aansturen van de onderneming vergt een constante afweging tussen de verschillende doelen. Dit maakt de aansturing complex. Ook de inkomsten van een sociale onderneming zijn vaak hybride. Door verschillende inkomstenbronnen, zoals subsidies, te gebruiken hebben de ondernemingen vaak een afhankelijkheidsrelatie met actoren die deze financiering verschaffen. Deze afhankelijkheidsrelatie kan, als er samengewerkt wordt met deze actoren, ook de legitimiteit van de onderneming naar buiten toe vergroten. Door de tegenstrijdige doelen van een sociale onderneming wordt er vanuit de gevestigde sectoren soms met argwaan naar de ondernemingen gekeken. Ook kan het hebben van hybride organisatiedoelen ervoor zorgen dat actoren vanuit de non-profit en de commerciële sectoren niet samen willen werken met de onderneming. De dualiteit van de doelen van de onderneming komt dan niet overeen met de doelen van deze partijen. Ook bestaat er bij sociale ondernemingen een groot risico op missievervaging. Omdat ze voor de continuïteit van de onderneming afhankelijk zijn van inkomsten uit de markt, bestaat er een vergroot risico dat deze doelen binnen de organisatie de bovenhand krijgen.

1.5 Conclusie

In Europa wordt er gezocht naar manieren om de verzorgingsstaat te veranderen. Actief burgerschap wordt aangedragen als een manier waarop de verhouding tussen burgers en overheid zou veranderen. In Nederland wordt hier ook aan gewerkt. Het doel hiervan is om een compactere overheid te krijgen. Ook bestaat er vanuit burgers de wens om zelf maatschappelijke problemen op te lossen. Door de veranderende relatie tussen overheid en burger verandert ook de relatie tot de markt. Bij het oplossen van maatschappelijke problemen

(15)

kan vermarkting en private financiering belangrijk worden. Voorbeelden waarbij private partijen bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen zijn MVO en sociale ondernemingen. Deze maken een combinatie van marktactiviteiten met het behalen van maatschappelijke doelen. Sociale ondernemingen gaan hierin verder dan MVO. Deze hebben primair en expliciet een maatschappelijk doel. Hierdoor hebben deze ondernemingen ook raakvlakken met profit organisaties. Het sociaal ondernemen zit tussen MVO en non-profit in. Uit een advies van de SER komt naar voren dat sociale ondernemingen in Nederland nog problemen ondervinden in de herkenning en erkenning, het verkrijgen van financiering, belemmeringen door wet- en regelgeving en aanbestedingsprocedures. Internationaal is te zien dat het sociale ondernemen geen eenduidige invulling kent. Tussen verschillende landen wordt verschillend invulling gegeven aan het begrip. Hierdoor ontstaat er ook kritiek op het fenomeen. Ondernemingen zouden zich onterecht sociaal noemen, zouden te veel afhankelijk zijn van subsidies en politici zouden onterecht gebruik maken van de term om aan te tonen dat ze werken aan beleidsdoelen. Om duiding te geven aan sociale ondernemingen kan hybriditeit een bruikbare invalshoek zijn. Bij hybride organisaties worden tegenstrijdige elementen samengebracht binnen een organisatie. Zo kunnen waardes uit de domeinen overheid, markt en gemeenschap teruggevonden worden binnen hybride organisaties. Door de duale doelen van sociale ondernemingen komen verschillende logica’s, waardes en paradigma’s samen binnen een organisatie. Door de maatschappelijke en commerciële doelen van een sociale onderneming zijn er kenmerken terug te vinden uit de non-profit en commerciële sector. Om hybride te zijn moeten de ondernemingen constant afwegingen maken tussen deze doelen. Ook de inkomsten zijn vaak hybride. Hierdoor zijn sociale ondernemingen vaak van veel externe actoren afhankelijk. Door de tegenstrijdige doelen worden sociale ondernemingen soms vanuit gevestigde sectoren met argwaan bekeken. Ook is er een groot risico op missievervaging als de commerciële doelen te veel de bovenhand krijgen.

1.6 Vraagstelling

Uit bovenstaande theoretische discussies komt naar voren dat het sociaal ondernemen in een veranderende verzorgingsstaat tegen problemen aan loopt. Om deze problematiek te kunnen begrijpen moet de hybride aard van sociale ondernemingen beter begrepen worden. Daarom is de hoofdvraag van dit onderzoek: Hoe gaan sociale ondernemingen in de praktijk om met hybriditeit? In de hierop volgende methodesectie zal er verder op ingegaan worden hoe dit onderzoek is uitgevoerd.

(16)

Hoofdstuk 2: Methode

In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de methode van dit onderzoek. Hierdoor zal duidelijk worden welke afwegingen zijn gemaakt om de hoofdvraag te beantwoorden. Allereerst zal ingegaan worden op de onderzoeksmethode. Hierna zal de casusselectie worden behandeld. Hierop volgt de selectie van de respondenten. Daarna wordt ingegaan op de dataverzameling en analyse. Tot slot zal worden ingegaan op de rol van de onderzoeker. 2.1 Onderzoeksmethode

Voor het uitvoeren van dit onderzoek is ervoor gekozen om een kwalitatieve case study te doen. Een case study heeft als doel om een gedetailleerd onderzoek te doen naar een bepaald fenomeen (Flyvbjerg 2006 p. 220). Om de hybriditeit van sociale ondernemingen gedetailleerd te kunnen onderzoeken is ervoor gekozen om een exploratieve case study te doen. Dit type onderzoek is bruikbaar voor het opdoen van concrete contextafhankelijke kennis (idem p.224). Dit is ook gelijk een zwakte van een case study. Deze onderzoekmethode wordt soms gezien als een methode die beperkt geschikt is voor het generaliseren van opgedane kennis en hierdoor wordt vaak de toegevoegde waarde voor de wetenschappelijke gemeenschap in twijfel getrokken (idem p. 228). Dit is deels onterecht. De inzichten die worden opgedaan door het doen van een case study kunnen juist sterk bijdragen als de casus exemplarisch is voor andere gevallen. Dit kan gedaan worden door een maximale variatie binnen de casus te zoeken (idem p.230). Door binnen de casus op zoek te gaan naar variatie is het aannemelijk dat andere binnen deze casus dezelfde problemen ervaren. Wel is het belangrijk om terughoudend te zijn met het generaliseren van de bevindingen naar voorbeelden die buiten de casus vallen. Naast de beperkte generaliseerbaarheid van de bevindingen is er het van belang ook aandacht te spenderen aan de vooringenomenheid van de onderzoeker (idem p. 236-237). Omdat een case study voor een groot gedeelte afhangt van de waarnemingen van de onderzoekers zelf bestaat er een kans dat de onderzoeker de bevindingen beïnvloedt. Dit kan ook een kracht zijn van het onderzoek. Doordat de onderzoeker zichzelf in de context van het onderwerp plaatst kan de onderzoeker waardevolle inzichten opdoen.

2.2 Casusselectie

In dit onderzoek staan sociale ondernemingen centraal die zich richten op het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in Amsterdam. Ten eerste vervullen deze ondernemingen een duidelijke rol in de veranderende verzorgingsstaat (Chan et al. 2016

(17)

p.1-2). Ten tweede wordt de rol die sociale ondernemingen kunnen hebben in de veranderende verzorgingsstaat expliciet genoemd in het beleid van de gemeente Amsterdam voor het sociale domein (Gemeente Amsterdam 2015a p.24). Ten derde heeft de gemeente Amsterdam speciaal beleid ontwikkeld om dit type sociale onderneming te ondersteunen (Gemeente Amsterdam 2015b p.5-6). Hierbij heeft het zelfs een eigen definitie. Als laatste heeft Amsterdam de ambitie om de Europese hoofdstad van het sociaal ondernemen te worden (Gemeente Amsterdam 2015c p.4-6). Dit is de aanleiding geweest om voor dit onderzoek de casus sociale ondernemingen gericht op het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in Amsterdam te bestuderen.

Het beleid van de gemeente is ook terug te zien in de cijfers over het sociaal ondernemen. Het aantal sociale ondernemingen met deze specifieke doelgroep in Amsterdam groeit (De Omslag 2017). Tussen 2014 en 2016 is het aantal ondernemingen dat voldoet aan de definitie van de gemeente gegroeid van 19 naar 34. In totaal zijn er in 2016 75 projecten die werken volgens het idee van een sociale onderneming met deze doelgroep (idem). In totaal was de omzet van deze groep 36 miljoen euro. 64% van de ondernemingen is zelf een stichting of valt onder een stichting. De andere 36% heeft de rechtsvorm besloten vennootschap (idem).

2.3 Selectie respondenten

Om de casus exemplarisch te laten zijn is ervoor gekozen om maximale variatie tussen de voorbeelden te benaderen (Flyvbjerg 2006 p.230). Aan het begin van dit onderzoek is naar voren gekomen dat de sociale ondernemingen sterk verschillen in rechtsvorm. Sommige zijn onderdeel van een grotere organisatie terwijl andere opereren als zelfstandige besloten vennootschap. Door hier rekening mee te houden is het mogelijk geweest om ondernemingen te benaderen die veel van elkaar verschillen.

In eerste instantie zijn respondenten voornamelijk gevonden door binnen het aanbod van de gemeente Amsterdam voor re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op zoek te gaan naar ondernemingen. Een ander deel van de respondenten is gevonden door op zoek te gaan naar sociale ondernemingen die de gemeente, als onderdeel van het beleid voor deze ondernemingen, actief promoot. Voorafgaand aan het benaderen van respondenten zijn websites van deze ondernemingen bestudeerd om een inschatting te kunnen maken in hoeverre deze respondenten werken met de doelgroep. Door deze aanpak is er aan het begin erg gefocust op ondernemingen die een relatie hebben met de gemeente. Ondernemingen die bewust zich afzijdig houden van de gemeente zijn daarom niet benaderd.

(18)

Tijdens het onderzoek kwam naar voren dat vooral sociale ondernemingen die opereren als besloten vennootschap moeilijk benaderbaar bleken te zijn. Om deze ondernemers toch te kunnen betrekken bij dit onderzoek is aan het eind van de datavergaringsperiode besloten om hier de nadruk op te leggen. Dit ook om maximale variatie binnen de groep respondenten te realiseren. Uiteindelijk zijn 29 potentiele respondenten benaderd. Van deze groep hebben acht respondenten ingestemd om mee te werken. De groep respondenten die niet mee wilde werken hebben niet gereageerd op het verzoek of gaven aan geen tijd of zin te hebben om mee te werken. Dat een bepaald deel van de respondenten niet bereid was om mee te werken heeft ook zijn effect op de resultaten. Wellicht zijn er specifieke redenen waarom benaderde ondernemers niet mee wilden werken die in dit onderzoek niet meegenomen worden.

Omdat veel respondenten moeilijk bereikbaar waren, en een aantal respondenten wel mee wilden werken als dit anoniem was, is besloten om de identiteit van de respondenten niet te noemen. Hieronder is een korte anonieme beschrijving van de respondenten te vinden. De gebruikte namen zijn ook fictief.

Klaas geeft leiding aan een productieonderneming. Klaas heeft zelf geen achtergrond in de zorg maar is bij toeval bij deze functie terecht gekomen. Hij is begonnen als vervanger van een zieke leidinggevende en is zo bij de onderneming binnen gekomen. Klaas heeft onlangs een cursus sociaal ondernemen bij de gemeente Amsterdam gevolgd. De productieonderneming van Klaas is relatief gezien klein. Veel van de mensen met wie hij werkt doen dit vanuit arbeidsmatige dagbesteding. De onderneming voldoet niet aan de eis van de gemeente voor sociale ondernemingen. Ook valt de onderneming onder een stichting. Klaas is aan het kijken of hij binnenkort ook een van zijn werknemers in dienst kan nemen. Hij onderzoekt ook of hij als onderneming een aparte stichting kan worden.

Lars heeft een bijzondere onderneming. Wat bijzonder is aan de onderneming van Lars is dat de doelgroep van de onderneming hoger opgeleide mensen met psychische problematiek is. Het product dat gemaakt wordt in deze onderneming vereist ook dit opleidingsniveau. Deze doelgroep werkt deels via een WMO-traject en anderen doen dit op vrijwillige basis. Lars heeft een achtergrond waarin hij altijd al indirect betrokken is geweest bij de zorgsector. De onderneming van Lars voldoet niet aan de eis van de gemeente en valt ook onder een grotere stichting.

Peter werkt als leidinggevende bij een onderneming. Peter heeft zelf lange tijd in de commerciële sector gewerkt. In de werkzaamheden die hij nu verricht geeft hij aan dat hij het prettig vindt dat hij nu bezig is met een maatschappelijk doel maar hierbij ook al zijn commerciële vaardigheden in kan zetten. Deze onderneming is ook weer het beste te duiden

(19)

als een kleine productieonderneming. Ook deze onderneming valt onder een grotere stichting en is niet terug te vinden tussen de ondernemingen die de gemeente actief promoot.

Mark werkt voor een sociale onderneming die niet aan de eisen van de gemeente Amsterdam voor sociale ondernemingen met deze doelgroep voldoet. Binnen zijn organisatie werken ze voornamelijk als tussenpersoon. Ze halen commercieel opdrachten binnen van maatschappelijke organisaties. Deze koppelen ze aan studenten. Een deel van deze opdrachten gaan over mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Opvallend is dat deze organisatie niet wil werken met subsidies. De organisatie is middelgroot.

Jan werkt als leidinggevende binnen een organisatie die ambachtelijke producten produceert. Hij heeft zelf een achtergrond als hulpverlener en is daarnaast ook opgeleid in het produceren van de producten die ze maken. Voor Jan is deze onderneming dan ook een ideale combinatie van werkzaamheden waarvoor hij een passie heeft. De onderneming zelf is middelgroot. Deze onderneming valt onder een religieus georiënteerde stichting maar voldoet wel aan de eis van de gemeente Amsterdam voor sociale ondernemingen. Veel van de werknemers van Jan werken via de arbeidsmatige dagbesteding.

De onderneming van Daan verzorgt lopendebandwerk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Daan richt zich vooral op de trede drie en vier doelgroep van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Voorheen was de organisatie van Daan een particulier re-integratiebedrijf. Hij heeft deze onderneming een aantal jaar geleden over kunnen nemen. Hij is toen vrij snel tot de conclusie gekomen dat particuliere re-integratie zoals het toen bestond geen toekomst had. De subsidies vielen weg. Toen is hij zijn onderneming meer gaan inrichten met een verdienmodel van loonkostensubsidies. De onderneming van Daan is groot. Hij heeft zelf geen achtergrond is de zorg en is zakelijk ingesteld. Deze onderneming werkt in een holding, bv-structuur. Volgens Daan is hij de enige in Amsterdam die bijna al zijn werknemers ook (vaste) arbeidscontracten aanbied. De onderneming van Daan wordt alom geprezen om zijn werkzaamheden.

De onderneming van Freek is sinds anderhalf jaar overgestapt van een stichting naar een holding, bv-structuur. Zijn onderneming produceert ambachtelijke producten en heeft ook horecalocaties. Freek heeft zelf een achtergrond in de zorg. Uit frustratie met de gang van zaken in de zorg is hij deze onderneming gestart. De onderneming is groot. Binnen de onderneming werken mensen via de arbeidsmatige dagbesteding en ook via loonkostensubsidie. Hierdoor werkt een aanzienlijk deel van de werknemers in loondienst. De onderneming is door het succes binnen Amsterdam een bekende speler geworden. Deze ondernemer werkt veel samen met een stichting. Dit wordt ook gedaan als onderaannemer.

(20)

Bas werkt als regiomanager bij een grote stichting in Amsterdam. In zijn werkzaamheden is hij verantwoordelijk voor het uitvoeren van stedelijk beleid rond de WMO-gefinancierde trajecten. Dit zijn veel re-integratietrajecten. Het doel van de organisatie is om dak- en thuislozen en verslaafden arbeidsmatige vaardigheden te leren. In de afgelopen jaren is de organisatie zich ook meer gaan richten op sociale ondernemingen. Hij probeert deze te ondersteunen waar dit kan. Hij ziet in dat sociaal ondernemen een belangrijk middel kan worden voor het behouden van plekken voor dagbesteding en activering van de doelgroep.

2.4 Dataverzameling en analyse

De data van dit onderzoek is vergaard door het afnemen van semigestructureerde interviews. Gemiddeld was de duur van deze interviews één uur. Gebruik van semigestructureerde interviews heeft als voordeel dat bij de verschillende geïnterviewde dezelfde onderwerpen worden behandeld maar dat er ook ruimte is om tijdens de interviews thema’s uitgebreider te behandelen als dit wenselijk was (Bryman 2012 p. 471). Het afnemen van semigestructureerde interviews maak het onderzoek wel gevoelig voor invloed van de interviewer. Door sturende vragen te stellen kunnen respondenten door de onderzoeker gewenste antwoorden geven. Vermoedelijk is dit bij dit onderzoek niet het geval geweest. De interviews zijn naderhand door de onderzoeker zelf getranscribeerd en hierna handmatig gecodeerd. Deze codes zijn vervolgens geanalyseerd om bepaalde thema’s te kunnen herkennen. Deze thema’s hebben uiteindelijk geleid tot de resultaten van dit onderzoek. Het afnemen van de interviews liep over het algemeen prettig. Veel van de respondenten waren bereid om zelf veel informatie te geven. Tijdens deze interviews was het alleen nodig om af en toe vragen te stellen om het gesprek een bepaalde kant op te sturen. Bij twee interviews liep dit minder makkelijk. Bij deze respondenten was het ook moeilijker om een afspraak te plannen. Hier kostte het meer moeite om antwoorden te krijgen. Bij één respondent kreeg de onderzoeker het idee niet gewenst te zijn. Hierdoor liep het interview stroef. Uit dit interview is wel bruikbare informatie naar voren gekomen.

2.5 Rol onderzoeker

Een factor waarin de onderzoeker wellicht het onderzoek beïnvloedt is dat één van de respondenten voorafgaand aan het onderzoek geen compleet onbekende was van de onderzoeker. Deze respondent heeft de onderzoeker voorafgaan aan het onderzoek weleens

(21)

gesproken vanwege eerdere werkzaamheden van de onderzoeker. Deze werkzaamheden waren in dezelfde branche als waar de respondent in onderneemt en via deze weg hadden de onderzoeker en de respondent elkaar al eerder ontmoet. Dit heeft zijn effect gehad op de inhoud van het interview. De respondent heeft in het interview geen moeite gedaan om uit te leggen in welke branche hij onderneemt. Dit was dan ook het enige waarin dit interview anders was. Tijdens het interview was er een prettige sfeer. Tussen de onderzoeker en de respondent bestaat geen afhankelijkheidsrelatie. De overige respondenten zijn geen bekenden van de onderzoeker.

(22)

Hoofdstuk 3: De beleidscontext van Amsterdamse sociale ondernemingen.

Om sociale ondernemingen in Amsterdam beter te begrijpen zal hier de beleidscontext worden behandeld. Allereerst zal ingegaan worden op het algemene sociale beleid van de gemeente Amsterdam. Hier is te zien dat de decentralisaties van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en de Participatiewet invloed hebben op de ondernemingen. De gemeente heeft met haar sociaal beleid als doel om meer mensen te betrekken bij de samenleving. Twee subdoelen hiervan hebben te maken met de werkwijze van sociale ondernemingen. Hierna zal aandacht worden besteed aan hoe mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt door de gemeente worden ingedeeld in vijf treden. De indeling is van belang omdat dit bepaalt of mensen gebruik kunnen maken van de regeling arbeidsmatige dagbesteding of loonwaardesubsidie. Die twee regelingen zullen daarna worden behandeld. Tot slot zal Amsterdams beleid speciaal voor sociale ondernemingen met als sociaal doel het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt worden behandeld.

3.1 Amsterdams beleid voor het sociale domein

Voor het algemene sociale beleid van de gemeente Amsterdam zijn een aantal zaken van belang voor sociale ondernemingen. Als eerste wordt het sociale beleid van de gemeente Amsterdam voor een groot deel bepaald door de decentralisaties van 2015. Van de decentralisaties zijn voornamelijk de WMO en Participatiewet voor sociale ondernemingen van belang. Ten tweede heeft het algemene sociale beleid een centraal gesteld doel. Als laatste zijn er twee specifieke subdoelen waar sociale ondernemingen aan bijdragen.

Ten eerste staan in het huidige sociale beleid van de gemeente Amsterdam de decentralisaties uit 2015 centraal (Gemeente Amsterdam 2015a p.5). Vanaf 1 januari 2015 is de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de WMO, de Participatiewet en de Jeugdwet. Voor sociale ondernemingen zijn vooral de WMO en de Participatiewet van belang (idem p.9-12). De decentralisatie van de WMO betekent dat de gemeente verantwoordelijk is voor de het ondersteunen van een groep niet-zelfredzame inwoners. Dit zijn mensen met een lichamelijke, verstandelijke, psychiatrische of zintuigelijke beperking en mensen met een chronische ziekte of psychosociale problemen. De Participatiewet richt zich op een andere problematiek. Met de invoering van deze wet is de gemeente verantwoordelijk geworden voor de re-integratie van verschillende groepen tot de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de gemeente verantwoordelijk is voor het vinden van werk voor mensen met een arbeidsbeperking. Dit wordt ook gedaan door ondersteuning te bieden aan mensen in de vorm van een traject gericht

(23)

op arbeid. Het doel van deze wet is om zoveel mogelijk mensen naar regulier werk te begeleiden.

Ten tweede heeft de gemeente Amsterdam een centraal doel voor het sociale beleid. Dit doel is om mensen zo veel mogelijk te betrekken bij de samenleving (idem p.5). De gemeente realiseert zich dat veel mensen hierbij ondersteuning nodig hebben. De gemeente ondersteunt haar inwoners door te helpen bij het verkrijgen van zaken als goede zorg of dagbesteding. Ook is er een financieel vangnet voor mensen die door werkloosheid of armoede beperkt kunnen participeren. Dit alles moet de gemeente realiseren met minder budgetten dan dat er voor de decentralisaties beschikbaar waren.

Als laatste is het sociale beleid van de gemeente Amsterdam opgesplitst in een aantal subdoelen. Van deze doelen zijn er twee die te maken hebben met doelen die gesteld zijn voor sociale ondernemingen: werk en zelfstandigheid. Als eerste stelt de gemeente zichzelf als doel om meer mensen te helpen aan duurzaam werk (idem p.18-19). Werken, volgens de gemeente, resulteert in meer economische zelfstandigheid, persoonlijke ontwikkeling en een positiever zelfbeeld. Hierbij richt de gemeente zich enerzijds op mensen in een uitkeringssituatie en anderzijds op mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Voor mensen met een uitkeringssituatie wordt als doel gesteld om deze groep te ondersteunen in het zoeken naar werk. Voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door een arbeidshandicap, wordt ook als doel gesteld deze mensen uitzicht te bieden op betaald werk. Mocht deze doelgroep niet in staat zijn om te werken op het niveau van een minimumloon dan kan het verschil van de loonwaarde van de arbeidskracht en het minimumloon worden aangevuld met een loonkostensubsidie. Als dit ook niet haalbaar wordt geacht is het mogelijk voor Amsterdammers om werk te verrichten in de dagbesteding. Als tweede doel stelt de gemeente zich dat mensen zo zelfstandig mogelijk, zo nodig met ondersteuning, moeten functioneren (idem p.22-24). Het effect hiervan is dat zorg en wonen meer van elkaar gescheiden zijn dan voorheen. Hierdoor wonen mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking, chronisch zieken en mensen met psychiatrische problemen vaker zelfstandig. Deze mensen worden ondersteund waar mogelijk. Dit is gedaan door hier tegelijkertijd op te bezuinigen. Hierdoor is er minder professionele zorg en ondersteuning beschikbaar. De zelfredzaamheid van de inwoners moet voorop staan. Ook het aantal zorgaanbieders is vergroot. Hierbij moet het ook mogelijk zijn dat kleine zorgaanbieders, sociale ondernemingen en buurtinitiatieven zorg aanbieden. Hierdoor kan de zorg beter worden afgestemd op de wensen en behoeften van de inwoners.

(24)

Kortom, het beleid van de gemeente Amsterdam met betrekking tot het sociale domein toont aan dat de gemeente sinds de decentralisaties meer taken heeft. Van die taken zijn de uitvoering van de WMO en de Participatiewet van belang voor sociale ondernemingen. Hierdoor zijn mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt de verantwoordelijkheid van de gemeente geworden. Amsterdam stelt zich als doel om deze mensen zo veel mogelijk te betrekken bij de samenleving. Dit alles moet wel gedaan worden met minder financiële middelen dan voorheen. Het uiteindelijk doel van de gemeente is om meer mensen aan het werk te krijgen. Voor mensen waarvoor dit ingewikkeld is vanwege persoonlijke problemen zijn er speciale regelingen om dit toch mogelijk te maken. Dit wordt allemaal gedaan om Amsterdammers zo lang mogelijk zelfstandig te laten functioneren. In het volgende stuk zal ingegaan worden op twee regelingen die Amsterdammers helpen langer zelfstandig te kunnen functioneren.

3.2 Arbeidsmatige Dagbesteding en loonwaardesubsidie

Om de beleidscontext waarbinnen sociale ondernemingen met als doelgroep mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt opereren te kunnen begrijpen is het van belang om aandacht te besteden aan de twee voornaamste regelingen waarvan deze ondernemingen gebruik maken. Dit zijn regelingen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om weer te re-integreren tot de arbeidsmarkt. Als eerste zal ingegaan worden op de indeling van verschillende treden waarvan de gemeente gebruik maakt. Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt worden ingedeeld op vijf treden afhankelijk van hoever de afstand tot de arbeidsmarkt is. Hierna zal de relatie van deze treden en de werking van de regelingen arbeidsmatige dagbesteding en loonwaardesubsidie worden behandeld. Zo krijgen we inzicht in de twee belangrijkste regelingen voor sociale ondernemingen met als doel re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in Amsterdam.

De gemeente deelt mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in bij een van de vijf treden die hiervoor bedacht zijn (Gemeente Amsterdam 2014 p. 5). Er wordt gebruik gemaakt van dit systeem om uniformiteit te creëren en makkelijker verantwoording af te leggen over de voortgang van deze deelnemers. Als eerste is er trede één (idem p.5-6). Mensen die hier worden ingedeeld kunnen vanwege medische, psychische of persoonlijke problematiek niet belast worden met werk of een traject gericht op activering. Bij deze trede is de afstand tot de arbeidsmarkt het grootst. Om deze mensen te kunnen activeren zal er eerst gewerkt moeten worden aan het oplossen van de problematiek van deze mensen. Deze groep ondervindt veel belemmeringen in dagelijkse taken als koken, schoonmaken of boodschappen doen. Ook is

(25)

hier vaak sprake van problematiek met betrekking tot fysieke, psychische gesteldheid of verslaving, strafblad en schulden. Deze trede heeft vaak een ontheffing van actieve sollicitatieplicht. Bij trede twee worden mensen ingedeeld die op grond van sociale vaardigheden en persoonlijke belemmeringen nog niet klaar zijn voor arbeid. Deze mensen kunnen bijvoorbeeld slecht omgaan met gezagsverhoudingen of hebben problemen zich aan te passen aan nieuwe groepen. Bij deze groep is bemiddeling naar arbeid vaak ook niet mogelijk. Wel mogelijk is een traject gericht op participatie. Op trede drie worden mensen ingedeeld waarbij sociale vaardigheden en persoonlijke belemmeringen geen onoverkoombaar probleem zijn. Deze kunnen geplaatst worden bij een re-integratietraject wat zich richt op het verbeteren van werknemersvaardigheden, verhogen van de motivatie en het verbeteren van het sociale netwerk. Op trede vier worden mensen ingedeeld die grotendeels zelf aan werk kunnen komen. Deze mensen hebben wel extra training en coaching nodig. Dit richt zich dan op zelfsturing, het opstellen van werk gerelateerde doelen en het behalen van deze doelen. Op trede vijf worden mensen ingedeeld die gedeeltelijk beschikbaar zijn voor werk en ook daadwerkelijk voor zoveel uur werkzaam zijn. Dit kan bijvoorbeeld zijn vanwege medische beperkingen. Deze laatste trede behoort niet tot de doelgroep van sociale ondernemingen in dit onderzoek.

De indeling op deze treden van personen met een afstand tot de arbeidsmarkt is van belang voor de discussie over sociale ondernemingen omdat deze treden ook worden gebruik voor het bepalen of iemand in aanmerking komt voor dagbesteding of voor een regeling met loonwaardesubsidie. Mensen die op trede één en twee worden ingeschaald zijn mensen die in aanmerking komen voor dagbesteding en arbeidsmatige dagbesteding (idem p. 7). Mensen die worden ingedeeld op de treden drie en vier worden sneller ingedeeld op een plek waar loonwaardesubsidie mogelijk is (idem p. 11-13). Arbeidsmatige dagbesteding is dus een regeling waarbij mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kunnen worden geplaatst. Als de afstand minder groot is kan loonwaardesubsidie van toepassing zijn. Het ideaal hierbij is dat mensen vanuit dagbesteding doorstromen naar loonwaardesubsidie en regulier betaald werk.

Voor mensen die worden ingedeeld op trede één en twee is het vaak een doel om deze mensen te plaatsen op een plek voor dagbesteding (idem p.7). Dit wordt gedaan vanuit de WMO en dit valt onder zorg en ondersteuning. Mensen die hier worden ingedeeld en ook bekwaam genoeg zijn voor het doen van arbeidsmatige handelingen maar hiermee een te geringe loonwaarde bereiken, kunnen in aanmerking komen voor arbeidsmatige dagbesteding. Dagbesteding heeft als doel om structuur en dag invulling te geven aan deze doelgroep.

(26)

Vanwege lichamelijk, cognitieve, zintuigelijke, verstandelijke of psychiatrische beperkingen is een traject naar werk te hoog gegrepen. Deelnemers aan arbeidsmatige dagbesteding doen dit een aantal dagdelen per week. Tussentijds worden de deelnemers geëvalueerd en wordt er gekeken of wellicht vooruitgang, terugval of stabilisatie van de situatie heeft plaatsgevonden. Bij grote vooruitgang kan er, in samenspraak met de aanbieder van de dagbesteding, worden gekeken of het mogelijk is om door te stromen naar een traject meer gericht op regulier werk. Het is, in het kader van zelfredzaamheid, wel de verantwoordelijkheid van de deelnemer zelf om dagbesteding voor zichtzelf te organiseren. Sommige aanbieders van arbeidsmatige dagbesteding bieden deelnemers een vergoeding. Dit kan ook in natura zoals een maaltijd. Dit is niet noodzakelijk.

Voor de treden drie en vier zijn er andere voorzieningen (idem p. 11-13). Hier geldt dat er ondersteuning wordt geboden bij de re-integratie naar werk. Dit valt onder de Participatiewet. Een instrument waar de gemeente gebruik van kan maken om dit mogelijk te maken is de loonkostensubsidie. Hierbij wordt de loonwaarde van een werknemer aangevuld tot het minimumloon. Dit is een wettelijk instrument en dit wordt via het Rijk gefinancierd. Ook is er een no-risk verzuimrisico regeling en proefplaatsing bij een bedrijf mogelijk. Door deze regelingen maakt de gemeente het mogelijk voor werknemers om mensen uit de doelgroep in dienst te nemen ook als de productiviteit van de werknemers relatief laag is. Bij de loonkostensubsidie wordt er in eerste instantie gekeken naar de normfunctie, het daarbij passende loon en de hoofdtaken. Dit wordt bepaald door de werkgever. Hierna komt de gemeente langs om de werkplek te observeren en er vindt een gesprek plaats met de werknemer. Hierbij beoordeelt de werkgever de prestaties van de werknemer. Hier wordt kritisch gekeken naar de capaciteiten van de werknemer door de werkgever en de gemeente. Hierna wordt er een rapport opgesteld en wordt de loonwaarde van de werknemer bepaald. Het verschil tussen de loonwaarde en het wettelijk minimum loon wordt uiteindelijk vergoed door de gemeente. In het kader van beschut werk kan het ook zijn dat mensen met een UWV-uitkering worden geplaatst in een constructie met een loonwaardesubsidie. In tegenstelling tot de normale loonwaardesubsidie betaalt de werkgever dan niet het volledige loon aan de werkgever maar slechts het deel van de loonwaarde.

Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt worden ingedeeld in vijf treden. Dit wordt gedaan om het systeem uniform te maken. De eerste twee treden zijn voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. De mensen die hier wordt ingeschaald zijn nog niet in staat om deel te nemen aan een traject waarbij ze werkzaam zijn binnen een bedrijf. Voor deze mensen is er de dagbesteding. Het doel van deze voorziening is om mensen uit de doelgroep

(27)

structuur en dag invulling te geven. Dit vanuit het idee dat als het beter gaat met deze mensen, en ze structurele progressie laten zien, ze door kunnen stromen naar een traject dat wel gericht is op werk. Binnen de dagbesteding is er ook arbeidsmatige dagbesteding. Dit is dagbesteding waarbij mensen een aantal dagdelen per week arbeidshandelingen verrichten. Voor trede drie en vier van de inschaling is het wel mogelijk om deel te nemen aan een traject dat gericht is op re-integratie in het arbeidsproces. Hier is de loonwaardesubsidie een regeling die het mogelijk maakt voor werknemers om mensen in dienst te nemen die minder functioneren dan reguliere arbeidskrachten. Het verschil tussen de geleverde prestaties van de werknemer, de loonwaarde, en het wettelijke minimum loon wordt dan aan de werkgever gecompenseerd door de loonwaardesubsidie. In het hierop volgende stuk zal specifiek beleid voor sociale ondernemers behandeld worden.

3.3 Amsterdamse beleid voor sociale ondernemingen

De gemeente Amsterdam heeft ter ondersteuning van sociale ondernemingen, met als sociaal doel het helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, specifiek beleid ontwikkeld. Het doel van dit beleid is ondersteuning te bieden aan deze ondernemingen zodat deze ondernemingen zich makkelijker kunnen ontwikkelen (Gemeente Amsterdam 2015b p.4). Dit beleid kenmerkt zich door een speciale definitie voor sociale ondernemingen met deze doelgroep. Als ondernemingen voldoen aan de eisen van de gemeente kunnen ze gebruik maken van extra stimuleringsregelingen.

De gemeente Amsterdam maakt onderscheid tussen een sociale firma en een sociale onderneming. Een sociale firma is een sociale onderneming die zich specifiek richt op mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (idem p.6). In beleidsstukken van de gemeente Amsterdam wordt dan ook vrijwel altijd over sociale firma’s gesproken. Om een duidelijk onderscheid te maken heeft de gemeente een definitie opgesteld. Deze is als volgt gedefinieerd: “Een sociale firma is een onderneming die zich richt op zowel bedrijfseconomische continuïteit en/of winstgevendheid als op het creëren van plekken voor arbeidsmatige dagbesteding en/of werk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt”(idem p5). Om te voldoen aan definitie van de gemeente zijn er nog een aantal extra aanvullende eisen. Zo moet de onderneming drie jaar na het starten van de onderneming als sociale onderneming met deze doelgroep aantonen dat de onderneming voldoet aan eisen met betrekking tot bepaalde percentages in relatie tot het aantal werknemers en de inkomsten uit commerciële activiteiten. Zo moet de onderneming minimaal 50% van de inkomsten halen uit commerciële activiteiten, dit mogen geen subsidies of gelden uit het inkopen van

(28)

dagbestedingsactiviteiten zijn, en het personeelsbestand moet ten minste voor 40% bestaan uit mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (idem). Als 100% van de inkomsten uit marktactiviteiten gehaald wordt mag het percentage arbeidskrachten met een afstand tot de arbeidsmarkt op minimaal 30% liggen.

Als ondernemingen voldoen aan deze eisen kunnen ze aanspraak maken op verschillende regelingen. Zo is het mogelijk om financiële ondersteuning te krijgen (idem p.7-8). Dit wordt mogelijk gemaakt omdat het verkrijgen van financiering op de gewone kapitaalmarkt vaak moeilijk is vanwege de dubbele doelstellingen van de onderneming. Hierbij kan een lening verkregen worden tot € 75.000,- voor het realiseren van één tot en met vier arbeidsplaatsen, tot uiteindelijk een lening van € 150.00,- voor het realiseren van negen of meer arbeidsplaatsen. Deze leningen mogen alleen gebruik worden voor het verkrijgen van zaken als apparaten en gereedschappen. Al deze investeringen worden door de gemeente grondig geëvalueerd. Ook kunnen sociale ondernemingen in aanmerking komen om speciale leverancier van de gemeente te worden (idem p.10). Hierbij kunnen sociale ondernemingen een voorkeur krijgen boven andere partijen voor bij de inkoop van producten door de gemeente. Ook geeft de gemeente niet financiële support aan sociale ondernemingen. Hierbij kunnen sociale ondernemers ondersteuning en advies krijgen van de gemeente op het gebied van verschillende expertisebieden waarin ze zelf problemen ervaren.

Kortom, de gemeente Amsterdam hanteert een eigen definitie en naam voor sociale ondernemingen die zich richten op mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt namelijk een sociale firma. “Een sociale firma is een onderneming die zich richt op zowel bedrijfseconomische continuïteit en/of winstgevendheid als op het creëren van plekken voor arbeidsmatige dagbesteding en/of werk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt”(idem p5). Hierbij is het belangrijk dat de onderneming zich richt op bedrijfseconomische continuïteit of winstgevendheid en hierbij arbeidsplaatsen creëert voor mensen uit de doelgroep. Verder is het van belang dat 50%, of meer, van de inkomsten komen uit commerciële activiteiten en deze mogen niet komen uit dagbestedingsactiviteiten of subsidies. Dit moet gecombineerd worden met minimaal 40% werknemers met een afstand tot de arbeidsmarkt. Als aan deze eisen wordt voldaan kan de onderneming gebruik maken van een aantal ondersteuningsregelingen van de gemeente. Hierbij valt op dat de gemeente deze zeer specifieke definitie gebruikt. Hierdoor proberen ze te voorkomen dat er een uitgebreide discussie ontstaat over wat een sociale onderneming is. Een discussie die in de wetenschappelijke wereld nog volop gevoerd wordt.

(29)

3.4 Conclusie

Het sociale beleid van de gemeente Amsterdam heeft met de decentralisaties meer taken mee moeten nemen in het beleid. Voor de sociale ondernemingen is vooral de WMO en de Participatiewet van belang. Het algemene doel van het sociale beleid van de gemeente is om zoveel mogelijk mensen in Amsterdam weer te laten participeren in de samenleving. Om een standaard te creëren in het verschil dat er is tussen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt maakt de gemeente gebruik van een indeling in vijf treden. Hierbij zijn de eerste twee treden voor de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze doelgroep is arbeidsmatige dagbesteding vaak het hoogst haalbare. Dit heeft als doel om mensen dag invulling en structuur te bieden. Een traject gericht op werk is voor deze groep te hoog gegrepen. Voor mensen die worden ingedeeld op trede drie en vier is een traject richting werk wel mogelijk. Hierbij kunnen de mensen ondersteund worden met trainingen en coaching. Door werkplekken voor hen te faciliteren kunnen ondernemingen voor deze mensen loonwaardesubsidie krijgen. Hierbij wordt het verschil tussen de productiviteit van de werknemer en het minimum loon aangevuld. Zo krijgen deze mensen uiteindelijk toch een vol loon. De gemeente heeft zich gerealiseerd dat in het behalen van deze sociale doelen sociale ondernemingen een belangrijke functie kunnen vervullen. Om deze vorm van ondernemen te ondersteunen heeft het speciaal beleid ontwikkeld. Om aanspraak te kunnen maken op deze regelingen moeten de ondernemingen voldoen aan extra maatregelen. Hiervoor heeft de gemeente een vergaande definitie opgesteld voor sociale ondernemingen die zich richten op het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Onderdeel van dit stimuleringsbeleid is ook dat er van de ondernemingen wordt verwacht dat ze aanzienlijke percentages van hun inkomsten uit de markt halen. In het hierop volgende hoofdstuk zal gekeken worden naar hoe binnen deze beleidscontext sociale ondernemingen opereren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een grondgedachte van deze studie is dat deze ontwikkelingen slechts be­ grepen kunnen worden vanuit de veranderende conceptie van de onderne­ ming, die aan deze

De menselijke problemen welke zich in geografisch gedecentraliseerde ondernemingen voordoen, zijn in twee groepen verdeeld; dié spanningen, welke

Zo hebben Halte Werk en de Wmo-consulent een tiental keer per jaar overleg over mensen in de dagbesteding die mogelijk kunnen werken of over mensen die bij Hal- te Werk

van het Steunpunt Werk) kreeg het UGent-team de opdracht om indicatoren te ontwikkelen om niet-financiële performantie van sociale ondernemingen te meten, deze vervolgens te

Binnen dit onderzoeksrapport staat de ontwikkeling van een valide en betrouwbaar meetnsnrcmenn cennraale en gaan om een meetnsnrcmenn an e niet-financiële organisanoriscee

Vanuit deze twee voorwaarden (consensus over de indicator in minimaal drie groepen en een gemid- delde score kleiner dan drie in alle groepen) be- houden we 24 indicatoren.. Ronde 1

et Delphi panel heef tot doel tot consensus te komen over de lijst met indicatoren van orianisatorische peroormante binnen sociale onderneminien die we vanuit

Voor een synthese van de belangrijkste resultaten toetsen we de belangrijkste opleidingsindicatoren op basis van de sociale balansen af aan twee fede- rale streef cijfers die