• No results found

Hoofdstuk 4: Variatie in sociale ondernemingen

4.3 Definitie gemeente Amsterdam

De eerste factor die de variatie tussen de sociale ondernemingen verklaart is of ze wel of niet voldoen aan de eis die gemeente Amsterdam stelt aan sociale ondernemingen met als doelgroep het re-integreren van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dat sommige sociale ondernemingen niet voldoen aan de eis van de gemeente wil niet zeggen dat deze groep niet van belang kan zijn voor dit onderzoek. Zoals Daan, een ondernemer die wel aan deze eisen voldoet, aangeeft op een vraag over ondernemingen die niet voldoen aan de eisen van de gemeente:

“Je bent nog steeds een sociale onderneming. Maar je voldoet niet aan de definitie van Social Enterprise NL of van sociale firma’s van Amsterdam. Daar voldoe je dan niet aan. Dat maakt je niet minder sociale onderneming Je bent soort van aan het ondernemen en je bent sociaal. Je voldoet alleen niet aan de definitie.”

Om de variatie op dit vlak naar voren te laten komen zal er eerst gekeken moeten worden naar oorzaken waarom ondernemingen niet aan de eisen voldoen (type I). Hierna zullen een aantal zaken worden genoemd die hierbij opvallen. Daarna wordt gekeken waarom de andere ondernemingen (type II en III) wel in staat zijn om te voldoen aan de eisen.

Type I ondernemingen hebben verschillende redenen waarom ze niet voldoen aan de eisen van de gemeente. Zo geeft Klaas aan, zijn organisatie voldoet niet aan de eisen:

“Voor de gemeente ben je een sociale onderneming als je 50% van je inkomsten uit de markt haalt. We krijgen in principe geen subsidie maar we krijgen dagdeelvergoeding voor de mensen die bij ons werken. Dat is 66% en de andere 33% halen we uit de […] opdrachten. We kunnen ook wat mensen de deur uit gooien en dan halen we de 50% maar dat is niet onze intentie.

Dat type I ondernemingen niet voldoen aan de eisen die de gemeente stelt wil niet zeggen dat deze organisaties zich niet richten op het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een

afstand tot de arbeidsmarkt en dit doen door een deel van hun inkomsten te verkrijgen door het werken vanuit marktprincipes. Lars, een leidinggevende die met zijn organisatie hoger opgeleide mensen helpt aan dagbesteding, voldoet ook niet aan de eisen van de gemeente. Hij geeft aan;

“De gemeente heeft door een chique bureau, PWC ofzo, een definitie laten opstellen waarin ze zeggen dat een sociale onderneming voor minsten 50% zijn geld uit de markt moet halen. Die ambitie is voor wat wij proberen te doen wat betreft deelname veel te hoog. Wat wij proberen bij […] is dat iedereen alle rollen heeft. Dat betekend dus dat je niet die hoge productie kan draaien.”

De eisen van de gemeente, en de minimaal 50% inkomsten uit de markt is voor deze respondent een arbitrair gekozen standpunt.

Bij type I onderneming zijn er een aantal zaken opvallend. Zo werken de ondernemingen die niet voldoen aan de eis van de gemeente allemaal met inkomsten uit arbeidsmatige dagbesteding, aangevuld met eventuele andere subsidies of giften. Hierdoor hebben deze ondernemingen te maken met de WMO en ze zijn ook bezig met zorg voor hun deelnemers. Deze ondernemingen lijken de eisen van de gemeente niet te halen omdat ze het maatschappelijke doel van de organisatie belangrijker vinden dan het halen van de door de gemeente gestelde doelen. Dat deze organisaties hun inkomsten voornamelijk halen uit de arbeidsmatig dagbesteding maakt het extra moeilijk voor deze mensen om te voldoen aan de eisen van de gemeente. In de definitie van de gemeente staat dat deze inkomsten niet uit gelden voor activiteiten van arbeidsmatige dagbesteding mogen komen. Dat is een opmerkelijk feit omdat de ondernemingen die zich richten op arbeidsmatige dagbesteding juist bezig zijn met de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt. Hierdoor lijkt het erop dat de ondernemingen die zich richten op de moeilijkste doelgroep extra zwaar worden belast om te kunnen voldoen aan de eisen van de gemeente.

Bij type II en III ondernemingen zijn er andere zaken opvallend. Zo is er een grotere ondernemersgeest terug te zien bij deze ondernemingen. Deze ondernemers noemen expliciet, meer dan de andere ondernemingen, dat ze sterk bezig zijn met de kwaliteit van het product wat ze produceren. Jan, een leidinggevende bij een organisatie die een ambachtelijk product produceert, geeft aan dat de kwaliteit van het product dat ze leveren voor zijn organisatie van groot belang is. Als hem gevraagd wordt hoe hij sociaal ondernemen zou definiëren zegt hij : “Een product maken waar begeleiders en deelnemers trost op zijn. Of je nou een beperking hebt of niet, je voelt heel goed of een product goed is of niet. Samen werken aan een ambachtelijk product.” Freek, type III ondernemer die ook ambachtelijke producten maakt

maar ook actief is in de horeca zegt: “Je moet zorgen dat je kwaliteit neerzet, dat je een mooi product neerzet. Wat we hier vooral verkopen is sfeer.” Bij deze ondernemers zie je dat de kwaliteit van het product, iets waar ze een groot gedeelte van hun inkomsten mee binnenhalen meer op de voorgrond staat.

Samenvattend, een verklaring voor het verschil tussen de ondernemers in relatie tot de definitie zou ermee te maken kunnen hebben dat de verschillende organisaties andere doelen proberen te bereiken. In het aansturen van een sociale onderneming is het noodzakelijk om een constante afweging te maken tussen het behalen van maatschappelijke en commerciële doelen (Douglas 2015 p.3). Ondernemingen type I geven de indruk meer bezig te zijn met hun maatschappelijke taak. Dit in tegenstellig tot de ondernemers van het type II en III. Dit is ook terug te zien in een opmerking van Bas, een regio manager bij een maatschappelijke instelling, die zegt: “Je maakt van hulpverleners geen ondernemers. Ja maakt van sociale mensen die in de hulpverlening werken, daar maak je geen ondernemers van maar je kan een ondernemer wel leren een sociaal hart te krijgen. Dat is minder ingewikkeld”. Voor de ondernemingen die wel voldoen aan de eisen van de gemeente is het belangrijk voor de onderneming om klanten tevreden te houden. Als er iets mis gaat met de kwaliteit kan dit betekenen dat klanten niet meer terug komen. Dit brengt de continuïteit van de onderneming in gevaar. Door hier rekening mee te houden ontstaat er een beeld van verschillen tussen type I en type II en III. De laatste twee zijn meer ondernemend, voldoen hierdoor ook aan de eisen van de gemeente en richten zich als onderneming vooral op het tevreden stellen van klanten. Deze ondernemingen zien de commerciële doelen van de onderneming ook als centraal doel. Daartegenover staan type I ondernemingen die vooral het belang van de deelnemer centraal stellen. Dit zijn eerder hulpverleners dan dat dit ondernemers zijn. Deze hebben alleen een ondernemingsvorm gekozen om een gedeelte van hun inkomsten te genereren.