• No results found

Hoofdstuk 4: Variatie in sociale ondernemingen

4.4 Rol van stichtingen

De tweede factor die van invloed lijkt te zijn bij de variatie tussen de ondernemingen heeft te maken met de rol van de stichtingen. Wat opvalt bij de verschillende sociale ondernemingen is de invloed van stichtingen op de ondernemingen. Binnen de groep respondenten zijn er slechts twee ondernemingen die werken als bv (type III). De andere ondernemingen zijn allemaal onderdeel van grotere welzijns- of zorgstichting. Dit is opvallend omdat een bv winst uit kan keren aan aandeelhouders. Dit kan bij een stichting niet. Hierdoor hebben ondernemers die werken vanuit een bv als ze winst maken hier zelf ook voordeel van. Dat is een prikkel die voor veel reguliere ondernemers belangrijk is. Om de rol van stichtingen goed

te kunnen begrijpen is het eerst belangrijk om te kijken naar type III ondernemingen. Deze ondernemingen functioneren zonder stichting. Hierna zal gekeken worden naar de ondernemingen die wel onder een stichting vallen.

4.4.1 Besloten vennootschap

De sociale ondernemingen van Daan en Freek zijn ondernemingen die gebruik maken van een bv (type III). Om inzicht te krijgen in dit type III zal eerst de organisatie van Daan worden behandeld. Hierna zal er gekeken worden naar de onderneming van Freek.

De onderneming van Daan richt zich voornamelijk op het re-integreren van mensen uit de trede drie en vier. Hiermee zijn de inkomsten die Daan krijgt vanuit de overheid voornamelijk via de regeling van loonwaardesubsidie. Bovenin de structuur van de organisatie bevind zich Daan Holding bv. Onder deze Holding valt de sociale onderneming van Daan. Dit is ook een bv en deze wordt gebruikt om alle opdrachten vanuit de markt binnen te halen. Onder deze sociale onderneming bv vallen dan nog twee stichtingen. Een van deze stichtingen richt zich op het opleiden van mensen en de andere stichting is voor de arbeid. De stichting opleidingen wordt gebruikt voor het betalen van verschillende opleidingstrajecten voor de werknemers van de organisatie. Dit doet hij opzettelijk in een stichting om heel inzichtelijk te krijgen wat de kosten zijn van deze opleidingen. De arbeidsstichting is waar alle mensen uit de doelgroep in ondergebracht zijn. De constructie is vervolgens dat de sociale onderneming bv mensen inhuurt van de arbeidsstichting. De bv betaalt vervolgens de loonwaarde aan de arbeidsstichting. De arbeidsstichting krijgt de loonwaardesubsidie en vult het verschil tussen de loonwaarde aan tot minimum loon. Een constructie waarbij verschillende stichtingen onder een bv vallen is volgens Daan een vrij normale constructie bij sociale ondernemingen met deze doelgroep. Hij geeft wel aan dat hij dit vaak uit moet leggen omdat mensen dit moeilijk vinden om te begrijpen.

Ook in de onderneming van Freek komt een stichting bv structuur voor. Ook hier is er een aparte holding voor de eigenaar waaronder verschillende bv’s en stichtingen vallen. Hier wordt de stichting voornamelijk gebruikt om het sociale karakter te waarborgen. Bij deze onderneming heeft de stichting een prioriteitsaandeel in de bv’s. Via dit prioriteitsaandeel is het mogelijk om, bij een eventuele overname van de bv, toch het sociale karakter te waarborgen.

Samenvattend, wat opvallend is bij deze opzet is dat beide ondernemingen werken met een holding waarvan ze zelf eigenaar zijn. Bij dit type onderneming is het voor de ondernemer van belang om winst te maken. Winstmaximalisatie lijkt hierdoor binnen deze

ondernemingen een centraler thema te zijn. Een deel van deze winst kunnen ze aan zichzelf uitkeren. Dit kan een extra motivatie zijn voor de ondernemer omdat ze zelf belang hebben bij de winst. Bij type I en II is dit niet het geval. Hierbij valt op dat Daan aangeeft dat hij vaak de constructie van zijn onderneming moet uitleggen. Dit past in de gedachte dat hybride organisaties, door het combineren van maatschappelijke met commerciële doelen, met argwaan worden bekeken (Douglas 2015 p.3-4 en Miller et al. 2012 p. 618-619).

4.4.2 Stichting

De ondernemingen van het type I en II zijn sociale ondernemingen die werken onder een stichting. Het vallen onder een stichting lijkt bepalend te zijn voor de onderneming. Als eerste valt op dat de stichting bepaalde taken van de ondernemer overneemt. De stichting kan van belang zijn voor contact met externe partijen. Ook kan de stichting taken van de ondernemer overnemen. Opvallend is dat de ondernemingen heel positief zijn over het samenwerken met de stichtingen.

Een onderdeel waar de stichting invloed heeft op de onderneming is bijvoorbeeld het contact met externe partijen. Zo geeft Peter aan dat ze in hun organisatie als losse organisatie opereren. “Zo hebben we een beetje ons eigen projectbedrijfje binnen een grotere organisatie” Zijn onderneming is een onderdeel van een organisatie die weer valt onder een moederstichting. Op een vraag hoe het contact met de stichting en de gemeente verloopt antwoord hij:

“We hebben met iedereen contact. Wij persoonlijk minder met de gemeente. Er komt hier wel eens een groep van de gemeente lang om te zien waar mensen heen gaan die ze naar ons sturen. Dan leiden we ze rond. Het directe contact is toch meer met [de organisatie]. Je probeert het toch een beetje bij je eigen lagen te houden. Ik spreek de directeur van [de organisatie] ook wel eens. Maar toch meer met directe leidinggevende of net daarboven. Met [de moederstichting] zelf heb ik weinig contact.”

Lars, leidinggevende bij een kleine type I onderneming die voornamelijk dagopvang verzorgt voor hoger opgeleide mensen, geeft aan dat het contact tussen haar organisatie en de gemeente bijzonder gering is. Hij zegt over de persoon die normaal gesproken verantwoordelijk is voor het contact met de gemeente; “die zit nu ziek thuis. Ik weet niet of zijn vervanger direct contact heeft met de gemeente. Wel met de stadsdelen maar dat gaat dan over andere subsidies. Voor de WMO subsidie hebben we contact met de [stichting]. Dit soort antwoorden zijn typerend voor veel van de sociale ondernemingen die werken binnen een

stichting. Voor het contact met instellingen als de gemeente zijn ze afhankelijk van de organisatie waaronder ze vallen. In het laatste geval is het zelfs zo onduidelijk hoe dit geregeld is dat op het moment dat er iemand weg valt het contact met de gemeente verbroken is.

Bij een aantal sociale ondernemers neemt de overkoepelende organisatie ook een deel van de taken voor de ondernemer uit handen. Zo geeft Peter, met zijn kleine productie onderneming, aan dat hij met zijn organisatie voor een groot gedeelte leunt op de moederorganisatie voor het uitvoeren van zorg gerelateerde taken.

“[De stichting] heeft bijvoorbeeld de trajectcoaches, [de stichting] brengt mensen hier en [de stichting] doet de intake gesprekken. [De stichting] heeft een trajectcoach. Dat betekent dat we mensen dus ook echt een stap verder helpen. Ze gaan hier werken maar ook met mensen praten. Ze stellen doelen op. Dit kan een doel zijn maar kunnen ook meerdere doelen zijn. Een stapje omhoog. Als iemand niet komt dan houden ze dat ook in de gaten. Ja eigenlijk ook onze facilitaire dingen. Ze onderhouden ook contact voor ons met de gemeente. Je moet subsidies aanvragen, WMO’s aanvragen. Dat kan ik er allemaal niet bij hebben.”.

Op een vraag of hij met zijn organisatie dan voornamelijk bezig is met het ondernemende onderdeel en de overkoepelede organisatie met het zorg deel, antwoordt Peter dan ook instemmend: “Ja dat proberen we minimaal te doen. Maar als je mensen met borderline, stemmen of psychoses hebt dan moet dat ook doen. Je hebt wel die kennis ook nodig’

Over het algemeen zijn deze organisaties wel zeer tevreden over de samenwerking die ze hebben met de overkoepelende organisaties. Zo geeft Klaas aan: “Ik wil graag onderdeel van de groep blijven. Het is een leuke organisatie”. Jan met zijn type II onderneming zegt veel te hebben aan de overkoepelende organisatie.

“Wil je dat kunnen dan moet er wel geld bij natuurlijk. We hebben niet direct een winstoogmerk maar we hebben wel te maken met de investeringen die de stichting doet in apparatuur hier. Er zijn maar weinig instellingen die dat doen hier. Die hebben niet direct de visie die wij hebben. Het gaat ons om een echte professionele omgeving. Alle ondernemers die onder een stichting vallen geven dit soort positieve reacties over de samenwerking met de stichting.

Kortom, het werken met een overkoepelende organisatie lijkt voor sociale ondernemingen type I en II van belang om te kunnen functioneren. Deze ondernemingen hebben een grote afhankelijkheidsrelatie met de stichtingen waaronder ze vallen (Huybrechts et al. 2014 p.159). Deze ondernemingen gebruiken de stichting voor het verkrijgen van

inkomsten. De stichting kan helpen met het regelen van investeringen in de onderneming, maar kan ook een deel van de taken van een onderneming uit handen nemen. Dit heeft ook zijn effect op hoe legitiem de ondernemingen worden ervaren (idem p.8). Door de afhankelijkheidsrelatie zullen deze ondernemingen sneller als legitiem worden ervaren. Dit omdat de stichting als legitiem word gezien. Hierdoor is het prettig voor de ondernemingen om samen te kunnen werken met de stichtingen. Dit neemt niet weg dat het wel belangrijk is dat de sociale ondernemers ook kennis hebben van een zorg. Dit is noodzakelijk om goed met de doelgroep te kunnen werken. De overkoepelende organisatie kan ook bruikbaar zijn voor het onderhouden van contacten met de externe actoren. Hierdoor hebben de overkoepelende organisaties veel invloed op de gang van zaken bij sociale ondernemingen. De organisaties bepalen voor een groot gedeelte de randvoorwaarden waarbinnen de sociale ondernemingen opereren.

4.5 Onderaannemer

Het is voor sociale ondernemingen ook mogelijk om als onderaannemer te werken voor een stichting. Als onderaannemers is het mogelijk dat een ondernemer, of een sociale ondernemer, mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij zijn organisatie laat werken. Hierdoor ontstaat er een samensmelting tussen type III en type I en II. Een ondernemer kan dan een bv zijn maar toch profiteren van de voordelen van het werken met een stichting. Hieronder zal uitgelegd worden hoe deze constructie werkt. Tot slot zal ingegaan worden op de gevaren van deze constructie.

Het doel van het werken met onderaannemers is om beide organisaties te laten doen waar ze goed in zijn. De ondernemer richt zich op het ondernemen en de stichting onderhoud contacten met de overheid voor het opzetten van trajecten voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Hierdoor kan de ondernemer zich richten op zijn onderneming. Zoals Bas aangeeft:

“Verder gaat het in de praktijk, dat we de taken heel goed gescheiden houden. De ondernemer het commerciële deel. Wij de aanbesteding, de prijsonderhandelingen met de gemeente Amsterdam. Dat we goede traject begeleiders hebben, daar betalen de ondernemers ons voor. En dat ze voor ons een eerlijke prijs krijgen voor het feit dat ze onze klanten in dienst hebben en daar ook personeel in dienst hebben om die klanten te begeleiden. Daar houden wij geen euro aan over. Wat ik van de gemeente krijg om uit te geven aan werkbegeleiding maak ik integraal over aan de ondernemers. Dat

mogen ze allemaal vooraf financieren. We halen de hele registratie bij ze weg. De hele papierhandel. Zo doen we allebei waar we goed in zijn.”

Met deze constructie is het mogelijk voor een bv om nauw samen te werken met een stichting. Door reguliere of sociale ondernemingen zo samen te laten werken is niet helemaal zonder risico. Hier bestaat er het gevaar dat een onderneming voornamelijk wil profiteren van het gunstige imago van het sociale ondernemen. Hier is Bas zich bewust van “Ik merk juist dat er veel ondernemers bij ons aankoppen en denken doe mij ook een paar van die, mag ik onderaannemer worden, mag ik onderaannemer worden en een paar van die mensen in dienst en mag ik daar ook geld voor. Die proberen er een slaatje uit te slaan.” Door dit soort voorvallen is hij in het toestaan van deze constructie steeds voorzichtiger geworden om dit toe te laten.

“Er zijn nog steeds veel onderaannemers die bij ons aankloppen en onderaannemers van ons willen worden. Die willen niet een onderneming met ons starten maar die hebben al een bedrijf en die willen een aantal van onze doelgroep in dienst. Een aantal werkplekken. Dat is natuurlijk een goedkopere manier voor ons, om wel die kansen te bieden aan onze cliënten. Dat doen we soms ook wel. Lang niet altijd. Ik wil heel graag boven water krijgen wat de drijfveren van de ondernemers zijn om onze klanten daar in dienst te hebben. Zijn dit zuivere motieven of riekt het naar moderne slavernij. Willen ze deze mensen ook in dienst nemen. Hoe ziet de begeleiding er uit. Vroeger waren we makkelijker met mensen onderaannemer te laten zijn.”

Het is opvallend dat Bas duidelijk laat blijken dat sommige ondernemers die geïnteresseerd zijn om onderaannemers te worden bij zijn organisatie naar zijn idee geen zuivere motieven hebben. In de literatuur over sociale ondernemingen wordt dit gevaar ook al genoemd. Zo zou de term sociaal ondernemen soms gebruik worden door partijen als vorm van marketing (Chan et al. 2016 p.14-16). Hierbij zou het de ondernemers voornamelijk gaan om de voordelen die de stempel sociaal ondernemen met zich mee brengen dan daadwerkelijk goede bedoelingen.

Samenvattend, naast de constructie waarbij sociale ondernemingen direct vallen onder een overkoepelende stichting is het ook mogelijk dat de ondernemingen samenwerken door onderaannemer te zijn. Blijkbaar is het zelfs voor sociale ondernemingen die als bv opereren aantrekkelijk om samen te werken met deze stichtingen. Hiermee vergroten de sociale ondernemingen hun legitimiteit (Huybrechts et al. 2014 p.165 en Tracey et al. 2011 p.74). Door deze legitimiteit te vergroten zullen deze ondernemingen minder snel met argwaan worden bekeken door actoren uit de commerciële of maatschappelijke wereld (Douglas 2015

p.3-4 en Miller et al. 2012 p.618-619). Door als onderaannemer te opereren neemt de stichting een deel van de taken van de onderneming over die nodig zijn voor het realiseren van de maatschappelijke missie. Dit geeft de ondernemer de kans om zich helemaal te richten op het ondernemen. Deze samenwerking toont wederom aan dat er een grote rol is weggelegd voor spelers uit het maatschappelijke middenveld, zoals stichtingen, in de Amsterdamse sociale ondernemingswereld.

4.6 Conclusie

Om de hybriditeit van sociale ondernemingen te kunnen begrijpen is er eerst gekeken naar de variatie tussen de ondernemers. Wat de ondernemingen met elkaar gemeen hebben is dat ze allemaal geld verdienen in een commerciële omgeving en hiermee maatschappelijke doelen behalen. De combinatie van deze doelen is iets wat ook al uit de literatuur naar voren komt (Sepulveda 2015 p.843). Voor sociale ondernemingen is winstmaximalisatie niet het hoofddoel (Doherty et al. 2014 p.422). Dit is ook bij alle ondernemingen terug te zien. De variatie tussen de ondernemingen komt door twee factoren. De eerste factor is of ze voldoen aan de eisen van de gemeente voor deze vorm van sociaal ondernemen. Daarnaast lijkt de rol van stichtingen bij sociale ondernemingen een belangrijke factor. Hierdoor ontstaan er drie types: ondernemingen die niet aan de eisen van de gemeente voldoen, type II: ondernemingen die wel aan de eisen van de gemeente voldoen en onder een stichting vallen en type III: ondernemingen die wel aan de eisen van de gemeente voldoen en een besloten vennootschap (bv) zijn.

De variatie tussen de ondernemers heeft te maken met twee factoren Als eerste is er de definitie van de gemeente die inzicht geeft in de afweging van belangen binnen de ondernemingen. Voor sociale onderneming is het noodzakelijk om constant een afweging te maken tussen het behalen van maatschappelijke en commerciële doelen (Douglas 2015 p.3). Ondernemingen van type II en III lijken meer nadruk te leggen op productie, kwaliteit en omzet. Hierdoor leggen ze meer nadruk op de commerciële doelen en voldoen wel aan de eisen. De ondernemers van type I lijken meer bezig te zijn met het verzorgen van arbeidsplaatsen voor de doelgroep. Ze zijn ze meer met een zorgtaak bezig. Hierdoor voldoen ze niet aan de eisen. De andere verklarende factor is de rol van stichtingen. Type I en II ondernemingen vallen wel onder een stichting. Er ontstaat er een afhankelijkheidsrelatie (Huybrechts et al. 2014 p.159). De stichting neemt taken van de onderneming over. Hierdoor kunnen de ondernemingen sneller als legitiem worden ervaren (idem p.8). Veel ondernemers ervaren het als prettig om onder een stichting te vallen. Sociale ondernemingen type III

opereren als bv. Deze kunnen daarom ook winst uitkeren aan de eigenaren. Hierdoor zijn de ondernemingen, net zoals een reguliere onderneming, ook meer gericht op winstmaximalisatie. Het model van deze ondernemingen moeten de ondernemers vaak uitleggen. Dit omdat ze in eerste instantie vaak met argwaan worden bekeken (Douglas 2015 p.3-4 en Miller et al. 2012 p. 618-619). Type III ondernemingen kunnen ook als onderaannemer voor een stichting werken. Hiermee vergroten ze hun legitimiteit naar buiten toe (Huybrechts et al. 2014 p.165 en Tracey et al. 2011 p.74). Zo kunnen ze profiteren van de expertise van de stichting. De stichting neemt dan, net zoals bij type I en II taken van de onderneming over. Na het behandelen van de variatie tussen de ondernemingen zal nu ingegaan worden op de hybriditeit.

Hoofdstuk 5: Hybriditeit

In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op hoe sociale ondernemingen omgaan met hybride organisatiedoelen. Omdat sociale ondernemingen maatschappelijke en commerciële doelen combineren, kunnen ze ook als hybride organisaties worden gezien (Doherty et al. 2014 p. 417-418). Hybride organisaties combineren verschillende sectoren in een organisaties. Zo combineren ze principes van de markt, gemeenschap en overheid in een organisatie (Brandsen en Karré 2011 p. 828-829). Deze verschillende sectoren hebben verschillende kernprincipes. Hierdoor moeten sociale ondernemingen constant afwegen tussen het behalen van maatschappelijke en commerciële doelen (Douglas 2015 p.3). Hiertussen ontstaat dan ook een spanning. De hybriditeit van sociale ondernemingen zal behandeld worden aan de hand van de drie sectoren waarbinnen hybride organisaties opereren. Om dit te behandelen zal eerst ingegaan worden op de uitdagingen die er te vinden zijn op het vlak van de markt. Hierna zal aandacht worden besteed aan uitdagingen die er zijn in de relatie met de overheid. Als laatste zal aandacht worden besteed aan de uitdagingen die voortkomen uit het werken met de doelgroep. Hierbij zal, waar mogelijk, elke keer gerelateerd worden aan de drie types sociale ondernemingen uit het vorige hoofdstuk.