• No results found

Het nemen van risico door adolescenten met en zonder een Gedragsstoornis en psychopathische trekken in een gesloten instelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het nemen van risico door adolescenten met en zonder een Gedragsstoornis en psychopathische trekken in een gesloten instelling"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Nemen van Risico door Adolescenten met en zonder een

Gedragsstoornis en Psychopathische Trekken in een Gesloten Instelling

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate school of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Naam: M.C. Versloot

Studentnummer: 6137288

Begeleiding UvA: dhr. dr. P.J. Hoffenaar

Tweede beoordelaar: J. Weeland, MSc

(2)

2

Inhoud

Abstract ... 3

Risk-taking in adolescents with and without disruptive behavior disorder and psychopathic traits in a residential care setting ... 4

Methode ... 15 Proefpersonen ... 15 Materialen ... 16 Procedure ... 20 Analyse ... 21 Resultaten ... 22 Onderzoeksresultaten en toetsingsresultaten ... 23 Discussie ... 28 Conclusie ... 38 Literatuurlijst ... 40 Bijlage 1 ... 47 Bijlage 2 ... 53

(3)

3

Abstract

This study investigated the linear and quadratic relation between age and risk-taking

propensity measured with the Balloon Anologue Risk Task (BART), the difference in

risk-taking between adolescents with and without disruptive behavior disorder (DBD), and what

predicted risk-taking the best with DBD or psychopathic traits (callous-unemotional (CU),

grandiose-manipulative (GM) and impulsive-irresponsible (II)) as predictors. Participants

were adolescents (N = 107; boys n =65) in the age of 12 - 18 years who were living in a

residential care setting. Instead of a curvilinear relationship between age and risk-taking, a

linear relationship was found where adolescents took more risk when getting older. Also,

adolescents with and without disruptive behavior were not found to differ in risk-taking.

Using multiple regression to control for gender, male participants with higher CU-traits were

found to engage in less risk-taking than adolescents with lower CU-traits. Furthermore, only

for boys total psychopathic traits were negatively related to risk-taking. However, in all

models DBD was not related to risk-taking. There are indications that boys with CU-traits

show increased rationality towards risks-taking instead of making decisions based on

(4)

4

Risk-taking in adolescents with and without disruptive behavior disorder and psychopathic

traits in a residential care setting

Geschat wordt dat twee procent van de Nederlandse jongeren in de leeftijd van 13 tot

18 jaar lijdt aan een antisociale gedragsstoornis (Conduct Disorder: CD) en drie procent aan

een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (Oppositional Defiant Disorder: ODD)

(Matthys & Glind, 2013). Samen vallen deze twee stoornissen onder de noemer ‘disruptieve

gedragsstoornissen’ (DBD) in de DSM-IV-TR en behoren tot de diagnoses die veel aan

kinderen en adolescenten gegeven worden (American Psychiatric Association, 2000; Hummer

e.a., 2011). Het gedrag van jongeren met een gedragsstoornis wordt gekenmerkt door

aanhoudend negatief, opstandig, vijandig of agressief gedrag en dit gedrag zorgt voor

beperkingen in het dagelijks leven van de adolescent (Hummer e.a., 2011). Hierdoor vormen

adolescenten met een gedragsstoornis een kwetsbare groep in de samenleving. Niet alleen in

het dagelijks leven ondervinden zij problemen, maar de gevolgen werken ook door in de

toekomst van deze jongeren. Op latere leeftijd kan een gedragsstoornis namelijk gepaard gaan

met agressiviteit, criminaliteit, voortijdige schooluitval, werkloosheid, drugs- en

alcoholverslaving en, gezins- en relatieproblemen (Orobio de Castro, 2008). De aanwezigheid

van een gedragsstoornis lijkt daardoor verband te hebben met een neiging naar risicovol en

roekeloos gedrag (Fairchild e.a., 2009).

Uit de literatuur blijkt dat jongeren met gedragsstoornissen meer risicovol gedrag

vertonen dan jongeren zonder gedragsstoornis (Byrd, Loeber & Pardini, 2014). Onder het

nemen van risico valt negatief gedrag, waarmee iemand zijn gezondheid, welzijn en

(5)

5

hebben van onveilige seks (Jessor, 1998). Tevens is het nemen van risico onderdeel van het

besluitvormingsproces (Leland & Paulus, 2005). Dit betekent dat in risicovolle situaties

iemand enerzijds kan kiezen voor de mogelijkheid met de grootste voordelen, maar met een

groot risico op een negatieve uitkomst of anderzijds kan kiezen voor een kleiner voordeel

maar met een positieve uitkomst (Leland & Paulus, 2005). Er is bekend dat in vergelijking

met de kindertijd of de volwassenheid ongeveer in de periode tussen het twaalfde en

vierentwintigste levensjaar (adolescentie) de neiging toeneemt om te kiezen voor de optie met

de grootste voordelen en de meeste risico’s (Somerville, Jones, Casey, 2010). Dergelijk

gedrag wordt risicovol gedrag genoemd. Hierdoor is de adolescentie, ongeacht het hebben van

een gedragsstoornis, een kwetsbare periode die gepaard kan gaan met een toename in

risicovol gedrag.

Deze toename in risicovol gedrag tijdens de adolescentie kan neurobiologisch

verklaard worden. Er wordt verondersteld dat het nemen van beslissingen wordt aangestuurd

door de samenwerking tussen twee hersensystemen bestaande uit het affectieve en cognitieve

controlesysteem. Onderdeel van het affectieve systeem is de amygdala, een hersenkern die

een belangrijke rol speelt in het verwerken van informatie in emotionele situaties, zoals in

bedreigende situaties en bij het herkennen van de emotionele toestand van anderen. Naast de

amygdala is het ventrale striatum betrokken bij het maken van keuzes door het anticiperen op

en het verkrijgen van een beloning (Gladwin e.a., 2011; Steinberg, 2008). Het cognitieve

controlesysteem ‘huist’ in de prefrontale gebieden en heeft een meer controlerende functie bij

het maken van keuzes. Onder de controlefuncties vallen zelfregulatie, plannen, abstract

(6)

6

In de adolescentie zijn deze twee gebieden volop in ontwikkeling, waarbij het

affectieve systeem rond het begin van de adolescentie uitgerijpt is en het cognitieve

controlesysteem zich geleidelijker ontwikkelt en pas rond midden-20 volledig gerijpt is.

Doordat deze twee systemen zich in verschillend tempo ontwikkelen, ontstaat er een disbalans

in de interactie tussen deze gebieden. Dit wordt het ‘maturational imbalance model’

genoemd, oftewel het disbalansmodel (Casey, Jones, & Somerville, 2011). Deze disbalans

komt dus in feite voort uit het overactieve affectieve systeem aan het begin van de puberteit

en het langzaam rijpende cognitieve controlesysteem. Met andere woorden het rijpere

affectieve systeem wordt ten opzichte van het onrijpere cognitieve controlesysteem meer

geactiveerd in situaties waar meer beloningprikkels zijn. Hierdoor kan het cognitieve

controlesysteem het gedrag verminderd inhiberen, wat kan leiden tot een toename in risicovol

gedrag (Casey e.a., 2011).

Hoewel het disbalansmodel wordt gezien als een aannemelijke verklaring voor

risicovol gedrag door adolescenten, zijn er individuele verschillen tussen adolescenten in het

controleren van impulsen en het nemen van risico (Casey e.a., 2011; Gladwin e.a., 2011).

Bijvoorbeeld, adolescenten met een gedragsstoornis blijken meer te vechten (met en zonder

wapens) en te stelen, eerder geneigd tot brandstichting en om anderen te dwingen tot seksuele

handelingen. Ook blijken zij vaker wreed te zijn tegen andere mensen, vaker te spijbelen en

vaker onverantwoord gokgedrag te vertonen dan adolescenten zonder gedragsstoornis

(Crowley, Raymond, Mikulich-Gilbertson, Thomspson, & Lejuez, 2006). Dit kan verklaard

worden doordat adolescenten met een gedragsstoornis afwijken in het cognitieve functioneren

(7)

7

leidt bij adolescenten met een gedragsstoornis tot beperkingen in enerzijds het verwerken van

beloningen en daardoor in het nemen van risico en anderzijds in het maken van

weldoordachte keuzes (Schutter, van Bokhoven, Vanderschuren, Lochman, & Matthys, 2010).

Er is dus een verschil tussen adolescenten met en zonder gedragsstoornis wat betreft hun

straf- en beloningsgevoeligheid, het nemen van risico en in het maken van weldoordachte

keuzes. Dit illustreert de complexiteit van de werking van de hersenen en de invloed op het

gedrag (Koops, 2013).

Het anders verwerken van beloningen door adolescenten met een gedragsstoornis

blijkt mede te komen door een verminderde activatie van de amygdala tijdens het anticiperen

op een beloning (Matthys e.a., 2013). Hierdoor hebben zij meer directere bevrediging nodig

om voldoende bevredigd te worden in vergelijking tot gezonde adolescenten (Matthys e.a.,

2013; Luman, Sergeant, Knol, & Oosterlaan, 2010). In hun besluitvorming zijn zij geneigd

keuzes te maken die op korte termijn een beloning opleveren, maar mogelijk op lange termijn

negatieve consequenties hebben (Fairchild e.a., 2009). Daarbovenop blijken adolescenten met

een gedragsstoornis in vergelijking met adolescenten zonder gedragsstoornis verminderd te

leren van negatieve consequenties. Dit wijst op beperkingen in hun

informatieverwerkingsysteem. De beloningsgevoeligheid en het niet leren van straf hebben als

gevolg dat adolescenten met een gedragsstoornis constant op zoek gaan naar sensatie en

beloningen (Matthys e.a., 2013; Luman e.a., 2010).

In tegenstelling tot het affectieve systeem, dat zich richt op het verkrijgen van

beloning, reguleert het cognitieve controlesysteem het gedrag en richt zich op

(8)

8

met een gedragsstoornis, door beperkingen in hun controle functies, het lastig vinden om

weldoordachte keuzes te maken (Fairchild e.a., 2009; Hobson, Scott, & Rubia, 2011; Orobio

de Castro, 2008). Ze hebben moeite met het stoppen van hun aanhoudende gedrag in reactie

op straf, waardoor ze ondanks de negatieve consequenties door blijven gaan. Dit geldt vooral

voor adolescenten met een antisociale gedragsstoornis en in mindere mate voor adolescenten

met een oppositioneel opstandige gedragsstoornis (Fairchild e.a., 2009).

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat adolescenten met gedragsstoornis meer

risico’s nemen dan adolescenten zonder gedragsstoornis. Dit heeft enerzijds te maken met hun

gebrekkige cognitieve controle, wat leidt tot ondoordachte keuzes, en anderzijds met hun

verminderde belonings- en strafgevoeligheid.

Uit onderzoek is het duidelijk geworden dat er binnen de groep adolescenten met

gedragsstoornissen subgroepen te onderscheiden zijn (Blair, Leibenluft, & Pine, 2014; Frick

& White, 2008). Zo heeft recentelijk onderzoek zich voornamelijk gericht op de aanwezigheid

van psychopathische trekken bij deze jongeren (Blair, Leibenluft, & Pine, 2014).

Psychopathie kenmerkt zich door 3 dimensies: de kil-emotieloze, de interpersoonlijke en de

impulsief-onverantwoordelijke dimensie. Kenmerken van de CU dimensie, ofwel de

affectieve dimensie (CU), zijn gebrek aan empathie en een oppervlakkig affect. De

interpersoonlijke dimensie, oftewel Grandioze-manipulatieve dimensie (GM), wordt

gekenmerkt door manipulerend en egocentrisch gedrag en een groot gevoel van zelfwaarde en

bij een levensstijlkenmerken dimensie, oftewel Impulsief-onverantwoordelijke dimensie (II)

hoort impulsief, antisociaal en onverantwoordelijk gedrag (Veen e.a., 2011). Het construct

(9)

9

van de DSM-5 is alleen de CU-dimensie opgenomen als ernstmaat bij de diagnose

gedragsstoornis. (Scheepers, Buitelaar, & Matthys, 2010).

Deze subgroep met CU-trekken vertoont net als adolescenten zonder CU-trekken

beperkingen in het maken van keuzes, omdat er sprake zou zijn van een gedeeld

neurobiologisch mechanisme dat ten grondslag lijkt te liggen aan risicovol gedrag (Blair,

Leibenluft, & Pine, 2014). Echter, lijkt de aanwezigheid van CU-trekken bij adolescenten met

een gedragsstoornis geassocieerd te zijn met ernstigere gedragsproblemen, criminaliteit en

agressie dan bij adolescenten zonder deze trekken (Blair, 2013; Blair, Leibenluft, & Pine,

2014; Frick & White, 2008). Daarnaast blijken adolescenten met gedragsstoornis en

CU-trekken minder goed op interventies te reageren dan adolescenten met gedragsstoornis zonder

trekken. Tevens hebben adolescenten met een gedragsstoornis in combinatie met

CU-trekken als gevolg van een verminderde werking van de amygdala en ventromediale

prefrontale cortex, meer moeite met het herkennen van angst, verdriet, pijn en blijdschap bij

anderen (Blair, 2013). Daarentegen vertonen adolescenten met gedragsstoornis zonder

CU-trekken in tegenstelling tot adolescenten met gedragsstoornis en CU-CU-trekken verhoogde

sensitiviteit voor dreiging (Blair, Leibenluft, & Pine, 2014). Ondanks dat adolescenten met

gedragsstoornis zonder CU-trekken en met CU-trekken beide beperkingen hebben in het

maken van keuzes, onderscheiden adolescenten met gedragsstoornis en CU-trekken zich op

verschillende gebieden als een subgroep.

Voor de komst van deze nieuwe ernstmaat werd er in onderzoek meestal óf naar de

relatie tussen gedragsstoornis en risicovol gedrag óf naar die tussen psychopathische trekken

(10)

10

risicovol gedrag te meten (Lejuez e.a, 2002). De BART is een gedragsexperiment waarbij

proefpersonen in een computertaak virtuele ballonen opblazen om geld te verdienen. Bij elke

druk op het toetsenbord wordt de ballon groter, waardoor de kans toeneemt dat de ballon

knapt. De proefpersoon kan ook kiezen om het tot dan toe verdiende geld te innen en dit op

een virtuele bank te zetten. De mate van risico nemen ligt in het feit dat bij iedere trial de

proefpersoon een keuze moet maken tussen meer risico nemen om meer geld te verdienen of

het geld te innen door het op de virtuele bank te zetten. Het bedrag op de virtuele bank wordt

uiteindelijk uitgekeerd. Deze taak is gecorreleerd met real life risico nemen zoals alcohol- en

drugsgebruik, roken, gokken, stelen, agressie en het hebben van onveilige seks door

adolescenten (Alkin, Lejeuz, Zvolesnky, Kahler, & Gwadz, 2005; Lejeuz, Alkin, Zvolensky,

& Pedulla, 2003).

Twee studies onderzochten de specifieke relatie tussen psychopathie en risicovol

gedrag met behulp van de BART (Swogger 2010 en Hunt 2005). Swogger e.a. (2010)

onderzocht dit bij mannelijke volwassen gevangen. Zij vonden geen relatie tussen enerzijds

risicovol gedrag en anderzijds psychopathie of het hebben van een gedragsstoornis. In het

onderzoek van Hunt e.a. (2005) daarentegen, werd bij studenten een positieve relatie

gevonden tussen psychopathische trekken en risicovol gedrag. De tegenstrijdige resultaten

lijken te wijzen op verschillen tussen niet-klinische en klinische groepen met psychopathische

trekken in het nemen van risico. Daarnaast lijkt er sprake te zijn van een centrale tendentie

effect. Dit betekent dat de gebruikte steekproeven in deze onderzoeken een beperkte spreiding

(11)

11

bevindingen is het lastig te zeggen of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar andere

populaties.

Onderzoek naar psychopathie en risicovol gedrag door adolescenten, en vooral

onderzoek dat gebruik maakt van de BART-taak om risicovol gedrag te meten, is schaars. In

de onderzoeken van Marini en Stickle (2010) en Centifanti en Modecki (2012) wordt alleen

de CU-dimensie onderzocht, omdat het in combinatie met gedragsproblemen ernstige en

chronische antisociale gedragsstoornis voorspelt (Marini & Stickle, 2010). In het onderzoek

van Marini en Stickle (2010) werd geen verband gevonden tussen risicovol gedrag gemeten

met de BART-taak en CU-trekken bij adolescenten in een jeugdgevangenis. Indien in de

analyses gecorrigeerd werd voor geslacht, impulsiviteit en sensatie zoeken, werd er een

negatieve relatie gevonden tussen CU-trekken en risicovol gedrag bij een belonende ballon.

Echter, ze gebruikten een andere uitkomstmaat dan de standaard BART gebruikt, genaamd

beloningsgevoeligheid gemeten door het verschil tussen het aantal keer drukken in de trial

voor een niet-geknapte ballon en het aantal keer drukken na een niet-geknapte ballon te

bereken. Hierdoor is hun onderzoek lastig te vergelijken met andere onderzoeken.

Evenals Marini en Stickle (2010) vonden Centifanti en Modecki (2012) in een

niet-klinische steekproef geen relatie tussen CU-trekken en risicovol gedrag, ook niet na het

corrigeren voor geslacht en conditie bestaande uit een solo- of groepsconditie. Ze vonden wel

een negatief verband tussen CU-trekken en een andere maat van risico nemen, namelijk het

verschil tussen het aantal keer drukken voor en na een succesvolle ballon, oftewel

beloningsresponsiviteit. Naast de groepsconditie (alleen of samen met leeftijdsgenoten)

(12)

12

Modecki, 2012). Uit beide studies kan gesuggereerd worden dat CU-trekken geen voorspeller

is voor risicovol gedrag (Byrd, Loeber, & Pardini, 2014).

Enerzijds blijkt uit de gedragingen van adolescenten met een gedragsstoornis

gecombineerd met en zonder psychopathische trekken dat zij in het dagelijks leven risicovol

gedrag vertonen. Anderzijds lijkt uit de aangehaalde studies risicovol gedrag gemeten met de

BART niet voorspeld te kunnen worden door de mate van psychopathische trekken (met

uitzondering van de CU dimensie in relatie tot belonende ballonen (Byrd e.a., 2014)).

Onduidelijk is de relatie tussen risicovol gedrag en CU-trekken maar ook of de twee andere

dimensies van psychopathie, respectievelijk de GM- en II-dimensie, gerelateerd zijn aan

risicovol gedrag gemeten met de BART. Ook de mate van gedragsproblemen gecombineerd

met CU-trekken als voorspeller voor risicovol gedrag bij adolescenten blijft onduidelijk,

omdat er nog weinig onderzoek is gedaan bij adolescenten naar risicovol gedrag gemeten met

de BART.

Kortom, het is belangrijk om de relatie tussen gedragsstoornissen, psychopathische

trekken en het nemen van risico beter te begrijpen, want eerder onderzoek wijst uit dat

adolescenten met gedragsstoornis en CU-trekken in vergelijking met adolescenten met

gedragsstoornis zonder CU-trekken lastiger te behandelen zijn (Blair, 2013; Blair, Leibenluft,

& Pine, 2014; Frick & White, 2008). Hierdoor is het van belang de kennis te vergroten over

hoe adolescenten met een gedragsstoornis en CU-trekken risico nemen en te bepalen welke

implicaties dit kan hebben voor interventies als blijkt dat risicovol gedrag voornamelijk wordt

voorspeld door de aanwezigheid van CU-trekken. Daarnaast is het van belang onderzoek naar

(13)

13

omdat vooralsnog onduidelijk is of de eerdere resultaten generaliseerbaar zijn naar andere

klinische populaties. Met het vergroten van de empirische kennis over deze specifieke

doelgroep kan getracht worden om een algemeen geldende theorie over risicovol gedrag te

formuleren voor adolescenten in een klinische setting.

Onderliggend aan risicovol gedrag zijn het affectieve en cognitieve controlesysteem

die zich op een verschillend tempo ontwikkelen. Dit zou betekenen dat er tijdens de

adolescentie eerst een toename van risicovol gedrag is en aan het eind van de midden

adolescentie risicovol gedrag langzaam aan begint af te nemen. In dit onderzoek zal

onderzocht worden of dit teruggevonden wordt binnen een klinische steekproef. Daarnaast

blijkt uit het dagelijks leven dat de aanwezigheid van een gedragsstoornis en psychopathische

trekken bij adolescenten invloed hebben op risicovol gedrag. Bij adolescenten is nog weinig

onderzoek gedaan met de BART-taak als maat voor risicovol gedrag. Daarom zal in dit

onderzoek risicovol gedrag gemeten met de BART vergeleken worden tussen adolescenten

met en zonder gedragsstoornis. Dit onderzoek zal zich ook richten op de relatie tussen

gedragsproblemen, psychopathische trekken en risicovol gedrag en welke voorspeller het

beste risicovol gedrag voorspelt.

Dit onderzoek is op verschillende manieren vernieuwend. Ten eerste, richt het huidige

onderzoek zich op de mate van gedragsproblemen en psychopathische trekken als

voorspellers voor het nemen van risico bij adolescenten. In eerder onderzoek lijkt de

combinatie van deze beide constructen als voorspeller voor risicovol gedrag gemeten met de

BART nog niet onderzocht te zijn bij adolescenten in een gesloten instelling. Er is bekend dat

(14)

14

nemen voornamelijk voorspeld kan worden door gedragsproblemen of door psychopathische

trekken, in het speciaal CU-trekken, is niet bekend. Dit zal mogelijk implicaties hebben voor

interventies, omdat er bekend is dat behandeling gericht op adolescenten met CU-trekken

minder effectief is dan behandeling gericht op gedragsproblemen.

Ten tweede, zal het huidige onderzoek, in tegen stelling tot de eerder genoemde

onderzoeken, zich richten op jongeren in een gesloten instelling met en zonder een

gedragsstoornis. Adolescenten in een gesloten instelling, oftewel een jeugdzorgplus instelling,

zijn door een beschermingsmaatregel van de rechter in de instelling geplaatst (Kremers,

2011). Deze jongeren lopen het risico op een problematische ontwikkeling, bijvoorbeeld door

externaliserend gedrag, verslaving of prostitutie, of door zich te onttrekken aan behandeling

(Höfte, van der Helm, & Stams, 2011). Een andere reden voor plaatsing in een gesloten

instelling is dat er problemen in thuissituatie zijn, zoals geweld, verwaarlozing, of

mishandeling. Deze jongeren dienen beschermd te worden tegen zichzelf of tegen de

omgeving. Deze onderzoekspopulatie is een specifieke klinische doelgroep, waardoor eerder

gevonden resultaten in (niet-)klinische populaties wellicht niet generaliseerbaar zijn.

Ten derde, zal met behulp van de Youth Psychopathy traits Inventory (YPI)

psychopathische trekken bij adolescenten gemeten worden. Deze vragenlijst gaat uit van de

drie factoren structuur van psychopathie, waar in tegenstelling tot de twee factoren structuur

van Hare (1991) de interpersoonlijke en affectieve componenten van elkaar gescheiden

worden. Hierdoor bestaat deze vragenlijst uit een interpersoonlijke, affectieve en levensstijl

dimensie. In de eerdere BART literatuur is deze vragenlijst niet gebruikt om psychopathische

(15)

15

de kennis over instrumenten die psychopathische trekken bij adolescenten meten in relatie tot

risicovol gedrag.

Hypotheses voor het huidige onderzoek zijn dat allereerst verwacht wordt dat door de

disbalans tussen het affectieve en cognitieve controlesysteem het risico nemen in het begin

van de adolescentie toeneemt en begint af te nemen aan het eind van de midden adolescentie.

Ten tweede, zullen adolescenten met een gedragsstoornis in vergelijking met adolescenten

zonder gedragsstoornis meer risico nemen, omdat zij beloningsgevoeliger zijn, beperkter

reageren op straf en moeite hebben met het maken van weldoordachte keuzes. Als laatste, zal

gezien de uitkomsten van eerdere studies verwacht worden dat de mate van psychopathische

trekken een betere positieve voorspeller is dan de mate van gedragsproblemen voor risicovol

gedrag. Hetzelfde zal gelden voor de mate van CU-trekken, die een betere positieve

voorspeller is voor risicovol gedrag dan de mate van gedragsproblemen. Met behulp van deze

hypotheses wordt geprobeerd om een beter beeld te krijgen van risicovol gedrag dat genomen

wordt door adolescenten met gedragsstoornis en psychopathische in een gesloten instelling.

Methode Proefpersonen

De proefpersonen verbleven in een gesloten instelling in Amsterdam. Jongeren tussen

12 en 18 jaar worden middels een civielrechtelijke maatregel in deze instelling geplaatst.

Deze jongeren zijn in een gesloten instelling geplaatst of door problemen gerelateerd aan

probleemgedrag zoals agressie of antisociaal gedrag en/of door problemen in de thuissituatie

zoals mishandeling, verwaarlozing of geweld. Alle geplaatste jongeren werden uitgenodigd

(16)

16

uitgevoerd is in de periode 2012-2014. Bij adolescenten met en zonder gedragsstoornis kon er

sprake zijn van comorbiditeit met andere stoornissen. Voor de analyses van de tweede en

derde hypothese werden adolescenten waarbij sprake bleek van aandachtstekortstoornis met

hyperactiviteit (ADHD) met of zonder comorbiditeit geëxcludeerd, omdat verwacht wordt dat

zij meer risico nemen dan adolescenten zonder ADHD (Humpreys & Lee, 2011).

Aan het huidige onderzoek deden in totaal 107 adolescenten (n = 65 jongens en n = 42

meisjes) mee. De leeftijd varieerde van 12 tot 18 jaar (M = 15.74, SD = 1.27). De jongens (M

= 15.95, SD = 1.27) waren significant ouder dan de meisjes (M = 15.42, SD = 1.21), t(105) =

4.68, p = .033.

Materialen

BART: Balloon Analogue Risk Task (Lejuez e.a., 2002). De Balloon Analogue Risk Task is een gedragsexperiment waarbij risicovol gedrag herhaaldelijk wordt gemeten

(Lejuez e.a., 2002). In een computerspel moeten proefpersonen een ballon opblazen om geld

te verdienen. Elke druk op de knop levert 0,01 cent op. Hoe vaker de proefpersoon klikt om

de ballon op te blazen, hoe meer geld de proefpersoon kan verdienen. Door de ballon groter

op te blazen is de kans dat de ballon knapt groter, waardoor het geld verloren gaat. De

proefpersoon wist niet wanneer de ballon zou knappen en dit verschilde ook per trial. Een

andere optie was dat de proefpersoon het tot dan toe verdiende geld op een virtuele bank kan

zetten en met de volgende ballon doorgaat. Bij iedere trial moet de proefpersoon een keuze

maken tussen meer risico nemen en daardoor geld verdienen of het verdiende geld op de bank

(17)

17

gemiddeld aantal keer drukken bij niet geknapte ballonen over 30 trials gebruikt als mate van

risico nemen (Crowley e.a., 2006; Lejuez e.a., 2002).

De taak bestond uit 30 ballonnen en het optimaal aantal keer drukken bij een ballon

lag bij 64 keer drukken. Deze beide gegevens waren onbekend voor de proefpersoon. Het

bedrag dat na de laatste ballon op de virtuele bank stond, werd daadwerkelijk uitbetaald. De

afhankelijke variabele is het gemiddeld aantal keer drukken bij niet geknapte ballonen,

oftewel adjusted pumps. Hiermee kon de mate van het nemen van risico bepaald worden. Uit

het onderzoek van Lejeuz e.a. (2002) bleek deze uitkomstmaat bij adolescenten hoog

gecorreleerd te zijn met ‘real life’ risico nemen, zoals alcohol- en drugsgebruik, roken,

gokken, stelen, agressie en het hebben van onveilige seks door adolescenten (r = .33 tot .48;

Alkin, Lejeuz, Zvolesnky, Kahler, & Gwadz, 2005; Lejeuz, Alkin, Zvolensky, & Pedulla,

2003).

DISC-IV-IV: Diagnostic Interview Schedule for Children. Met de Nederlandse computer-versie van de DISC-IV-IV werd de aanwezigheid van verschillende psychiatrische

stoornissen bij de adolescenten onderzocht. Uit eerdere onderzoeken bleek de

betrouwbaarheid van de DISC-IV voldoende tot goed te zijn (referentie). Met de DISC-IV-IV

kan door een interviewer meer dan 30 psychiatrische stoornissen uitgevraagd worden. De

vragen zijn gebaseerd op diagnoses in de DSM-IV en ICD-10. De gehele DISC-IV-IV bestaat

uit 3000 vragen welke onder te verdelen zijn in 24 modules. Deze modules kunnen weer

onderverdeeld worden in 6 categorieën: Angststoornissen, Stemmingsstoornissen,

Gedragsstoornissen, Middelengebruik, Schizofrenie en Gemengd (waaronder eetstoornissen).

(18)

18

afhankelijk van het aantal positief beantwoorde vragen. Op de meeste vragen kan met “ja” of

“nee” geantwoord worden. Bij een positief antwoord wordt specifieker doorgevraagd. Een

voorbeelditem van de DISC-IV uit de categorie Gedragsstoornissen is: “ Heb je ooit met

opzet iemands spullen vernield of beschadigd?”. Uit eerdere onderzoeken bleek de

betrouwbaarheid van de DISC-IV voldoende tot goed te zijn.

In het huidige onderzoek werden niet alle stoornissen uitgevraagd. Van de

Angststoornissen werden de sociale fobie, specifieke fobie, agorafobie, paniekstoornis,

obsessief-compulsieve stoornis, gegeneraliseerde angststoornis en

posttraumatische-stressstoornis geïncludeerd. Van de module Stemmingsstoornissen en Gedragsstoornissen

werd alles uitgevraagd. Daarnaast werden ADHD symptomen uitgevraagd aan de

proefpersonen. In Tabel 1 is weergegeven welke andere stoornissen adolescenten naast het

wel of niet hebben van een gedragsstoornis hadden.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een dichotome maat voor het vaststellen van

een gedragsstoornis (zie Tabel 1). Dit betekent dat de proefpersoon wel of niet een

gedragsstoornis kon hebben. Van een CD diagnose werd gesproken wanneer bij een

adolescent in de afgelopen 12 maanden drie of meer criteria aanwezig waren, waarvan één

criterium in de laatste zes maanden en van een ODD diagnose als er bij de adolescent ten

minste vier gedragingen behorende bij een ODD diagnose aanwezig waren in een periode van

zes maanden. Daarnaast is er gebruikt gemaakt van een dimensionele maat voor het hebben

van een gedragsproblemen. Dit is berekend door het aantal ‘ja’ antwoorden van de DISC-IV

vragenlijst te tellen van een proefpersoon voor ODD en CD, maar ook ODD+CD, genaamd

(19)

19

score van 16 bij ODD en bij CD een minimale score van nul en maximale score van 30. De

dimensionele maat voor DBD totaal kon reiken tussen de nul en 46.

Youth Psychopathic traits Inventory (YPI). De Nederlandse versie van de YPI werd gebruikt om de drie dimensies van psychopathie te meten (Das & Ruiter, 2003). Het is een

zelfbeoordelingvragenlijst bestaande uit 50 items. De YPI meet de Interpersoonlijke

(Grandioos-manipulatieve (GM)), Affectieve (Callous-unemotional: kil-emotioneel (CU)) en

Levensstijl (Impulsief-onverantwoordelijk (II)) dimensies van psychopathie. In de uitleg aan

de proefpersonen stond beschreven dat er geen verkeerde antwoorden zijn en dat de

adolescent bij elke item moet aangeven hoe hij zich in het algemeen voelt of denkt over de

stelling en niet per se hoe hij zich op dat moment voelt. Op een vierpuntsschaal konden

adolescenten aangeven of de item 0 = helemaal niet van toepassing, 1 = een beetje van

toepassing, 2 = redelijk van toepassing en 3 = heel erg van toepassing was. De vragenlijst kan

onderverdeeld worden in 10 subschalen van elk 5 items. Deze subschalen behoren bij de een

van de drie dimensies. In Tabel 2 zijn de dimensies met de schalen weergegeven.

De proefpersoon kan een minimale score van 0 en maximale score van 150 behalen op

de gehele vragenlijst. Uit eerder onderzoek bleek de interne consistentie van de subschalen te

variëren tussen 0.65 en 0.80 (Hillege, Das, & de Ruiter, 2010). In de analyses werden totale

continu scores op de totale YPI en dimensies berekend. In het huidige onderzoek was de

interne consistentie van de totale vragenlijst Cronbach’s α = .920, van GM-dimensie Cronbach’s α = .897, van CU-dimensie Cronbach’s α = .744 en van de II-dimensie Cronbach’s α = .831. Over het algemeen wordt een schaal met een waarde van >.70 gezien als betrouwbaar en bij waarden boven >.80 is er sprake van een hoge betrouwbaarheid van de

(20)

20

schaal. Van hoge betrouwbaarheid is sprake bij de totale psychopathie schaal, GM-dimensie

en II-dimensie.

Leeftijd. Leeftijd werd berekend door de geboortedatum af te trekken van het moment dat de BART werd afgenomen.

Procedure

Bij binnenkomst in de instelling vulden de adolescenten een vragenlijst in, in het kader

van Routine Outcome Measuring (ROM). Als onderdeel van de ROM werd onder andere de

YPI, Child Behavior CheckList en Youth Self Report, beide klachtenlijsten, afgenomen. Dit

gebeurde binnen drie maanden na binnenkomst van de adolescent. De DISC-IV-IV werd

idealiter binnen één maand na binnenkomst afgenomen. De afname van de DISC-IV-IV is

onderdeel van de eerste screening door de behandelverantwoordelijke en wordt in principe bij

iedereen afgenomen. Bij de meeste proefpersonen werd de computerversie van DISC-IV-IV

afgenomen, maar de laatste paar proefpersonen zijn met de hand afgenomen, want de website

waarop de DISC-IV-IV wordt gemaakt, is uit de lucht gehaald.

Naast de ROM gegevens werden er gegevens gebruikt van een langlopend onderzoek

in de gesloten instelling. Alle jongeren werden benaderd om deel te nemen aan dat onderzoek

en de ouders werden opgebeld en hierover geïnformeerd, waarbij gevraagd werd om het

opgestuurde informed consent terug te sturen. Wanneer de ouders dit gedaan hadden, kon de

jongere deelnemen aan het onderzoek.

Het grotere onderzoek bestond uit twee delen, een individuele afspraak met vijf

computertaken en hartslagmeting en een individuele afspraak voor het afnemen van sociale

(21)

21

werd als laatste van de vijf taken afgenomen. De proefleider nam de instructie samen met de

deelnemer door (zie bijlage 1). Na drie keer oefenen mocht de proefpersoon beginnen met de

taak. Aan het einde van de taak kreeg de proefpersoon het verdiende geld uitbetaald.

Analyse

Om de toename van risicovol gedrag aan het begin van de adolescentie en de afname

hiervan in de late adolescentie te bepalen werd in SPSS 20.0 een meervoudige regressie

uitgevoerd om de curvilineaire relatie tussen leeftijd en BART-score te onderzoeken en

vervolgens een moderatie analyse uitgevoerd met geslacht als moderator. Voor het toetsen

van de tweede hypothese, of adolescenten met en zonder een gedragsstoornis verschillen in

het nemen van risico, werd er een variantieanalyse uitgevoerd met adjusted mean pumps als

afhankelijke variabele, groep (gedragsstoornis of geen gedragsstoornis) en geslacht (jongen of

meisje) als onafhankelijke variabelen. Tot slot is de derde hypothese getoetst (welke

voorspeller het beste risicovol gedrag voorspelt, waarbij de mate van psychopathische trekken

(CU-, GM- en II- trekken en totale maat) en de mate van gedragsproblemen door middel van

meervoudige regressies met adjusted mean pumps als uitkomst variabele en telkens één van

de drie domeinen van psychopathische trekken en de mate van gedragsproblemen als

onafhankelijke voorspellers. Daarnaast is onderzocht of de relatie tussen psychopathische

trekken, de mate van gedragsproblemen en het nemen van risico beïnvloedt wordt door

geslacht. De laatste hypothese is stapsgewijs getoetst, waarbij eerst de relatie tussen

gedragsproblemen en risicovol gedrag is onderzocht, vervolgens de relatie tussen

psychopathische trekken en risicovol gedrag en afsluitend een meervoudige regressie analyse

(22)

22

Resultaten Databehandeling

Aan het huidige onderzoek deden in totaal 107 adolescenten (n = 65 jongens en n = 42

meisjes) mee. De leeftijd varieerde van 12 tot 18 jaar (M = 15.74, SD = 1.27). De jongens (M

= 15.95, SD = 1.27) waren significant ouder dan de meisjes (M = 15.42, SD = 1.21), t(105) =

4.68, p = .033.

Van de 107 adolescenten hebben acht geen diagnostische gegevens op de DISC-IV en

zijn zeven proefpersonen geëxcludeerd voor hypothese 2, wegens comorbiditeit met ADHD

en zes wegens ‘pure’ ADHD. De ADHD groep was te klein om als aparte groep te analyseren.

In Tabel 3 zijn leeftijd en BART scores weergegeven van de geïncludeerde adolescenten en

de groep geëxcludeerde adolescenten.

Voor het toetsen van de tweede hypothese zijn 86 adolescenten (51 jongens en 35

meisjes) geanalyseerd, waarvan 38 een gedragsstoornis hebben en 48 geen gedragsstoornis

(zie Tabel 3). De 38 adolescenten met een gedragsstoornis scoren op de DISC-IV een CD of

ODD diagnose. De adolescenten met en zonder gedragsstoornis verschillen niet in leeftijd,

t(84) = 1.04, p = .30. De adolescenten met of zonder DISC-IV gegevens wijken niet

significant van elkaar af in leeftijd en risicovol gedrag gemeten met de BART.

Van de 107 adolescenten hebben 73 adolescenten (42 jongens en 31 meisjes) de Youth

Psychopathic trait Inventory (YPI) ingevuld (zie Tabel 4). De adolescenten vulden deze in bij

de Routine Outcome Meting (ROM). Echter, voordat de ROM plaatsvond was een deel van

de jongeren uit de gesloten inrichting ontslagen. Daarnaast weigerden een aantal jongeren

(23)

23

Er zijn geen significante verschillen gevonden in leeftijd (t(105) = 1.65, p = .10) en

risicovol gedrag gemeten met de BART (t(105) = -.18, p = .86) tussen proefpersonen waarvan

een volledige YPI beschikbaar was of waarbij deze YPI ontbrak. Bij sommige

YPI-vragenlijsten ontbraken items, daarvoor zijn de missende items berekend door het gemiddelde

per item te berekenen en deze in te vullen. De gegevens van deze deelnemers zijn

meegenomen in het analyseren van de derde hypothese.

De kurtosis en skewness is per instrument per hypothese onderzocht en het valt op dat

de BART bij benadering bij alle hypotheses qua scheefheid en gepiektheid normaal verdeeld

is. De waarden zijn terug te vinden in Tabel 5. Hetzelfde is onderzocht voor de dimensies van

de YPI, waarbij de totale YPI, CU-dimensie en II-dimensie qua scheefheid en gepiektheid bij

benadering normaal verdeeld zijn. Alleen de GM-dimensie heeft qua scheefheid een waarde

groter dan één (Tabel 5). Dit houdt in dat de verdeling scheef staat naar rechts. Er zijn geen

bewerkingen uitgevoerd om de data normaal verdeeld te krijgen.

Bij de BART is de theoretische minimale score nul en de maximale score 128. In het

algemeen is er laag gescoord op deze computertaak (hypothese 1: M = 36.07, SD = 12.73;

hypothese 2: M = 36.01, SD = 12.63; hypothese 3: M = 36.25, SD = 13.18). Deze gegevens

zijn terug te lezen in Tabel 5. Bij de Totale YPI is de minimale score nul en de maximale

score 150. In het algemeen werd op de gehele vragenlijst laag gescoord. Op het onderdeel

gedragsstoornissen van de DISC-IV werd ook gemiddeld laag gescoord.

(24)

24

Onze verwachtingen zijn dat er een curvilineaire relatie bestaat tussen leeftijd en het

nemen van risico gebaseerd op het disbalansmodel, volgens welke er een toename van

risicovol gedrag in het begin van de adolescentie is en vervolgens begint af te nemen in de

late adolescentie. Daarnaast zullen adolescenten met een gedragsstoornis meer risicovol

gedrag vertonen dan adolescenten zonder gedragsstoornis. Tot slot zal de mate CU-trekken

een betere voorspeller zijn voor risicovol gedrag, omdat uit literatuur blijkt dat adolescenten

met CU-trekken zich onderscheiden door hun ernstigere gedragsproblemen.

Leeftijd als voorspeller van risicovol gedrag. Er is een significante, zwakke positieve correlatie tussen leeftijd en risicovol gedrag gevonden (r = .262, N = 107, p = .003).

Dit betekent hoe ouder een jongere is, des te meer risicovol gedrag. Uit het model met leeftijd

en leeftijd in het kwadraat blijkt dat leeftijd (b* = 0.21, t(106) = 1.99, p = 0.05) een

significante voorspeller is voor risicovol gedrag (zie Tabel 2). Daarentegen blijkt leeftijd in

het kwadraat (b* = -.14, t(106) = -1.36, p = 0.18) geen significante voorspeller voor risicovol

gedrag. Hieruit valt op te maken dat hoe ouder een adolescent is des te meer risicovol gedrag.

De resultaten hebben niet aangetoond dat risicovol gedrag begint af te nemen aan het eind van

de midden adolescentie, want er was geen sprake van een kromlijnig verband tussen leeftijd

en risicovol gedrag.

Vervolgens is geanalyseerd of het verband tussen leeftijd en risicovol gedrag

gemodereerd wordt door geslacht. In Tabel 7 is te zien dat geslacht in model 1 een

significante voorspeller is voor het nemen van risico (b* = -.24, t(106) = -2.47, p = 0.02).

Hoewel leeftijd (b* = 0.71, t(106) = 2.25, p = 0.03) in model 3 een significante voorspeller

(25)

25

(b* = -.41, t(106) = -1.32, p = 0.19) en de interactie effecten Leeftijd x Geslacht (b* = -2.35,

t(106) = -1.69, p = 0.10) en Leeftijd in het Kwadraat x Geslacht (b* = 0.26, t(106) = 0.73, p =

0.47) niet significant. Er is gevonden dat naarmate een adolescent ouder wordt hij meer risico

neemt. Deze relatie werd niet gemodereerd door geslacht.

Adolescenten met en zonder gedragsstoornis. Er is een significant effect van geslacht (F(1,82) = 5.52, p = .02), waarbij jongens (M = 38.72, SD = 12.53) significant meer

risico nemen dan meisjes (M = 32.06, SD = 11.87). Het effect van wel of geen gedragsstoornis

blijkt niet statistisch significant (F(1,82) = .45, p = 0.50). Er blijkt geen interactie effect tussen

Geslacht x Gedragsstoornis (F(1,82) = .94, p = 0.34). Er is geen significant verschil in

risicovol gedrag tussen adolescenten met en zonder gedragsstoornis gevonden. Daarentegen

blijkt dat jongens meer risico nemen dan meisjes, maar hierover waren vooraf geen

hypotheses gevormd.

Gedragsproblemen als voorspeller van risicovol gedrag. In Tabel 8 is de Pearson correlatie weergegeven tussen de mate van gedragsproblemen, psychopathische trekken en

risicovol gedrag per geslacht. Hieruit blijkt dat noch voor jongens noch voor meisjes er een

significante correlatie is tussen de mate van gedragsproblemen en risicovol gedrag. In Tabel 9

zijn de resultaten weergeven van CD, ODD, Totale score en geslacht als voorspellers voor

risicovol gedrag. Uit de verschillende uiteindelijke modellen blijkt dat ODD (b* = -.41, t(71)

= -1.13, p = 0.26), CD (b* = -.27, t(71) = -.75, p = 0.46) en de totale maat voor

gedragsproblemen (b* = -.43, t(71) = -1.22, p = 0.23) geen significante voorspellers zijn voor

(26)

26

geslacht in alle uiteindelijke modellen een voorspeller te zijn voor risicovol gedrag. De mate

van gedragsproblemen voorspelt geen risicovol gedrag.

Psychopathische trekken als voorspeller van risicovol gedrag. Uit het model met CU-trekken, geslacht en de interactie term Geslacht x CU-trekken blijkt dat er een significant

interactie effect is (b* = .83, t(72) = 2.26, p = 0.03) (zie Tabel 10). De vorm van de interactie

is vervolgens geplot, waaruit bleek dat hoe meer CU-trekken bij jongens des te minder

risicovol gedrag zij namen. Bij meisjes werd er geen significante correlatie gevonden tussen

CU-trekken en risicovol gedrag.

Uit het model met GM-trekken, geslacht en Geslacht x GM-trekken blijkt dat Geslacht

(b* = -.485, t(72) = -3.00, p = 0.004) en GM-trekken (b* = -.749, t(72) = -2.199, p = 0.031)

significante voorspellers zijn voor risicovol gedrag (zie Tabel 10). Daarentegen was er geen

significant interactie effect tussen Geslacht x GM-trekken (b* = .638, t(72) = 1.820, p = 0.07).

Hieruit blijkt dat jongens meer risico nemen dan meisjes en dat hoe meer GM-trekken een

adolescent heeft, hoe minder risicovol gedrag.

Uit het model met geslacht, totale YPI en Geslacht x Totale YPI blijkt dat er een

significante interactie effect is gevonden tussen (b* = .78, t(72) = 2.11, p = 0.04). De vorm

van de interactie werd vervolgens geplot. Hieruit blijkt dat hoe meer psychopathische trekken

des te minder risicovol gedrag jongens vertoonden. Bij meisjes bleek risicovol gedrag niet

significant samen te hangen met psychopathische trekken.

Uit het uiteindelijke model met geslacht, II-trekken en II-trekken x Geslacht blijkt dat

II-trekken (b* = -.67, t(72) = -1.92, p = 0.06) en de interactie term II-trekken x Geslacht (b* =

(27)

27

-2.44, p = 0.02) een significante voorspeller voor risicovol gedrag. Hieruit valt op te maken

dat jongens meer risicovol gedrag vertonen dan meisjes.

Kortom, tegen de verwachting in werd alleen bij jongens gevonden dat

psychopathische trekken en CU-trekken negatief samenhangen met risicovol gedrag.

Daarnaast werd gevonden hoe meer GM-trekken, hoe minder risico een adolescent neemt.

De mate van psychopathische trekken en gedragsproblemen als voorspellers voor risicovol gedrag. In Tabel 11 zijn de resultaten gepresenteerd, waaruit blijkt dat er een significante interactie effect tussen Geslacht x CU-trekken (b* = 1.36, t(71) = 2.23, p = .03)

is. Uit tabel 8 blijkt bij jongens een significant redelijk sterk, negatieve correlatie tussen

risicovol gedrag en CU-trekken (r = -.38, n = 42, p = .013). Dit betekent dat hoe meer

CU-trekken, hoe minder risicovol gedrag jongens vertoonden. Daartegen werd er geen

significante correlatie gevonden tussen CU-trekken en risicovol gedrag bij meisjes (r = .18, n

= 31, p = .34).

Ook laat Tabel 11 zien dat er een interactie effect is tussen Geslacht x Totale YPI (b*

= 1.72, t(71) = 2.58, p = 0.01). In Tabel 8 valt te zien dat bij jongens een significant redelijk

sterk, negatief verband tussen psychopathische trekken en het nemen van risico (r = -.38, p =

.01). Dit betekent dat hoe meer psychopathische trekken bij jongens aanwezig zijn, hoe

minder risicovol gedrag. In tegenstelling tot de jongens werd er bij de meisjes geen correlatie

gevonden tussen risicovol gedrag en psychopathische trekken (r = .110, n = 31, p = .56)

Er werd een negatieve correlatie gevonden tussen CU-trekken en risicovol gedrag bij

(28)

28

bleek geen voorspeller te zijn voor risicovol gedrag. Hieruit valt op te maken dat de mate van

CU-trekken en psychopathische trekken de beste voorspellers zijn voor risicovol gedrag.

Discussie

In dit onderzoek zijn een drietal hypotheses onderzocht om een beter beeld te krijgen

van het nemen van risico door adolescenten met gedragsstoornis en psychopathische trekken

in een gesloten instelling. Ten eerste is gebleken dat hoe ouder een adolescent was, hoe meer

risicovol gedrag er werd vertoond. Daarentegen is tegen de verwachting in niet gebleken dat

risicovol gedrag begint af te nemen in de midden adolescentie. Daarnaast bleek de relatie

tussen risicovol gedrag en leeftijd niet gemodereerd te worden door geslacht. Ten tweede is

tegen de verwachting in gebleken dat adolescenten met een gedragsstoornis niet verschilden

van adolescenten zonder gedragsstoornis in het vertonen van risicovol gedrag. Echter, is

gebleken dat jongens meer risicovol gedrag vertonen dan meisjes. Ten slotte is gebleken dat

risicovol gedrag bij jongens het beste voorspeld kon worden door de mate van CU-trekken

dan door de mate van gedragsproblemen. Tegen de verwachting in werd er bij jongens geen

positieve maar een negatieve relatie gevonden tussen risicovol gedrag en psychopathische

trekken (CU-trekken en totale maat) gecontroleerd voor de mate van een gedragsstoornis. In

tegenstelling tot de jongens is er bij de meisjes geen relatie gevonden tussen risicovol gedrag,

de mate van gedragsproblemen en psychopathische trekken. Deze resultaten

Gezien het feit dat in eerdere onderzoeken de aanwezigheid van CU-trekken bij

adolescenten geassocieerd bleek te zijn met meer agressie, criminaliteit en ernstigere

gedragsproblemen, zijn de gevonden resultaten dat de mate van CU-trekken een betere

(29)

29

Pardini, 2014). Echter, is tegen de verwachting in gebleken dat de mate van

gedragsproblemen niet gerelateerd is aan risicovol gedrag. Op grond van de theorie over het

onderliggende gedeelde neurobiologisch mechanisme zou verwacht worden dat de mate van

CU-trekken en gedragsproblemen beide risicovol gedrag voorspellen, maar de gevonden

resultaten lijken deze theorie niet te ondersteunen (Blair, Leibenluft, & Pine, 2014). Hierdoor

lijken deze bevindingen te suggereren dat het gedeelde neurobiologisch mechanisme

onderliggend aan risicovol gedrag niet voor alle populaties geldt.

Uit de bestaande BART literatuur is gebleken dat kinderen en adolescenten met een

gedragsstoornis meer risicovol gedrag vertonen dan kinderen en adolescenten zonder

gedragsstoornis, staat dit onderzoek haaks op de bestaande literatuur (Crowley e.a., 2006;

Humpreys & Lee, 2011). Dit onderzoek blijkt af te wijken van het disbalans model dat

veronderstelt dat adolescenten met een gedragsstoornis beloningsgevoeliger zijn en

beperkingen hebben in hun controlefunctie. Daarnaast bleek in dit onderzoek de mate van

gedragsproblemen niet gerelateerd aan risicovol gedrag wat ook het geval was in het

onderzoek van Swogger e.a. (2010) bij mannelijke gevangenen. Deze resultaten lijken erop te

wijzen dat ODD en CD niet gepaard hoeven te gaan met risicovol gedrag gemeten met de

BART.

Er zijn meerdere verklaringen waarom er geen verschillen in dit onderzoek zijn

gevonden tussen adolescenten met en zonder gedragsstoornis. Mogelijk zouden de

gediagnosticeerde gedragsstoornissen voort kunnen komen uit traumatische gebeurtenissen

zoals verwaarlozing of mishandeling, waardoor deze zich op latere leeftijd heeft

(30)

30

een late start van gedragsproblemen gepaard gaat met minder problemen dan een start in de

kindertijd (Dandreaux & Frick, 2009; Moffitt, 1993). De gedragsproblemen zijn daardoor

minder het gevolg van temperament en kwetsbaarheid. Wellicht zou bij deze subgroep de

aanwezigheid van leeftijdsgenoten meer invloed hebben op het vertonen van risicovol gedrag.

Risicovol gedrag vindt in het dagelijks leven namelijk vooral plaats in een sociale context met

andere leeftijdsgenoten (Bexkens, 2014). Volgens Bexkens (2014) lijkt de invloed van

leeftijdsgenoten in de adolescentie belangrijker dan bij volwassenen (Bexkens, 2014). In de

huidige studie is geen gebruik gemaakt van een groepsconditie, waardoor verschillen

mogelijk zijn uitgebleven.

Naast het uitblijven van een verschil tussen adolescenten met en zonder

gedragsstoornis, is er ook tegen de verwachting in bij jongens een negatieve in plaats van een

positieve relatie gevonden tussen psychopathische trekken en risicovol gedrag. Uit

neurobiologisch onderzoek naar psychopathie blijkt dat een verhoogde reactie van de

amygdala op stress gerelateerd is aan een verhoogde risico op reactieve agressie in

bedreigende situaties (Blair, 2014). Reactieve agressie is een boze reactie op momenten van

dreiging, in een aanval of uit frustratie. Bij getraumatiseerde jongeren blijkt de werking van

de amygdala op momenten van stress verhoogd (Blair, 2014). Deze stressverhoging zou de

negatieve relatie tussen de psychopathische trekken en risicovol gedrag mogelijk kunnen

verklaren, omdat deze adolescenten alleen op momenten van dreiging risicovol gedrag

vertonen. De onderzochte adolescenten zouden zich mogelijk tijdens het doen van de BART

niet bedreigd genoeg gevoeld kunnen hebben en zouden in de aanwezigheid van

(31)

31

Als de gedragsproblemen en psychopathische trekken voortkomen uit trauma zouden

de gevonden resultaten verklaard kunnen worden vanuit de theorie van Karpman (1941). Deze

theorie beschrijft twee subtypen van psychopaten genaamd primaire en secundaire

psychopaten. Volgens deze theorie worden primaire psychopaten gekarakteriseerd als

emotieloos, berekenend, manipulatief en bedrieglijk. Daarentegen lijden secundaire

psychopaten naast deze karakteristieken aan een verleden van trauma en verwaarlozing.

Secundaire psychopaten onderscheiden zich ook van primaire psychopaten door hun mate van

internaliserende problematiek en angst. Uit de overige stoornissen aanwezig bij de

adolescenten gemeten met de DISC-IV (zie Tabel 1) lijken deze adolescenten ook veel te

lijden aan internaliserende stoornissen. Door de aanwezigheid van internaliserende

stoornissen zouden deze adolescenten meer secundair dan primaire psychopaten kunnen zijn.

Dit betekent dat zij wellicht uit angst geen risicovol gedrag vertoonden. Ook de aanwezigheid

van internaliserende stoornissen zou een mogelijke verklaring kunnen zijn waarom de

adolescenten met een gedragsstoornis, die gerelateerd lijkt aan psychopathie, minder risico

namen dan de adolescenten zonder gedragsstoornis. Het verschil tussen adolescenten met en

zonder stoornis was alleen niet significant.

Ook de theorie van Damasio (1994) kan gebruikt worden om de gevonden resultaten

te verklaren. Deze theorie, die de somatische bestempelingshypothese wordt genoemd, geeft

aan dat mensen op basis van een gevoel pijlsnel complexe keuzes maken. Het gevoel geeft

aan of wat ze doen, goed is of niet. De oorsprong om dit te voelen ligt in de orbifrontale

cortex en wordt bepaald door eerdere ervaringen. Het vermogen om te voelen wordt

(32)

32

woorden, een keuze wordt beïnvloed door hoe eerdere keuzes ‘bestempeld’ zijn als goed of

niet (Crone, 2011). Het maken van keuzes gebaseerd op emotionele- en onderbuikgevoelens

wordt ‘affect-based decision making’ genoemd en gebaseerd op het maken van een

kosten-baten analyse (‘calculation-based decision making’). Uit het onderzoek van Buelow en Blaine

(2015) is gebleken dat de BART meer een taak is op basis van ‘affect-based decision making’

en dat het in vergelijking met andere instrumenten die risicovol gedrag meten iets unieks

meet. Vooral mensen met CU-trekken zouden moeite hebben met emoties, waardoor ze

waarschijnlijk meer keuzes maken gebaseerd op ratio (Centifanti & Modecki, 2012).Voor

jongeren met psychopathische trekken zou mogelijk gelden dat zij bedachtzamer opereren dan

jongeren zonder deze kenmerken. Gezien het feit dat de BART zich onderscheid van andere

instrumenten, zou dit mogelijk kunnen betekenen dat jongens met CU-trekken op deze taak

meer op rationele dan op emotionele gronden keuzes maken en daardoor minder risicovol

gedrag vertonen.

In tegenstelling tot de verwachting dat risicovol gedrag aan het einde van de midden

adolescentie zou afnemen, is er een lineaire relatie gevonden tussen leeftijd en risicovol

gedrag. Immers wordt vanuit het disbalans model verondersteld dat twee hersensystemen zich

in verschillende tempo’s ontwikkelen, waardoor deze ontwikkeling eerst leidt tot een toename

in risicovol gedrag (Casey, Jones, & Somerville, 2011; Crone, 2011). Vervolgens zal door

rijping van het affectieve systeem en het effectiever en sterker worden van het cognitieve

controlesysteem het nemen van risico afnemen tijdens de adolescentie (Strang, Chein, &

Steinberg, 2013). Deze resultaten lijken erop te wijzen dat de disbalans tussen het affectieve-

(33)

33

de literatuur blijkt dat de hersenen rond midden-20 zijn uitgerijpt (Casey, Jones, &

Somerville, 2011). Echter, waren de adolescenten in deze steekproef niet ouder dan 18 jaar,

waardoor waarschijnlijk het vinden van een curvilineair verband is uitgebleven.

Naast de vooropgestelde hypotheses werd er ook een verschil gevonden in het nemen

van risico tussen jongens en meisjes. Jongens namen meer risico gemeten met de BART dan

meisjes. De literatuur is tegenstrijdig over deze bevinding, want bijvoorbeeld in de

meta-analyse van Lauriola e.a. (2014) bleek dat geslacht geen effect had op het nemen van risico

gemeten met de BART. In de geïncludeerde onderzoeken waren voornamelijk volwassenen

en geen adolescenten geïncludeerd. Studies bij volwassenen zijn niet zondermeer te

generaliseren naar adolescenten. Zowel in experimenteel onderzoek als onderzoek waar

gebruik gemaakt was van vragenlijsten vonden verschillen tussen jongens en meisjes in

sensatie zoeken, impulsiviteit en het nemen van risico (Cross, Copping, & Cambell, 2011).

Het in dit onderzoek gevonden verschil tussen jongens en meisjes kan dus mogelijk verklaard

worden doordat adolescenten werden onderzocht.

Een andere mogelijke verklaring voor het feit dat jongens meer risico nemen dan

meisjes is de hoeveelheid testosteron (Peper, Koolschijn & Crone, 2013). In het onderzoek

van Peper, Koolschijn & Crone (2013) waar zij de relatie tussen de hoeveelheid testosteron en

het nemen van risico onderzochten, bleek de hoeveelheid testosteron en risicovol gedrag met

elkaar gerelateerd. De jongens lieten meer ballonen exploderen, maar de meisjes verdienden

meer geld.

Hoewel de huidige studie een nieuw licht werpt op de relatie tussen psychopathische

(34)

34

Ten eerste ontbrak in dit onderzoek een gezonde niet- klinische controlegroep om

adolescenten met een gedragsstoornis mee te vergelijken, waardoor een mogelijk verschil

tussen adolescenten met en zonder gedragsstoornis is uitgebleven. In het onderzoek van

Crowley e.a. (2006) werd er gebruik gemaakt van een gezonde niet-klinische controlegroep,

waar wel een verschil werd gevonden tussen de klinische en niet-klinische proefpersonen. De

huidige vergelijkingsgroep woont ook in een gesloten instelling, waardoor homogeniteit een

mogelijke rol heeft gespeeld voor het uitblijven van verschillen in de resultaten. Daarnaast

wonen in de gesloten instelling alleen adolescenten tot 18 jaar met een enkele uitzondering,

waardoor een afname van risicovol gedrag aan het eind van de midden-adolescentie beperkt

onderzocht kon worden. In vervolgonderzoek zou een bredere leeftijdrange meer inzicht

kunnen geven over het verloop van risicovol gedrag in de adolescentie.

Ten tweede is er gebruik gemaakt van de DISC-IV om vast te stellen of iemand een

gedragsstoornis heeft. De DISC-IV is een zelfrapportage vragenlijst, waardoor er

systematische vertekening heeft kunnen plaatsvinden en dit kan de validiteit van het

onderzoek beïnvloed hebben. Door niet alleen bij de adolescenten een vragenlijst af te nemen,

maar een tweede bron te raadplegen zoals de ouders of behandelaar kan dit ondervangen

worden. Er zijn echter niet genoeg DISC-IV bij een tweede informant afgenomen om deze

mee te nemen in analyse. Ondanks dat de jongeren geen gedragsstoornissen scoorden op de

DISC-IV, is het denkbaar dat zij wel degelijk gedragsproblemen hebben. Dat wil zeggen in

een subklinische range. Aangezien de keuze is gemaakt om zowel nominale als dimensionele

maten te nemen voor de aanwezigheid van gedragsstoornis, zou dit in principe voldoende

(35)

35

van verschillen in het nemen van risico tussen adolescenten met en zonder gedragsstoornis. In

vervolgonderzoek zou het gebruik van meerdere bronnen de twee groepen nog duidelijker

kunnen onderscheiden.

Ten derde kan het zijn dat de steekproef te klein, waardoor er een powerprobleem is

ontstaan en eventuele verschillen in risicovol gedag zijn uitgebleven. In deze studie bestond

de groep met gedragsstoornissen uit adolescenten met ODD, CD en totale DBD en was er

sprake van comorbiditeit. In het onderzoek van Crowley e.a. (2006) werden allemaal

proefpersonen met en zonder CD diagnose onderzocht. Daarom zou er in vervolgonderzoek

onderscheid gemaakt moeten worden gemaakt tussen de verschillende gedragsstoornissen met

een voldoende steekproefgrootte, zoals in het onderzoek van Humpreys en Lee (2011).

Ten vierde zou uitblijven van verschillen te wijten kunnen zijn aan deze specifieke

doelgroep en de karakteristieken van het spel. De BART als maat voor risicovol gedrag is

uitgebreid onderzocht in eerdere onderzoeken (Aklin e.a., 2005; Lejuez e.a., 2002). De BART

lijkt een valide maat om risicovol gedrag te onderzoeken en onderscheid te maken tussen

verschillende groepen die risico nemen. In het onderzoek van Lejuez e.a. (2002) is het nemen

van risico gemeten met de BART en zijn er gemiddelde correlaties gevonden met het nemen

van risico in real life, zoals drugsgebruik, roekeloos rijden en gokgedrag (r = .33 tot .48;

Alkin e.a., 2005). Bij de BART is bekend dat een proefpersoon bij gemiddeld 64 keer drukken

optimaal zou presteren en bij gemiddeld meer dan 64 keer drukken zou er sprake zijn van

risicovolle prestatie met nadelige gevolgen. Wanneer een adolescent gemiddeld minder dan

64 keer drukt, wordt er gesproken over risicovolle prestaties met voordelen. Uit de

(36)

36

tussen gemiddeld 24.60 tot 44.10 keer drukken. Hieruit blijkt dat tot nu toe in geen enkele

studie de optimale prestatie is bereikt en wijkt deze studie niet af van het gemiddeld keer

drukken gevonden in eerdere studies.

Wellicht worden proefpersonen onvoldoende uitgedaagd om risico te nemen. Van

adolescenten met een gedragsstoornis is bekend dat zij direct bevredigd willen worden, maar

de adolescenten werden pas aan het eind van de taak uit betaald. Hierdoor zat er enige

vertraging in het verkrijgen van de beloning (Bexkens, 2014). Daarentegen vonden studies die

bij elke trial uitbetaalde ook geen verschillen tussen risicovol gedrag bij proefpersonen met

een gedragsstoornis (Bexkens, 2014). Ondanks dat de BART een computertaak is, zou het

voor genoeg opwinding moeten zorgen bij mensen die sensatie zoeken (Schonenberg, Fox, &

Poldrack, 2011). In eerdere onderzoeken, waar tegenstrijdige resultaten werden gevonden,

lijkt dit niet te komen door de BART als computertaak, maar enerzijds aan de spreiding van

de steekproef en de lage power van de onderzoeken (Lauriola e.a., 2014). Anderzijds lijkt de

aanwezigheid van leeftijdsgenoten een belangrijke rol te spelen bij het vinden van verschillen

in het nemen van risico bij adolescenten (Bexkens, 2014).

De kracht van dit onderzoek is dat er gebruik is gemaakt van de YPI om

psychopathische trekken te meten. De YPI is niet eerder gebruikt om de relatie tussen

psychopathische trekken en het nemen van risico bij adolescenten te onderzoeken. In het

onderzoek van Swogger e.a. (2010) werd geen relatie gevonden tussen het nemen van risico

en psychopathische trekken bij een klinische populatie. Daarentegen bleek in de studie van

(37)

37

wel met elkaar geassocieerd. Hierdoor is voorzichtigheid geboden om onderzoeksresultaten te

generaliseren van een niet-klinische populatie naar een klinische populatie.

Een andere kracht van dit onderzoek is dat de resultaten vooral een vernieuwende

bijdrage leveren in het onderzoek naar risicovol gedrag door mannelijke adolescenten met

psychopathische trekken in een gesloten instelling. In tegenstelling tot de onderzoeken van

Marini en Stickle (2010) en Centifanti en Modecki (2013), waar geen samenhang is gevonden

tussen risicovol gedrag en CU-trekken, is er in dit onderzoek een negatieve samenhang

gevonden tussen CU-trekken en risicovol gedrag gemeten met de BART. Hiermee is dit,

zover bekend, het eerste onderzoek bij adolescenten, waarbij een negatieve samenhang is

gevonden tussen CU-trekken en risicovol gedrag gemeten met de BART bij jongens.

Ten slotte zou in vervolgonderzoek een cluster analyse inzicht kunnen geven op de

karakteristieken van de verschillende groepen adolescenten met psychopathische trekken en

het neigen naar risicovol gedrag. Eerdere onderzoeken gericht op de relatie tussen

psychopathie en het nemen van risico waren in andere doelgroepen, zoals adolescenten in de

gevangenis of niet-klinische adolescenten (Centifanti & Modecki, 2012; Marini & Stickle,

2010). Er kan gesteld worden dat er verschillen zijn tussen adolescenten met psychopathische

trekken en in welke mate zij risico nemen. Zoals in de discussie wordt veronderstelt lijken de

adolescenten in dit onderzoek mogelijk uit ‘reactieve agressie’ risico te nemen of berekenend

te werk te gaan, wat ervoor zorgt dat zij anders behandeld dienen te worden dan adolescenten

met psychopathische trekken die ‘instrumenteel agressie’ inzetten. Het repliceren van het

(38)

38

in een delinquente volwassen populatie, zou mogelijk ook tot heterogeniteit bij adolescenten

met psychopathische trekken kunnen leiden.

Op basis van de resultaten zouden interventies gericht op het aanleren van strategieën

voor de cognitieve controlefunctie kunnen helpen om risicovol gedrag te verminderen bij

jongens met CU-trekken (Bexkens e.a., 2014). Hierbij zouden strategieën om informatie te

evalueren en op informatie te reflecteren bij adolescenten met gedragsstoornis al werkzaam

zijn gebleken (Bexkens e.a. 2014). Met de BART wordt een uniek gedeelte van risicovol

gedrag gemeten en jongens met CU-trekken lijken op deze taak bedachtzamer te werk te gaan.

Met behulp van vervolgonderzoek waar gebruik gemaakt wordt van verschillende taken die

risicovol gedrag meten kan nader onderzocht worden hoe jongens met CU-trekken keuzes

maken. Daarnaast kan onderzocht worden of interventies gericht op het versterken van de

cognitieve controlefunctie effectief zijn om ook risicovol gedrag te verminderen op de andere

risicotaken.

Conclusie

De adolescentie wordt gezien als een ontwikkelingsperiode waarin adolescenten meer

risicovol gedrag vertonen dan in de kindertijd of als volwassene. Dit onderzoek heeft niet alle

hypotheses uit eerdere onderzoeken kunnen bevestigen, zoals dat adolescenten met een

gedragsstoornis meer risico nemen dan adolescenten zonder gedragsstoornis. Het opvallendste

resultaat uit dit onderzoek is de negatieve relatie tussen CU-trekken en risicovol gedrag,

waardoor deze groep adolescenten zich anders gedraagt dan uit bestaande literatuur verwacht

wordt. Uit de literatuur blijkt dat deze adolescenten moeite hebben met het reguleren van

(39)

39

prettig of onprettig en gevoeliger zijn voor beloningen en sensatie. Dit onderzoek impliceert

dat jongens met CU-trekken niet in elke situatie risicovol gedrag vertonen en dat zij mogelijk

in emotioneel geladen situaties berekenend te werk gaan. Interventies gericht op het

versterken van de cognitieve controlefunctie zouden mogelijk ervoor kunnen zorgen dat deze

(40)

40

Literatuurlijst

Aklin, W. M., Lejuez, C. W., Zvolensky, M. J., Kahler, C. W., & Gwadz, M. (2005).

Evaluation of behavioral measures of risk taking propensity with inner city

adolescents. Behaviour research and therapy, 43(2), 215-228.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author.

Bechara, A., Damasio, H., Tranel, D., & Damasio, A. R. (1997). Deciding advantageously

before knowing the advantageous strategy. Science, 275(5304), 1293-1295.

Bexkens, A. (2013). Risk-Taking in Adolescents with Mild-to-Borderline Intellectual

Disability and/or Behavior Disorder.

Blair, R. J. R. (2013). The neurobiology of psychopathic traits in youths. Nature Reviews

Neuroscience, 14(11), 786-799.

Blair, R. J. R., Leibenluft, E., & Pine, D. S. (2014). Conduct Disorder and Callous

Unemotional Traits in Youth. New England Journal of Medicine, 371(23), 2207-2216.

Buckholtz, J. W., Treadway, M. T., Cowan, R. L., Woodward, N. D., Benning, S. D., Li, R.,

... & Zald, D. H. (2010). Mesolimbic dopamine reward system hypersensitivity in

individuals with psychopathic traits. Nature neuroscience, 13(4), 419-421.

Buelow, M. T., & Blaine, A. L. (2015). The assessment of Risky Decision Making: A Factor

Analysis of Performance on the Iowa Gambling Task, Balloon Analogue Risk Task,

(41)

41

Byrd, A. L., Loeber, R., & Pardini, D. A. (2014). Antisocial behavior, psychopathic features

and abnormalities in reward and punishment processing in youth. Clinical child and

family psychology review, 17(2), 125-156.

Casey, B. J., Jones, R. M., & Somerville, L. H. (2011). Braking and accelerating of the

adolescent brain. Journal of Research on Adolescence, 21, 21-33.

Centifanti, L. C. M., & Modecki, K. (2013). Throwing caution to the wind: callous

unemotional traits and risk taking in adolescents. Journal of Clinical Child &

Adolescent Psychology, 42(1), 106-119.

Crone, E. (2011). Het puberende brein. Prometheus.

Crowley, T. J., Raymond, K. M., Mikulich-Gilbertson, S. K., Thompson, L. L., & Lejuez, C.

W. (2006). A risk-taking “set” in a novel task among adolescents with serious

conduct and substance problems. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 45(2), 175-183.

Damasio, A. R. (1994). Descartes’ error: Emotion, rationality and the human brain. New York:

Putnam, 352, 1061-1070.

Das, J., & de Ruiter, C. (2003). Youth Psychopathic traits Inventory: Geautoriseerde

Nederlandse vertaling. (Youth Psychopathic traits Inventory; Authorized Dutch

translation). Unpublished research version.

Ernst, M., Grant, S. J., London, E. D., Contoreggi, C. S., Kimes, A. S., & Spurgeon, L.

(2003). Decision making in adolescence with behavior disorders and adults with

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat ze, soms, niet iedereen natuurlijk, ik kan niet generaliseren, maar ze raken ook verward, want ze gaan ook naar het museum of naar de galerie om iets te zien en dan zien ze

The research not only found that innovation was the underlying motivation for all the M&A deals studied at the four companies taken as case studies, but also revealed

Een verklarend onderzoek naar de samenwerking tussen organisaties in de acute situatie rondom personen met niet-herkend gedrag in de Achterhoek en IJsselstreek..

Nu de buitengerechtelijke vernietiging onder het huidige recht is verdwenen en de rechter daarnaast aan de werknemer bij alle vormen van ontbinding een

97 Om die mate van afhankelijkheid te kunnen toetsen, dient volgens haar gekeken te worden naar de feiten en omstandigheden: “Zoals het wel of niet hebben

Specifically, this study examines the main research question: “How successful is incidental grammar acquisition in adult Dutch native learners of German?” I will study this question

This thesis investigated whether or not successfully implemented gender mainstreaming policies, such as adapted recruitment strategies, gender awareness training,

The refinement process to make the actual coating material, consists of reducing the water content. 105 Traditionally coloured lacquer was pigmented by the lacquer artists