• No results found

Zijn ADHD’ers wel zo anders? : een vergelijking op het gebied van mediagebruik en media-multitasking tussen jongvolwassen ADHD’ers en niet-ADHD’ers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zijn ADHD’ers wel zo anders? : een vergelijking op het gebied van mediagebruik en media-multitasking tussen jongvolwassen ADHD’ers en niet-ADHD’ers"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zijn ADHD’ers wel zo anders?

Een vergelijking op het gebied van mediagebruik en media-multitasking

tussen jongvolwassen ADHD’ers en niet-ADHD’ers

Master Thesis

Graduate School of Communication Communicatiewetenschap

Master Track Youth and Media Nina van den Driesschen 5878233

Supervisor: Mw. Dr. R. van Bronswijk 27 juni 2014

(2)

Abstract

De afgelopen jaren is er steeds meer bekend geworden over de gedragsstoornis ADHD. Verschillende onderzoeken hebben ervoor gezorgd dat men meer kennis heeft over deze gedragsstoornis. Er zijn echter veel onderwerpen op dit gebied waarover onderzoekers het niet eens zijn. Vooral over mediagebruik en mediavoorkeuren is niet veel duidelijkheid. In dit onderzoek wordt daarom gekeken naar de verschillen in mediagebruik en media-multitasking onder jongvolwassenen met en zonder ADHD. Dit wordt gedaan aan de hand van een survey onder jongvolwassenen tussen de 18 en 25 jaar. De survey bevat vragen over mediagebruik, motieven, multitasking en de achtergrond van respondenten. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er geen verschil is in mediagebruik en mediavoorkeuren onder jongvolwassenen met en zonder ADHD. Ook heeft het vertonen van veel symptomen van ADHD geen invloed hierop. Deze resultaten roepen vragen op over bestaande theorieën en eerdere bevindingen omdat daaruit bleek dat mensen met ADHD een voorkeur hebben voor gewelddadige en sensationele content. Ook werd verwacht dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD meer tijd besteden aan media en meer gebruik maken van

media-multitasking, maar ook dit kan niet aangetoond worden aan de hand van de resultaten uit dit onderzoek.

(3)

Introductie

Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) of in het Nederlands aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis is de afgelopen jaren steeds meer in het nieuws. Dit komt voornamelijk omdat er meer onderzoek naar gedaan wordt. Deze onderzoeken zorgen ervoor dat de kennis over ADHD uitgebreid wordt, waardoor de stoornis steeds beter herkend wordt. Dit leidt tot meer mensen die deze diagnose krijgen (Rodrigues Pereira, Kooij & Buitelaar, 2011).

Volgens de Nederlandse overheid is inmiddels bij 13.000 Nederlandse jongeren tussen de 13 en 17 jaar de diagnose ADHD gesteld. Naar schatting lijdt 3% tot 5% van de kinderen onder de 16 jaar aan ADHD; bij jongvolwassenen is dit 1% tot 3% (Hoe vaak komt ADHD voor?, z.d.). Dit wordt wetenschappelijk bevestigd door Polanczyk, De Lima, Horta, Biederman en Rohde (2007). In hun onderzoek werd gevonden dat ADHD een van de meest voorkomende gedragsstoornissen is onder kinderen en dat 5 à 6% van de kinderen in Westerse landen deze gedragsstoornis heeft. Wel blijkt dat jongens vaker gediagnosticeerd worden met ADHD. Zo vonden Barbaresi et al. (2002) in hun studie dat 13,3% van de mannelijke adolescenten gediagnostiseerd zijn met ADHD terwijl er slechts 5,1% van de vrouwelijke adolescenten gediagnostiseerd zijn met ADHD.

Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar het verband tussen ADHD en mediagebruik. Er zou een verband kunnen zijn tussen het hebben van ADHD en mediagebruik aangezien uit voorgaand onderzoek blijkt dat blootstelling aan televisie kan leiden tot aandachtsproblemen (Christakis, Zimmerman, DiGiuseppe & McCarty, 2004). Daarnaast vonden Swing, Gentile, Anderson en Walsh (2010) dat naast blootstelling aan televisie ook blootstelling aan

videogames kan leiden tot aandachtsproblemen bij jongeren. In tegenstelling tot Christakis et al. (2004) en Swing et al. (2010) vonden Stevens en Mulsow (2006) in hun longitudinale onderzoek juist dat er geen samenhang is tussen blootstelling aan televisie en symptomen van

(4)

ADHD. Op het gebied van mediagebruik en het hebben van ADHD zijn dus veel tegenstrijdigheden. Het is dan ook belangrijk om hier meer onderzoek naar te doen.

Uit dit onderzoek kunnen conclusies getrokken worden over een grote groep mediagebruikers, zowel ADHD’ers als niet-ADHD’ers. Zo kunnen er conclusies getrokken worden over hun voorkeuren voor mediacontent en de invloed die persoonskenmerken hierop hebben.

Daarnaast is kennis over dit onderwerp niet alleen belangrijk voor academici, maar ook voor ouders, docenten en de samenleving. Wanneer wij weten of er een verschil is tussen deze mediagebruikers kunnen er strategieën ontwikkeld worden om deze groep te informeren en te bereiken. Ook is het zo dat er nog weinig onderzoek gedaan is naar jongvolwassenen met ADHD. Veel voorgaande onderzoeken hebben zich voornamelijk op jonge kinderen of adolescenten gericht (Acevedo-Polakovich, Lorch & Milich, 2007; Huizinga, Nikkelen & Valkenburg, 2013; Zimmerman & Christakis, 2007). Echter, ADHD is een stoornis die genetisch bepaald is en niet volledig te genezen is, wat betekent dat mensen op latere leeftijd ook nog te maken hebben met de symptomen van deze stoornis (Weyandt & DuPaul, 2006).

Dit heeft geleid tot de volgende onderzoeksvraag: “In hoeverre is er een verschil in

mediagebruik en media-multitasking tussen jongvolwassenen die gediagnostiseerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die geen ADHD hebben?”

ADHD

Voorheen werd er onderscheid gemaakt tussen ADHD en ADD, maar in de DSM-5 van de American Psychiatric Association (2013) vallen beiden onder de naam ADHD. Iemand die gediagnosticeerd is met ADD vertoont veel dezelfde symptomen als iemand met ADHD, echter vertoont iemand met ADD geen hyperactief gedrag (Carr, Henderson & Nigg, 2010).

(5)

ADD heeft twee hoofdsymptomen, namelijk aandachtstekort en impulsief gedrag terwijl ADHD als derde hoofdsymptoom daar hyperactiviteit aan toevoegt. In dit onderzoek wordt de overkoepelende term ADHD gebruikt. Huizinga, Nikkelen en Valkenburg (2013) definiëren aandachtstekort als het onvermogen om weloverwogen, bewuste aandacht te richten op het organiseren en het voltooien van een taak (p. 2). Dit houdt in dat mensen met aandachtstekort moeite hebben met het langdurig vasthouden van hun aandacht. Hyperactiviteit wordt

gedefinieerd als overmatige lichamelijke activiteit wat inhoudt dat mensen met hyperactiviteit constant in beweging zijn (p. 2). Ten slotte definiëren zij impulsief gedrag als het onvermogen om onmiddellijke acties te controleren (p. 2). Mensen die impulsief gedrag vertonen denken niet na voordat zij iets doen en zijn vaak ongeduldig. Volgens de DSM-5 van de American Psychiatric Association (2013) is het voor de diagnose van ADHD vereist dat enkele

symptomen al begonnen zijn voor het zevende levensjaar, de persoon als kind voldeed aan zes van de negen aandachtsproblemen en/of zes van de negen hyperactief/impulsief kenmerken, er disfunctioneren is van de persoon thuis en dat er een continu aanhoudend patroon is van symptomen en disfunctioneren. Een van de grootste worstelingen van iemand die ADHD heeft, is het gebrek aan organisatie en structuur in zijn of haar leven. Daarnaast hebben kinderen met ADHD vaak moeite met normaal functioneren op het gebied van het

onderhouden van vriendschappen en het gezinsleven en het normaal functioneren op school (Loe & Feldman, 2007).

Tot voor kort dacht men dat ADHD een stoornis was die alleen in de kindertijd voorkwam, en die kinderen ontgroeiden zodra zij in de puberteit kwamen. Longitudinaal onderzoek heeft echter aangetoond dat de meerderheid van de kinderen en adolescenten die gediagnosticeerd zijn met ADHD ook symptomen vertonen wanneer zij ouder worden. De manier waarop de symptomen van ADHD geuit worden, verandert wel met de tijd maar ADHD kan niet

(6)

ontgroeid worden (Weyandt & DuPaul, 2006). Volgens Biederman, Mick en Faraone (2000) wordt leeftijd significant geassocieerd met afname van de symptomen van ADHD. Vooral symptomen op het gebied van hyperactiviteit en impulsiviteit kunnen aanzienlijk minder worden wanneer men ouder wordt. Symptomen van aandachtstekort worden echter niet altijd minder. Dit betekent dat mensen met ADHD vaak het onvermogen houden om

weloverwogen, bewuste aandacht te richten op het organiseren en voltooien van een taak. Overmatige lichamelijke activiteit en het onvermogen om geen controle te houden over onmiddellijke acties kunnen naarmate men ouder wordt wel afnemen (Biederman et al., 2000).

Tegenwoordig kan ADHD goed behandeld worden waardoor de symptomen worden onderdrukt. Volgens Kooij (2007) zijn psycho-educatie, medicatie, lotgenotencontact, coaching en psychotherapie essentiële aspecten voor de behandeling van ADHD. In tegenstelling tot wat Biederman et al. (2000) in hun onderzoek vonden, namelijk dat de symptomen van ADHD vaak afnemen naarmate men ouder wordt, stelt Kooij (2001) dat volwassenen tot de groep behoren die vaak te maken heeft met een ernstigere vorm van ADHD door het aanhouden van de symptomen. Het aanhouden van de symptomen komt volgens Kooij (2001) doordat veel mensen die gediagnosticeerd zijn met ADHD te maken hebben met comorbiditeit. Comorbiditeit is het tegelijkertijd aanwezig zijn van verschillende aandoeningen of stoornissen (Kooij, 2007). Er wordt daarom vaak gekozen om medicatie toe te dienen. Volgens Faraone en Biederman (2005) is ADHD een van de meest voorkomende psychiatrische stoornissen onder volwassenen. Het is echter wel zo dat de symptomenlijst voor ADHD in de DSM-IV (American Psychiatric Association, 2000) ontwikkeld is voor kinderen en ook alleen getest is op kinderen (Barkley & Murphy, 2006).

(7)

Mediagebruik Onder Jongvolwassenen

Dit onderzoek richt zich op jongvolwassenen. Volgens Arnett (2000) zijn jongvolwassenen tussen de 18 en 25 jaar. Jongvolwassenheid is een duidelijke periode, waarin jongeren zich in hun eigen identiteit ontwikkelen. Volgens Arnett (2000) moeten jongeren in deze

leeftijdscategorie beschouwd worden als een aparte groep omdat jongeren in deze

leeftijdscategorie nog veel mogelijke richtingen op kunnen. Zij hebben nog weinig over hun toekomst besloten en leren pas net hoe het onafhankelijke leven eruit ziet. Deze periode in het leven kenmerkt zich door veranderingen en verkenningen waarbij jongeren de mogelijkheden van het leven onderzoeken en voor belangrijke keuzes komen te staan op het gebied van liefde en werk.

Omdat jongvolwassenen nog zoekende zijn in hun leven maken zij veel gebruik van

verschillende media. Deze verschillende soorten media kunnen namelijk voorbeelden geven over hoe het leven er uit kan zien. Vooral reality programma’s waarin ‘echte’ mensen gevolgd worden en sociale media zoals Facebook kunnen jongvolwassenen helpen in het ontdekken van hun eigen identiteit (Arnett, 2007). Er is echter weinig onderzoek gedaan naar

mediagebruik onder jongvolwassenen en onder jongvolwassenen met ADHD. Daarom wordt er in dit onderzoek voornamelijk gebruik gemaakt van eerdere onderzoeken waarin gekeken werd naar mediagebruik onder studenten en naar mediagebruik onder kinderen en

adolescenten. Zo stellen Jacobsen en Forste (2011) dat studenten veel tijd spenderen aan media. In hun onderzoek vonden zij dat studenten gemiddeld 52 minuten per dag gebruik maken van sociale netwerken zoals Facebook, meer dan een half uur besteden aan e-mailen, ongeveer 10 minuten besteden aan chatten, bijna 45 minuten telefoneren of sms’jes versturen, 10 minuten video- of online spelletjes spelen en bijna 1 uur televisie kijken. Dat betekent dat zij per dag bijna 3,5 uur besteden aan elektronische media.

(8)

Maar hoe zit het dan met mediagebruik onder ADHD’ers? Volgens Acevedo-Polakovich, Lorch en Milich (2007) melden ouders van kinderen met ADHD dat televisie kijken een van de weinige activiteiten is die de aandacht van deze kinderen voor langere tijd kan vasthouden. Dit wordt ook bevestigd door Schmidt en Vandewater (2008). In beide onderzoeken wordt hier echter geen verklaring voor gegeven. Daarnaast vonden Acevedo-Polakovich et al. (2007) in hun onderzoek dat kinderen met ADHD meer genieten van het kijken naar televisie en dat zij zich meer betrokken voelen bij televisiepersonages. Omdat mensen met ADHD vaak moeite ondervinden bij het leggen van sociale contacten spenderen zij meer tijd aan activiteiten die zij alleen kunnen doen zoals televisie kijken en het spelen van

computerspelletjes (Acevedo-Polakovich et al., 2007). Er is echter weinig bekend over andere soorten media en hoeveel en hoe ADHD’ers deze gebruiken. Hieruit is de volgende hypothese ontstaan:

H1: Jongvolwassenen met de diagnose ADHD spenderen meer tijd aan media dan jongvolwassenen zonder ADHD.

Volgens Acevedo-Polakovich et al. (2007) hangt de relatie tussen televisie kijken en aandachtsproblemen zoals ADHD af van wat voor soort programma’s iemand kijkt. Het is daarom van belang om te kijken naar wat voor content en genres jongvolwassenen met, maar ook zonder ADHD prefereren. Zimmerman en Christakis (2007) vonden in hun onderzoek dat kinderen die veel symptomen van aandachtsstoornissen zoals ADHD vertonen het liefst keken naar gewelddadige entertainment programma’s, gevolgd door niet-gewelddadige

entertainment programma’s en educatieve programma’s. Huizinga et al. (2013) stellen daarnaast dat media met een snel tempo en gewelddadige content vaak geassocieerd worden met ADHD. Zij verklaren de relatie tussen het kijken van media met een snel tempo en

(9)

ADHD door middel van twee hypotheses. De Arousal-Habituation hypothese stelt dat het snelle tempo van entertainment media opwinding tijdens en na blootstelling verhoogt. Daarnaast stelt de Scan-and-Shift hypothese dat entertainment media met een snel tempo kinderen kan ondersteunen in de ontwikkeling van een stijl voor aandachtsproblemen, die gekenmerkt wordt door het scannen en het verschuiven in plaats van het selecteren en concentreren. Het resultaat is dat kinderen beter leren omgaan met verschillende

aandachtsprocessen, waardoor zij er uiteindelijk voor kunnen kiezen om hun aandacht ook te verdelen over andere taken die hun aandacht vragen zoals spelen, lezen of huiswerk maken.

Desondanks is er nog veel onduidelijkheid over door wat voor content en genres

jongvolwassenen met ADHD aangetrokken worden. Eerder werd genoemd dat ADHD’ers graag kijken naar gewelddadige content en content met een snel tempo. Snelle content in media is zeer belangrijk omdat op deze manier de aandacht van de kijker getrokken en vastgehouden wordt. Ito et al. (2009) stellen dat media met een snel tempo vaak gezien worden als sensationele media. Daarom valt in dit onderzoek media met snelle content onder sensationele media. Wel is het zo dat er slechts een paar mediagenres in dit onderzoek gezien worden als sensationeel. Dit zal verder uitgewerkt worden in de methode sectie. Uit eerder onderzoek blijkt dus dat mensen met ADHD een voorkeur hebben voor gewelddadige en sensationele media. Hieruit zijn de volgende twee hypotheses ontstaan:

H2a: Jongvolwassenen met de diagnose ADHD maken meer gebruik van media die gewelddadige content bevatten dan jongvolwassenen zonder ADHD.

H2b: Jongvolwassenen met de diagnose ADHD maken meer gebruik van media die sensationele content bevatten dan jongvolwassenen zonder ADHD.

(10)

Uses and Gratifications

Een belangrijke vraag is waarom jongvolwassenen kiezen voor bepaalde soorten media. Deze vraag kan beantwoord worden aan de hand van de uses and gratifications theorie van Katz, Blumler en Gurevitch (1973). De uses and gratifications theorie stelt dat mensen

verschillende motieven hebben voor het gebruiken van bepaalde media. Deze theorie stelt ons in staat te achterhalen hoe, onder andere, jongvolwassenen media gebruiken om in hun

behoeften te voorzien, met welke motieven zij deze media selecteren en gebruiken en wat de gevolgen zijn van deze behoeften, motieven en hun gedrag (Katz et al., 1974, in: Bryant & Oliver, 2009). De uses and gratifications theorie veronderstelt dat: het publiek actief is; het mediagebruik doelgericht is; het consumeren van media een vervulling van behoeften is; mensen bewust zijn van de redenen en motivaties voor mediagebruik en dat de behoeften in het gebruik van media afhankelijk zijn van media-inhoud, de blootstelling aan media en de sociale context waarin de media zich bevindt (Katz et al., 1974, in: Bryant & Oliver, 2009).

In het onderzoek van Katz et al. (1973) werden er 35 verschillende behoeften voor het gebruik van media gevonden. Deze behoeften werden ingedeeld in vijf categorieën. De eerste

categorie bestaat uit de cognitieve behoeften die iemand heeft voor het gebruiken van media, zoals het zoeken naar informatie om kennis te vergroten. De tweede categorie bestaat uit de affectieve behoeften. Deze richten zich op het ervaren van plezier en emoties. De derde categorie bestaat uit persoonlijk versterkende behoeften zoals zelfvertrouwen, stabiliteit en status. Naast de persoonlijk versterkende behoeften erkent men ook de sociaal versterkende behoeften zoals contact met familie en vrienden. Als laatste zijn er de spanning-verlossende behoeften zoals het ontsnappen uit de samenleving, ook wel escapisme genoemd, en de behoefte van vermaak.

(11)

Een toevoeging op de uses and gratifications theorie van Katz et al. (1973) is het onderzoek van Ruggiero (2000). In dit onderzoek wordt de uses and gratifications theorie uiteengezet in de sterke en zwakke punten voor de 21e eeuw. Ruggiero (2000) concludeert dat deze theorie een belangrijke rol speelt in de ontwikkelingen van verschillende nieuwe media. Hierbij wordt vooral gedacht aan computermedia zoals het internet en games. Ruggiero (2000) stelt aan de hand hiervan dat er zes door de gebruiker genoemde factoren van interactiviteit van belang zijn in de uses and gratifications theorie: bedreigingen, voordelen, gezelligheid, isolatie, betrokkenheid en ongemak. Deze factoren zijn volgens de onderzoeker redenen waarom mensen voor bepaalde nieuwe media kiezen

Media-multitasking

De technologische ontwikkelingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden hebben gezorgd voor een nieuw begrip op mediagebied: media-multitasking. Nieuwe technologieën, zoals computers en smartphones maken multitasken, het constant omschakelen tussen

verschillende media, gemakkelijker. Activiteiten als instant messaging, het versturen van een e-mail, online shoppen of snel het nieuws lezen worden steeds vaker gecombineerd met bijvoorbeeld het kijken naar televisie of het luisteren naar muziek. Volgens Mark Carrier, Cheever, Rosen, Benitez en Chang (2009) beschrijven jonge mensen multitasking als een manier van leven. Daarnaast geven jonge mensen vaak aan dat zij multitasken zien als iets makkelijks en iets wat zij dagelijks doen.

Uit het onderzoek van Foehr (2006) blijkt dat media-multitasking plaatsvindt op twee verschillende niveaus: het primaire en het secundaire niveau. Het primaire niveau is het medium waar de meeste aandacht naar uit gaat. Het secundaire niveau is het medium wat daarnaast gebruikt wordt. Volgens de onderzoekster spenderen jongeren de meeste tijd aan

(12)

primaire media, maar vooral activiteiten als e-mailen en het bezoeken van websites worden vaak op secundair niveau uitgevoerd. Televisie kijken domineert op het primaire niveau: het is acht keer vaker een primair medium dan secundair medium. Ook muziek luisteren wordt meer op het primaire niveau gedaan. Hier wordt door de onderzoekster echter geen verklaring voor gegeven.

Maar wanneer maken jongvolwassenen nu eigenlijk meer gebruik van media

-multitasking? Uit het onderzoek van Foehr (2006) blijkt dat er vijf kenmerken duidelijk bijdragen aan het voorspellen van media-multitasking. De eerste is geslacht: meisjes neigen om meer te multitasken met verschillende media dan jongens. Daarna volgen blootstelling aan media, de aanwezigheid van een televisie in een huishouden, het hebben van een eigen

computer en sensatiebeluste persoonlijkheidskenmerken. Er wordt geconcludeerd dat blootstelling aan media de sterkste voorspeller van media-multitasking is. Volgens Foehr (2006) was dit een te verwachte uitkomst. Wanneer jongeren meer media activiteiten

toevoegen aan hun beperkte vrije tijd, moeten zij gebruik maken van media-multitasking om hun daarin tegemoet te komen. Blootstelling aan media wordt gevolgd door het hebben van een eigen computer en de mogelijkheid om de televisie te kunnen zien wanneer je achter de computer zit, het hebben van sensatiebeluste persoonlijkheidskenmerken en het wonen in een sterk televisie-gericht huishouden. Geslacht en het al dan niet hebben van een eigen computer dragen iets minder bij. Daarnaast werd in dit onderzoek gevonden dat hoe meer iemand blootgesteld wordt aan media hoe waarschijnlijker het is dat deze persoon gebruik maakt van media-multitasking. Hieruit is de volgende hypothese ontstaan:

H3: Jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media zullen vaker gebruik maken van media-multitasking.

(13)

Zoals eerder genoemd, blijkt uit het onderzoek van Foehr (2006) dat jongeren met een sensatiebeluste persoonlijkheid meer gebruik maken van media-multitasking. Jongeren met een sensatiebeluste persoonlijkheid worden gezien als mensen die houden van risico’s en avontuur, zij zijn vaak op zoek naar sensatie. Sensatiezoekers houden niet van verveling en in het algemeen zoeken zij altijd naar spannende ervaringen. Volgens Vitacco en Rogers (2001) blijkt uit klinisch onderzoek dat impulsiviteit, ADHD en een sensatiebeluste persoonlijkheid vaak samen gaan. Uit hun onderzoek blijkt dat 79% van de participanten symptomen van zowel impulsiviteit, ADHD en een sensatiebeluste persoonlijkheid vertonen. Dit wordt ook bevestigd door Russo et al. (1991). In hun onderzoek vonden zij dat kinderen die hoog

scoorden op symptomen van ADHD ook hoog scoorden op vatbaarheid voor verveling en het zoeken naar spanning en avontuur. Hieruit kan dus geconcludeerd worden dan mensen met ADHD vaak sensatie zoeken en dus meer gebruik maken van media-multitasking. Daarnaast vonden Sanbonmatsu, Strayer, Medeiros-Ward en Watson (2013) dat jongeren die veel impulsief gedrag vertonen en sensatiezoekers zijn, vaker multitasken dan mensen die erg georganiseerd zijn. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat jongeren die vaak

multitasken dit doen omdat zij minder goed zijn in het blokkeren van afleiding en zij zich niet goed kunnen focussen op een specifieke taak. Zoals eerder genoemd vonden Huizinga et al. (2013) dat een symptoom van ADHD aandachtstekort is, wat gedefinieerd wordt als het onvermogen om weloverwogen, bewuste aandacht te richten op het organiseren en het voltooien van een taak. Dit betekent dus dat ADHD’ers vaak een sensatiebeluste

persoonlijkheid hebben en dat zij meer multitasken. Hieruit zijn de volgende hypotheses ontstaan:

H4: Jongvolwassenen met ADHD maken meer gebruik van media-multitasking dan jongvolwassenen zonder ADHD.

(14)

H5a: Jongvolwassenen met een voorkeur voor media met gewelddadige content staan positiever ten opzichte van media-multitasking.

H5b: Jongvolwassenen met een voorkeur voor media met sensationele content staan positiever ten opzichte van media-multitasking.

Methode Steekproef

Voor dit onderzoek is er een online survey uitgevoerd onder jongvolwassenen met en zonder ADHD. Er is gekozen voor een online survey omdat op deze manier het meest gevraagd kan worden over mediagebruik, motieven, multitasking en de achtergrond van de respondent. De survey is verspreid via internet omdat via internet mensen de vragenlijst anoniem kunnen invullen. Volgens Madden, Lenhart, Duggan, Cortesi en Gasser (2013) gebruikt de

meerderheid van de Europese en Amerikaanse jeugd dagelijks het internet. Het internet is dus een gemakkelijke en geschikte manier om de doelgroep te bereiken. De respondenten van dit onderzoek zijn tussen de 18 en 25 jaar (M = 22, SD = 2,18). In april en mei 2014 namen 127 jongvolwassenen deel aan het onderzoek (74% vrouwen). Negen respondenten werden

verwijderd uit de dataset omdat zij niet alle vragen hadden beantwoord of omdat zij niet tot de doelgroep behoorden.

Procedure

In de online survey werden vragen gesteld over de achtergrond van de respondent,

mediagebruik, mediavoorkeuren en multitasking. Hiervoor moest de respondent wel eerst actief toestemming geven. De respondenten waren er van verzekerd dat alleen de onderzoeker toegang heeft tot hun antwoorden. Het invullen van de vragenlijst duurde gemiddeld tien minuten.

(15)

Wanneer respondenten aangaven dat zij niet gediagnosticeerd zijn met ADHD werden de vragen over de behandeling van ADHD overgeslagen. In de vragenlijst werden verder vragen gesteld over media-multitasking. Wanneer een respondent aangaf dat een bepaald soort medium niet gecombineerd wordt met een ander medium dan werd de vraag hoe vaak het medium gecombineerd wordt met een ander medium niet gesteld. In totaal werden er 118 respondenten meegenomen waarvan 48% gediagnosticeerd is met ADHD.

Metingen ADHD

Om vast te stellen of de respondent ADHD heeft, werd gevraagd of de respondent gediagnosticeerd is met ADHD. Daarnaast werd gevraagd of de respondent bij een psycholoog loopt of heeft gelopen en of de respondent medicijnen gebruikt voor ADHD. Vervolgens werden er zeven stellingen voorgelegd aan de respondent over symptomen van ADHD. Deze stellingen zijn gebaseerd op een door Kooij en Buitelaar (1997) toegepaste versie van de DSM-IV criteria (American Psychiatric Association, 2000) voor ADHD. De stellingen constateren de hoofdsymptomen van ADHD, namelijk impulsiviteit, hyperactiviteit en aandachtstekort. Omdat ook mensen met ADD meegenomen zijn in dit onderzoek wordt er voornamelijk gefocust op impulsiviteit en aandachtstekort en minder op hyperactiviteit omdat dit geen symptoom is van ADD. Respondenten beantwoordden alle vragen die gesteld werden om symptomen van ADHD te meten op een 7-puntsschaal lopend van 1, helemaal mee

oneens tot en met 7, helemaal mee eens. Alle voorgelegde stellingen zijn terug te vinden in de volledige vragenlijst (appendix 1).

Voordat de variabelen van symptomen van ADHD samengevoegd kunnen worden, worden eerst de patronen van correlaties tussen deze variabelen onderzocht. Dit wordt gedaan door

(16)

middel van een factoranalyse. Een principale componenten factoranalyse (PCA) werd uitgevoerd en geeft aan dat de zeven items samen een eendimensionale schaal vormen: één component heeft een eigenwaarde van boven de 1 (eigenwaarde is 4,83) en er is een duidelijk knik na deze component te zien in het scree plot. Alle items hangen positief samen met de eerste component, waarbij de variabele ‘ik ben snel afgeleid’ de hoogste samenhang heeft (componentlading is 0,94), zie tabel 1 (appendix 2). Omdat alle variabelen boven de 0,45 scoren worden alle variabelen meegenomen. Daarnaast wordt er voor deze variabelen ook de betrouwbaarheid getoetst door middel van Cronbach’s alfa. De schaal is zeer betrouwbaar omdat Cronbach’s alfa = 0,92. Bij een Cronbach’s alfa van 0,80 of hoger is de schaal goed betrouwbaar. De schaal lijkt dus de symptomen van ADHD te meten. Bij het verwijderen van een van de variabelen wordt de Cronbach's alfa niet aanzienlijk hoger. Omdat alle variabelen voldoende scoren in de factoranalyse en omdat de schaal goed betrouwbaar is worden alle variabelen meegenomen in de nieuwe variabele symptomen van ADHD.

Blootstelling aan media

Voor blootstelling aan media werd er aan de respondenten gevraagd hoeveel uur per dag zij gebruik maken van televisie, surfen op internet, sociale media, e-mailen/chatten/instant messaging, het spelen van videogames en het luisteren naar muziek. Respondenten

beantwoordden deze vragen op een 7-puntsschaal lopend van 1, minder dan een half uur tot en met 7, meer dan vier uur. Er wordt één variabele gemaakt door de blootstelling aan de verschillende soorten media bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal media. Omdat er voor een independent samples t-test twee verschillende groepen nodig zijn, wordt de variabele blootstelling aan media opgedeeld in lage blootstelling en hoge blootstelling. Omdat deze variabele normaal verdeeld is, wordt er gekeken naar het cumulatieve percentage. Minder dan 50% van de respondenten maken gemiddeld 1 à 2 uur per dag of minder gebruik van alle

(17)

media. Deze groep wordt daarom bestempeld als laag. De overige groep respondenten gebruiken media gemiddeld 2 à 3 uur per dag of meer en vallen onder de groep hoog.

Media met sensationele content en gewelddadige content

Om vast te stellen of respondenten graag naar media met sensationele of gewelddadige content kijken of graag videogames met gewelddadige of sensationele content spelen is er gevraagd naar wat voor genres zij graag kijken op televisie, naar wat voor filmgenres zij graag kijken en wat voor soort videogames zij graag spelen. Bij elke vraag zijn er acht verschillende genres voorgelegd die de respondent vervolgens moest ranken, waarbij 1 het leukste genre en 8 het minst leuke genre is. Televisiegenres zijn komedie, drama, reality, spelshows, informatief, muziek, series en sport. Filmgenres zijn romantische komedie, western, sciencefiction, drama, thriller, animatie, actie en horror. Genres waaruit

respondenten konden kiezen bij videogames zijn massively multiplayer online role-playing, shooters (first-person en third-person), sport, adventure, platform, racespel, simulatie en puzzel.

Aan de hand van de eerder genoemden onderzoeken van Zimmerman en Christakis (2007) en Huizinga et al. (2013) worden zowel media met sensationele en gewelddadige content

geoperationaliseerd. Volgens Huesmann (2007) wordt onder gewelddadige content het afbeelden van daden van fysieke agressie door een mens of mensachtig karakter tegen een ander mens of mensachtig karakter verstaan. Voor alle drie de soorten media worden alleen de twee meest gewelddadige genres meegenomen. Volgens Gerbner (1970) bevatten drama series door de jaren heen steeds meer geweld. Dit wordt bevestigd door Murray (2008). Hij stelt namelijk dat vanaf de jaren vijftig televisieseries en dramaseries steeds meer geweld bevatten. Vooral vechtpartijen, drugsgebruik en scheldpartijen komen steeds vaker voor.

(18)

Daarom wordt voor gewelddadige content op televisie drama als meest gewelddadig beschouwd gevolgd door series. De overige genres zijn er enkel om een brede keuzemogelijkheid aan de respondent te bieden.

Voor film worden actie en horror beschouwd als meest gewelddadig. Funk, Bechtoldt Baldacci, Pasold en Baumgardner (2004) stellen dat veel filmgenres steeds meer agressie en geweld bevatten. Dit wordt bevestigd door Chen, Hsu, Wang en Su (2011). Funk et al. (2004) noemen dit entertainmentgeweld. Volgens de onderzoekers is entertainmentgeweld steeds meer te vinden in actiefilms. De vechtpartijen, schietincidenten en achtervolgingen in dit soort films bevatten steeds meer geweld en worden steeds spectaculairder afgebeeld. Ook

horrorfilms kunnen beschouwd worden als gewelddadig. Volgens Tamborini en Stiff (1987) bevatten horrorfilms vaak veel gruwelijke daden. Deze gruwelijke daden bestaan uit

bloederige onthoofdingen, gewelddadige moorden en angstaanjagende achtervolgingen. Daarnaast bevatten horrorfilms vaak meerdere schrikmomenten. Daarom worden actie en horror beschouwd als meest gewelddadige filmgenres. Bij de overige genres geldt dat deze over het algemeen minder gewelddadige content bevatten en daarom niet meegenomen worden.

Zoals eerder genoemd hebben Funk et al. (2004) het in hun onderzoek over

entertainmentgeweld. Dit geweld is volgens de onderzoekers ook vaak te vinden in

verschillende soorten videogames. Zij stellen dat bijna alle soorten videogames veel geweld bevatten maar dat vooral shooters en massively multiplayer online role-playing games steeds meer geweld bevatten en ook steeds populairder zijn onder jongeren. Daarom is er bij

(19)

Zoals eerder genoemd, bleek uit het onderzoek van Foehr (2006) dat sensatiezoekers niet van verveling houden en in het algemeen altijd zoeken naar spannende ervaringen. Dit geldt dus ook voor de media die zij gebruiken. Ook voor media met sensationele content worden alleen de twee meest sensationele genres meegenomen. Voor sensationele content op televisie worden series als meest sensationeel beschouwd gevolgd door drama. Hier is voor gekozen omdat Kruger (2000) stelt dat dramaseries altijd heel sensationeel waren en nog steeds zijn. Veel series en dramaseries spelen in op hedendaagse gebeurtenissen en evenementen en vaak worden deze gebeurtenissen overdreven en sensationeel gemaakt. De overige genres worden niet meegenomen omdat deze beschouwd worden als minder sensationeel.

Voor film worden actie en thriller beschouwd als meest sensationeel. Actiefilms zijn volgens Slater (2003) erg sensationeel omdat er veel gebeurt in weinig tijd. De acties die te volgen zijn in actiefilms zorgen vaak voor arousal onder kijkers. Zoals eerder genoemd zijn jongeren met een sensatiebeluste persoonlijkheid vaak op zoek naar sensatie. Ook zijn zij vaak op zoek naar arousal. Het kijken van actiefilms kan hun hierin dus voorzien. Hetzelfde geldt voor thrillers. Bij de overige genres geldt dat deze minder sensationele content bevatten en niet altijd tot arousal leiden. Daarom zijn deze niet meegenomen. Voor videogames geldt hetzelfde. Volgens Nacke en Lindley (2008) zijn voornamelijk shooters en massively mutliplayer online role-playing games erg sensationeel omdat er veel kan gebeuren.

Uiteindelijk is de gamer daar zelf verantwoordelijk voor, maar dit soort spellen bevatten vaak veel verschillende acties en handelingen in korte tijd. Zo is een snelle reactiesnelheid een vereiste bij dit soort spellen. De combinatie van de verschillende acties en handelingen en de reactiesnelheid van de gamer leidt vaak tot arousal. De overige genres leiden vaak tot minder arousal en worden daarom als minder sensationeel beschouwd dan shooters en massively multiplayer online role-playing games.

(20)

Vervolgens worden voor zowel gewelddadige content als sensationele content alle scoren van zowel televisie, film en videogames bij elkaar opgeteld waardoor er één variabele voor gewelddadige content in media en één variabele voor sensationele content in media ontstaan. Deze variabelen kunnen beide een score tussen de nul en 69 aannemen.

Media-multitasking

Media-multitasking is gemeten met een aangepaste versie van metingen van Baumgartner, Weeda, Van der Heijden en Huizinga (2014). Zes verschillende media-activiteiten werden vastgesteld: (1) televisie kijken, (2) sociale media, (3) surfen op het internet, (4)

e-mailen/chatten/instant messaging, (5) spelen van videogames en (6) luisteren naar muziek. Voor deze zes mediacategorieën gaven respondenten aan hoeveel uur per dag zij gebruik maken van deze media. Antwoordmogelijkheden varieerden van minder dan een half uur per dag tot meer dan vier uur. Daarnaast werd er aan respondenten gevraagd hoe vaak zij een van de media-activiteiten combineren met een van de vijf andere media-activiteiten. Wanneer op dit soort vragen positief geantwoord werd, werd gevraagd hoe vaak die media-activiteiten dan gecombineerd worden. Respondenten konden antwoord geven aan de hand van een

7-puntsschaal lopend van 1, nooit tot en met 7, vaak. Tenslotte werd er ook gevraagd naar hun mening over multitasking en over hun gevoelens ten opzichte van multitasking. De laatste vraag van de vragenlijst was: “Was jij tijdens het invullen van de vragenlijst bezig met andere dingen?”, om vast te stellen of er tijdens het invullen van de vragenlijst ook gebruik werd gemaakt van media-multitasking. Bijna de helft (48%) van de respondenten was met iets anders bezig tijdens het invullen van de vragenlijst. De respondenten die aangaven dat zij met iets anders bezig waren, waren voornamelijk bezig met het luisteren naar muziek (19%) en met het kijken naar televisie (15%).

(21)

Resultaten

Het voornaamste doel van dit onderzoek was om te kijken of er een verschil is in

mediagebruik en media-multitasking tussen jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die geen ADHD hebben. Eerst wordt getoetst of

jongvolwassenen met ADHD meer tijd aan media spenderen dan jongvolwassenen zonder ADHD. Jongvolwassenen zonder ADHD spenderen iets meer tijd aan media (M = 2,81, SD = 1,13) dan jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD (M = 2,79, SD = 1,19). Vervolgens is er een independent samples t-test uitgevoerd. Er is geen significant effect gevonden bij het hebben van de diagnose ADHD en de tijd die gespendeerd wordt aan media, t (116) = -,096; p > ,877. Dit betekent dat hypothese 1 verworpen moet worden. Ook is er gekeken of het hebben van veel symptomen van ADHD invloed heeft op hoeveel tijd

jongvolwassenen spenderen aan media. Hiervoor is nogmaals een independent samples t-test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat jongvolwassenen met veel symptomen van ADHD gemiddeld iets meer tijd besteden aan media (M = 2,91, SD = 1,27) dan jongvolwassenen die minder symptomen van ADHD vertonen (M = 2,68, SD = 1,00). Echter is er geen significant effect gevonden, t (114) = -1,073; p > ,078.

Een ander doel van dit onderzoek was om te kijken of er een verschil is in mediavoorkeuren tussen jongvolwassenen met de diagnose ADHD en jongvolwassenen zonder ADHD. Hypothese 2a en 2b stellen dat jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD meer gebruik maken van media die gewelddadige en sensationele content bevatten dan

jongvolwassen die geen ADHD hebben. Om deze hypotheses te toetsen is er nogmaals een independent samples t-test uitgevoerd. Jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD hebben een iets minder grote voorkeur voor gewelddadige media (M = 37,57, SD = 11,01) dan jongvolwassenen zonder de diagnose ADHD (M = 38,08, SD = 8,43). Er is geen

(22)

significant effect gevonden voor het hebben van de diagnose ADHD en de voorkeur voor gewelddadige content in media, t (116) = -,284; p > .,079. Daarnaast werd gevonden dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD ook iets minder voorkeur hebben voor sensationele media (M = 39,21, SD = 10,55) dan jongvolwassenen die geen ADHD hebben (M = 42, SD = 8,92). Er is geen significant effect gevonden voor het hebben van ADHD en de voorkeur voor sensationele content, t (116) = -1,553; p > ,231. Dit betekent dat zowel hypothese 2a als 2b verworpen moeten worden. Ook hier is vervolgens gekeken of het hebben van veel

symptomen van ADHD invloed heeft op hoeveel gebruik jongvolwassenen maken van media die gewelddadige of sensationele content bevatten. Hiervoor zijn nogmaals independent samples t-tests uitgevoerd. Hieruit blijkt dat jongvolwassenen die minder symptomen van ADHD vertonen gemiddeld een minder grote voorkeur hebben voor gewelddadige media (M = 36,48, SD = 8,55) dan jongvolwassenen die veel symptomen van ADHD vertonen (M = 38,93, SD = 10,70). Er is echter geen significant effect gevonden, t (114) = -1,357; p > ,208. Hetzelfde geldt voor sensationele media. Jongvolwassenen die minder symptomen van ADHD vertonen hebben een iets minder grote voorkeur voor sensationele media (M = 40,16, SD = 9,06) dan jongvolwassenen die veel symptomen van ADHD vertonen (M = 40,95, SD = 10,53). Ook hier is geen significant effect gevonden, t (114) = -,431; p > ,207.

Vervolgens wordt er gekeken naar media-multitasking. Door middel van een independent samples t-test wordt onderzocht of jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media meer gebruik maken van media-multitasking. Jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media maken iets meer gebruik van

media-multitasking (M = 2,91, SD = 1,16) dan jongvolwassenen die minder vaak blootgesteld worden aan verschillende media (M = 2,51, SD = 1,08). Er is echter geen significant effect gevonden voor meer blootstelling aan verschillende media en het vaker gebruik maken van

(23)

media-multitasking, t (115) = -1,903; p > ,686. Dit betekent dat hypothese 3 verworpen moet worden.

Ook wordt getoetst of jongvolwassenen met de diagnose ADHD meer gebruik maken van media-multitasking dan jongvolwassenen zonder ADHD. Dit wordt ook getoetst door middel van een independent samples t-test. Jongvolwassenen met de diagnose ADHD maken meer gebruik van media-multitasking (M = 2,91, SD = 1,13) dan jongvolwassenen zonder ADHD (M = 2,56, SD = 1,13). Ook hier is er echter geen significant effect gevonden, t (115) = 1,68; p > ,801. Dit betekent dat hypothese 4 verworpen moet worden. Vervolgens is gekeken of het hebben van veel symptomen van ADHD invloed heeft op hoeveel gebruik jongvolwassenen maken van media-multitasking. Hiervoor is nogmaals een independent samples t-test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat jongvolwassenen die minder symptomen van ADHD vertonen gemiddeld minder media multitasken (M = 2,57, SD = 1,01) dan jongvolwassenen die veel symptomen van ADHD vertonen (M = 2,91, SD = 1,23). Ook hier is er echter geen significant effect gevonden, t (113) = -1,617; p > ,098.

Om vast te stellen of jongvolwassenen positief of negatief staan ten opzichte van multitasking werd gevraagd hoe zij hierover denken. Voordat de variabelen van mening over

media-multitasking samengevoegd konden worden, werden eerst de patronen van correlaties tussen deze variabelen onderzocht. Dit werd gedaan door middel van een factoranalyse. Een

principale componenten factoranalyse (PCA) wordt uitgevoerd en geeft aan dat de vijf items samen een eendimensionale schaal vormen: één component heeft een eigenwaarde van boven de 1 (eigenwaarde is 2,74) en er is een duidelijk knik na deze component te zien in het scree plot. Alle items hangen positief samen met de eerste component, waarbij de variabele ‘ik vind multitasking prettig’ de hoogste samenhang heeft (componentlading is 0,83), zie tabel 2

(24)

(appendix 2). Omdat alle variabelen boven de 0,45 scoren worden alle variabelen

meegenomen. Daarnaast wordt er voor deze variabelen ook de betrouwbaar getoetst door middel van Cronbach’s alfa. De schaal is redelijk betrouwbaar omdat Cronbach’s alfa = 0,79. De schaal lijkt dus de mening over media-multitasking te meten. Bij het verwijderen van een van de variabelen wordt Cronbach's alfa niet aanzienlijk hoger. Omdat alle variabelen voldoende scoren in de factoranalyse en omdat de schaal redelijk betrouwbaar is worden alle variabelen meegenomen in de nieuwe variabele ‘mening over media-multitasking’.

Om vervolgens de hypotheses te toetsen zijn er nogmaals independent samples t-test

uitgevoerd waarbij gekeken werd of jongvolwassenen met een voorkeur voor gewelddadige en sensationele media positiever staan ten opzichte van media-multitasking. Jongvolwassenen met een voorkeur voor gewelddadige media staan iets positiever ten opzichte van media-multitasking (M = 3,47, SD = 0,87) dan jongvolwassenen die geen voorkeur hebben voor gewelddadige media (M = 3,32, SD = 0,69). Er is echter weer geen significant effect

gevonden, t (116) = -1,030; p > ,244. Daarnaast werd gevonden dat jongvolwassenen met een voorkeur voor sensationele media ook positiever staan ten opzichte van media-multitasking (M = 3,50, SD = 0,73) dan jongvolwassenen die geen voorkeur hebben voor sensationele media (M = 3,28, SD = 0,83). Ook hier is er echter geen significant effect gevonden, t (116) = -1,557; p > ,305. Dit betekent dat zowel hypothese 5a als 5b verworpen moet worden.

Conclusie

In dit onderzoek werd gezocht naar een antwoord op de vraag: “In hoeverre is er een verschil in mediagebruik en media-multitasking tussen jongvolwassenen die gediagnostiseerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die geen ADHD hebben?”. Dit onderzoek is een van de eersten die kijkt naar mediagebruik en media-multitasking onder jongvolwassenen met ADHD.

(25)

Daarnaast is dit onderzoek een van de weinige onderzoeken waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die deze diagnose niet hebben. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD niet meer tijd spenderen aan media, niet meer media-multitasken en niet meer gebruik maken van media met gewelddadige en sensationele content dan

jongvolwassenen zonder ADHD. Ook blijkt dat jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media niet meer gebruik maken van media-multitasking. De resultaten laten ook zien dat jongvolwassenen met een voorkeur voor gewelddadige of sensationele media niet positiever staan ten opzichte van media-multitasking. Er kan dus geconcludeerd worden dat er geen verschil is in mediagebruik en media-multitasking onder jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die deze diagnose niet hebben. Daarnaast blijkt dat het vertonen van veel symptomen van ADHD ook geen invloed te hebben op mediagebruik of media-multitasking.

Discussie

Aan de hand van voorgaande theorieën en bevindingen werd verwacht dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD meer tijd spenderen aan media dan jongvolwassenen die geen ADHD hebben. Dit werd verwacht omdat Acevedo-Polakovich et al. (2007) in hun onderzoek vonden dat kinderen met ADHD vaak moeite ondervinden bij het leggen van sociale contacten en daarom meer tijd spenderen aan activiteiten die zij alleen kunnen doen zoals televisie kijken en het spelen van computerspelletjes. Ook stelden zij dat de relatie tussen televisie kijken en aandachtsproblemen zoals ADHD afhangt van wat voor soort programma’s iemand kijkt. Zo bleek uit de onderzoeken van Zimmerman en Christakis (2007) en Huizinga et al. (2013) dat kinderen die veel symptomen van gedragsstoornissen zoals ADHD vertonen, het liefst kijken naar media met gewelddadige en sensationele content. Uit de resultaten van dit onderzoek

(26)

blijkt echter dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD niet meer tijd spenderen aan media dan jongvolwassenen zonder ADHD en dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD niet meer gebruik maken van media met gewelddadige en sensationele content dan

jongvolwassenen zonder ADHD.

Een andere verwachting was dat jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media vaker gebruik maken van media-multitasking. In het onderzoek van Foehr (2006) werd namelijk gevonden dat hoe meer iemand blootgesteld wordt aan media hoe waarschijnlijker het is dat deze persoon gebruik maakt van media-multitasking. Daarnaast werd ook verwacht dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD meer gebruik maken van media-multitasking dan jongeren zonder ADHD. Ook dit kwam niet naar voren uit de resultaten van dit onderzoek. De resultaten tonen aan dat jongvolwassenen die vaak blootgesteld worden aan verschillende media niet meer gebruik maken van

media-multitasking. De resultaten laten ook zien dat jongvolwassenen met de diagnose ADHD niet meer gebruik maken van media-multitasking dan jongvolwassenen zonder ADHD. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat deze generatie in het algemeen veel media gebruikt en veel gebruik maakt van media-multitasking. Dit lijkt dus niets te maken te hebben met een gedragsstoornis zoals ADHD. Ten slotte werd verwacht dat jongvolwassenen met een voorkeur voor gewelddadige of sensationele media positiever staan ten opzichte van media-multitasking. Ook dit wordt niet bevestigd door de gevonden resultaten.

De uitkomsten van dit onderzoek hebben gevolgen voor de literatuur die er nu is. De resultaten uit dit onderzoek komen namelijk niet overeen met uitkomsten uit eerdere onderzoeken en dit zet vraagtekens bij de bestaande literatuur. Er zijn echter ook andere mogelijke verklaringen. Een mogelijke verklaring is dat de onderzoeken die gebruikt zijn in

(27)

deze studie (Acevedo-Polakovich et al., 2007; Zimmerman en Christakis, 2007; Huizinga et al., 2013; Foehr, 2006) zich alleen gericht hebben op kinderen terwijl in dit onderzoek de focus ligt op jongvolwassenen. Jonge kinderen met ADHD kunnen andere mediavoorkeuren hebben en media op andere manieren gebruiken dan jongvolwassenen met ADHD. De verschillen in mediavoorkeuren en mediagebruik bij jongvolwassenen lijken weg te vallen terwijl deze bij jongere kinderen wel gevonden werden (Acevedo-Polakovich et al., 2007; Zimmerman en Christakis, 2007; Huizinga et al., 2013). Het is dus waarschijnlijk dat de eerder gevonden resultaten alleen gelden voor jonge kinderen en niet voor jongvolwassenen.

Daarnaast kan het zijn dat de gebruikte onderzoeken inmiddels dusdanig verouderd zijn. De onderzoeken zijn allemaal uitgevoerd tussen 2006 en 2013, tussen deze onderzoeken en nu hebben er veel veranderingen plaatsgevonden op het gebied van mediagebruik en media-multitasking. Zo bezitten veel jongvolwassenen inmiddels een smartphone of tablet en wordt multitasken steeds normaler. Daarnaast heeft deze leeftijdsgroep, in het algemeen, niet meer te maken met de regulering van mediagebruik door hun ouders. In het onderzoek van

Acevedo-Polakovich, Lorch en Milich (2007) gaven ouders aan dat verschillende media de aandacht van kinderen met ADHD kan vasthouden. Dit zorgt ervoor dat ouders op dat moment zelf ook een rustmoment hebben. Het kan zo zijn dat deze kinderen meer media gebruiken omdat het hun aandacht kan vasthouden maar ook omdat het voor rust zorgt bij de ouders. Daarnaast vonden vonden Jacobsen en Forste (2011) al in 2011 dat studenten

gemiddeld bijna 3,5 uur per dag besteden aan elektronische media. Dit zal nu alleen nog maar zijn toegenomen. Mark Carrier et al. (2009) vonden daarnaast in 2009 al dat jonge mensen multitasken vaak zien als een manier van leven. Het zou dus goed kunnen dat er op het gebied van mediagebruik en media-multitasking helemaal geen verschil is tussen jongvolwassenen met een gedragsstoornis en jongvolwassenen zonder een stoornis. Media-multitasking zou een

(28)

levensstijl kunnen zijn of het zou te maken kunnen hebben met de leeftijdsfase waarin deze mensen zitten. Daarnaast zou het zo kunnen zijn dat ADHD’ers hun hele leven meer media gebruiken en meer media-multitasken terwijl niet-ADHD’ers een piek hebben in de

leeftijdsfase van 18 tot en met 25 jaar. Er is uiteraard meer onderzoek nodig om deze mogelijke verklaringen verder te onderzoeken.

Deze studie bevat wel een aantal tekortkomingen die genoemd moeten worden. Aangezien er voorheen beperkt onderzoek gedaan is naar dit onderwerp zijn er weinig duidelijke theorieën en resultaten die een-op-een van toepassing zijn op dit onderzoek, vooral waar het gaat om deze leeftijdsgroep. Daarom zijn er theorieën en resultaten gebruikt uit veel verschillende soorten onderzoeken op veel verschillende soorten vakgebieden die in de richting zijn, maar een minder directe relatie hebben tot het onderwerp van deze studie. Dit kan er voor gezorgd hebben dat de hypotheses die zijn opgesteld in dit onderzoek niet of in mindere mate van toepassing zijn op de specifieke groep die hier is onderzocht. De methode die gebruikt is kan ook een discutabel punt zijn. In dit onderzoek is namelijk gebruik gemaakt van een survey. Surveyonderzoek kent echter beperkingen. Een belangrijke beperking is dat de meeste vragen meerkeuzevragen zijn, waardoor respondenten niet hun eigen antwoord kunnen geven. Dit kan ook de validiteit van het onderzoek beïnvloeden: de antwoorden zijn gestandaardiseerd en respondenten kunnen slechts kiezen uit een beperkt aantal antwoorden. Daarnaast is het zo dat wij bij surveyonderzoek te maken hebben met zelfrapportage, wat inhoudt dat respondenten zelf de waarnemers van hun eigen gedrag zijn en dat zij soms te maken hebben met sociale druk waardoor zij sociaal wenselijke antwoorden geven. In dit onderzoek moesten

respondenten zelf aangeven hoeveel uur zij aan bepaalde media besteden en hoe vaak zij gebruik maken van media-multitasking. Dit is soms lastig te bepalen voor hun en dit kan invloed hebben op de resultaten. Daarnaast werd gevraagd hoe zij denken over

(29)

media-multitasking. Op deze vraag kunnen sociaal wenselijke antwoorden gegeven zijn omdat respondenten sociale druk van bijvoorbeeld leeftijdsgenoten voelden.

Een ander belangrijk punt wat genoemd moet worden is dat bijna driekwart van de

respondenten vrouw is. Dit kan invloed hebben op de resultaten. Uit het onderzoek van Jeong en Fishbein (2007) blijkt namelijk dat vrouwelijke jongeren media op andere manieren gebruiken dan mannelijke jongeren. Zo vonden zij dat vrouwen meer multitasken, meer gebruik maken van sensationele media en over minder media apparaten beschikken dan mannen. Een mogelijkheid voor vervolgonderzoek kan dus zijn om geslacht als moderator te gebruiken in onderzoek naar mediagebruik en media-multitasking onder jongvolwassenen met en zonder ADHD.

Een andere suggestie voor vervolgonderzoek is om longitudinaal onderzoek uit te voeren. Eerder werd namelijk genoemd dat er mogelijk geen verschillen tussen jongvolwassenen met de diagnose ADHD en jongvolwassenen zonder ADHD zijn omdat zij media-multitasking zien als een levensstijl en dit onderdeel is van hun dagelijkse leven. Door longitudinaal onderzoek uit te voeren zou er op langere tijd gekeken kunnen worden naar het mediagebruik en media-multitask gedrag. Ook zou er een vergelijking gemaakt kunnen worden tussen adolescenten en jongvolwassenen om te kijken of generatie iets te maken heeft met mediagebruik en media-multitask gedrag. Het zou zo kunnen zijn dat voornamelijk

jongvolwassenen media op dezelfde manier gebruiken en dat zij media-multitasking als een levensstijl zien waardoor er geen verschillen zijn tussen jongvolwassenen die de diagnose ADHD hebben en jongvolwassenen die dit niet hebben. Het zou kunnen dat er wel verschillen op dit gebied gevonden worden bij adolescenten.

(30)

Deze studie heeft een aantal belangrijke inzichten opgeleverd. Ten eerste draagt dit onderzoek bij aan theoretische inzichten op het gebied van mediagebruik en media-multitasking onder jongvolwassenen. Dit onderzoek is een toevoeging op voorgaande onderzoeken over

mediagebruik, media-multitasking en ADHD. Ook levert deze studie bij aan maatschappelijke inzichten op het gebied van verschillen in mediagebruik en media-multitasking onder

jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die deze diagnose niet hebben. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek blijkt dat er dus geen verschillen zijn in mediagebruik, mediavoorkeuren en media-multitasking onder jongvolwassenen die gediagnosticeerd zijn met ADHD en jongvolwassenen die geen ADHD hebben. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor het gedrag, in het algemeen, van ADHD’ers en deze

leeftijdsgroep in vergelijking met jongere ADHD’ers. Daarnaast blijkt ook dat blootstelling aan verschillende media geen invloed heeft op media-multitasking en dat jongvolwassenen met een voorkeur voor gewelddadige of sensationele media niet positiever staan ten opzichte van media-multitasking.

(31)

Literatuur

Acevedo-Polakovich, I. D., Lorch, E. P., & Milich, R. (2007) Comparing television use and reading in children with ADHD and non-referred children across two age groups. Media Psychology, 9(2), 447-472. doi:10.1080/15213260701291387

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55(5), 469-480.

doi:10.1037/0003-066X.55.5.469

Barbaresi, W. J., Katusic, S. K., Colligan, R. C., Pankratz, V. S., Weaver, A. L., Weber, K. J., Mrazek, D. A., & Jacobsen, S. J. (2002). How common is

attention-deficit/hyperactivity disorder? Incidence in a population-based birth cohort in

Rochester, Minnesota. Archives of Pediatric and Adolescent Medicine, 156, 217-224. doi:10.1001/archpedi.156.3.217

Barkley, R. A., & Murphy, K. R. (2006). Identifying new symptoms for diagnosing ADHD in adulthood. ADHD Report, 14(7), 7-11.

Baumgartner, S. E., Weeda, W. D., Van der Heijden, L. L., & Huizinga, M. (2014). The relationship between media multitasking and executive function in early adolescents. Journal of Early Adolescents, 1-25. doi:10.1177/0272431614523133

Biederman, J., Mick, E., & Faraone, S. V. (2000). Age-dependent decline of symptoms of attention deficit hyperactivity disorder: Impact of remission definition and symptom type. American Journal of Psychiatry, 157, 816-818. doi:10.1176/appi.ajp.157.5.816 Bryant, J., & Oliver, M. B. (2009). Media Effects. UK: Routledge.

(32)

Carr, L., Henderson, J., & Nigg, J. T. (2010). Cognitive control and attentional selection in adolescents with ADHD versus ADD. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39(6), 726-740. doi:10.1080/15374416.2010.517168

Chen, L.H., Hsu, H. W., Wang, L. Y., & Su, C. W. (2011). Violence detection in movies. In Computer Graphics, Imaging and Visualization (CGIV), 2011 Eighth International Conference on (pp. 119-124). IEEE.

Christakis, D. A., Zimmerman, F. J., DiGiuseppe, D. L., & McCarty, C. A. (2004). Early television exposure and subsequent attentional problems in children. Pediatrics, 113(4), 708-713.

Conway, J. C., & Rubin, A. M. (1991). Psychological predictors of television viewing motivations. Communication Research, 18(4), 443-463.

doi:10.1177/009365091018004001

Faraone, S. V., & Biederman, J. (2005). What is the prevalence of adult ADHD? Results of a population screen of 966 adults. Journal of Attention Disorders, 9(2), 384-391.

doi:10.1177/1087054705281478

Fliers, E. A., Franke, B., & Buitelaar, J. K. (2005). Erfelijke factoren bij aandachtstekort- hyperactiviteitstoornis. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 149, 1726-1729. Foehr, U. G. (2006). Media multitasking among American youth: Prevalence, predictors and

pairings. Menlo Park, CA: Kaiser Family Foundation.

Hoe vaak komt ADHD voor? (z.d.). Opgehaald 28 februari, 2014, van

http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/psychische-stoornissen/adhd/hoe-vaak-komt-adhd-voor/.

Funk, J. B., Bechtoldt Baldacci, H., Pasold, T., & Baumgardner, J. (2004). Violence exposure in real-life, video games, television, movies, and the internet: is there desensitization? Journal of Adolescence, 27(1), 23-39. doi:10.1016/j.adolescence.2003.10.005

(33)

Gerbner, G. (1970). Cultural indicators: The case of violence in television drama. Annals of the American Academy of Political and Social Science, 388, 69-81.

doi:10.1177/000271627038800108

Huesmann, L. R. (2007). The impact of electronic media violence: Scientific theory and research. Journal of Adolescent Health, 41, S6-S13.

doi:10.1016/j.jadohealth.2007.09.005

Huizinga, M., Nikkelen, S. W. C., & Valkenburg, P. M. (2013). Children’s media use and its relation to attention, hyperactivity, and impulsivity. In Lemish (Ed.), The Routledge International Handbook on Children, Adolescents and Media (pp. 179-185). London: Taylor & Fransic Ltd.

Ito, M., Baumer, S., Bittanti, M., Boyd, D., Cody, R., & Herr, B. (2009). Hanging out, messing around, geeking out: Living and learning with new media. Cambridge: MIT Press.

Jacobsen, W. C., & Forste, R. (2011). The wired generation: Academic and social outcomes of electronic media use among university students. Cyberpsychology, 14(5), 275-280.

doi:10.1089/cyber.2010.0135.

Jeong, S. H., & Fishbein, M. (2007). Predictors of multitasking with media: Media factors and audience factors. Media Psychology, 10(3), 364-384.

doi:10.1080/15213260701532948.

Katz, E., Blumler, J. G., & Gurevitch, M. (1973). Uses and gratifications research. The Public Opinion Quarterly, 37(4), 509-523.

Kooij, S. (2001). ADHD bij volwassenen. Neuropraxis, 5, 142-147. doi:10.1007/BF03071001

Kooij, S. (2007). ADHD bij volwassenen: Inleiding in diagnostiek en behandeling (3e druk). Lisse: Swets & Zeitlinger.

(34)

modern drama. Modern Drama, 43(4), 543-566. doi:10.3138/md.43.4.543

Larsson, J. O., Larsson, H., Lichtenstein, P. (2004). Genetic and environmental contributions to stability and change of ADHD symptoms between 8 and 13 years of age: A

longitudinal twin study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(10), 1267-1275. doi:10.1097/01.chi.0000135622.05219.bf

Loe, I. M., & Feldman, H. M. (2007). Academic and educational outcomes of children with ADHD. Journal of Pediatric Psychology, 32(6), 643-654. doi:10.1093/jpepsy/jsl054

Madden, M., Lenhart, A., Duggan, M., Cortesi, S., & Gasser, U. (2013). Teens and technology 2013. Pew Internet & American Life Project. Ontvangen van http://pewinternet.org/Reports/2013/Teens-and-Tech.aspx

Mark Carrier, L., Cheever, N. A., Rosen, L. D., Benitez, S., & Chang, J. (2009). Multitasking across generations: Multitasking choices and difficulty ratings in three generations of Americans. Computers in Human Behavior, 25, 483-489.

doi:10.1016/j.chb.2008.10.012

Murray, J. P. (2008). Media violence: The effects are both real and strong. American Behavioral Scientist, 51(8), 1212-1230. doi:10.1177/0002764207312018.

Nacke, L., & Lindley, C. A. (2008). Flow and immersion in first-person shooters: measuring the player’s gameplay experience. FuturePlay, 3(5), 81-88.

doi:10.1145/1496984.1496998

Polanczyk, G., de Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman, J., & Rohde, L. A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD: A systematic review and metaregression analysis. American Journal of Psychiatry, 164, 942-948. doi:10.1176/appi.ajp.164.6.942

Rodrigues Pereira, R., Kooij, S., & Buitelaar, J. (2011). ADHD zeker geen modegril. Medisch Contact, 66(3), 130-133.

(35)

Research, 5(2), 109-120. doi:10.1111/j.1468-2958.1979.tb00626.x Ruggiero, T. E. (2000). Uses and gratifications theory in the 21st century. Mass

Communication & Society, 3(1), 3-37. doi:10.1207/S15327825MCS0301_02 Russo, M. F., Lahey, B. B., Christ, M. A. G., Frick, P. J., McBurnett, K., Walker, J. L.,

Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., & Green, S. (1991). Preliminary development of a sensation seeking scale for children. Personality and Individual Differences, 12(5), 399-405. doi:10.1016/0191-8869(91)90056-H

Sanbonmatsu, D. M., Strayer, D. L., Medeiros-Ward, N., & Watson, J. M. (2013). Who multi- tasks and why? Multi-tasking ability, perceived multi-tasking ability, impulsivity, and sensation seeking. PLoS ONE, 8(1), e54402.

Schmidt, M. E., & Vandewater, E. A. (2008). Media and attention, cognition, and school achievement. The Future of Children, 18(1), 63-85. doi:10.1353/foc.0.0004

Stevens, T., & Muslow, M. (2006). There is no meaningful relationship between television exposure and symptoms of attention-deficit/hyperactivity disorder. Pediatrics, 117(3), 665-672. doi:10.1542/peds.2005-0863.

Swing, E. L., Gentile, D. A., Anderson, C. A., & Walsh, D. A. (2010). Television and video game exposure and the development of attention problems. Pediatrics, 126, 214-221. doi:10.1542/peds.2009-1508

Thapar, A., Langley, K., Owen, M. J., & O’Donovan, M. C. (2006). Advances in genetic findings on attention deficit hyperactivity disorder. Psychological Medicine, 37(12), 1681-1692. doi:10.1017/S0033291707000773

Vitacco, M. J., & Rogers, R. (2001). Predictors of adolescent psychopathy: The role of impulsivity, hyperactivity and sensation seeking. Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law, 29, 374-382.

(36)

Disorders, 10(1), 9-19. doi:10.1177/1087054705286061

Zimmerman, F. J., & Christakis, D. A. (2007). Associations between content types of early media exposure and subsequent attentional problems. Pediatrics, 120, 986-992.

(37)

Appendix 1 Vragenlijst Q1. Leeftijd Q2. Geslacht  Man (1)  Vrouw (2)

Q3. Hoogst genoten opleiding  VMBO (1)  HAVO (2)  VWO (3)  MBO (4)  HBO (5)  WO (6) Q4. Bezigheid  Studerend (1)  Parttime werkend (2)  Fulltime werkend (3)

 Zowel studerend als werkend (4)  Geen van bovenstaande (5)

(38)

Q5. Geef bij deze stellingen aan in hoeverre jij het er mee eens bent. Helemaal mee oneens (1) Mee oneens (2) Een beetje mee oneens (3) Niet mee oneens/niet mee eens (4) Een beetje mee eens (5) Mee eens (6) Helemaal mee eens (7) Ik ben rusteloos, ik kan niet lang stil zitten (1)        Ik ben constant aan het friemelen (2)        Wanneer ik met iets bezig ben, kan ik er met mijn aandacht slecht bij blijven (3)        Ik kan mijn bezigheden of taken moeilijk organiseren (4)        Ik ben snel afgeleid (5)        Ik verveel mij snel (6)        Ik probeer onder bezigheden uit te komen waarop ik mij langere tijd moet concentreren (7)       

(39)

Q6. Ben je gediagnostiseerd met de stoornis ADHD (of ADD)?  Ja (1)

 Nee (2)

Q7. Loop je hiervoor bij een psycholoog?  Ja (1)

 Nee (2)

Q8. Heb je hiervoor bij een psycholoog gelopen?  Ja (1)

 Nee (2)

Q9. Gebruik je hiervoor medicijnen (zoals Ritalin, Medikinet, Concerta, Atomoxetine of Modiolal)?

 Ja (1)  Nee (2)

Q10. Hoeveel uur per dag maak je gebruik van onderstaande media? ______ Televisie (1)

______ Surfen op internet (2) ______ Sociale media (3)

______ E-mail/chat/instant messaging (4)

______ Spelen van Videogames/andere digitale spelletjes (5) ______ Muziek luisteren (6)

Rangschik de genres van het leukst tot het minst leuk, dus van 1 tot en met 8. Het is de bedoeling dat elk cijfer een keer wordt gebruikt.

Q11. Ik kijk graag naar de volgende genres op televisie:

______ Spelshows ("Ik hou van Holland", "De jongens tegen de meisjes" etc.) (1) ______ Informatief ("Radar", "De Rekenkamer" etc.) (2)

______ Drama ("Overspel", "Moordvrouw" etc.) (3)

______ Muziek ("De beste singer songwriter", "De tiende van Tijl" etc.) (4) ______ Komedie ("Raymann is laat", "ZaterdagavondJURK!" etc.) (5) ______ Sport ("Voetbal International", "Studio Sport" etc. ) (6)

______ Series ("Penoza", "Divorce" etc.) (7)

(40)

Q12. Ik kijk graag naar de volgende filmgenres: ______ Drama (1) ______ Romantische komedie (2) ______ Thriller (3) ______ Horror (4) ______ Animatie (5) ______ Actie (6) ______ Komedie (7) ______ Sciencefiction (8)

Q13. Ik speel graag de volgende soorten videogames en andere digitale spelletjes: ______ Adventure (1)

______ Shooters (first-person en third-person) (2)

______ Massively multiplayer online role-playing game (3) ______ Platform (4)

______ Puzzel (5) ______ Racespel (6) ______ Simulatie (7)

Q14. Combineer je televisie kijken wel eens met een van onderstaande media?  Ja, met surfen op het internet (1)

 Ja, met het gebruik van sociale media (2)  Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (3)  Ja, met het spelen van een videogame (4)  Ja, met het luisteren naar muziek (5)  Nee, nooit (6)

Q15. Hoe vaak combineer je televisie kijken met ...? ______ Surfen op internet (1)

______ Sociale media (2)

______ E-mailen/chatten/instant messaging (3) ______ Spelen van videogame (4)

(41)

Q16. Combineer je het surfen op internet wel eens met een van onderstaande media?  Ja, met televisie kijken (1)

 Ja, met het gebruik van sociale media (2)  Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (3)  Ja, met het spelen van een videogame (4)  Ja, met het luisteren naar muziek (5)  Nee, nooit (6)

Q17. Hoe vaak combineer je surfen op internet met een ...? ______ Televisie kijken (1)

______ Sociale media (2)

______ E-mailen/chatten/instant messaging (3) ______ Spelen van videogame (4)

______ Luisteren naar muziek (5)

Q18. Combineer je het gebruiken van sociale media wel eens met een van onderstaande media?

 Ja, met televisie kijken (1)  Ja, met het surfen op internet (2)

 Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (3)  Ja, met het spelen van een videogame (4)  Ja, met het luisteren naar muziek (5)  Nee, nooit (6)

Q19. Hoe vaak combineer je het gebruiken van sociale media met ...? ______ Televisie kijken (1)

______ Surfen op internet (2)

______ E-mailen/chatten/instant messaging (3) ______ Spelen van videogame (4)

______ Luisteren naar muziek (5)

Q20. Combineer je het e-mailen/chatten/instant messaging wel eens met een van onderstaande media?

 Ja, met televisie kijken (1)  Ja, met het surfen op internet (2)

 Ja, met het gebruik van sociale media (3)  Ja, met het spelen van een videogame (4)  Ja, met het luisteren naar muziek (5)  Nee, nooit (6)

(42)

Q21. Hoe vaak combineer je het e-mailen/chatten/instant messaging met ...? ______ Televisie kijken (1)

______ Surfen op het internet (2) ______ Sociale media (3)

______ Spelen van videogame (4) ______ Luisteren naar muziek (5)

Q22. Combineer je het spelen van een videogame wel eens met een van onderstaande media?  Ja met televisie kijken (1)

 Ja, met het surfen op internet (2)

 Ja, met het gebruik van sociale media (3)  Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (4)  Ja, met het luisteren naar muziek (5)

 Nee, nooit (6)

Q23. Hoe vaak combineer je het spelen van een videogame met ...? ______ Televisie kijken (1)

______ Surfen op het internet (2) ______ Sociale media (3)

______ E-mailen/chatten/instant messaging (4) ______ Luisteren naar muziek (5)

Q24. Combineer je het luisteren naar muziek wel eens met een van onderstaande media?  Ja, met televisie kijken (1)

 Ja, met het surfen op internet (2)

 Ja, met het gebruik van sociale media (3)  Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (4)  Ja, met het spelen van een videogame (5)  Nee, nooit (6)

Q25. Hoe vaak combineer je het luisteren naar muziek met ...? ______ Televisie kijken (1)

______ Surfen op internet (2) ______ Sociale media (3)

______ E-mailen/chatten/instant messaging (4) ______ Spelen van videogame (5)

(43)

Q26.

Veel minder (1)

Minder (2) Evenveel (3) Meer (4) Veel meer

(5) In vergelijking met anderen multitask ik... (1)     

Q27. Hoe goed denk je dat jij bent in multitasken?

Q28. Geef bij onderstaande woorden aan in hoeverre het woord jouw mening op de volgende stelling weergeeft. Ik vind multitasken...

1 (1) 2 (2) 3 (3) 4 (4) 5 (5) Slecht:Goed (1)      Stom:Leuk (2)      Onprettig:Prettig (3)      Onhandig:Handig (4)      Onverstandig:Verstandig (5)     

Q29. Was je tijdens het invullen van deze vragenlijst bezig met andere dingen?  Ja, met televisie kijken (1)

 Ja, met surfen op het internet (2)  Ja, met sociale media (3)

 Ja, met e-mailen/chatten/instant messaging (4)  Ja, met het spelen van een videogame (5)  Ja, met het luisteren naar muziek (6)  Nee (7)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Begeleiding van ouders en leerkrachten; gedragstherapie voor het kind Ouderbegeleiding en gedragstherapie voor het kind kunnen worden uitgevoerd door een psycholoog of orthopedagoog,

Quantification of total haemoglobin concentrations in human whole blood by spectroscopic visible-light optical coherence tomography.. Quantitative microvascular hemoglobin mapping

Figure 4: Effect of different side lap configurations on final RMSE of dataset Bentelo I and Bentelo II processed with Pix4D 4.2 Comparison of controlled flights (i) with

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In the case of attack where the number of non-first packets is greater than the number of first packets, if the verified result of a Tree rule is 'ACCEPT' (i.e., the path

In view of the shortcomings of available methodology to evaluate patient care communication in integrated care settings such as cerebral palsy, we developed a mixed method

In de huidige studie zal de ‘Optimal Stimulation Theory’ getoetst worden door middel van de toevoeging van game-elementen aan een visuospatiële werkgeheugentaak. Het doel van de

As hinted previously in the earlier mentioned research questions, some hypotheses about the results are stated: Hypotheses - It is expected that typically developing individuals