• No results found

Het verband tussen psychopathie en PTSS : de modererende rol van lage angst en de mediërende rol van trauma exposure

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen psychopathie en PTSS : de modererende rol van lage angst en de mediërende rol van trauma exposure"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Het verband tussen psychopathie en PTSS: de

modererende rol van lage angst en de mediërende

rol van trauma exposure

Masterthese Klinische Forensische Psychologie

Madelon Hoes

Studentnummer: 10411623 Universiteit van Amsterdam UvA begeleiders: Arnold van Emmerik & Bruno Verschuere Datum: April 2014

(2)

2 Inhoudsopgave Samenvatting……… 3 1.Inleiding……… 4 2. Methode………... 12 2.1 Steekproefkarakteristieken……… 12 2.2 Procedure……….. 12 2.3 Materiaal……… 12 2.4 Data analyse………... 15 3. Resultaten……… 16 3.1 Demografische gegevens……….. 16

3.2 Het verband tussen psychopathie en PTSS……… 17

3.3 Mediatie door trauma exposure………. 18

3.4 Exploratieve analyse………. 19

4. Discussie………. 21

5. Referenties……….. 25

(3)

3

Samenvatting

In het huidige onderzoek stond het verband tussen psychopate eigenschappen, blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en het ontwikkelen van PTSS centraal. Daarbij zijn tevens beschermende- en risicofactoren voor het ontwikkelen van PTSS onderzocht, te weten; peritraumatische dissociatie, posttraumatische sociale steun en de mate van neuroticisme. Negentig eerstejaarsstudenten psychologie van de Universiteit van Amsterdam voltooiden een set van zes vragenlijsten (YPI, PDS, KIP, SSI, NEO-FFI, PDEQ) waarmee psychopate eigenschappen (YPI), PTSS klachten (PDS) en de mate van blootstelling aan traumatische gebeurtenissen (KIP) gemeten konden worden. Posttraumatische sociale steun, de mate van neuroticisme en peritraumatische dissociatie zijn gemeten met respectievelijk de SSI, NEO-FFI en PDEQ. Om de interactie tussen bovenstaande variabelen te onderzoeken zijn

hiërarchische regressie- en mediatieanalyses uitgevoerd. Er bleek sprake te zijn van een positief verband tussen psychopathie en PTSS, waarbij de verwachting was dat dit verband gemedieerd werd door blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. Aan deze verwachting werd voldaan; er bleek sprake te zijn van een indirect mediatie-effect van psychopathie op PTSS, dat volledig werd gemedieerd door een toename van trauma exposure. Om dit resultaat verder te exploreren is in een aanvullende analyse onderscheid gemaakt tussen de

persoonlijkheids- en gedragsmatige kenmerken van psychopathie, aansluitend bij het factormodel van psychopathie door Hare (2003). Concluderend kan gesteld worden dat de interpersoonlijke- en affectieve kenmerken van psychopathie van significante invloed zijn op trauma exposure en PTSS klachten, maar dat dit niet geldt voor de antisociale gedrags-kenmerken van psychopathie.

(4)

4

1. Inleiding

Door berichten in de media denkt men bij het horen van het woord ‘psychopaat’ vaak al snel aan seriemoorden, verkrachtingen en aan andere delicten waarvoor een (levens)lange

gevangenisstraf geëist kan worden. Dit is een vertekend beeld van de realiteit, dat nuancering behoeft. Robert Hare, een van de pioniers op het gebied van wetenschappelijk onderzoek naar psychopathie, beschrijft in zijn boek ‘Gewetenloos: de wereld van de psychopaat’ (2003) bijvoorbeeld dat het idee dat ook binnen het bedrijfsleven en in de politiek psychopaten te vinden zijn, tegenwoordig steeds meer ondersteuning krijgt. De vraag naar meer kennis over psychopathie lijkt hiermee vandaag de dag steeds groter te worden.

In het huidige onderzoek is aandacht besteed aan het verband tussen psychopathie en de posttraumatische stress stoornis (PTSS). PTSS kan ontstaan doordat iemand betrokken is bij of getuige is van een levensbedreigende situatie. Uit onderzoek van Goff, Rose, & Purves (2007) blijkt dat PTSS een hogere prevalentie heeft onder gedetineerden (4 tot 21%) dan in de algehele populatie (7.4%) (Ollf & de Vries, 2009). Dit is mogelijk gelegen in het feit dat ook het plegen van een delict kan leiden tot PTSS. Hoe psychopathie ontstaat, wat deze term precies inhoudt en hoe vaak psychopathie voorkomt zal hieronder verder besproken worden. Tevens zal de relatie tussen psychopathie en het wel of niet ontwikkelen van PTSS centraal staan en zullen mogelijke variabelen van invloed op dit verband worden besproken.

Psychopathie

Psychopathie kan worden omschreven als een clustering van persoonlijkheidskenmerken, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen vier verschillende factoren, namelijk: affectieve, interpersoonlijke, levensstijl en antisociale kenmerken (Hare, 2003). Hoewel bepaalde kenmerken van psychopathie overeenkomen met de kenmerken van een antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP), zijn deze stoornissen niet hetzelfde. Daar waar ASP

gekenmerkt wordt door antisociale gedragingen, staat bij psychopathie emotionele afvlakking en ongevoeligheid meer op de voorgrond (Hildebrand, de Ruiter, & Nijman, 2004). Wat betreft de prevalentie van beide stoornissen toont onderzoek van Dolan (2004) aan dat binnen de forensische populatie 50 tot 80% van de delinquenten voldoet aan de DSM-IV criteria vanASP (zie bijlage 1), terwijl slechts 25% van deze groep ook voldoet aan de criteria voor psychopathie, zoals genoemd door Hare (2003) (zie bijlage 2).

(5)

5

Het inschatten van de prevalentie van psychiatrische stoornissen wordt in het algemeen vaak gebaseerd ophet gegeven of een individu wel of niet een bepaalde stoornis heeft. Binnen de klinische praktijk wordt bij voorkeur gestreefd naar meer dimensionele diagnostiek;

individuen kunnen in meer of mindere mate bepaalde klachten hebben. Ditzelfde geldt ook voor het diagnosticeren van psychopathie; een individu kan in meer of mindere mate psychopate trekken vertonen.

Facetten van psychopathie

De term psychopathie is in 1941 voor het eerst toegepast door Hervey Cleckley. In zijn boek ‘The Mask of Sanity’ omschrijft hij de prototypische psychopaat als iemand die onder andere de volgende eigenschappen bezit: oppervlakkige charme, sterk opgeblazen gevoel van eigen-waarde, gebrek aan empathie en schuldgevoelens, pathologisch liegen en het onvermogen om te leren van straf (Cleckley, 1941, 1976, zoals genoemd in Hare & Neumann, 2008).

Aansluitend op de theorie van Cleckley heeft Hare deze kenmerken samengevoegd tot een model waarin psychopathie bestaat uit twee factoren; een persoonlijkheids- en gedragsmatige factor. De persoonlijkheidsfactor beslaat de affectieve en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie, zoals oppervlakkige charme, liegen en het gebrek aan schuldgevoelens en empathie (factor 1). De gedragsmatige factor wordt gevormd door kenmerken van een antisociale leefstijl, zoals impulsiviteit, het zoeken naar sensatie, onverantwoordelijk en antisociaal gedrag (factor 2) (Hare, 2003; Hare & Neumann, 2008; Bloningen et al., 2010). Etiologie van psychopathie en het ‘dual deficit’ model

Over de etiologie van psychopathie zijn over de jaren heen verschillende theorieën ontstaan, waarbij twee stromingen uitgemond zijn in het zogenaamde‘dual deficit model’ van

psychopathie. In de eerste stroming stelt Lykken (1995) dat het antisociale gedrag van psychopaten toegeschreven kan worden aan een laag angstniveau. Deze ‘low fear’ hypothese sluit aan bij de theorieën van Cleckley en Hare, waarin de persoonlijkheidsfactor met

affectieve en interpersoonlijke kenmerken van psychopathie geassocieerd wordt met het onvermogen om diepgaande emoties zoals angst te voelen (Patrick, 2007; Willemsen, de Ganck, & Verhaeghe, 2012). Dit onvermogen wordt gerelateerd aan het disfunctioneren van door de amygdala gemedieerde hersengebieden (Davis, 1992; Newman et al., 2010). De door Lykken ontwikkelde Activity Preference Questionnaire (APQ; Lykken, 1995) werd in

onderzoek naar de ‘low fear’ hypothese gebruikt om de mate van angst aan te duiden en om te onderzoeken of angst bepalend is voor gedrag. Lykken maakte onderscheid tussen twee

(6)

6

soorten psychopaten: primaire en neurotische psychopaten. De primaire psychopaten voldoen aan de prototypische psychopaat zoals omschreven door Cleckley, de neurotische

psychopaten vertonen psychopate neigingen, maar voldoen niet aan dit prototype. Middels elektrodermale activiteit werd bij deze twee groepen de mate van angst gemeten. De resultaten tonen aan dat de primaire psychopaten, in vergelijking met de neurotische

psychopaten, lagere APQ scores hebben en weinig tot geen elektrodermale activiteit vertonen bij het zien van aversieve stimuli. Lykken concludeerde hiermee dat psychopaten een

disfunctie in angstconditionering hebben (Lykken, 1995, zoals genoemd in Patrick, 2007). De tweede stroming met betrekking tot de etiologie van psychopathie is gebaseerd op de theorie van Jeffrey Gray uit 1970. Hij stelt dat een gebrek aan angst bij psychopaten voortvloeit uit een verstoring van het Behavioral Inhibition System (BIS). Het BIS-systeem inhibeert het Behavioral Approach System (BAS) wanneer een individu zich begeeft in een conflictsituatie waarin een keuze gemaakt moet worden tussen benaderen of vermijden. Een individu met een zwak BIS-systeem zou volgens de theorie benaderingsdominant zijn in een situatie die juist vermeden zou moeten worden. Volgens Patrick (2007) is dit laatste

kenmerkend voor psychopaten en wordt disinhibitie geassocieerd met impulsiviteit en emotionele regulatieproblematiek. Recenter onderzoek van Newman et al. (2010) bouwt hierop voort en toont aan dat het gedrag van psychopaten niet alleen het gevolg is van amygdala disfunctie, maar dat tevens een attentionele disfunctie ten grondslag ligt aan de chronische disinhibitie en ongevoelige levensstijl van psychopaten (Newman et al., 2010). Met behulp van zijn ‘response modulatie theorie’ stelt Newman dat psychopaten problemen hebben met het verwerken van perifere informatie, zoals bijvoorbeeld angststimuli.

Psychopaten hebben volgens deze theorie wel het vermogen om emoties zoals angst te beschrijven, maar de emotie wordt niet gevoeld (Newman et al., 2010). Dit gebrek aan affectie, wat gezien wordt als de kernproblematiek bij psychopathie, wordt door Hare (2003) omschreven als ‘kleurenblind’. Zoals iemand die kleurenblind is kan leren dat een stoplicht de kleuren rood, oranje en groen bevat, zo kan een psychopaat leren dat verlies en verdriet aan elkaar gerelateerd zijn.

(7)

7 Psychopathie (Cleckley) Factor 1 (Hare) Persoonlijkheidsfactor: affectief/interpersoonlijk

Lage angst hypothese (Lykken) Factor 2 (Hare) Gedragsmatige factor: antisociale leefstijl Disinhibitie/attentioneel deficit

Respons modulatie theorie (Newman)

Samenvattend stelt het ‘dual deficit model’ dat de kenmerkende eigenschappen van

psychopathie enerzijds verklaard kunnen worden door een laag angstniveau en een disfunctie in angstconditionering en anderzijds door chronische disinhibitie bij het verwerken van informatie (zie Figuur 1).

Figuur 1. Overzicht van verschillende theorieën met betrekking tot het construct psychopathie

Psychopathie en PTSS

Binnen het forensische werkveld bestaan al enige tijd vragen over het verband tussen psychopathie en een specifieke vorm van angst;de posttraumatische stress stoornis (PTSS). PTSS kan ontstaan nadat iemand betrokken is bij of getuige is van een levensbedreigende situatie. Hierbij voelt de betrokkene heftige gevoelens van angst, hulpeloosheid of afschuw. Wanneer symptomen zoals herbelevingen van de traumatische gebeurtenis, affectieve afvlakking, verhoogde prikkelbaarheid en het vermijden van trauma gerelateerde stimuli langer dan één maand aanwezig zijn en er sprake is van sociaal en/of beroepsmatig

disfunctioneren, spreekt men van PTSS (APA, 2000, zie bijlage 3). Uit onderzoek van Goff et al. (2007) blijkt dat PTSS een hogere prevalentie heeft ondergedetineerden (4 tot 21%) dan in de algehele populatie (7,4%) (Ollf & de Vries, 2009). Deze relatief hoge prevalentie onder gedetineerden is deels verklaarbaar door het feit dat het plegen van een delict ook kan leiden tot PTSS. Zo concluderen Harry en Resnick (1986) dat PTSS een direct gevolg kan zijn van het plegen van een moord. In hun onderzoek stellen zij dat er bij dit specifieke delict

verschillende risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van PTSS, namelijk: fysieke en/of seksuele mishandeling en pedagogische verwaarlozing in de jeugd, een problematische opvoeding, een geringe criminele voorgeschiedenis, een significante relatie met het slachtoffer en een verwarde mentale toestand ten tijde van het delict. Aansluitend hierbij tonen Gray et al. (2003) aan dat de kans op PTSS klachten groter is bij gewelddadige delicten (zoals moord) dan bijvoorbeeld bij zedendelicten en dat de kans op klachten tevens groter is

(8)

8

wanneer gedetineerden gevoelens van spijt ervaren voor hun daden. Een tweede verklaring voor de hoge prevalentie van PTSS onder gedetineerden is gelegen in het feit dat

gedetineerden, zowel tijdens de jeugd als de volwassenheid, vaker in aanraking komen met gebeurtenissen die mogelijk kunnen leiden tot een trauma. Dit komt voort uit de vaak

antisociale leefstijl van gedetineerden, die onder andere gekenmerkt wordt door de zucht naar sensatie, onverantwoordelijkheid en impulsief gedrag (Willemsen et al., 2012). Brewin, Andrews, & Valentine (2000) stellen dat de ontwikkeling van PTSS niet enkel te verklaren is door het plegen van een delict of blootstelling aan traumatische gebeurtenissen, maar dat voornamelijk iemands individuele kwetsbaarheidbepalend is voor het wel of niet ontwikkelen van PTSS. Deze kwetsbaarheid kan vertaald worden naar verschillende risicofactoren voor het ontwikkelen van PTSS, zoals: geslacht, persoonlijkheidseigen-schappen zoals neuroticisme, familieleden met psychopathologie, een negatieve opvoedings-stijl en eerdere trauma’s in de jeugd. Ook zijn de peritraumatische reacties van het individu zoals coping en de mate van dissociatie van belang. Het ontbreken van posttraumatische sociale steun wordt daarnaast ook als een belangrijke risicofactor gezien (Brewin et al., 2000). Een meta-analyse van Ozer et al. (2003) bevestigt dat alle bovenstaande factoren een risico kunnen vormen voor het ontwikkelen van PTSS, maar suggereert dat de peritraumatische psychologische processen van het individu de sterkste voorspellers zijn.

Eerder onderzoek naar psychopathie en PTSS

De relatie tussen psychopathie en PTSS is reeds onderzocht door Willemsen et al. (2012), middels het testen van twee modellen. Het eerste model stelt dat de interpersoonlijke en affectieve kenmerken van psychopathie beschermend werken tegen posttraumatische stress. Psychopathie speelt in dit model een modererende rol in het directe verband tussen

blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en het ontwikkelen van PTSS. De onderbouwing is hierbij dat psychopaten in vergelijking met niet-psychopaten minder

geneigd zijn om geconditioneerde angst te ontwikkelen, om aversieve stimuli te vermijden en om de focus te leggen op bedreigende stimuli. De impact van blootstelling aan traumatische gebeurtenissen neemt hiermee af, waardoor ook de kans op het ontwikkelen van PTSS afneemt (Willemsen et al., 2012). Het tweede model daarentegen stelt dat de antisociale leefstijlkenmerken van psychopathie positief gerelateerd zijn aan posttraumatische stress. Doordat psychopaten hoog impulsief en sensatie zoekend zijn, komen zij eerder in aanraking met potentiële traumatische gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld ongelukken en geweldpleging.

(9)

9

Het verband tussen psychopate kenmerken en posttraumatische stress wordt hiermee verklaard door toename van blootstelling aan trauma (Willemsen et al., 2012). In dit genoemde onderzoek zijn in totaal 81 mannelijke gedetineerden onderzocht en gediagnosticeerd met behulp van de PCL-R (Hare, 2003) en de PTSS module van de

Structured Clinical Interview for DSM-IV-R Axis I Disorders (SCID-I; First et al., 1995). De resultaten vonden ondersteuning voor model 1; de affectieve kenmerken van psychopathie lijkeneen modererende rol te spelen in het verband tussen blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en het ontwikkelen van PTSS. Hiermee wordt ondersteuning gevonden voor de theorie die stelt dat de affectieve kenmerken van psychopathie gerelateerd zijn aan een laag angstniveau. Bij de interpersoonlijke kenmerken van psychopathie bleek in deze studie echter geen sprake te zijn van een modererende invloed op het verband tussen trauma

exposure en PTSS. Willemsen et al. (2012) stellen dat dit vermoedelijk te maken heeft met de verschillen in constructvaliditeit tussen de affectieve en interpersoonlijke facetten van

psychopathie met het construct psychopathie als geheel. Wat betreft het tweede model bleek dat er geen bevestiging van de hypothese is gevonden; blootstelling aan traumatische

gebeurtenissen speelde geen mediërende rol in het verband tussen de gedragsmatige kenmerken van psychopathie en PTSS. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat zou kunnen zijn dat het onderzoek van Willemsen et al. (2012) enkel trauma exposure gedurende de volwassenheid heeft onderzocht en traumatische ervaringen uit de jeugd buiten

beschouwing heeft gelaten. Daarnaast stellen Willemsen et al. (2012) dat de gedragsmatige kenmerken van psychopathie, zoals gemeten in het onderzoek, vermoedelijk wel

samenhangen met stressvolle levensgebeurtenissen zoals familiale of financiële problemen, maar dat deze gebeurtenissen niet voldoen aan de DSM-IV criteria van PTSS.

Het huidige onderzoek

In overeenstemming met bovenstaande literatuur wordt in het huidige onderzoek verwacht dat psychopathie en PTSS aan elkaar gerelateerd zijn. Wanneer het verband positief blijkt te zijn, wordt verwacht dat dit verband gemedieerd wordt door blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. Wanneer het verband tussen psychopathie en PTSS echter negatief blijkt te zijn, wordt een modererende invloed van een laag angstniveau op dit verband verwacht. Een laag angstniveau wordt bij mensen die hoog scoren op psychopate trekken dus gezien als een

(10)

10

Het huidige onderzoek verschilt in meerdere opzichten van het onderzoek van Willemsen et al. (2012). Ten eerste verschilt de onderzoekspopulatie; in het huidige onderzoek zal gebruik worden gemaakt van studenten in plaats van justitiabelen. Daarnaastmaken Willemsen et al. (2012) gebruik van de Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R, Hare, 2003) om psychopathie vast te stellen, in het huidige onderzoek zal de Youth Psychopathic Traits Inventory (YPI) gebruikt worden om psychopate kenmerken te meten. Ten derde worden in het huidige onderzoek niet alleen predictoren voor psychopathie meegenomen, maar ook een aantal belangrijke predictoren voor PTSS, te weten; posttraumatische sociale steun, peritrauma-tische dissociatie en neuroticisme. Controle voor deze bekende predictoren ontbreekt in het onderzoek van Willemsen et al. (2012). Daarnaast is de mate van trauma exposure in het onderzoek van Willemsen et al. (2012) gebaseerd op traumatische gebeurtenissen gedurende de volwassenheid. In overeenstemming met de literatuur is in het huidige onderzoek gekozen voor blootstelling aan traumatische gebeurtenissen gedurende het hele leven van de

respondenten. Tenslotte bevat de mediatieanalyse van Willemsen et al. (2012) enkel de gedragsmatige kenmerken (factor 2) van psychopathie. In de huidige studie zal naast factor 2 ook gecontroleerd worden voor de persoonlijkheidskenmerken van psychopathie (factor 1). De centrale vraagstelling binnen dit onderzoek zal zijn:

Is er een verband tussen psychopathie en PTSS, en zo ja, wat is de richting van dit verband? Wordt dit verband gemedieerd of gemodereerd door respectievelijk trauma exposure en lage angst?

De modellen en bijbehorende hypothesen die getoetst zullen worden zijn als volgt.

Figuur 2. Model 1: Trauma exposure als mediator voor de relatie tussen psychopathie en PTSS Psychopathie

PTSS

Trauma exposure

(11)

11 Figuur 3. Model 2: Lage angst als moderator voor de relatie tussen psychopathie en PTSS

H1: Er is een verband tussen psychopathie en PTSS.

H2: Een positief verband tussen psychopathie en PTSS wordt gemedieerd door meer trauma exposure.

H3: Een negatief verband tussen psychopathie en PTSS wordt gemodereerd door lage angst. Bij het onderzoeken van deze hypothesen zal gecontroleerd worden voor drie predictoren van PTSS, namelijk: posttraumatische sociale steun, peritraumatische dissociatie en de mate van neuroticisme.

Lage angst

(12)

12

2 Methode

2.1 Steekproefkarakteristieken

In het huidige onderzoek bestonden de respondenten uit negentig mannelijke en vrouwelijke eerstejaarsstudenten psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Alle eerstejaars-studenten dienden aan het begin van het collegejaar deel te nemen aan de zogenaamde

‘Testweek’, waarin zij een breed scala aan psychologische testen in moesten vullen. Tot deze testen behoorde ook de YPI, zie ‘Materiaal’. Op basis van de score op de YPI werd een selectie gemaakt van hoog en laag scorende studenten. Zij ontvingen een uitnodiging voor deelname aan het huidige onderzoek. Naast de beschikbaarheid van de YPI behoorde ook een goede Nederlandse taalvaardigheid en een minimale leeftijd van achttien jaar tot de inclusie-criteria. Vergelijkbaar onderzoek naar de relatie tussen psychopathie en PTSS van Willemsen et al. (2012) is gebaseerd op 81 respondenten. Op basis hiervan is getracht om minimaal 81 respondenten te onderzoeken binnen een maand.

2.2 Procedure

Alle eerstejaarsstudenten psychologie van de Universiteit van Amsterdam, die tijdens de testweek een afwijkende score (laag en hoog) op de YPI hebben laten zien, hebben een uitnodiging ontvangen om deel te nemen aan het huidige onderzoek. Andere studenten konden zichzelf ook opgegeven, aangezien de afname van de YPI herhaald werd tijdens de dataverzameling van het huidige onderzoek.Voordat de dataverzameling van start ging, vulden alle respondenten de informed consent in. Vervolgens vuldenzij allen een set vragenlijsten in, bestaande uit: YPI, KIP, PDS, PDEQ, SSI en NEO-FFI (Zie ‘Materiaal’). 2.3 Materiaal

Psychopathie

2.2.1 Youth Psychopathic Traits Inventory (YPI) versie 3.0

De YPI is een zelfrapportage vragenlijst waarmee psychopate persoonlijkheidstrekken

gemeten worden(Andershed, Kerr,Stattin, & Levander, 2002).De vragenlijst bestaat uit vijftig stellingen met antwoordmogelijkheden op een 4-punts Likertschaal lopend van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 4 (heel erg van toepassing). Zowel de betrouwbaarheid als de

convergente validiteit van de YPI zijn goed beoordeeld (Andershed, Hodgins, & Tengström, 2002). In het huidige onderzoek is sprake van een hoge interne consistentie (α=.95). De range

(13)

13

van totaalscores was 120 (59-179), 93 (38-131) voor de persoonlijkheidsfactor van psychopathie en 32 (20-52) voor de gedragsmatige factor van psychopathie. PTSS

2.2.2 Klinisch Interview voor PTSS (KIP)

Het Klinisch Interview voor PTSS (KIP) is een gestructureerd klinisch interview,

internationaal ook wel bekend als de Clinician Administered PTSD Scale (Blake et al., 1995). Afname vindt gewoonlijk plaats middels een interview en een vragenlijst. De vragenlijst is ontwikkeld om met zeventien items de diagnose PTSS, zoals omschreven in de DSM-IV, vast te stellen. Tevens kunnen symptomen van dissociatie met deze vragenlijstonderzocht worden. (Trimbos Instituut, 2008). In het huidige onderzoek werd enkel de vragenlijst van het KIP gebruikt om een overzicht te krijgen van welke traumatische gebeurtenissen door de

respondenten direct of als getuige zijn ervaren. Tevens is bepaald of werd voldaan aan het A2 criterium van de DSM-IV (zie bijlage 3). Het KIP is gebruikt als maat voor trauma exposure. De interne consistentie in het huidige onderzoek is goed bevonden (α=.74).

2.2.3 Post-Traumatic Stress DiagnosticScale (PDS)

De PDS is een zelfrapportage vragenlijst waarmee gemeten wordt in hoeverre individuen na het ervaren van een traumatische gebeurtenis posttraumatische stress klachten vertonen, zoals omschreven in de DSM-IV criteria voor PTSS (McCarthy, 2008). De originele vragenlijst bestaat uit 49 items waarbij gevraagd wordt hoe vaak een bepaald probleem de afgelopen maand voorkwam. In het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van een verkorte versie met zeventien items, die overeenstemmen met de DSM-IV symptomen van PTSS. Antwoorden werden ingevuld op een 4-punts Likertschaal lopend van 0 (nooit) tot 3 (bijna de hele tijd). Betrouwbaarheid in termen van interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid zijn voldoende bevonden, de validiteit is als hoog beoordeeld (McCarty, 2008). De interne consistentie in het huidige onderzoek is goed bevonden (α=.80). De range van scores was 39 (0-39).

Predictoren voor PTSS

2.2.4 Peritraumatic Dissociative Experiences Questionnaire (PDEQ)

Deze vragenlijst meet middels twintig vragen de mate van peritraumatische dissociatieve belevingen (Marmar, Weiss, & Metzler, 1997). Respondenten werden gevraagd hoe vaak een

(14)

14

bepaalde (dissociatieve) gebeurtenis of ervaring zich voor heeft gedaan, waarbij antwoorden op een 5-punts Likertschaal ingevuld werden lopend van 1 (veel te weinig) tot 5 (veel te vaak). Middels de PDEQ wordt getracht om twee factoren van dissociatie te meten, te weten: veranderingen in bewustzijn en derealisatie met betrekking tot jezelf, anderen en de wereld. De betrouwbaarheid en de validiteit van de PDEQ zijn goed beoordeeld (Marmar, Weiss, & Metzler, 1997). De interne consistentie in het huidige onderzoek bleek minder hoog te zijn (α=.58). De range van scores was 51 (37-88).

2.2.5 Social Support Inventory (SSI)

De SSI is een korte zelfrapportage vragenlijst omde adequaatheid van sociale steun, ervaren door de respondent, te meten(Timmerman, Emanuels-Zuurveen, & Emmelkamp, 2000). De vragenlijst bestaat uit tien stellingen waarbij de respondent moet bepalen in hoeverre de stelling van toepassing is of niet. Antwoordenwerden ingevuld op een 5-punts Likertschaal lopend van 1 (klopt niet) tot 5 (klopt volledig). De interne betrouwbaarheid is met een alfa van .70 tot .86 goed bevonden. De convergente en divergente validiteit zijn tevens als goed beoordeeld (Timmerman, Emanuels-Zuurveen, & Emmelkamp, 2000). In het huidige

onderzoek bleek de interne consistentie tevens hoog te zijn (α=.87). De range van scores was 30 (10-40).

2.2.6 NEO-Five Factor Inventory (NEO-FFI)

De NEO-FFI is een korte versie van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst NEO-PI-R(Hoekstra, Ormel, & de Fruyt, 1996). De NEO-FFI is een zelfrapportagevragenlijst waarbij de persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieus-heid onderzocht worden, ook wel de ‘Big Five’ genoemd. In het huidige onderzoek is enkel de neuroticisme schaal gebruikt. De neuroticisme schaal bestaat uit twaalf stellingen met antwoordmogelijkheden op een 5-punts Likertschaal lopend van 1 (helemaal oneens) tot 5 (helemaal eens). De betrouwbaarheid in termen van interne consistentie wordt voor alle subschalen van de NEO-FFI als acceptabel tot goed beoordeeld. De convergente en

divergente validiteit worden tevens goed beoordeeld (Hoekstra, Ormel, & de Fruyt, 1996). De interne consistentie bleek in het huidige onderzoek onvoldoende te zijn (α=.40). De range van scores was 24 (15-39).

(15)

15

2.4 Data-analyse

De statistische analyse is uitgevoerd met behulp van het Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) versie 20.

Hypothese 1: Om te onderzoeken of er een verband bestond tussen psychopathie en PTSS is een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd. Ten eerste is gecontroleerd voor drie

predictoren van PTSS: posttraumatische sociale steun, peritraumatische dissociatie en de mate van neuroticisme. De scores op respectievelijk de SSI, PDEQ en NEO-FFI golden als onafhankelijke variabelen X en PDS scores golden als afhankelijke variabele Y. Vervolgensis in het tweede blok psychopathie meegenomen in de analyse.De score op de YPI gold als maat voor psychopathie en is ingevoerd als onafhankelijke variabele X. Scores op de PDS bleven in deze analyse gelden als afhankelijke variabele Y. Indien het tweede blok een significant resultaat liet zien naast het resultaat van het eerste blok, kon gesproken worden van een verband tussen psychopathie en PTSS. Middels de bèta kon een uitspraak worden gedaanover de richting van dit verband. Indien er sprake bleek te zijn van een positief verband, zoude mediërende invloed van trauma exposure onderzocht worden. Echter wanneer het verband tussen psychopathie en PTSS negatief bleek te zijn, dan zou het moderatie effect van lage angst onderzocht worden.

Hypothese 2 & 3: Om de potentiële mediërende, dan welmodererende invloed van

respectievelijk blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en lage angst op het verband tussen psychopathie en PTSS te onderzoeken, is gebruik gemaakt van de Baron & Kenny analyse (1986). Deze analyse bestaat uit een viertal regressieanalyses, te weten:

1. Regressie van psychopathie (X) op PTSS (Y).

2. Regressie van psychopathie (X) op trauma exposure/lage angst (M). 3. Regressie van trauma exposure/lage angst (M) op PTSS (Y).

4. Nogmaals de regressie tussen psychopathie (X) en PTSS (Y), maar nu met de mediator/moderator meegenomen in het model

Om te kunnen spreken van een mediatie of moderatie effect is de voorwaarde dat de stappen 1 t/m 3 een significant resultaat moeten opleveren. Aan de hand van de bèta-waarde van de vierde stap en het bijbehorende significantieniveau kon bepaald worden of er sprake was van een mediatie of moderatie effect.

(16)

16 3. Resultaten

3.1 Demografische gegevens

Het huidige onderzoek telde in totaal 90 respondenten, waarvan 24 (26.7%) mannen en 66 (73.2%) vrouwen, de gemiddelde leeftijd was 20.4 jaar (SD=2.26). Van de verschillende soorten trauma’s kwamen in het huidige onderzoek de volgende het meeste voor: verkeers-ongevallen, een levensbedreigende ziekte of verwonding, ernstig menselijk lijdenen het plotseling en onverwacht overlijden van een naaste. 32 respondenten waren zelf het

slachtoffer van een traumatische gebeurtenis, in 15 gevallen waren zij getuige of hadden zij een naastedie slachtoffer is geweest (36). In de meeste gevallen was er sprake vanernstige fysieke verwonding, gevoelens van levensbedreiging, verkeren in een shock en/of gevoelens van heftige angst en hulpeloosheid. Voor een volledig overzicht, zie tabel 1.

Tabel 1. Overzicht van demografische gegevens

Variabelen Frequentie Percentage

Man Vrouw 24 66 26.7 73.2 Natuurramp 1 1.1 Brand/ontploffing 2 2.2 Verkeersongeluk 9 10 Fysiek geweld 6 6.7

Aangevallen met wapen 4 4.4

Seksueel geweld 7 7.8

Andere ongewenste seksuele ervaringen 3 3.3

Blootstelling aan oorlog/strijd 1 1.1

Gevangenschap 0 0

Levensbedreigende ziekte/verwonding 18 20

Ernstig menselijk lijden 9 10

Plotseling gewelddadig overlijden(bijv. moord, zelfmoord)

5 5.6

Plotseling overlijden van naaste 15 16.7 Ernstige verwonding, schade, dood veroorzaakt 2 2.2

Overige trauma’s 4 4.4 Frequentie gebeurtenis:1 Frequentie gebeurtenis: >1 62 18 68.9 22.5 Zelf overkomen 32 35.6 Getuige geweest 15 16.7

Gebeurtenis is naaste overkomen 36 40

Slachtoffer Dader 60 2 66.7 2.2

Ernstige fysieke verwonding 12 13.3

Ervaren levensbedreiging 32 35.6

Bedreiging van fysieke integriteit 13 14.4

Heftige angst/hulpeloosheid 20 22.2

(17)

17

3.2 Het verband tussen psychopathie en PTSS

Om te onderzoeken of er een verband bestond tussen psychopathie en PTSS, en zo ja wat de richting van dit verband was, is een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd. Aangezien sociale steun, dissociatie en de mate van neuroticisme gelden als de belangrijkste predictoren voor PTSS, is in het eerste blok van de analyse voor deze factoren gecontroleerd. Zoals tabel 2 laat zien is het verband tussen PTSS en sociale steun significant (p<.001). Dit is tevens het geval voor het verband tussen PTSS en de mate van peritraumatische dissociatie (p=.01). Het verband tussen PTSS en neuroticisme is marginaal significant (p=.06).

Tabel 2.Verbanden tussen PTSS en (1) de predictoren voor PTSS en (2) psychopathie

Vragenlijst Bèta β SSIa .55** PDEQb -.24* NEO-FFIc .18 YPId .25*

a. SSI=Social Support Inventory, b. PDEQ= Peritraumatic Dissociative Experiences Questionnaire, c. NEO-FFI= NEO-Five Factor Inventory, d. YPI= YouthPsychopathicTraits Inventory *p < .05 **p<.001

Vervolgens is in het tweede blok het verband tussenpsychopathie en PTSS onderzocht. Aangezien dit verband significant is (p=.02), controlerend voor de predictoren van PTSS, kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een verband tussen psychopathie en PTSS. De richting van dit verband is positief (β=.25). Omdat er sprake bleek te zijn van een positief verband tussen psychopathie en PTSS, is hypothese 3 (moderatie door lage angst) komen te vervallen en kwam het mediërende effect van trauma exposure centraal te staan in de verdere analyse.

(18)

18

3.3 Mediatie door trauma exposure

Om te onderzoeken of het verband tussen psychopathie en PTSS gemedieerd werd door een toename van blootstelling aan traumatische gebeurtenissen, is een serie van multipele regressieanalyses uitgevoerd volgens de Baron & Kenny procedure (Baron & Kenny, 1986). Psychopathie gold hierbij als onafhankelijke variabele X, PTSS als afhankelijke variabele Y en trauma exposure als mediator M. De eerste drie regressiestappen (zie 2.4 ‘Data analyse’) moeten een significant resultaat opleveren om te kunnen spreken van een valide mediatie-effect.

Zoals te zien is in Figuur 4 is het verband tussen psychopathie en PTSS significant (β=.25, p=.02). Het verband tussen psychopathie en trauma exposure is ook significant (β=.24, p=.02). Daarnaast is de derde stap, het verband tussen trauma exposure en PTSS, tevens significant gebleken (β=.41, p<.001). Wanneer het model echter opnieuw getest werd met inclusie van alle variabelen (X, Y en M), bleek het verband tussen psychopathie en PTSS niet langer significant te zijn (β=.15, p<.16). Aangezien de eerste drie stappen wel significant zijn, kan in dit geval gesproken worden van een volledig mediatie-effect van trauma exposure. Dit

betekent dat het verband tussen psychopathie en PTSS niet langer significant blijkt te zijn wanneer ook trauma exposure, als voorspeller van PTSS, in het model wordt opgenomen. Anders gezegd: er is sprake van een indirect effect van psychopathie op PTSS, dat volledig gemedieerd wordt door toename van trauma exposure.

Psychopathie (X) Trauma exposure ↑ (M) PTSS (Y)

Figuur 4. De relatie tussen psychopathie en PTSS gemedieerd door trauma exposure

C: β = .25 p=.02 C’: β = .15 p=.16 β = -.23 β = .24 p =.02 β = .41 p <.001

(19)

19

3.4 Exploratieve analyse

In bovenstaande mediatieanalyse is psychopathie als één construct meegenomen in het model. Zoals beschreven in de inleiding, is psychopathie echter te verdelen in twee factoren, te weten; een interpersoonlijke/affectieve factor (F1) en een antisociale leefstijl factor (F2). Om te onderzoeken of deze factoren het mediatie-effect van trauma exposure specifieker kunnen verklaren, zijn nog twee aanvullende mediatieanalyses uitgevoerd, een voor elke factor van psychopathie. Hierbij golden de factoren van psychopathie als onafhankelijke variabelen X, PTSS als afhankelijke variabele Y en trauma exposure als mediator M. Opnieuw moesten de eerste drie regressiestappen een significant resultaat opleveren om te kunnen spreken van een valide mediatie-effect.

Zoals te zien is in Figuur 5 is het verband tussen de interpersoonlijke en affectieve

kenmerken van psychopathie en PTSS significant (β=.23, p=.04). Daarnaast is het verband tussen deze kenmerken van psychopathie en trauma exposure tevens significant (β=.27,

p=.01). De derde stap, het verband tussen trauma exposure en PTSS, is ook significant (β=.41, p<.001). De laatste stap, testen van het model met inclusie van alle variabelen (C’), blijkt opnieuw geen significant resultaat op te leveren (β=.11, p=.31). Dit betekent dat het verband tussen psychopathie en PTSS niet langer verklaarbaar is wanneer ook trauma exposure meegenomen wordt in het model. Met andere woorden: er is sprake van een indirect effect van de interpersoonlijke en affectieve kenmerken van psychopathie op PTSS, dat volledig gemedieerd wordt door toename van trauma exposure.

Interpersoonlijke/affectieve kenmerken (X) Trauma exposure ↑ (M) PTSS (Y)

Figuur 5. De relatie tussen interpersoonlijke/affectieve kenmerken van psychopathie en PTSS gemedieerd door trauma exposure

C: β = .23 p=.04 C’: β = .11 p=.31 β = -.23 β = .27 p =.01 β = .41 p <.001

(20)

20

Zoals te zien is in Figuur 6 is het verband tussen de antisociale leefstijl kenmerken van psychopathie en PTSS significant (β=.24, p=.03). Het verband tussen deze kenmerken van psychopathie en trauma exposure is echter niet significant (β=.10, p=.38). Hoewel het

verband tussen trauma exposure en PTSS wel significant is (β=.41, p<.001) en de laatste stap aanwijzingen geeft voor een mogelijke trend, kan hier toch niet gesproken worden van een valide mediatie-effect. Volgens de Baron & Kenny analyse moeten de eerste drie stappen namelijk allemaal een significant resultaat opleveren. Concluderend kan hiermee gesteld worden dat er wel een verband bestaat tussen de antisociale leefstijl kenmerken van psychopathie en PTSS, maar dat dit verband niet verklaarbaar is door toename van trauma exposure. Antisocialeleefstijl-kenmerken (X) Trauma exposure ↑ (M) PTSS (Y)

Figuur 6. De relatie tussen antisociale leefstijl kenmerken van psychopathie en PTSS gemedieerd door trauma exposure

C: β = .24 p=.03 C’: β = .20 p=.06 β = -.23 β = .10 p =.38 β = .41 p <.001

(21)

21

4. Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om het verband tussen psychopathie en PTSS te onderzoeken. Hierbij werden tevens de belangrijkste risicofactoren van PTSS; posttrauma-tische sociale steun, peritraumaposttrauma-tische dissociatie en neuroticisme, meegenomen. Daarnaast is onderzocht of het verband tussen psychopathie en PTSS verklaarbaar is door blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. Concluderend kan worden gesteld dat er sprake is van een positief verband tussen psychopate trekken en het ontwikkelen van PTSS. Deze relatie kan verklaard worden door een toename van blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en is beter verklaarbaar door de interpersoonlijke- en affectieve kenmerken van psychopathie dan door de antisociale psychopate gedragskenmerken.

Mediatie door trauma exposure

In overeenstemming met de verwachting bleek er sprake te zijn van een verband tussen psychopathie en PTSS. In het huidige onderzoek betrof dit een positief verband, wat betekent dat een hogere mate van psychopate trekken resulteert in een meer PTSS klachten. Omdat deze bevinding in eerste instantie paradoxaal klinkt, werd verwacht dat dit verband gemedieerd werd door blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. De onderbouwing hierbij was, dat mensen met psychopate trekken vaak een antisociale, impulsieve en potentieel gevaarlijke leefstijl hebben en dus meer in aanraking komen met situaties en gebeurtenissen die als traumatisch ervaren kunnen worden. Voor deze redenatie werd in het huidige onderzoek ondersteuning gevonden. Er bleek sprake te zijn van een indirect effect van psychopathie op PTSS, dat volledig gemedieerd wordt door een toename van

blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. In overeenstemming met voorgaand onderzoek (Cima, Smeets, & Jelicic, 2008; Harry & Resnick, 1986; Poythress, Skeen, & Lilienfeld, 2006) kan in het huidige onderzoek geconcludeerd worden dat, indien er sprake is van een hoge mate van psychopate trekken, blootstelling aan traumatische gebeurtenissen een belangrijke risicofactor is voor het ontwikkelen vanPTSS.

Aansluitend bij voorgaand onderzoek naar het verband tussen psychopathie en PTSS van Willemsen et al. (2012) is een aanvullende analyse uitgevoerd waarbij onderscheid werd gemaakt tussen de persoonlijkheids- en gedragsmatige kenmerken van psychopathie, om zo het bovengenoemde mediatie-effect verder te kunnen onderzoeken. Ten eerste is onderzocht wat het verband is tussen de interpersoonlijke- en affectieve persoonlijkheidskenmerken van psychopathie, trauma exposure en PTSS. In overeenstemming met de verwachting bleek er

(22)

22

sprake te zijn van een mediatie-effect van trauma exposure. Dit betekent dat er gesproken kan worden van een indirect effect van interpersoonlijke- en affectieve kenmerken van

psychopathie op PTSS, dat volledig gemedieerd wordt door een toename van trauma

exposure. Willemsen et al. (2012) vonden ook significante ondersteuning voor de invloed van de affectieve kenmerken van psychopathie op PTSS, maar niet voor de interpersoonlijke psychopate kenmerken. Dit meegenomen leidt tot de aanbeveling om bij vervolgonderzoek de persoonlijkheids- en gedragsmatige kenmerken van psychopathie verder op te splitsen in de vier factoren zoals beschreven door Hare (2003).

Ten tweede is onderzocht wat het verband is tussen de antisociale gedragskenmerken van psychopathie, trauma exposure en PTSS. De resultaten waren niet in overeenstemming met de verwachting; er bleek geen sprake te zijn van een mediatie-effect door trauma

exposure. Hoewel het verband tussen de antisociale leefstijl kenmerken van psychopathie en trauma exposure niet significant was, bleek het hele model wel marginaal significant te zijn. Hiermee kan niet gesproken worden van een volledig valide mediatie-effect, maar wel van een mogelijke trend. Dat het verband tussen de antisociale gedragskenmerken van

psychopathie en trauma exposure niet significant bleek te zijn is in overeenstemming met eerdere studies (Willemsen et al., 2012; Pham, 2012). Een verklaring vonden Willemsen et al. (2012) in het idee dat het construct trauma exposure ook verder opgesplitst kan worden in soorten traumatische gebeurtenissen, bijvoorbeeld: ongelukken, seksueel, fysiek en/of mentaal geweld, oorlog en confrontaties met plotseling overlijden van naasten.

Mogelijkerwijs is het verband tussen de persoonlijkheidskenmerken van psychopathie en trauma exposure goed te verklaren wanneer trauma exposure als één construct wordt gemeten en behoeft het verband tussen de gedragskenmerken van psychopathie en trauma exposure meer definiëring van het type trauma. Bij vervolgonderzoek zou het de moeite waard zijn om dit te onderzoeken.

Overige risicofactoren voor PTSS

Op basis van de literatuur werd verwacht dat niet alleen enkel blootstelling aan traumatische gebeurtenissen bepalend is voor het ontwikkelen van PTSS, maar dat de kwetsbaarheid van een individu ook een belangrijke component is. Deze kwetsbaarheid kan vertaald worden naar risicofactoren zoals het ontbreken van posttraumatische sociale steun, de aanwezigheid van peritraumatische dissociatie en een hoge mate van neuroticisme. Er bleek in het huidige onderzoek sprake te zijn van een significant verband tussen sociale steun en PTSS en tussen

(23)

23

peritraumatische dissociatie en PTSS. Voor het verband tussen neuroticisme en PTSS werd geen significante ondersteuning gevonden, er kan echter wel gesproken worden van een mogelijke trend. Met betrekking tot sociale steun werd verwacht dat het verband tussen de aanwezigheid van sociale steun en het ontwikkelen van PTSS klachten negatief zou zijn. In het huidige onderzoek werd echter een positief verband gevonden, wat betekent dat de aanwezigheid van sociale steun na het meemaken van een traumatische gebeurtenis leidt tot een grotere kans op PTSS klachten. Dit resultaat is tegenstrijdig met de verwachting en komt ook niet overeen met eerdere studies waarin gesteld wordt dat sociale steun een

beschermende factor is voor het ontwikkelen van PTSS (Lawrence & Fauerbach, 2003; Brewin, Andrews, & Valentine, 2000; Ozer et al., 2003). Voor het resultaat in het huidige onderzoek is geen verklaring gevonden. Mogelijkerwijs kan het subjectieve karakter van het gebruikte instrument om sociale steun te meten voor ruis hebben gezorgd.

Met betrekking tot het verband tussen peritraumatische dissociatie en PTSS werd een positief verband verwacht. In het huidige onderzoek bleek dit verband negatief te zijn. Dit zou betekenen dat hoe hoger de mate van peritraumatische dissociatie is, hoe minder de PTSS klachten zijn. Hoewel dit enigszins paradoxaal klinkt, geven Hagenaars & van Minnen (2007) een mogelijke verklaring voor dit resultaat. In hun studie stellen zij namelijk dat de

interpretatie van het verband tussen peritraumatische dissociatie en PTSS bemoeilijkt wordt door de manier waarop de relatie wordt onderzocht. Het onderzoeken van peritraumatische dissociatie betreft vaak retrospectief onderzoek in zelfrapportage vorm en wordt tegelijk gemeten met de mate van huidige PTSS klachten. Omdat herinneringen aan gebeurtenissen uit het verleden met de tijd vervagen, de kans op het malingeren van zelfrapportage

instrumenten aanwezig is en omdat dissociatieve reacties uit het verleden verkeerd ingeschat kunnen worden, is het moeilijk om causale uitspraken te doen over peritraumatische

dissociatieve gevoelens in het verleden (Candel & Merckelbach, 2004). Dit gegeven meegenomen, zou een onderbouwing kunnen geven voor het resultaat in het huidige onderzoek.

Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Naast de verkregen positieve resultaten is in het huidige onderzoek niet aan alle

verwachtingen voldaan. Hiervoor zijn meerdere verklaringen te geven. Ten eerste zou een verklaring kunnen liggen in de keuze van de onderzoekspopulatie. In het huidige onderzoek zijn eerstejaarsstudenten psychologie onderzocht, omdat het onderzoeken van een klinische

(24)

24

forensische populatie niet haalbaar bleek te zijn in een kort tijdsbestek. Het feit dat de

populatie enkel uit studenten bestond, zij allemaal psychologie studeerden aan de Universiteit van Amsterdam en het feit dat de leeftijdsrange smal was, kan voor meerdere beperkingen hebben gezorgd. De belangrijkste beperking is dat de onderzoekspopulatie in het huidige onderzoek erg specifiek was, wat generalisatie van resultaten naar een klinische forensische populatie bemoeilijkt. Er zijn weliswaar relatief veel respondenten in korte tijd onderzocht, voor vervolgonderzoek wordt echter een populatie met justitiabelen aanbevolen voor een betere interpretatie en generalisatie van resultaten. Ten tweede zijn er beperkingen verbonden aan het type instrumentarium zoals gebruikt in het huidige onderzoek. Het onderzoeksmateriaal betrof zelfrapportage vragenlijsten, iets

waarover in het psychologische werkveld een algemeen punt van kritiek bestaat. Bij

vragenlijsten in zelfrapportagevorm is namelijk de kans op sociale wenselijkheid aanwezig en kunnen symptomen gebagatelliseerd, verergerd of zelfs verzonnen worden. Dit kan van grote invloed zijn op de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten. Of van deze verstoringen sprake is geweest in het huidige onderzoek is niet met zekerheid te zeggen. Indien er bij vervolgonderzoek gekozen wordt voor instrumenten die controleren voor dergelijke

verstoringen, zoals bijvoorbeeld de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI), kan dit probleem beter worden bekeken en worden aangepakt. Tot slot is er in het huidige onderzoek voor gekozen om enkel het construct psychopathie op te splitsen in factoren. Bij vervolgonderzoek zou het relevant kunnen zijn om ook de

constructen PTSS en trauma exposure op te splitsen in bijvoorbeeld soorten PTSS

symptomen en typen trauma. Zoals eerder al werd genoemd zou dat kunnen leiden tot een betere verklaring van resultaten.

Klinische implicaties

Het belangrijkste resultaat van het huidige onderzoek is dat dat er een verband bestaat tussen psychopate trekken en het ontwikkelen van PTSS en dat dit verband verklaard kan worden door een toename van blootstelling aan traumatische gebeurtenissen. Ook heeft het onderzoek meer inzicht geboden in zowel beschermende als risicofactoren voor het ontwikkelen van PTSS. Alles tezamen lijkt het de moeite waard te zijn om ook in Nederland grootschaliger onderzoek naar dit onderwerp uit te voeren.

(25)

25

5. Referenties

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed.). Washington, DC: APA.

Andershed, H., Hodgins, S., & Tengström, A. (2002).Convergent validity of the Youth Psychopathic Traits Inventory (YPI). Assessment, 14, 144-154.

Andershed, H., Kerr, M., Stattin, H., & Levander, S. (2002). The Youth Psychopathic Traits Inventory (YPI). Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 75-80.

Blair, R. J. R. (2003). Neurobiological basis of psychopathy. British Journal of Psychiatry, 182, 5-7.

Blair, R. J. R. (2004). The roles of orbital frontal cortex in the modulation of antisocial behavior. Brain and Cognition, 55, 198-208.

Blake, D.D., Weathers, F.W., Nagy, L.M., Kaloupek, D.G., Charney, D.S., & Keane, T.M. (1995). Clinician administered PTSD scale for DSM-IV. Boston: National Center for Posttraumatic Stress Disorder.

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Bernstein, A., Newman, J. P., Wallace, J. F., & Luh, K. E. (2000). Left-hemisphere activation and deficient response modulation in psychopaths. Psychological Science, 11, 414-418. Blonigen, D.M., Patrick, C.J., Douglas, K. S., Poythress, N.G., Skeem, K.S., Lilienfeld, S.O., & Krueger, R.F. (2010). Multimethod assessment of psychopathy in relation to factors of internalising and externalising from the Personality Assessment Inventory: The impact of method variance and suppressor effects. Psychological Assessment, 22, 96-107.

Brewin, C.R., Andrews, B., & Valentine, J.D. (2000). Meta-analysis of risk factors for posttraumatic stress disorder in trauma-exposed adults. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 748-766.

Candel, I., & Merckelbach, H. (2004). Peritraumatic dissociation as a predictor of posttraumatic stress disorder: A critical review. Comprehensive Psychiatry, 45, 44-50.

(26)

26

Cima, M., Smeets, T., & Jelicic, M. (2008). Self-reported trauma, cortisol levels, and

aggression in psychopathic and non-psychopathic prison inmates. Biological Psychology, 78, 75-86.

Cleckley, H. (1976). The Mask of Sanity (5th ed.). St. Louis, MO: Mosby.

Davis, M. (1992). The role of the amygdala in fear and anxiety. Annual Review of Neuroscience, 15, 353-375.

Dolan, M. (2004). Psychopathic personality in young people. Advances in Psychiatric Treatment, 10, 466-473.

First, M.B. Spitzer, R.L., Williams, J.B.W., & Gibbon M. (1995). User's guide for the Structured Clinical Interview for DSM-IV-TR Axis I Disorders: SCID-I. Washington, DC: American Psychiatric Association.

Fowles, D.C., & Dindo, L. (2006). A dual-deficit model of psychopathy. In Patrick, C.J. (Ed.), Handbook of Psychopathy, 14-34. New York, NY: Guildford.

Glannon, W. (1997). Psychopathy and responsibility. Journal of Applied Philosophy, 14, 263-275.

Goff, A., Rose, E., Rose, S., & Purves, D. (2007). Does PTSD occur in sentenced prison populations? A systematic literature review. Criminal Behavior and Mental Health, 17, 152-162.

Gray, N. S., Carman, N. G., Rogers, P., MacCulloch, M. J., Hayward, P., & Snowden, R. J. (2003). Post-traumatic stress disorder caused in mentally disordered offenders by the committingof a serious violent or sexual offence. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 14, 27-43.

Green, M.A., & Berlin, M.A. (1987). Five psychosocial variables related to the existence of post-traumatic stress disorder symptoms. Journal of Clinical Psychology, 43, 643-649.

Hare, R.D. (2003). The Hare Psychopathy Checklist-Revised (2nd ed.). Toronto, ON, Canada: Multi-Health Systems.

(27)

27

Hare, R.D., & Neumann, C.S. (2008). Psychopathy as a clinical and empirical construct. Annual Review of Clinical Psychology, 4, 217-246.

Harry, B., & Resnick, P. J. (1986). Post-traumatic stress disorder in murderers. Journal of Forensic Sciences, 31, 609–13.

Hemphill, J. F., Templemann, R., Wong, S., & Hare, R. D. (1998). Psychopathy and crime: Recidivism and behavior. Dordrecht: Kluwer.

Hildebrand, M., Ruiter de, C., & Nijman, H. (2004). PCL-R psychopathy predicts disruptive behavior among male offenders in a Dutch forensic psychiatric hospital. Journal of

Interpersonal Violence, 19, 13-29.

Hoekstra, H.A., Ormel, J., & Fruyt de, F. (1996). Handleiding NEO persoonlijkheids-vragenlijsten NEO-PI-R en NEO-FFI. Lisse: Swets Test Services.

Lang, S., Klintebergaf, B., & Alm, P.O. (2002). Adult psychopathy and violent behavior in males with early neglect and abuse. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 93-100.

Lawrence, J.W., & Fauerbach, J.A. (2003). Personality, coping, chronic stress, social support and PTSD symptoms among adult burn survivors. A path analysis. Journal of Burn Care & Rehabilitation, 24.

Lilienfeld, S.O. (1994). Conceptual problems in the assessment of psychopathy. Clinical Psychology Review, 14, 17-38.

Lykken, D.T. (1995). The antisocial personalities. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Marmar, C.R., Weiss, D.S., & Metzler, T.J. (1997). The Peritraumatic Dissociative Experiences Questionnaire (PDEQ).

McCarthy, S. (2008). Posttraumatic Stress Diagnostic Scale (PDS). Occupational Medicine, 58, 379.

McNally, R.J. (2003). Remembering trauma. Cambridge, Massachusetts and London, England: The Belknap press of Harvard University press.

Moeller, A.A., & Hell, D. (2003). Affective disorder and “psychopathy” in a sample of younger male delinquents. Acta Psychiatrica Scandinavida, 107, 203-207.

(28)

28

Newman, J.P., Curtin, J.J., Bertsch, J.D., & Baskin-Sommers, A.R. (2010). Attention moderates the fearlessness of psychopathic offenders. Biological Psychiatry, 67, 66-70. Ollf, M., & Vries de, G.J. (2009). The lifetime prevalence of traumatic events and

posttraumatic stress disorder in the Netherlands. Journal of Traumatic Stress, 22, 259-267. Ozer, E.J, Best, S.R, Lipsey, T.L, & Weiss, D.S. (2003). Predictors of posttraumatic stress disorder and symptoms in adults: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 129, 52-73. Patrick, C.J. (2007). Handbook of psychopathy. Guilford Publications.

Pham, H.T. (2012). Psychopathy and traumatic stress. Journal of Personality Disorders, 26(2), 213-225.

Poythress, N.G., Skeen, J.L., & Lilienfeld, S.O. (2006). Associations among early abuse, dissociation, and psychopathy in an offender sample. Journal of Abnormal Psychology, 115, 288-297.

Preacher, J.K., & Hayes, A.F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect effects in simple mediation models. Behavior Research Methods, 36, 717-731.

Séguin, J. R. (2004). Neurocognitive elements of antisocial behavior: Relevance of an orbitofrontal cortex account. Brain and Cognition, 55, 185-197.

Timmerman, I.G.H., Emanuels-Zuurveen, E.S., & Emmelkamp, P. M. G. (2000). The Social Support Inventory (SSI): A brief scale to assess perceived adequacy of social support.

Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 401–410.

Trimbos Instituut (2008). GGZ-Richtlijnen.

Uzieblo, K., Verschuere, B., Jelicic, M., Rossi, G., Maesschalck, C., & Crombez, G. (2010). PPI-R, Vragenlijst voor psychopathische persoonlijkheidstrekken. Hogrefe.

Verschuere, B.J., Candel, I., Reenen, L. van, & Korebrits, A. (2012). Validity of the modified Child Psychopathy Scale for juvenile justice centre residents. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 34, 244–252.

Vien, A., & Beech, A.R. (2006). Psychopathy: theory, measurement and treatment. Trauma, Violence & Abuse, 7, 155-174.

(29)

29

Willemsen J., De Ganck, J., & Verhaeghe, P. (2012). Psychopathy, traumatic exposure, and lifetime posttraumatic stress. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56, 505-524.

(30)

30 Bijlagen

Bijlage 1 DSM-IV criteria van een Antisociale persoonlijkheidsstoornis

DSM-IV criteria Antisociale persoonlijkheidsstoornis

A Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen vanaf het vijftiende levensjaar aanwezig, zoals blijkt uit drie of meer van de volgende criteria:

1 Niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden voor arrestatie kunnen zijn

2 Oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of anderen bezwendelen ten behoeve van eigen gewin of plezier

3 Impulsiviteit of onvermogen om vooruit te plannen

4 Prikkelbaarheid en agressiviteit, zoals blijkt uit herhaaldelijke fysieke vechtpartijen of geweldpleging

5 Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen

6 Constante onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk niet in staat zijn werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen

7 Ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid of het rationaliseren van het feit anderen gekwetst, mishandeld of bestolen te hebben

B De leeftijd is tenminste 18 jaar

C Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis beginnend voor het vijftiende levensjaar, zoals blijkt uit tenminste drie van de volgende vijftien kenmerken:

Agressie gericht op mensen of dieren

1 pest, bedreigt of intimideert vaak anderen 2 begint vaak vechtpartijen

3 heeft een ‘wapen’gebruikt dat anderen ernstig lichamelijk letsel kan toebrengen 4 heeft mensen mishandeld

5 heeft dieren mishandeld

6 heeft in een direct contact een slachtoffer bestolen 7 heeft iemand tot seksueel contact gedwongen

Vernieling van eigendom

8 heeft opzettelijk brand gesticht met de bedoeling ernstige schade te veroorzaken 9 heeft opzettelijk eigendommen van anderen vernield (anders dan door brandstichting)

Leugenachtigheid of diefstal

10 heeft ingebroken in iemands huis, gebouw of auto

11 liegt vaak om goederen of gunsten van anderen te krijgen of om verplichtingen uit de weg te gaan (bijvoorbeeld oplichting)

12 heeft zonder direct contact met het slachtoffer voorwerpen van waarde gestolen (bijvoorbeeld winkeldiefstal, valsheid in geschifte)

Ernstige schendingen van regels

13 blijft vaak, ondanks het verbod van de ouders, ’s nachts van huis weg, beginnend voor het dertiende jaar

14 is ten minste tweemaal van huis weggelopen en ’s nachts weggebleven 15 spijbelt vaak, beginnend voor het dertiende jaar

D Het antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor in het beloop van schizofrenie of manische episodes

(31)

31 Bijlage 2 De psychopathie checklist, Hare (2003)

Criteria psychopathie (PCL-R, Hare)

1

Agressief en narcistisch

Gladde prater/oppervlakkige charme 2 Sterk opgeblazen gevoel van eigenwaarde 3 Pathologisch liegen

4 List en bedrog/manipulerend gedrag 5 Gebrek aan berouw of schuldgevoel 6 Ontbreken aan emotionele diepgang 7 Kil/gebrek aan empathie

8 Geen verantwoordelijkheid nemen voor het eigen gedrag 9

Sociaal afwijkende levensstijl

Prikkelhongerig/neiging tot verveling 10 Parasitaire levensstijl

11 Gebrek beheersing van gedrag

12 Ontbreken van realistische doelen op de lange termijn 13 Impulsiviteit

14 Onverantwoordelijk gedrag 15 Jeugdcriminaliteit

16 Gedragsproblemen op jonge leeftijd

17 Schending van voorwaardelijke invrijheidstelling 18 Een strafblad met verschillende soorten delicten 19 Seksuele losbandigheid

(32)

32 Bijlage 3 DSM-IV criteria van een Posttraumatische stress stoornis

DSM-IV Criteria Posttraumatische stress stoornis

A De betrokkene is blootgesteld aan een traumatische ervaring waarbij beide van de volgende van toepassing zijn:

1 betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met een of meerdere gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of anderen

2 tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst, hulpeloosheid of afschuw B De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd op een of meer van de

volgende manieren:

1 recidiverende en zich opdringende onaangename herinneringen aan de gebeurtenis, met inbegrip van voorstellingen, gedachten of waarnemingen

2 recidiverend akelig dromen over de gebeurtenis

3 handelen of voelen alsof de traumatische gebeurtenis opnieuw plaatsvindt. Hiertoe behoren illusies, hallucinaties en dissociatieve episodes met flashbacks, met inbegrip van die welke voorkomen bij het ontwaken of tijdens intoxicatie

4 intens psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis symboliseren of erop lijken

5 fysiologische reacties bij blootstelling aan interne of externe stimuli die een aspect van die traumatische gebeurtenis symboliseren of erop lijken

C Aanhoudend vermijden van prikkels die bij het trauma hoorden of afstomping van de algemene reactiviteit (niet aanwezig voor het trauma) zoals blijkt uit drie of meer van de volgende:

1 pogingen gedachten, gevoelens of gesprekken horend bij het trauma te vermijden 2 pogingen activiteiten, plaatsen of mensen horend bij het trauma te vermijden 3 onvermogen zich een belangrijk aspect van het trauma te herinneren

4 duidelijk verminderde belangstelling voor of deelneming aan belangrijke activiteiten 5 gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen

6 beperkt spectrum van gevoelens

7 gevoel van beperkte toekomst te hebben

D Aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid (niet aanwezig voor het trauma) zoals blijkt uit twee of meer van de volgende:

1 moeite met inslapen of doorslapen 2 prikkelbaarheid of woede-uitbarstingen 3 moeite met concentreren

4 overmatige waakzaamheid 5 overdreven schrikreacties

E Duur van de stoornis (symptomen in B, C, D) zijn langer dan 1 maand aanwezig F De stoornis veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in sociaal of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bootstrap hypothesis testing for some common statistical problems: A critical evaluation of size and power properties, Computational Statistics and Data Analysis 51: 6321-6342.

Different boundary conditions for the temperature at the outside walls are tested and their influence on the tempera- ture distribution inside of the combustion chamber is explored..

For treating such surfaces, different methods have been proposed in the literature: (1) generating a rigid custom-shaped substrate, or (2) generating a deformable

Biochemical characterization and bioinformatic analysis of two large multi-domain enzymes from Microbacterium aurum B8.A involved in native starch degradation..

(Tom Morton, Saâdane Afif, Paroles [Songbook], 2018) The first part of this thesis looks at three works which have taken place in three different institutional

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and

First, we assessed dynamic postural control at baseline and every other week during the intervention using a probabilistic model (GLM) that predicts how likely the body movements

In cases where the boundary represents a difference between ground and non-ground objects, it is straightforward to assign the corresponding points to the polygons by adding a