• No results found

Innovatie in de bijstand : de invloed van een veranderend mensbeeld op sociaal beleid : kwalitatieve analyse van de Nederlandse bijstandsexperimenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Innovatie in de bijstand : de invloed van een veranderend mensbeeld op sociaal beleid : kwalitatieve analyse van de Nederlandse bijstandsexperimenten"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Sociologie aan de Graduate School of Social Sciences

Innovatie in de bijstand: de invloed van een

veranderend mensbeeld op sociaal beleid

Kwalitatieve analyse van de Nederlandse bijstandsexperimenten

Alex Willems 11263717 Amsterdam - Augustus 2018 alex_willems123@hotmail.com 21.983 woorden Supervisor: Dhr. J. Berg Msc. Tweede lezer: Dhr. Drs. R.J.A.M. Hulst

(2)

2

Practical men who believe themselves to be quite exempt from any intellectual influence, are usually the slave of some defunct economist.

(3)

3

Inhoudsopgave

Dankwoord p. 4 Samenvatting p. 5 1. Introductie p. 8 2. Onderzoeksvragen p. 10 3. Neoliberalisme p. 11

3.1 Neoliberalisme als ideologie p. 11

3.2 De logica van de markt p. 12

3.3 Sociaal beleid onder het neoliberalisme p. 14

3.4 Workfare en activering van de burger p. 16

3.5 Workfare in de Nederlandse bijstand p. 16

3.6 Totstandkoming van de Nederlandse bijstandsexperimenten p. 17 4. Psychologische en gedragseconomische inzichten p. 18

5. Basisinkomen p. 21

5.1 Basisinkomen als idee p. 21

5.2 Theorie over het basisinkomen p. 23

5.3 Basisinkomenexperimenten in het verleden p. 24 5.4 Basisinkomenexperimenten momenteel in opzet of uitvoering p. 27

6. Methode en data p. 28

6.1 Methode p. 28

6.2 Data verzameling p. 30

6.3 Data analyse p. 31

7. Resultaten p. 32

7.1 De totstandkoming van de experimenten p. 32

7.2 De vormgeving van de experimenten p. 34

7.3 De opkomst en het weer verdwijnen van het concept

basisinkomen p. 37

7.4 Hoe het basisinkomen transformeerde en doorresoneert in de

huidige experimenten p. 41

7.5 Hoe het Rijk de uiteindelijke experimenten stuurde en inperkte p. 43 7.6 Het spanningsveld tussen de gemeenten en het Rijk p. 47

8. Conclusie en discussie p. 51

9. Referenties p. 56

(4)

4

Dankwoord

Ik wil een aantal mensen bedanken zonder wiens inspanning en ondersteuning dit werk niet tot stand had kunnen komen. Te beginnen bij mijn broer, die mij op het juiste moment de juiste boeken leende waardoor mijn interesse in sociologische vraagstukken werd aangewakkerd, om deze hierna niet meer los te laten. Mijn vader die vanuit een oprechte interesse mijn werk las en herlas en mij hielp om de scriptie tot één geheel te brouwen. Mijn moeder, wiens liefde mij aanspoorde een stap terug te zetten wanneer ik dreigde te verdwalen in mijn verhaal. Mijn tweede lezer René Hulst, die mij in menig gesprek prees om mijn potentie vergezeld door de dringende toevoeging dat ik hard aan de bak moest om een concreet verhaal op papier te krijgen, mezelf hierbij niet verliezend in

abstractie en wolligheden.

Jonathan Berg, mijn supervisor die mij vanuit een ongeremde interesse en enthousiasme begeleidde, waardoor elke samenkomst uitmondde in een interessant gesprek. Op momenten dat ik zelf de moed liet zakken of het enthousiasme dreigde kwijt te raken, wist hij deze te prikkelen. Hij leek feilloos aan te voelen wanneer ik intellectueel geprikkeld diende te worden of alleen een luisterend oor nodig had om mijn gedachten op een rijtje te krijgen. Deze scriptie had niet in de huidige staat voltooid kunnen worden zonder zijn raad en ondersteuning.

Tot slot ben ik alle respondenten mijn hartelijke dank verschuldigd voor het mij openlijk te woord staan, zich hierbij niet geremd voelend om hun kennis, inzichten en overtuigingen met mij te delen.

(5)

5

Samenvatting

De laatste jaren geniet het onderwerp basisinkomen een toenemende populariteit, zowel binnen de wetenschap als in het publieke debat. Er bestaat een snel groeiende hoeveelheid aan

wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp. Afgezien van de analyse van de uitkomsten van enkele basisinkomenexperimenten, is er echter tot op het heden weinig empirische kennis vergaard over dit onderwerp. Deze thesis richt zich daarom op het vergroten van deze kennis. Met dit doel zijn de momenteel in Nederland lopende bijstandsexperimenten kwalitatief onderzocht: experimenten die vaak in één adem worden genoemd met het basisinkomen. Het doel was hierbij om te

onderzoeken uit wat voor ideeën de experimenten voortkomen, hoe ze tot stand zijn gekomen en hoe ze zijn vormgegeven. Hiertoe zijn verscheidene betrokkenen bij de bijstandsexperimenten geïnterviewd.

De momenteel in Nederland lopende bijstandsexperimenten vinden plaats binnen een politieke context die veelal geduid wordt als neoliberaal (Crouch, 2013; Foucault, 2008; Harvey, 2005; Habermas, 2007; Streeck, 2014). Het concept neoliberalisme is daarom besproken, evenals de invloed die deze ideologie heeft gehad op beleidsvorming in de afgelopen decennia. De logica van de markt overheerst binnen neoliberale beleidsvorming. De rationeel handelende homo economicus staat centraal binnen het gevormde beleid. Herverdelende sociale voorzieningen zijn onder invloed van deze ideologie afgebouwd, terwijl individuele verantwoordelijkheid belangrijker is geworden. Om individuele verantwoordelijkheid zo goed mogelijk te bewerkstelligen, is sociaal beleid zich voornamelijk gaan richten op het activeren van de burger richting werk. Sociale rechtvaardigheid is hierdoor minder centraal komen te staan als doel van sociaal beleid. Dit is een dusdanige transitie in beleidsvorming, dat er in de literatuur veelal wordt gesproken over een transitie van welfare states naar workfare states (Dwyer, 2004; Grover & Soldatic, 2013; Peck & Theodore, 2000; Shutes & Taylor, 2014; Streeck, 2014).

Recente psychologische en gedragseconomische inzichten zetten in toenemende mate vraagtekens bij de, volgens neoliberalistisch gedachtegoed veronderstelde, homo economicus. De

homo economicus gedraagt zich rationeel en calculerend. Dit staat in contrast met

gedragswetenschappelijk onderzoek, dat in toenemende mate laat zien hoe mensen in hun oordelen en gedrag vaak gestuurd worden door irrationele aannames en keuzes (Ariely, 2005; Haselton et al., 2005; Kahneman, 2012; Raworth, 2017; Thaler & Sunstein, 2008). Evenzo levert de schaarstetheorie bewijs voor de invloed van sociale context op het gedrag van een individu (Mullainathan & Shafir, 2013). Volgens deze theorie staat het ervaren van financiële schaarste het vermogen in de weg om doordachte beslissingen te nemen op de lange termijn. Inzichten als deze leidden de WRR (2017) er toe om te adviseren dat beleidsvorming er rekening mee dient te houden dat de mogelijkheid tot het

(6)

6

maken van rationele keuzes en het nemen van individuele verantwoordelijkheid beïnvloedt wordt door de sociale context. De WRR spreekt in haar analyse over het rationalistisch versus het realistisch perspectief. Waar een rationalistisch perspectief uitgaat van een rationeel calculerende burger die zelfredzaam is, daar herkent een realistisch perspectief dat de burger niet geheel rationeel handelt en zelfredzaam is. Het realistisch perspectief houdt rekening met het feit dat de burger in haar redzaamheid beïnvloedt wordt door de sociale context. De WRR (2017) stelt dan ook dat beleid voort dient te komen uit een realistisch perspectief waar rekening wordt gehouden met de sociale context, in plaats van uit een rationalistisch perspectief waar beleid nu veelal uit voortkomt.

De transitie van welfare state naar workfare state is direct in verband te brengen met de gemeentelijke bijstandsexperimenten, aangezien deze experimenten een reactie zijn op de

Participatiewet die ervaren wordt als onvoldoende aansluitend op de praktijk. De Participatiewet zou te veel gericht zijn op sanctionering en dwang richting werk, waardoor gemeenten onvoldoende in staat zijn om bijstandsgerechtigden voldoende te kunnen begeleiden. Als reactie op deze wet is de gemeentelijke wens ontstaan om te experimenteren met meer regelvrijheid voor de

bijstandsgerechtigde en het leveren van meer maatwerk in de begeleiding van de

bijstandsgerechtigde. De beoogde doelen zijn hierbij voornamelijk het verbeteren van de

gezondheid, het welzijn en de maatschappelijke participatie van de bijstandsgerechtigde. Op deze variabelen zijn positieve resultaten gevonden bij in het verleden gedane basisinkomenexperimenten. Vanwege deze gelijkenis, en aangezien deze experimenten uitgaan van een regelvrijere bijstand, worden ze vaak in verband gebracht met het basisinkomen. Het basisinkomen stoelt namelijk op uitgangspunten als universaliteit en onvoorwaardelijkheid: uitgangspunten die ook terug te vinden zijn in de ideeën die ten grondslag liggen aan de Nederlandse bijstandsexperimenten. Hoewel de respondenten benadrukken dat de huidige experimenten onderscheiden dienen te worden van het basisinkomen, geven ze aan dat de inspiratie voor het doen van de experimenten wel degelijk te vinden is in het basisinkomen.

Het huidige onderzoek legt een spanningsveld bloot tussen de gemeenten en het Rijk. Waar de gemeenten willen experimenteren binnen de bijstand - omdat zij de verwachting hebben dat een andere aanpak de gezondheid, het welzijn en de maatschappelijke participatie van

bijstandsgerechtigden kan verbeteren - daar wil het Rijk de experimenten voornamelijk toetsen op directe uitstroom naar werk. De gemeenten lijken met hun insteek te breken met het, zoals in deze scriptie beschreven, neoliberale discours. In hun ogen zou niet enkel het activeren van de

bijstandsgerechtigde richting directe uitstroom naar werk het doel van sociaal beleid behoren te zijn. De gemeenten stuitten hierbij op belemmeringen vanuit het Rijk, aangezien het Rijk wel lijkt vast te houden aan het neoliberale discours. In het spanningsveld tussen de gemeenten en het Rijk zijn het rationalistische en realistische perspectief zoals beschreven door de WRR (2017) te herkennen,

(7)

7

waarbij de gemeenten vanuit het realistische perspectief beredeneren en het Rijk vanuit het rationalistische perspectief.

Er lijkt dan ook een botsing plaats te vinden tussen twee verschillende denkwijzen over bijstandsgerechtigden specifiek, en sociaal beleid in het algemeen. De neoliberale denkwijze die individuele verantwoordelijkheid, en daarmee zelfredzaamheid, als aanname van beleid stelt, botst hier met het perspectief van de gemeenten die in willen zetten op het verhogen van de redzaamheid van bijstandsgerechtigden: een perspectief dat gepaard gaat met een ander mensbeeld. Een

mensbeeld dat stoelt op onvolledige rationaliteit en collectieve verantwoordelijkheid, waarbij niet alleen een werkende burger van waarde is. Een mensbeeld dat aanzet tot een beweging met als doel het verbeteren van de huidige onbalans tussen sociale rechtvaardigheid en marktlogica,

voortkomend uit beleidsvoering met een overheersende neoliberale grondslag. De gemeenten ontkennen met hun visie niet het idee dat ieder individuele

verantwoordelijkheid draagt, zij erkennen echter dat er niet altijd vanuit kan worden gegaan dat dit in gelijke mate haalbaar is. Op deze manier zetten de gemeenten in op het gedeeltelijk hervormen van de opgebouwde individuele verantwoordelijkheid naar collectieve verantwoordelijkheid.

(8)

8

1. Introductie

Het basisinkomen is een idee wat de laatste jaren een langzaam groeiende wereldwijde interesse kent. Economen, filosofen, sociologen, politicologen, opiniemakers en politici spreken zich in groeiende mate uit over dit onderwerp (Bregman, 2015; Hazelebach, 2016; Offe, 2009; Panitch, 2011; Van Parijs, 2004). De Verenigde Staten en Canada hebben in de jaren ’70 en ’80 enkele experimenten uitgevoerd met het basisinkomen, waarna het onderwerp langzaamaan uit het vizier van de media en de wetenschap verdween. Sinds enkele jaren lijkt het basisinkomen echter weer terug van weggeweest. In Kenya hebben experimenten plaatsgevonden, Finland is momenteel bezig met een experiment en Canada heeft enkele experimenten in het vooruitzicht. In Nederland zijn momenteel ook enkele gemeenten bezig met experimenten (Blattman et al., 2014; Haushofer & Shapiro, 2013; McFarland, 2017). Geen van alle experimenten test echter een puur basisinkomen, uitgaande van een veel gebruikte definitie van Van Parijs (2004, pp.8): ”het basisinkomen is een inkomen uitgekeerd aan alle leden van een politieke gemeenschap op een individuele basis, zonder test naar behoeften of een vereiste om ervoor te werken .” In de praktijk nemen experimenten met het basisinkomen verschillende vormen aan, afhankelijk van de achterliggende bedoeling en de institutionele context waarbinnen het experiment uitgevoerd wordt (Van Parijs & Vanderborght, 2017). Vanwege de universaliteit en de onvoorwaardelijkheid is het zeer moeilijk om dit idee in pure vorm in de praktijk te testen. Daarom richten experimenten zich op enkele aspecten die onderdeel zijn van het basisinkomen, meestal op het zo veel mogelijk onvoorwaardelijk aanbieden van een inkomen aan een geselecteerde groep personen.

Het basisinkomen kan op vele verschillende manieren geanalyseerd worden; zoals hierboven benoemd is het basisinkomen een onderwerp dat op de agenda staat van veel wetenschappelijke disciplines. Veel literatuur besteedt vooral aandacht aan filosofische argumenten vóór en tegen het idee (De Beer, 1987; Van der Veen & Van Parijs, 1987; Van Parijs, 2013). Hiernaast is er een scala aan economische literatuur die de implementatie en effecten van het basisinkomen theoretiseert (Groot, 1997; Hirsch, 2015) of de uitkomsten van gedane experimenten analyseert (Forget, 2011;

Widerquest, 2005). Recentelijk is er ook een gestaag groeiende hoeveelheid sociologische literatuur die analyseert wat voor plek een basisinkomen kan hebben binnen ontwikkelde Westerse

verzorgingsstaten (welfare states) (Custers, 2018; Panitch, 2011; Vandenbroucke, 2017). Het huidige onderzoek beoogt kennis toe te voegen aan de laatste groep. Er wordt in sociologische literatuur veel aandacht besteed aan de voor- en nadelen die de implementatie van een basisinkomen zou kunnen hebben. Deze literatuur is voornamelijk theoretisch van aard. De gedane experimenten met een basisinkomen worden veelvuldig kwantitatief geanalyseerd, waarna de resultaten geëxtrapoleerd worden naar verwachte resultaten op macro niveau. De totstandkoming van experimenten met het

(9)

9

basisinkomen is echter nog niet empirisch onderzocht. Het empirisch onderzoek van de

implementatie van een basisinkomenexperiment kan de wetenschap veel leren over de context waarbinnen deze experimenten tot stand komen, waaruit deze voortkomen en hoe de vormgeving van de experimenten tot stand komt. Het huidige onderzoek zal zich hier op richten. Dit onderzoek beoogt hiermee empirische kennis toe te voegen aan een grotendeels theoretische discussie.

Zoals hierboven genoemd is de institutionele context waarbinnen een

basisinkomenexperiment wordt uitgevoerd bepalend voor hoe deze wordt vormgegeven. Het meenemen van deze context in de analyse kan dus veel kennis opleveren over op welke manier een experiment is opgezet.

Vanaf de jaren ’70 ligt een neoliberale ideologie ten grondslag aan de ontwikkeling en hervorming van Westerse verzorgingsstaten (Crouch, 2013; Foucault, 2008; Harvey 2005; Streeck, 2014). Onder deze hervormingen is de toegankelijkheid van sociale voorzieningen minder universeel en onvoorwaardelijk geworden dan in de decennia ervoor (Harvey 2005; Streeck, 2014). De sociale voorzieningen zijn hierbij in toenemende mate gekoppeld aan het hebben van werk. Deze

verschuiving wordt veelal geduid als een transitie van ‘welfare states’ naar ‘workfare states’ (Dwyer, 2004; Grover & Soldatic, 2013; Peck & Theodore, 2000; Shutes & Taylor, 2014; Streeck, 2014). Op het eerste gezicht lijken ideeën in lijn met een basisinkomen tegenstrijdig met deze neoliberale

ontwikkeling, een ontwikkeling die gepaard is gegaan met een groeiende voorwaardelijkheid en afnemende universaliteit van sociale voorzieningen. Volgens Crouch (2013) en Harvey (2016) is de neoliberale ideologie echter nog altijd leidend in hervormingen van de Westerse verzorgingsstaten. Hoe valt de groeiende interesse in het idee van een basisinkomen dan te verklaren? Lijkt die interesse te breken met de neoliberale ontwikkeling of is hier iets anders aan de hand? Welke idealen en motieven liggen ten grondslag aan deze interesse? Door het kwalitatief onderzoeken van de in Nederland lopende experimenten in de bijstand geef ik een antwoord op deze vragen.

Aanvullend op de voorgaande vragen wordt tijdens dit onderzoek gekeken wat de aannames en hypothesen zijn van de experimenterende gemeenten.

Dit onderzoek is onderdeel van het voortraject van een pilot verwant aan het basisinkomen die momenteel opgezet wordt. In deze pilot is men van plan een stabiel en verhoogd inkomen te verschaffen aan een groep Assertive Community Treatment (ACT)- cliënten. ACT-cliënten zijn een doelgroep van mensen die veelal verslaafd zijn, een psychiatrische stoornis hebben, vaak hoge schulden hebben en een hoog risico dragen op (herhaaldelijk) delict. Doel van deze toekomstige pilot is om te onderzoeken of de participatiegraad van de deelnemers door het onvoorwaardelijk inkomen verhoogd wordt, het welzijn toeneemt en het risico op recidive afneemt. De redenen tot het doen van deze pilot zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten over menselijk gedrag; inzichten die aantonen dat een ervaren individuele financiële schaarste een negatieve invloed heeft

(10)

10

op het gedrag van dit individu. Het huidige onderzoek komt dan ook voort uit de wens om te

onderzoeken wat er momenteel in Nederland daadwerkelijk gebeurt aan experimenten verwant aan het basisinkomen en hoe deze zijn vorm gegeven.

Deze thesis is als volgt opgebouwd. Eerst volgen de onderzoeksvragen die centraal staan tijdens het empirische deel van deze scriptie. Hierna volgt een discussie van literatuur over het neoliberalisme en de invloed die het neoliberalisme heeft gehad op de vorming van sociaal beleid. Dit wordt opgevolgd door psychologische en gedragseconomische inzichten over de mate van rationaliteit van menselijk gedrag en wat dit betekent voor beleidsvorming. Het theoretisch gedeelde van deze thesis zal eindigen met een discussie van het concept basisinkomen en hieraan gerelateerde experimenten. Hierna zullen de methoden en data besproken worden waaruit de resultaten volgen. De thesis zal eindigen met een conclusie en discussie van de bevindingen.

2. Onderzoeksvragen

In deze thesis ben ik geïnteresseerd in de motivaties en de verwachtingen achter de lopende en nog op te zetten experimenten binnen de bijstand in Nederland. Ik zal proberen te ontdekken hoe de experimenten tot stand zijn gekomen, vormgegeven zijn en binnen welke context dit heeft plaatsgevonden. De verkregen data zullen onderzocht worden aan de hand van de volgende hoofdvraag:

Hoe zijn de Nederlandse bijstandsexperimenten tot stand gekomen, vormgegeven en binnen wat voor context zijn ze ontstaan?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is de hoofdvraag gesplitst in de volgende deelvragen: 1. Hoe zijn de lopende experimenten in Nederland tot stand gekomen en met welk doel zijn ze

opgezet?

a. Waaruit komen deze experimenten voort?

b. Op wat voor ideeën berusten deze experimenten? 2. Hoe zijn de experimenten vormgegeven?

3. In hoeverre spreken de gemeenten zelf over experimenten die betrekking hebben op het idee van een basisinkomen?

4. Wordt er voornamelijk gedacht in beoogde doelen als competitie, economische groei en activering van de bijstandsgerechtigde naar werk, of zijn er ook andere redenen of idealen waarneembaar?

(11)

11

5. Is er een specifieke toename of afname in verwachte individuele verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigden bij de gemeenten waar te nemen?

a. Hoe wordt er aangekeken tegen de ‘zelfredzaamheid’ van bijstandsgerechtigden? Ligt de nadruk voornamelijk op eigen verantwoordelijkheid of is het vermogen tot ‘redzaamheid’ iets dat collectief gecreëerd dient te worden?

6. Wat beogen de gemeenten uiteindelijk met de experimenten te bereiken?

3. Neoliberalisme

3.1 Neoliberalisme als ideologie

In de 18e eeuw kwam het liberalistisch gedachtegoed voort uit onder andere denkers als Adam Smith. Smith pleitte voor een zo klein mogelijke inmenging van de staat in de economie van een land. Vanuit een liberaal oogpunt is ‘de markt’ een efficiënter mechanisme van verdeling dan de staat, waardoor invloed van de staat op de markt zoveel mogelijk ingeperkt dient te worden. Sindsdien vindt men deze ideeën in grote lijnen terug in de indeling en herindeling van de functie van de staat (Foucault, 2008; Streeck, 2014).

De periode na de Tweede Wereldoorlog tot de jaren ’70 kende echter een kortdurende periode waarin deze liberale idealen deels losgelaten werden. Deze jaren werden gekenmerkt door toenemende overheidsinterventie, waarbij de naoorlogse Westerse verzorgingsstaten opgebouwd werden. In deze periode zette de overheid intensief in op sociaal beleid. Er werden voorzieningen opgebouwd die de burger beschermden tegen bijvoorbeeld ouderdom, ziekte en

arbeidsongeschiktheid. Binnen de Nederlandse context kunnen voorzieningen als de WAO en AOW gezien worden als een gevolg van deze intensieve overheidsinterventie. De burger werd in het onderhoud van zijn/haar levensbehoeften door deze voorzieningen minder afhankelijk van de arbeidsmarkt dan voorheen (Streeck, 2014).

Vanaf de jaren ’70 vormden Smith’s liberale ideeën weer een groter fundament binnen overheidsbeleid, grotendeels door voorvechters van deze ideeën als de economen Milton Friedman en Friedrich Hayek. In lijn met Crouch (2013), Foucault (2008), Harvey (2005), Habermas (2007) en Streeck (2014) wordt de Westerse politieke context sindsdien geduid als het neoliberalisme. Het neoliberalisme dient onderscheiden te worden van klassiek liberalisme, aangezien de markt en het streven naar zo veel mogelijk competitie een veel belangrijkere rol spelen in neoliberalisme. Onder neoliberalisme neemt de staat dan ook een actievere rol in dan onder klassiek liberalisme (Foucault, 2008; Ganti, 2014; Hayek, 1960).

(12)

12

Centraal binnen het neoliberalisme staan een streven naar individualisme, privatisering, het verzekeren van individuele eigendomsrechten, een zo groot mogelijke vrije markt en decentralisatie van beleid. Deze principes komen voort uit de overtuiging dat overheidsorganen inefficiënt zijn en private partijen kosteneffectiever handelen. Evenzo is er de overtuiging dat individuen altijd streven naar het optimaliseren van het eigenbelang. Wanneer dit streven zo goed mogelijk gefaciliteerd wordt, dan zal dit het algemene belang ten goede komen. Het individu dient hierbij zo min mogelijk belemmert te worden door overheidsinterventie. Een zo klein mogelijke staat en een zo vrij mogelijk functionerende markt zijn het streven. Om dit te bewerkstelligen worden publieke goederen zo veel mogelijk vervangen door private goederen (Harvey, 2005; McGregor, 2001; Pierson, 2001).

Als gevolg van de overtuiging dat overheidsorganen inefficiënt zijn, werden de gedurende de naoorlogse decennia opgebouwde sociale verplichtingen van de staat geleidelijk teruggedraaid (Harvey, 2005; McGregor, 2001; Pierson, 2001). Deze overtuiging valt bijvoorbeeld duidelijk terug te zien in de beroemde woorden van oud-premier Margareth Thatcher ‘There is no alternative’ . Hiermee doelde zij, en haar partij, op het feit dat de markteconomie het beste en enige werkende systeem is om samenlevingen vorm te geven (Flanders, 2013). Streeck (2014) benadrukt hoe deze verandering in denken over de functie van de staat gepaard ging met een bijna gelijktijdig groeiende culturele acceptatie van deze verandering, waardoor deze tot weinig maatschappelijke frictie leidde.

3.2 De logica van de markt

Streeck (2014) beschrijft hoe binnen de inrichting van de institutionele context van de staat market

justice en social justice twee continu concurrerende principes zijn. Onder het principe van market justice vormt individueel handelen het uitgangspunt voor distributie. Dit handelen wordt beoordeeld

door de markt en de persoon wordt beloond aan de hand van zijn/haar output. Social justice wordt hiernaast gevormd door collectief in plaats van individueel handelen. Social justice komt voort uit culturele normen en waarden. Hieronder vallen bijvoorbeeld collectieve ideeën over

rechtvaardigheid, wederkerigheid en het herkennen en erkennen van burgerrechten en

mensenrechten. Wat volgens het principe van social justice als ‘juist’ handelen wordt gezien, wordt bepaald door politieke processen. Het resultaat hiervan wordt formeel en informeel

geïnstitutionaliseerd. Streeck (2014) beargumenteert dat er in de decennia vóór de opkomst van neoliberalisme een betere balans bestond tussen deze twee vormen. Social justice stelde hierbij grenzen en beperkingen aan market justice. Onder neoliberale ontwikkelingen is het principe van

market justice echter steeds meer gaan overheersen; dit principe werd in groeiende mate ‘bevrijd’

van de beperkingen opgelegd via social justice.

Één van de gevolgen van deze bevrijding was een toenemende mate van privatisering van diensten die voorheen opereerden buiten de marktlogica (Foucault, 2008; Streeck, 2014). In de

(13)

13

afgelopen decennia zijn bijvoorbeeld veel energiebedrijven, postbanken, postbedrijven en

zorginstellingen geprivatiseerd. Marktcompetitie nam in deze periode toe, waarbij de uitkomsten van dit proces toenemend als ‘juist’ worden gezien. Pogingen om limieten op te leggen aan competitie worden als niet legitiem beschouwd. Competitie dient zelfs zo veel mogelijk bevorderd te worden (Streeck, 2014). Foucault (2008) beargumenteert dan ook dat neoliberalisme niet gepaard gaat met een algeheel terugtrekkende staat en het individu zo vrij als mogelijk laten in haar handelen, zoals vaak wordt beweerd. Onderlinge competitie is in zijn ogen namelijk niet iets dat automatisch tot stand komt, een aanname die aanwezig was bij klassiek liberalisme, maar iets dat actief gecreëerd dient te worden. Hierdoor neemt de neoliberale staat een actieve rol aan in het creëren van de mogelijkheden waaronder competitie plaats kan vinden en de markt zo vrij mogelijk kan

functioneren. Individuele vrijheid komt op deze manier het best tot stand. De ‘laissez-faire’ rol die de staat aannam onder het klassiek liberalisme, wordt onder neoliberalisme dan ook vervangen door een staat die continu intervenieert en activeert (Foucault, 2008).

Het primaire doel van neoliberalisme is dan ook het tot stand brengen van marktachtige structuren (Amable, 2011; Foucault, 2008). Deze marktachtige structuren worden verspreid naar alle menselijke aangelegenheden. In lijn met de door Streeck (2014) beschreven onbalans tussen market

justice en social justice, spreekt Habermas over een ‘politieke crisis’, aangezien “markten, die niet

gedemocratiseerd kunnen worden zoals het bestuur van de staat, nemen een toenemend aantal regulerende functies over die voorheen werden gezien als een normatieve kwestie, dat wil zeggen, als tot stand komend door politieke structuren of via pre-politieke vormen van communicatie” (Habermas & Ratzinger, 2007, pp. 36). Habermas spreekt over politieke crisis aangezien sociale rechtvaardigheid (social justice) en sociale inclusie hierdoor uit het oog verloren geraken als doelen van beleid.

Neoliberalisme gebruikt “de typische analyses van de markt-economie om niet-markt relaties en fenomenen te ontcijferen die niet strikt en specifiek economisch zijn maar wat we sociale

fenomenen noemen” (Foucault, 2008, p. 240). Dit betekent dat de analytische tools die gebruikt worden binnen de economie als lens dienen waarmee elk gedrag waargenomen en beoordeeld wordt en ook verspreid worden tot elk sociaal domein. Dit geldt ook voor het gedrag dat voorheen niet gezien werd als behorende tot het gebied van de economie (Bourdieu, 1998; Foucault, 2008; Lemke, 2001). Bourdieu (1998) stelt ter aanvulling hierop dat economische analyses niet alleen op alles toegepast worden, maar ook toenemend gezien worden als überhaupt de enige juiste vorm van analyse.

Het exclusief analyseren van menselijk gedrag aan de hand van de analytische tools van de economie heeft als gevolg dat het neoliberalisme er vanuit gaat dat individuen zich gedragen als rationele wezens die puur en alleen handelen in lijn met hun eigenbelang (Foucault, 2008). Dit

(14)

14

uitgangspunt dat individuen zich automatisch al rationeel en calculerend gedragen, als een homo

economicus, is dan ook een fundamenteel onderdeel van het neoliberaal denkbeeld (Hamann, 2009).

De hierbij veronderstelde homo economicus is zeer gemakkelijk te besturen (Foucault, 2008). Het gedrag van de homo economicus valt met behulp van economische modellen namelijk te voorspellen en zo ook te beïnvloeden. Deze aanname binnen het neoliberalisme impliceert dat de mogelijkheid tot het besturen van de homo economicus bevordert kan worden door “voorzichtige onderdanen te creëren wiens morele kwaliteit gebaseerd is op het feit dat ze de kosten en voordelen van een bepaalde handeling rationeel beoordelen in tegenstelling tot andere alternatieve handelingen” (Lemke, 2001, p. 201). Het aannemen van de homo economicus als actor heeft dan ook als gevolg dat er wordt getracht deze homo economicus zo veel als mogelijk te construeren. Dit leidt economisch historicus Mary Morgan ertoe vast te stellen dat de aanname van de homo economicus leidt tot het creëren van “een normatief gedragsmodel voor echte economische actoren om te volgen” (Morgan, 2012, p.157). Dit verklaart waarom het creëren van zo veel mogelijk competitie en markten op zo veel mogelijk fronten ingezet dient te worden, om zo rationeel gedrag te stimuleren.

3.3 Sociaal beleid onder het neoliberalisme

Volgens het neoliberaal gedachtegoed dient het functioneren van de markt dus zo veel mogelijk gefaciliteerd en zo min mogelijk belemmerd te worden, aangezien de markt en de uitkomsten die deze voortbrengt als rechtvaardig worden gezien. Wanneer de staat er voor zorgt dat competitie zo veel mogelijk plaats kan vinden, dan is herverdeling of ondersteuning vanuit de staat niet nodig. Dit soort beleid belemmert namelijk het goed functioneren van de markt. Interventies op het gebied van sociaal beleid die binnen de naoorlogse Westerse verzorgingsstaat werden opgebouwd, worden volgens neoliberaal gedachtegoed dan ook veelal als illegitiem beschouwd (Amable, 2011).

Sociaal beleid kan grofweg onderverdeeld worden in beleid dat is gericht op herverdeling, sociale bijstand en sociale verzekeringen. Onder neoliberale ideologie ligt er een toenemende focus op sociale verzekeringen, terwijl herverdeling en sociale bijstand juist geproblematiseerd worden. Dit is voornamelijk het geval omdat sociale verzekeringen berusten op een principe van wederkerigheid: om hiervoor in aanmerking te komen moet een individu hieraan direct bijgedragen hebben. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het pensioen, dat een persoon zelf op dient te bouwen.

Herverdeling en sociale bijstand zijn collectieve ondersteuningen die daarentegen berusten op principes van respectievelijk universaliteit en redistributie. Zoals hierboven beschreven zijn dit principes die zeer beperkt aanwezig zijn binnen het neoliberalisme (Clasen & Van Oorschot, 2002). Collectieve regelingen dienen vanuit neoliberaal gedachtegoed dus te worden versoberd, en zij die afhankelijk zijn van enige vorm van ondersteuning dienen aan steeds strengere vereisten te voldoen om hiervoor in aanmerking te komen (Clasen et al., 2001). Het voorheen opgebouwde sociale beleid

(15)

15

zou de werking van de markt verstoren, de burger te veel ontmoedigen om initiatief en ambitie te tonen en zijn/haar sociale verplichtingen na te komen (Dwyer, 2004; Van Oorschot, 2000). Dit heeft onder andere geleid tot een verminderde baangarantie voor werknemers, de privatisering van publieke diensten, het bekrachtigen van laagbetaalde banen en bezuiniging op de openbare werkgelegenheid (Streeck, 2014).

Er is nog een reden waarom de focus op sociale zekerheid wordt gelegd. In lijn met

neoliberaal gedachtegoed behoort de economie op een dusdanige manier te functioneren, dat een individu de benodigde middelen heeft om voor zichzelf te kiezen hoe hij/zij met risico om wenst te gaan (Foucault, 2008). Dit leidt Foucault (2008) er toe te stellen dat er uiteindelijk maar één fundamenteel soort sociaal beleid is onder neoliberalisme: beleid dat focust op economische groei. Economische groei is namelijk de enige manier om ervoor te zorgen dat individuen voldoende middelen hebben om te kiezen hoe ze met risico om gaan en zich kunnen verzekeren. Het streven naar zo veel mogelijk economische groei is dan ook een streven dat centraal staat binnen neoliberale beleidsvorming.

De afnemende interesse in sociaal beleid kan verder verklaard worden vanuit het feit dat het neoliberalisme in essentie niet geïnteresseerd is in het realiseren van gelijkheid van de distributie van welvaart. Neoliberalisme houdt zich alleen bezig met het verzekeren van een, tijdelijk of permanent, essentieel minimum voor hen die niet in staat zijn hun eigen bestaan te garanderen (Foucault, 2008). Onder neoliberale ideologie is er dus nog altijd de herkenning en erkenning van hen die niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien (Van Oorschot, 2000). Er dient echter alleen voorkomen te worden dat een individu onder een bepaald minimum belandt, wat diegene er van zou weerhouden om “het spel van competitie te spelen” (Lazzarato, 2009, p.128). Wanneer een individu in staat is om dit spel te spelen hoeft de overheid verder niets te ondernemen.

Het resultaat van de verminderde collectieve regelingen en de eenzijdige focus op

economische groei en competitie, is een toenemende individuele verantwoordelijkheid. Immers, het creëren van marktachtige structuren op macro niveau hangt af van en creëert op micro niveau een toenemende onzekerheid voor het individu. Het functioneren van het individu op de markt bepaalt namelijk de middelen beschikbaar voor het individu. Hierin zit de assumptie dat de markt voor iedereen toegang biedt tot de benodigde middelen. Bij een slecht functioneren op de markt, is er voor de burger weinig om op terug te vallen voor ondersteuning (Lazzarato, 2009).

(16)

16

3.4 Workfare en activering van de burger

Neoliberale sociale voorzieningen dienen zich dus bovenal te onthouden van herverdelende

maatregelen en steun dient alleen verleend te worden in ruil voor iets (Hayek, 1960). Dit ‘iets’ is zich gedurende de afgelopen decennia meer en meer gaan richten op ‘werk’. Sociale voorzieningen zijn in toenemende mate gekoppeld aan het hebben van werk of beschikbaar zijn om te werken. Er valt hierbij in Nederland bijvoorbeeld te denken aan voorzieningen als het pensioen, de

werkloosheidsuitkering en de bijstand. Een kortere werkgeschiedenis leidt tot een lager pensioen en werkloosheidsuitkering; en het beschikbaar of bereid zijn om te werken dient als voorwaarde voor het ontvangen van bijstand. Vanwege de verschuiving in de toegankelijkheid van sociale

voorzieningen van: ‘enigszins universeel en in grotere mate onvoorwaardelijk’ naar ‘in groeiende mate voorwaardelijk en gekoppeld aan het hebben van werk’, wordt deze verandering vaak geduid als een transitie van welfare states naar workfare states (Dwyer, 2004; Peck & Theodore, 2000; Shutes & Taylor, 2014; Streeck, 2014). Deze verandering is in Nederland ook aanwezig (Clasen et al., 2001). Het aan het werk krijgen van de burger is zo een van de belangrijkste doelen van neoliberaal sociaal beleid. Om dit tot stand te brengen dient de burger ‘geactiveerd’ te worden richting werk: “Iedereen moet een hardwerkende Nederlander te worden, ook de kwetsbare groepen ”

(Trappenburg, 2012, pp.64). Voor bijstandsgerechtigden zijn zo bijvoorbeeld allerlei activerings- en werk-toeleidingstrajecten ontworpen. Om de prikkel naar werk zo groot mogelijk te maken is de selectie voor veel uitkeringen strikter geworden, de hoogte verlaagd en de duur verkort (Clasen et al., 2001; Trappenburg, 2012). Fuller et al. (2007) beargumenteren dat op deze manier burgerschap toenemend gekoppeld is aan het hebben van werk. Door middel van activering is het aan het werk krijgen van de burger het belangrijkste doel van sociaal beleid geworden. Deze activering gaat gepaard met een verwachting dat de burger autonoom en zelfvoorzienend kan zijn door te participeren op de arbeidsmarkt.

3.5 Workfare in de Nederlandse bijstand

In 2015 is in Nederland de Participatiewet ingevoerd. De Participatiewet combineert de voorheen losstaande wetten Wet Werk en Bijstand (WWB), Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en een groot deel van de Wajong (Rijksoverheid1). De introductie van deze nieuwe wet had als gevolg dat vanaf 1 januari 2015 alle bijstandsgerechtigden dienen te voldoen aan dezelfde arbeidsverplichtingen. Door de invoering van de Participatiewet zijn de eisen voor een bijstandsuitkering aangescherpt. Dit betekent dat bijstandsgerechtigden sindsdien bijvoorbeeld verplicht dienen te solliciteren,

groepsbijeenkomsten dienen bij te wonen en aan trainingen dienen deel te nemen om aanspraak te maken op het ontvangen van bijstand. Deze verplichtingen waren ook al aanwezig onder de WWB,

(17)

17

onder de Participatiewet zijn ze echter strenger geworden (Rijksoverheid2). Er dient vanaf de introductie van de Participatiewet voor het ontvangen van de bijstand ook een ‘tegenprestatie’ geleverd te worden. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde een “onbetaalde maatschappelijk nuttige activiteit van beperkte duur en omvang” dient te verrichten (Rijksoverheid3). De gemeente bepaalt wat er precies voor tegenprestatie gevraagd wordt, de uitvoering van de Participatiewet ligt namelijk grotendeels bij de gemeente (Barnhoorn, 2017; Rijksoverheid3; Rijksoverheid4). Alleen jonggehandicapten die niet in staat zijn om te werken hebben onder de Participatiewet nog recht op Wajong. Zij die wel in enige mate in staat zijn om te werken zijn sindsdien ook gebonden aan

arbeidsverplichtingen. Verder had de invoering van deze wet tot gevolg dat niemand meer de Wsw in kan stromen. Via de Wsw heeft een individu recht op deelname aan een sociale werkplaats en ontvangt hierdoor een uitkering op minimumloon. De invoering van de Participatiewet heeft zo als gevolg dat het aantal plaatsen binnen de Wsw afneemt. Mensen die voorheen voor de Wsw in aanmerking kwamen, komen nu mogelijk in aanmerking voor het ontvangen van bijstand of een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het doel van de Participatiewet is om zoveel mogelijk mensen aan het werk te krijgen, ook zij die hierin in een bepaalde mate beperkt zijn (Mcfarland, 2017;

Rijksoverheid4).

3.6 Totstandkoming van de Nederlandse bijstandsexperimenten

De wens tot experimenteren in de bijstand is direct gerelateerd aan de introductie van de Participatiewet. Binnen deze wet is in artikel 83 namelijk opgenomen dat gemeenten, onder te bespreken voorwaarden met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mogen experimenteren met de door deze wet opgelegde regels binnen de bijstand (Participatiewet). Sindsdien zijn voornamelijk de gemeenten Utrecht, Tilburg, Groningen en Wageningen voorlopers in de zoektocht naar mogelijkheden om binnen deze wet te experimenteren (Lawson, 2015; McFarland, 2017; Onbekende auteur, 2015). Aangezien dit tot veel discussie leidde tussen de gemeenten en het Ministerie van Sociale Zaken, is er met ingang van 22 februari 2017 door staatssecretaris Jetta Klijnsma een Algemene maatregel van bestuur (AMvB) voorgelegd aan de gemeenten. De AMvB geeft aan, specifieker dan de in 2015 ingestelde wet, op welke manieren er binnen de wet

geëxperimenteerd kan worden en aan welke voorwaarden voldaan dient te worden. De AMvB geeft de experimenten van de gemeenten ook meer ruimte dan wanneer deze enkel binnen de

Participatiewet zouden worden uitgevoerd. Een belangrijke toevoeging van dit besluit aan de Participatiewet, is dat hierin is vastgesteld dat een geheel onvoorwaardelijk verstrekte uitkering niet in overeenstemming is met deze wet. Zodoende ontvangt geen enkele van de deelnemers binnen de lopende en de (al voorziene) toekomstige experimenten in Nederland dan ook een geheel

(18)

18

In de bovenstaande secties is het concept neoliberalisme besproken. Er is beschreven hoe dit concept stoelt op een streven naar het creëren van zo veel mogelijk competitie. Dit gebeurt aan de hand van het vermarkten van zo veel mogelijk domeinen, alsook het domein van sociaal beleid. Het resultaat hiervan is dat sociaal beleid minder is gericht op herverdeling en het verschaffen van bijstand en meer is gericht op het genereren van economische groei. Het gevolg is een toenemende koppeling van sociale zekerheid aan het hebben van werk en een toenemende activering van de burger die aanspraak maakt op sociale voorzieningen. Deze neoliberale ontwikkeling binnen sociale beleidsvorming is ook gaande in de Nederlandse bijstand. Als reactie hierop zijn enkele gemeenten experimenten binnen de bijstand gestart.

4. Psychologische en gedragseconomische inzichten

Recente psychologische en gedragseconomische inzichten zetten in toenemende mate vraagtekens bij het bestaan van de homo economicus zoals aanwezig binnen neoliberalistisch denken. Een groeiend scala aan wetenschappelijk onderzoek toont aan dat de sociale context van invloed is op het menselijk handelen. Aan de hand van psychologisch onderzoek onderscheidt Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman het intuïtieve en het bewuste denken (Kahneman, 2012). Het intuïtieve denken vormt als het ware de bril waarmee we naar de wereld kijken. Aan de hand van dit denken zijn we snel in staat om verbanden te leggen, aanspraak te maken op ervaringen uit het verleden, situaties in te schatten en snel met een oplossing te komen in complexe situaties. Het bewuste denken gaat veel langzamer. Dit bewuste denken komt overeen met het rationele denken waar bij de homo

economicus vanuit wordt gegaan. Door het zorgvuldig afwegen van kosten en baten komt een

individu tot een voorkeur. Kahneman benadrukt dat het intuïtieve denken vaak een veel

belangrijkere rol speelt dan tot nu toe gedacht. Het bewuste denken delft hierbij vaak het onderspit. Kahneman, als ook Thaler & Sunstein (2008), spreekt in navolging hiervan over respectievelijk

humans en econs. De human redeneert niet geheel consistent en logisch, maar maakt bij het maken

van beslissingen veelal gebruik van intuïtie. De econ daarentegen maakt rationeel overwogen keuzes. De human is dan ook de persoon die psychologen trachten te beschrijven, waar de econ de fictieve persoon is zoals beschreven en geanalyseerd vanuit de economische wetenschap (Kahneman, 2008). Uitgaan van de econ en de condities die hierbij horen in het analyseren van menselijk gedrag “laten toe dat veel dwaze beslissingen rationeel worden genoemd” (Kahneman, 1997, p.121).

Kahneman heeft veel samengewerkt met nobelprijs-winnaar Richard Thaler. Thaler laat in zijn onderzoek ook zien dat menselijke eigenschappen economische keuzes vaak op een beperkt rationele manier beïnvloeden. Hij concludeert dan ook dat het idee van de homo economicus afwijkt van werkelijk menselijk gedrag. Zijn onderzoek wijst er verder op dat het opleggen van verboden en

(19)

19

sancties het menselijk gedrag lang niet altijd de gewenste richting op laat bewegen (Thaler & Sunstein, 2008).

Gedragswetenschappelijk onderzoek als dat van Kahneman en Thaler ligt ten grondslag aan veel sociaal psychologisch en gedragseconomisch onderzoek, dat in toenemende mate laat zien hoe ons gedrag vaak voortkomt uit irrationele in plaats van rationele aannames en keuzes (Ariely, 2008; Haselton et al., 2005; Raworth, 2017). Dit onderzoek wijst erop dat individuen in hun oordeel en het maken van keuzes gebruik maken van ‘cognitieve biases’ oftewel ‘denkfouten’. De denkfouten zorgen ervoor dat individuen in hun gedrag systematisch afwijken van “het ideaal model van rationaliteit” (Raworth, 2017, p. 112). Onder deze denkfouten vallen bijvoorbeeld: het maken van keuzes aan de hand van de meest recente en toegankelijke informatie (availability bias); het aannemen van feiten die het best passen bij onze al bestaande aannames (selective cognition); het onderschatten van de waarschijnlijkheid van extreme gebeurtenissen en het overschatten van ons vermogen om met deze gebeurtenissen om te gaan (risk bias).

Gedragswetenschappelijk onderzoek uit de sociale psychologie en de gedragseconomie zoals het bovengenoemde, leidde ertoe dat de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) in 2017 het rapport ‘Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief op redzaamheid’ publiceerde. In dit rapport pleit de WRR voor het rekening houden met de samenhang tussen de ratio en de sociale context bij het opstellen van beleid. In dit rapport maakt het WRR een onderscheid tussen het rationalistisch perspectief en het realistisch perspectief. Beide perspectieven hebben als doel het creëren van autonome en zelfredzame burgers. De perspectieven “verschillen echter in hun

aannames over de mentale vermogens van burgers en over psychologische wetmatigheden” (WRR, 2017, p.15). Het rationalistisch perspectief gaat ervan uit dat wanneer een individu voor een uitdagende keuze staat, hij/zij weet wat hem/haar te doen staat en in staat is tot zelfredzaamheid. Zelfredzaamheid refereert hier naar het idee dat de burger zelf verantwoordelijk is “om zijn doelen te bereiken en zich te kunnen redden in het leven” (WRR, 2017, p.22). De burger beschikt namelijk over een onbeperkte dosis zelfcontrole zodat dit ‘weten’ van de burger altijd leidt tot doen. Een doen wat gebaseerd is op rationele keuzes. Omdat een individu weet wat te doen, dient beleid dusdanig ingericht te worden dat er zoveel mogelijk keuzevrijheid ontstaat. Bij het vertonen van ongewenst gedrag door de burger, wordt er dan ook vanuit gegaan dat er sprake is van ‘niet willen’. Regelgeving gericht op sanctionering en dwang is vanuit dit perspectief een goed uitgangspunt voor beleid. Het realistisch perspectief gaat er echter van uit dat de burger niet altijd geheel zelfredzaam is. De mate van zelfcontrole is beperkt en meer keuze is lang niet altijd beter. Er wordt vanuit gegaan dat weten niet altijd leidt tot doen en dat dit doen niet altijd volledig rationeel is. Wanneer een burger

ongewenst gedrag vertoont, dient er dan ook gekeken te worden of dit komt door ‘niet willen’ of ‘niet kunnen’. Het is namelijk aannemelijk dat in een deel van de gevallen ‘niet kunnen’ een

(20)

20

belangrijke rol speelt. Sanctionering en dwang kunnen volgens dit perspectief ook averechts werken in het tot stand brengen van zelfredzaamheid bij de burger.

De WRR maakt in lijn met deze verschillende perspectieven een onderscheid tussen ‘zelfredzaamheid’ en ‘redzaamheid’. Spreken over zelfredzaamheid betreft vaak een normatieve stelling die de verantwoordelijkheid tot het zich kunnen redden in het leven geheel bij de burger legt. Spreken over redzaamheid gaat uit van de stelling dat de vermogens tot het zich kunnen redden in het leven verschillen per individu. Waar het rationalistisch perspectief uitgaat van zelfredzaamheid van de burger en dus een beroep doet op eigen verantwoordelijkheid, daar gaat het realistisch perspectief er vanuit dat de mogelijkheid tot redzaamheid verschilt per individu. Uitgaande van dit verschil dient beleid volgens het realistisch perspectief de aanname van eigen verantwoordelijkheid dan ook gedeeltelijk los te laten, en in te zetten op het verhogen van de redzaamheid van de burger (WRR, 2017).

Het rationalistisch perspectief en het realistisch perspectief doen denken aan respectievelijk de econs en de humans. De WRR roept dan ook op, in lijn met het gedachtegoed van Kahneman en Thaler, om beleidsvorming te baseren op het realistisch perspectief. Vooralsnog komt beleid namelijk nog te veel voort uit het rationalistisch perspectief (WRR, 2017).

De WRR legt dus ook het verband tussen de ratio en de sociale context in het tot stand komen van individuele keuzes en gedrag. De WRR benoemt als belangrijk aspect in haar rapport dat stress en mentale belasting de zelfcontrole en executieve functies van een individu onder druk kunnen zetten waardoor het ‘doen’ negatief wordt beïnvloed. Eenzaamheid, armoede en schulden kunnen bijvoorbeeld leiden tot stress, waardoor niet cognitieve-vermogens negatief worden beïnvloed. De niet-cognitieve vermogens van mensen met schulden worden zodanig in beslag genomen door het geldgebrek dat er beduidend minder aandacht overblijft voor andere zaken. Één van de conclusies van de WRR luidt dan ook: “Juist wanneer redzaamheid van het grootste belang is, loopt iemand het meeste risico dat de daarvoor noodzakelijke vermogens tijdelijk worden aangetast” (WRR, 2017, p.130).

Een theorie die onder andere ter inspiratie diende, van de door de WRR geconstateerde invloed van een uitdagende sociale context op de redzaamheid van een individu, is de

schaarstetheorie van Mullainathan & Shaffir (2013). Deze theorie focust, in tegenstelling tot economische theorieën die zich ook op schaarste richten, op de psychologie van de schaarste. De schaarstetheorie benadrukt hoe mensen die leven in armoede door deze context gestimuleerd worden om ‘onverstandige’ beslissingen te nemen. Het ervaren van financiële schaarste brengt namelijk een zogenoemde ‘tunnelvisie’ tot stand, wat inhoudt dat de persoon zich overmatig concentreert op het hier en nu. Deze tunnelvisie heeft als gevolg dat een individu’s ‘bandbreedte’ overmatig ingevuld wordt. Dit betekent dat zijn/haar gedachten en beslissingen gedomineerd

(21)

21

worden door de ervaren schaarste in het hier en nu. Er zijn immers urgente kwesties, de financiële schaarste, die op dit moment de aandacht vereisen. De overmatige focus op beslissingen in het hier en nu leidt de aandacht af van lange termijn beslissingen die genomen dienen te worden. Het vermogen om aandacht op te brengen en goede beslissingen te nemen op de lange termijn wordt door het ervaren van financiële schaarste dan ook onderdrukt. De effecten van schaarste zijn ook terug te zien in het afnemen van de prestaties en de intelligentie van een persoon. De auteurs laten zien dat de schaarste zelf deze problemen veroorzaakt en zo de cognitieve en niet-cognitieve vermogens negatief beïnvloedt. Dit principe zou voor iedereen gelden die in een positie van ervaren financiële schaarste terecht komt. Geldzorgen zouden dus bij iedereen de mentale vermogens aantasten. Dit nadelige effect van financiële schaarste zorgt ervoor dat deze schaarste zich in stand houdt. De auteurs wijzen erop dat sociale programma’s rekening dienen te houden met de beperkte bandbreedte van mensen die ter ondersteuning aanspraak maken op deze programma’s

(Mullainathan & Shaffir, 2013).

In deze theorie valt weer te zien hoe externe factoren van invloed zijn op een individu en zijn/haar mogelijkheid tot rationeel functioneren. Met de hierboven beschreven inzichten ten aanzien van humans die financiële ondersteuning nodig hebben, kunnen vraagtekens gezet worden bij beleid met een neoliberale grondslag dat uitgaat van rationeel handelende burgers. De

Participatiewet, een wet waarbij gesteld kan worden dat die uitgaat van econs en inzet op dwang en sanctionering, zal gedurende deze scriptie beschouwd worden als een voorbeeld van zulk beleid.

5. Basisinkomen

5.1 Basisinkomen als idee

Wat te doen met de armen? In 1516 verbaasde Thomas More zich over het feit dat er een groot aantal moorden en diefstallen plaatsvonden in het Engeland van toen, terwijl op beide overtredingen de doodstraf stond. Volgens hem had dit uiteindelijk één voor de hand liggende verklaring: armoede. Straffen noch sancties kunnen iemand ervan weerhouden om te stelen, wanneer dit de enige manier is zichzelf te kunnen onderhouden. Aangezien op diefstal dezelfde straf stond als op moord, was het logisch voor de dief om de kans op aangifte zo klein mogelijk te maken en dus automatisch over te gaan op moord. Dit leidde Thomas More tot de conclusie dat niet het straffen, maar juist het bieden van een vorm van zekerheid de manier is om arme mensen ervan te weerhouden tot criminaliteit over te gaan (More, 1516 [1978]). Hoewel More in zijn redenatie niet verder bouwt richting de introductie van een basisinkomen, vertoont zijn analyse voor het eerst een gelijkenis met dit idee.

De Britse Amerikaan Thomas Paine volgde in 1796 met zijn werk ‘Agrarian Culture’, dat tegenwoordig bekend staat als het eerste werk waarin het idee van een basisinkomen naar voren

(22)

22

komt (Birnbaum & Widerquist, 2017; Van Parijs, 2013). Zijn argument ontstaat uit de gedachte dat grondgebied in feite publiek bezit is, waardoor de vruchten ervan ook voor iedereen beschikbaar zouden moeten zijn. De aarde is namelijk in ongecultiveerde staat gemeenschappelijk eigendom en deze zou volgens hem gemeenschappelijk eigendom behoren te blijven. Eenmaal gecultiveerd wordt de eventuele meerwaarde individueel bezit, de grondwaarde blijft in zijn ogen echter publiek bezit. Grond mag in zijn ogen dus wel privaat bezit worden, evenals de eventuele rijkdom die deze voortbrengt. De grondbezitter dient echter wel een belasting over deze grond te betalen die ten goede komt aan de maatschappij. Dit geld zou dan bestemd zijn voor een regelmatige ‘basis schenking’ (basic endowment) aan elke persoon die niet de mogelijkheid heeft om grond in haar bezit te hebben (Paine, 1796).

Waar Thomas Paine nog sprak over een basis schenking, werd het idee van een

gegarandeerd inkomen enkele decennia later genoemd door de socialist Charles Fourier. Fourier vond in zijn ideeën vele volgelingen en zijn ideeën vormden zo het fundament voor ‘Fourierism’. In Fouriers ideeën komt naar voren dat door het privaat bezitten van grond, niet iedereen in staat is grond te bezitten. Een groot deel van de gemeenschap wordt daardoor volgens hem beperkt in zijn vermogen om gebruik te maken van de gemeenschappelijke grond (the commons). Hierdoor is de maatschappij verplicht om iedereen die niet in staat is in zijn eigen basisbehoeften te voorzien, bij te staan in de vorm van een inkomen. Dit zou dan een niet universeel, onvoorwaardelijk basisinkomen moeten zijn (Fourier, 1836). Hierop volgde John Stuart Mill met zijn beroemde werk ‘The Principles of Political Economy’ (Mill, 1849). Mill pleit in dit werk, wederom met als basis van zijn argument het recht op gemeenschappelijke bezit van grondgebied, als eerste op papier voor een universeel, onvoorwaardelijk basisinkomen.

Deze ideeën achter het ontstaan van het basisinkomen kunnen inzicht bieden in het feit waarom de interesse in het basisinkomen juist de laatste jaren aan het toenemen is. Een idee wat in zijn grondslag ontstaan is uit de overtuiging van een inherent oneerlijke verdeling van privaat bezit binnen een maatschappij en voortkomt uit ideeën over collectieve verantwoordelijkheid, staat hier namelijk haaks op de neoliberale ideologie die streeft naar zo veel mogelijk privatisering en het creëren van individuele verantwoordelijkheid. Wanneer op zoek gegaan wordt naar de mogelijkheid tot aanpassing en verbetering van de neoliberale ideologie, is het dan ook niet verwonderlijk dat men uitkomt bij een idee wat zich in de basis op tegengestelde aannames over privaat bezit en individuele verantwoordelijkheid baseert.

In de ideeën van More zijn verder al gelijkenissen te vinden met de schaarstetheorie en het door de WRR (2017) genoemde realistisch perspectief. More beschrijft dat wanneer een bepaalde context ongewenst gedrag creëert, sanctionering lang niet altijd het gewenste resultaat zal

(23)

23

bewerkstelligen wanneer de negatieve context aanwezig blijft. De context zelf zal veranderd dienen te worden om het veronderstelde negatieve gedrag van de personen te verbeteren. Zoals besproken in hoofdstuk 4 is, het rekening houden met een uitdagende sociale context en het in beperkte mate toepassen van sanctionerende maatregelen, ook onderdeel van de schaarstetheorie en het

realistisch perspectief van het WRR rapport.

5.2 Theorie over het basisinkomen

Er doen veel definities van het basisinkomen de ronde binnen academische literatuur. Hoewel veelal iets verschillend geformuleerd worden de volgende drie aspecten altijd genoemd: het basisinkomen is een uitkering die universeel toegekend wordt aan elk lid van een maatschappij (1), waarbij er niet getest wordt op de eventuele benodigdheid of behoefte aan de uitkering (2) en waar geen verdere voorwaarden aan verbonden zijn1 (3) (Birnbaum, 2016, pp. 2; Koistinen & Perkiö, 2014, pp. 26; Van Parijs, 2004, pp. 8;). Binnen de wetenschappelijke literatuur komt de behoefte of de wens naar (experimenteren met) een basisinkomen2 vaak naar voren als beleidsoptie omdat de huidige sociale zekerheidsstelsels onvoldoende in staat zouden zijn om aanhoudende armoede, structurele

werkloosheid (waarbij de verwachting is dat deze de komende decennia zal toenemen vanwege voortzettende robotisering en automatisering) en een toenemende ongelijkheid tegen te gaan (Clark & Kavanagh, 1996; Offe, 2009; Van der Veen, 1998; Van Parijs, 2004;). Een basisinkomen zou kunnen zorgen voor een betere redistributie van welvaart en eenieder kunnen voorzien in een minimale bestaanszekerheid (Offe, 2009). Voorstanders wijzen er veelal op dat de introductie van een

basisinkomen een toenemende sociale gerechtigheid, vrijheid voor de armere en een hogere ervaren werktevredenheid en welzijn teweeg zal brengen (vanwege een lagere ervaren dwang voor de lage inkomensgroepen om elk werk te aanvaarden, waardoor een verhoogde intrinsieke motivatie aanwezig is voor het werk wat uiteindelijk gedaan wordt) (Goldsmith, 1997; Offe, 2009; Van Parijs, 2004). Tegenstanders benoemen daarentegen voornamelijk dat een basisinkomen luiheid in de hand werkt, het arbeidsaanbod zal laten afnemen en het te duur is om op een zinvolle manier te

implementeren (Hauser, 2006; Offe, 2009; Petersen et al., 2011; Van Parijs, 2004). Ondanks dat deze discussie relevante inzichten biedt in het concept basisinkomen en de eventuele toekomstige implementatie hiervan, zal dit verder geen deel uitmaken van de strekking van deze thesis. Dit onderzoek focust zich namelijk niet op de eventuele theoretische economische en filosofische

1 Hier wordt veelal het wegvallen van het wel of niet in staat zijn of willen werken benoemt, zoals aanwezig in bijvoorbeeld de

Nederlandse bijstand.

2 Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen een onvoorwaardelijk basisinkomen of een negatieve inkomstenbelasting. Het belangrijkste verschil is dat een onvoorwaardelijk basisinkomen aan iedereen betaald wordt, waar een negatieve inkomstenbelasting wordt vormgegeven als een terugbetaalbaar belastingkrediet. Bij de laatstgenoemde worden de daadwerkelijke betalingen alleen uitgekeerd aan lage inkomensgroepen. Wanneer een negatieve inkomstenbelasting wordt vormgegeven als reguliere

vooruitbetalingen zit er weinig verschil tussen de twee vormen. Hier wordt gedurende deze thesis dan ook geen onderscheid tussen gemaakt (Birnbaum, 2016).

(24)

24

voordelen danwel nadelen die met de introductie van een basisinkomen gepaard gaan, maar voornamelijk op de ideeën achter de wens naar een basisinkomen, waarom dit ter inspiratie wordt gezien en hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt. Dit onderzoek focust hiermee op empirische en niet zozeer theoretische kennis over het basisinkomen. Het vervolg van dit hoofdstuk zal zich dan ook focussen op al opgedane kennis aan de hand van basisinkomenexperimenten3 in het verleden en momenteel lopende experimenten.

5.3 Basisinkomenexperimenten in het verleden

De eerste experimenten met het basisinkomen zijn uitgevoerd gedurende de jaren ’70. Gedurende deze periode hebben er in totaal vijf experimenten plaatsgevonden in de Amerikaanse steden New Jersey, Pennsylvania, Indiana, Denver, Seattle en North Carolina en in de Canadese stad Dauphin. De hoeveelheid deelnemers aan deze experimenten varieerde van 800 tot 1970 families. De maandelijks uitgekeerde bedragen in deze experimenten lagen allemaal op, net onder of net boven de

armoedegrens. Deze experimenten lieten een lichte daling zien in de arbeidsdeelname bij de groepen die het basisinkomen ontvingen. Deze daling was iets groter bij vrouwen dan bij mannen (bijna alle mannen in deze experimenten droegen het overgrote deel van het gezamenlijke inkomen).

Voornamelijk vrouwen met jonge kinderen en adolescenten gingen minder werken. Hier tegenover stond een waargenomen verbetering op gebieden gerelateerd aan het welzijn van de deelnemers, zoals bijvoorbeeld: een verbeterde mentale gezondheid, afname van geboorten met een laag geboortegewicht, verbeterde schoolprestaties, afname in de hoeveelheid ziekenhuisbezoeken, afname van huiselijk geweld en een afname in werkgerelateerde verwondingen (Forget, 2011; Levine et al., 2004; Munnel, 1987; Widerquist, 2005). Widerquist (2005) benadrukt in lijn met deze

resultaten dat de conclusies die aan de hand van de experimenten getrokken worden, vooral afhangen van hoe je naar de resultaten kijkt. Wanneer er enerzijds alleen gekeken wordt naar de afname van het arbeidsaanbod kan de conclusie al gauw zijn dat de experimenten geen succes waren (Widerquist benadrukt hierbij dat de daling in het arbeidsaanbod veel lager is dan veel economen op basis van de theorie hadden verwacht). Concentrerend op de verbeteringen op het niveau van welzijn anderzijds, lijken de resultaten van de experimenten juist zeer positief.

Het eerstvolgende experiment volgde in 2008 in Uganda. De regering van Uganda keerde in

3 Er zullen enkele ‘experimenten’ buiten beschouwing gelaten worden die op andere plaatsen wel genoemd kunnen worden als

basisinkomenexperimenten. Het betreft hier een experiment in Namibië, het ReCivitas experiment in Brazilië en het Alaska Permanent Fund Dividend. De experimenten in Namibië en Brazilië vinden plaats zonder controlegroep, waardoor het lastig wordt een specifiek effect te meten. Hiernaast is het ReCivitas experiment in Brazilië vormgegeven als project waarbij een bepaalde groep dorpsbewoners levenslang een minimaal basisinkomen ontvangt, de uitkomst hiervan wordt echter niet actief gemeten. Het Alaska Permanent Fund Dividend is een uitkering aan alle bewoners van Alaska. Dit fonds is in 1976 opgericht om alle inwoners mee te laten delen in de inkomsten die voortkomen uit oliewinning. Met deze reden ontvangen alle inwoners van Alaska een jaarlijks dividend. Hier is wederom geen sprake van een experiment en de effecten van deze implementatie zijn nooit gemeten. Ook blijven vele donaties in de vorm van ontwikkelingshulp buiten beschouwing, aangezien deze binnen het kader van deze scriptie niet relevant zijn.

(25)

25

dit jaar aan 12000 arme, grotendeels werkloze jongeren tussen de 16 en 35 jaar een eenmalig bedrag uit van gemiddeld $382. Dit bedrag ontvingen ze echter niet geheel onvoorwaardelijk, de jongeren dienden hiervoor gezamenlijke plannen in te dienen bij de overheid waarin zij aangaven waarvoor ze deze bedragen zouden gebruiken. Na het toekennen van het bedrag werd echter door de overheid niet meer gecontroleerd hoe het daadwerkelijk werd besteed. De controlegroep werd gevormd door jongeren die een aanvraag hadden ingediend maar uiteindelijk geen uitkering hadden ontvangen. Na 4 jaar werkten de jongeren die de uitkering hadden ontvangen gemiddeld 17% langer en verdienden gemiddeld 38% meer dan de jongeren die geen uitkering hadden ontvangen. Verder bevonden zich in de experimentele groep 58% meer vakmannen dan in de controlegroep. Eventuele verbetering op het gebied van welzijn of gezondheid zijn tot op heden niet onderzocht (Blattmen et al., 2014).

Tussen 2011 tot 2013 verzorgde de NGO GiveDirectly een éénmalige donatie ter waarde van $404 aan een willekeurig geselecteerde groep gezinnen in Kenya. Aan de ontvangers van dit bedrag werd gecommuniceerd dat het een eenmalige schenking betrof. Het doel van deze schenking was om te onderzoeken hoe het consumptiegedrag van de gezinnen zou veranderen, of het de mentale gezondheid zou verbeteren en wat voor effect dit zou hebben op het stressniveau van de gezinnen (bepaald aan de hand van cortisolmetingen). De onderzoekers concludeerden dat 4 maanden na de schenking de consumptie van de gezinnen continu toegenomen was ten opzichte van gezinnen die de schenking niet hadden ontvangen. Tegen de verwachtingen in waren de uitgaven aan alcohol en tabak niet toegenomen, de uitgaven aan eten, medische benodigdheden en onderwijs wel. Ook een sterk verbeterde mentale gezondheid en een verlaagd cortisolniveau werd waargenomen (Haushofer & Shapiro, 2013).

In dezelfde periode als het experiment in Kenya vonden twee experimenten plaats in India. In het eerste experiment werden 20 arme, soortgelijke dorpen uitgekozen waarvan er 8 een

maandelijks basisinkomen zouden ontvangen en 12 niet. Gedurende 12 tot 17 maanden ontvingen 6000 personen een maandelijkse uitkering. Volwassenen ontvingen 200 rupees per maand en kinderen 100 rupees. De onderzoekers benoemen dat de volgende positieve effecten werden gevonden: een verbetering van de sanitaire voorzieningen, verhoogde gezonde voedselinname, verbeterde veiligheid in huis, verbeterde schoolprestaties en toename van het spaartegoed. In de dorpen die de uitkering ontvingen nam ook het arbeidsaanbod toe, evenals de hoeveelheid ondernemingen. Een van de belangrijkste, onverwachte, conclusies van de onderzoekers was dan ook dat in de dorpen die de uitkeringen ontvingen, het inkomen uit arbeid toenam met 20 % (SEWA, 2014). Het tweede experiment is op dezelfde manier vormgegeven en door dezelfde instantie uitgevoerd als het eerste experiment. De onderzoeksgroepen waren in dit experiment echter twee ruraal gelegen volksstammen. Één van deze stammen ontving de maandelijkse uitkering, de ander niet. Ook hier werd een toename in het inkomen uit arbeid waargenomen bij de stam die de

(26)

26

uitkering ontving. Verder nam de hoeveelheid gehouden vee bij deze stam toe. Aan de hand van deze twee experimenten concludeerden de onderzoekers dan ook dat het ontvangen van een maandelijks basisinkomen het welzijn en de gezondheid van de deelnemers op vele vlakken verbeterde, evenals het inkomen uit werk en ondernemerschap deed toenemen (SEWA, 2014).

Een andere studie die relevante kennis oplevert over dit onderwerp, was in eerste instantie niet opgezet als een basisinkomenexperiment. Het betreft de Eastern Band of Cherokee Indians. Deze indianenstam uit North Carolina keert sinds 1996 twee keer per jaar aan al haar leden een dividend uit, voortkomende uit de winst gemaakt in een casino dat in het bezit is van de stam. 1420 gezinnen werden tijdens deze studie gedurende 8 jaar onderzocht, waarvan 4 jaar vóór de start van de dividenduitgifte en 4 jaar hier direct op volgend. De onderzoekers vonden na de start van de dividenduitgifte tal van welzijnsverbeteringen: de armoede nam af, gedragsproblemen evenals het crimineel gedrag van de kinderen namen af, het alcohol- en drugsgebruik nam af en de

schoolprestaties gingen vooruit. Hiernaast concludeerden de onderzoekers dat het arbeidsaanbod van de armste gezinnen aanzienlijk toenam. Het arbeidsaanbod van de gezinnen die vóór de

introductie van de dividenduitgifte niet arm waren nam echter af. Gemiddeld genomen over de hele populatie van het experiment nam het arbeidsaanbod toe (Akee et al., 2010; Costello et al., 2003).

Een laatste studie relevant voor deze thesis betreft een experiment met daklozen in London in 2009. In dit experiment kregen 15 daklozen, die jaarlijks veel kosten met zich meebrachten qua schade, overlast en zorg, een eenmalige uitkering van 3000 pond van een lokale hulporganisatie in samenwerking met de gemeente. 13 hiervan accepteerden uiteindelijk de uitkering. Het ontvangen van de uitkering ging gepaard met het, vrijwillig, opstellen van een gepersonaliseerd plan met een vaste begeleider. Het effect van de uitkering werd na een jaar onderzocht. Dit bracht de volgende resultaten teweeg: 11 daklozen hadden nu permanent een dak boven hun hoofd, allen hadden weer contact opgenomen met familie en vrienden uit het verleden, allen hadden een verbeterde mentale en fysieke gezondheid, er was gemiddeld pas 800 van de 3000 pond uitgegeven en het drugsgebruik was aanzienlijk afgenomen. De conclusie van de onderzoekers was dat het goedkoper en efficiënter is om daklozen een uitkering te geven dan de bestaande begeleidingstrajecten. De onderzoekers benadrukten dat de persoonlijke begeleiding en ondersteuning die de daklozen gedurende het jaar kregen, een cruciale rol speelde in hun vooruitgang (Hough & Rice, 2010).

(27)

27

5.4 Basisinkomenexperimenten momenteel in opzet of uitvoering

Naast de al gedane experimenten zijn er enkele experimenten die momenteel in uitvoering zijn of worden opgezet. Het al langst lopende experiment is een nationaal experiment onder

bijstandsgerechtigden in Finland, dat sinds 1 januari 2017 gaande is en loop tot december 2018. De onderzoeksgroep bestaat uit 2000 willekeurig geselecteerde bijstandsgerechtigden tussen de 25 en 58 jaar. De overige 175000 bijstandsgerechtigden functioneren als de controlegroep. De deelnemers aan de onderzoeksgroep ontvangen een onvoorwaardelijke uitkering van €560 per maand, een bedrag dat ongeveer gelijk is aan het bedrag van de huidige bijstandsuitkering. Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de overige bijstandsgerechtigden zit hem in het feit dat de onderzoeksgroep vrijgesteld is van voorwaarden verbonden aan het ontvangen van een uitkering en dat de

onderzoeksgroep de uitkering behoudt zodra zij werk vinden. Deelname aan het onderzoek is verplicht voor de geselecteerden en uitval gedurende het onderzoek is niet toegestaan. De voornaamste onderzoeksvariabele is uitstroom naar werk. Hiernaast wordt nog beperkt aandacht besteedt aan enkele andere onderzoeksvariabelen, zoals uitgaven aan medicijnen en uitgaven aan gezondheidszorg (Kela, 2018).

Sinds oktober 2017 is er in de armste wijk van Barcelona ook een basisinkomenexperiment gaande. Het betreft hier een onderzoeksgroep van 2000 huishoudens en het onderzoek loopt van september 2017 tot december 2019. Net als bij de experimenten in Nederland en Finland bestaat de doelgroep uit bijstandsgerechtigden. In totaal worden binnen dit experiment 11 groepen

onderscheiden, waarvan 1 controlegroep. Er zijn in dit experiment zoveel groepen omdat de uitgekeerde geldbedragen gecombineerd worden met al bestaande sociale programma’s om de effectiviteit van deze programma’s ook te toetsen. Het experiment zal voornamelijk op de volgende variabelen worden getoetst: economische situatie, arbeidsmarktparticipatie, woonsituatie,

maatschappelijke participatie, schoolprestaties, gezondheid, geluk en welzijn. (Ajuntament de Barcelona, 2018).

De NGO GiveDirectly, de organisatie die het eerder genoemde experiment in Kenya

uitvoerde, is momenteel bezig met het opzetten van een groter experiment in Kenya. Het doel is om dit experiment op te zetten binnen 300 dorpen, waardoor ongeveer 16000 mensen mee zullen doen. Binnen dit experiment zal er een controlegroep zijn, een groep die een maandelijkse uitkering krijgt gedurende 2 jaar, een groep die een maandelijkse uitkering krijgt gedurende 12 jaar en een groep die eenmalig een uitkering krijgt die gelijk staat aan het totaal te ontvangen bedrag van de 2-jarige groep. De onderzoekers willen met deze opzet onderzoeken of de positieve resultaten die ze in hun vorige studie vonden ook op de lange termijn aanhouden en wat de meest efficiënte manier is om de uitkering vorm te geven (Faye & Niehaus, 2016; Mcfarland, 2017).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vir die doel van hierdie studie is daar gesê dat narratiewe kommunikasie as retoriese strategie in „n preek aangewend word wanneer daar 50 % van die narratiewe

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Ook diverse andere activiteiten laten een afname zien in de tijd, meest opvallend is het dalende aandeel respondenten dat het bos bezoekt voor de activiteit ‘recreëren niet

voorkomen, werden standaardlijnen bepaald, waarbij het 2 reagens zo snel mogelijk, na 10 minuten en na een half uur toegevoegd werd. Er werd echter geen daling in