Hoofdstuk 3:
Cirkels en hoeken
V-1.a.
b. De diagonalen van een rechthoek delen elkaar middendoor. Het snijpunt van de diagonalen ligt even ver van de
hoekpunten af. c. d 6242 2 13 d. De straal is 2. V-2.
a. 1. FA FD (straal cirkel)
2. FAD FDA (gelijkbenige driehoek) 3. FAD60o (VABC is gelijkzijdig) 4. VAFD is gelijkzijdig (volgt uit 2 en 3)
5. Voor VFBE gaat het bewijs op analoge wijze. b. 1. FA FB (gegeven)
2. ABAC (VABC is gelijkzijdig) 3. AD DC (volgt uit 1 en 2)
4. Voor punt E gaat het bewijs op dezelfde manier c. BAE30o en AEB 90o
V-3.
a. 1. BMC BAD (F-hoeken)
2. BAD MAD MDA (VMAD is gelijkbenig) 3. ADM DMC (Z-hoeken)
4. BMC DMC (volgt uit 1, 2 en 3) Dus MC is de bissectrice van BMD
b. 1. EM DM en BM AM (straal cirkel) 2. EMD DMA (overstaande hoeken) 3. VEMBVDMA (ZHZ, volgt uit 1 en 2) 4. BEM ADM (volgt uit 3)
5. AD // EB (volgt uit 4: Z-hoeken)
c. BMD BMC CMD 2 CMD 2 BED
V-4.
a. De hoekensom van een vijfhoek is 3 180 o 540o. De vijf hoeken zijn even groot,
dus 540
5 108
EAB
o
.
b. AE ED, dus VADE is gelijkbenig. Dat betekent 180 108 2 36
EAD EDA
o
. c. 1. EAD AEB36o (volgt uit b)
2. ASE 180o 2 36o 108o (hoekensom driehoek) 3. ASB 180o108o 72o (gestrekte hoek)
d. AEB CED36o (volgt uit b)
108 2 36 36
BEC
o o o (volgt uit a) V-5.
a. De hoekensom van een achthoek is 6 180 o 1080o. De acht hoeken zijn even groot, dus 1080
8 135
BAH
b. MA MG (straal) dus VMAG is gelijkbenig en rechthoekig (AMG90 ) 180 90 2 45 MAG MGA o 180 45 2 45 22,5
GAH MAH MAG
o c. 180 135 2 22,5 MAD o d. 180 45 2 22,5 90
ADE ADM MDE
o o
V-6. a/b/c.
d. De hoogtelijn van een gelijkzijdige driehoek met zijde 6 is 3 3
Het middelpunt is het snijpunt van de zwaartelijnen en die delen elkaar in de verhouding 1:2
De straal van de ingeschreven cirkel is 1
33 3 3 en die van de omgeschreven cirkel is 2
33 3 2 3. V-7.
a. Een vierkant en een rechthoek. b. Een vierkant en een ruit.
V-8. a./b.
c. Als dat middelpunt buiten de driehoek ligt dan heeft de driehoek een stompe hoek.
1. a./b.
c. De diagonalen van een rechthoek zijn even lang en delen elkaar middendoor. d. MA MB MC MD dus A, B en C ligt op de cirkel met middelpunt M en M is het
midden van AB.
e. Als in driehoek ABC hoek C een rechte hoek is, dan ligt C op een cirkel met middellijn AB. 2. a. b. 1. MA MC (straal) 2. VMAC is gelijkbenig 3. CAM ACM
c. Ditzelfde geldt voor VBCM, dus BCM CBM
d. 1. A B C 180o (hoekensom driehoek)
2. ( ) 2 2 2( ) 180 o
3. C 90o
3. ACB ADB90o (Thales)
AC BC , dus VABC is gelijkbenig wat inhoudt dat 180 90
2 45 BAC ABC o 180 90 40 50 ABD o o o o (hoekensom driehoek) 4.
a. C ligt op een cirkel met middellijn AB (Thales)
D ligt ook op deze cirkel met middellijn AB, dus ADB90o (Thales) b. De hoekensom van een vierhoek is 360o
90 90 360 180 DAC C DBC D DAC DBC DAC DBC o o o o 5. 1. MP MR, dus RPM PRM (VMPR is gelijkbenig) 2. MQ MR , dus QRM RQM (VMQR is gelijkbenig)
3. 2 2 180o (hoekensom van een driehoek)
4. PRQ90o
6. a.
b. 1. AQB 90o (BQ is een hoogtelijn)
2. Q ligt op een cirkel met middellijn AB (Thales). 3. APB 90o (AP is een hoogtelijn)
4. P ligt op en cirkel met middellijn AB (Thales). 5. A, B, P en Q liggen op een cirkel (volgt uit 2 en 4) c./d. Nee, daarmee verandert het bewijs niet.
7.
a. VABC: VDEC (zhz): zijden hebben dezelfde verhouding en een
b. ADEF is een rechthoek
c. De diagonalen van de rechthoek ADEF delen elkaar middendoor. Het snijpunt S is het middelpunt van de omgeschreven cirkel.
90 AGE
o, dus G ligt op een cirkel met middellijn AE (en dus middelpunt S) (Thales).
d. Het middelpunt S ligt op het midden van AE. 8.
a. 1. BDH 90o, dus D ligt op een cirkel met middellijn HB (Thales) 2. BFH 90o, dus F ligt op een cirkel met middellijn HB (Thales) 3. De punten B, D, H en F liggen op een cirkel. (volgt uit 1 en 2). b. AFHE, CDHE, ABDE, BCEF
9.
a. 1. AM CM (straal)
2. AMB CMD (gegeven) 3. MB MD (straal)
4. VAMBVCMD (ZHZ, volgt uit 1, 2 en 3) 5. AB CD (volgt uit 4)
b. boog AB is het 360AMBo -ste deel van de hele omtrek, ofwel 360AMBo omtrek
c. Omdat de bijbehorende hoeken gelijk zijn. 10.
a./b.
c. 1. AM BM (straal)
2. MN is gemeenschappelijk
3. MNA MNB90o (MN is loodlijn) 4. VAMN VBMN (ZZR, volgt uit 1, 2 en 3) 5. AN BN
11. 1. AMBM (straal)
2. MN is gemeenschappelijk 3. NA NB (gegeven)
4. VAMN VBMN (ZZZ, volgt uit 1, 2 en 3) 5. MNA MNB (volgt uit 4)
6. omdat ANB180o en 5 volgt dat MNA MNB90o 12. a. BMC180o AMC100o b. omdat MB MC (straal) c. ABC MCB ( BMCV is gelijkbenig) 180 100 2 40 ABC o
(hoekensom van een driehoek) d. AMC 2 ABC
e. 180 80
2 50
BAC
o
Dus geldt inderdaad dat BMC 2 BAC (zie a) 13. 1. BAC MAC MCA ( MAC V is gelijkbenig)
2. AMC 180o2 (hoekensom van een driehoek)
14.
a. 1. MAC MCA ( MAC V is gelijkbenig) 2. AMC 180o2 (hoekensom v.e. driehoek)
3. AMS 180o AMC 180o(180o2 ) 2
4. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat als MBC MCB dan is BMS 2
5. AMB AMS BMS 22 2( ) 2 ACB
b. Teken CM. Deze snijdt de cirkel in punt S.
1. AMS 2 ACS en BMS 2 BCS (volgt uit opgave a) 2. BMS AMB AMS, dus AMB BMS AMS
3. BCS ACB ACS, dus ACB BCS ACS
4. (volgt uit 1 en 2)
5. AMB 2 BCS 2 ACS 2 ( BCS ACS)
6. 2 ACB180o BMC AMS AMB
15.
a. Te bewijzen: APB AQB
b. 1. 1
2
APB AMB
(stelling van de omtrekshoek)
2. AMB 2 AQB (stelling van de omtrekshoek)
3. APB AQB (volgt uit 1 en 2) 16. C ligt op de cirkel met middellijn AB.
1 1
2 2 180 90
ACB AMB
o o
(stelling van de omtrekshoek) 17.
a.
b. ACB APB (stelling opgave 15)
c. De omtrekshoeken moeten op dezelfde boog staan. 18.
a. AEB ACB (constante hoek)
b. AQ B1 ACB AEB, dus Q1B // EB (F-hoeken)
c. maar ze hebben een snijpunt, namelijk B. d. AQ B2 ACB (constante hoek)
2
AQ B ACB AEB
, dus Q2B // EB en dat leidt tot een tegenspraak want ze
hebben een snijpunt B.
e. Punt Q kan niet binnen de cirkel liggen en ook niet buiten de cirkel, dus Q moet wel op de cirkel liggen.
19. 1. 6 9 12
4 6 8 dus VABC: VDBE (zzz) 2. BCA BCD BED (volgt uit 1)
3. B, C, E en D liggen op een cirkel (constante hoek, volgt uit 2) 20.
a. DBC DAC 20o (constante hoek)
b. DAC ACB (boog en koorde en AB CD is gegeven) c. BSC180o 2 20o 140o (hoekensom van een driehoek)
180 140 40
ASB
21.
a. 1. PTR STQ (overstaande hoeken) 2. RPQ RSQ (constante hoek) 3. VPTR: VSTQ (hh, volgt uit 1 en 2) b. Uit de gelijkvormigheid volgt: PT TR
ST TQ ofwel PT TQ ST TR 22. Teken PS en QR. 1. QRT SPT (constante hoek) 2. T is gemeenschappelijk 3. VPST : VRQT (hh, volgt uit 1 en 2) 4. PT RT
ST QT (volgt uit 3) en dus geldt ook weer PT QT ST RT
23. 1. CAD CBD (constante hoek)
2. CAD RAP en CBD QBP (overstaande hoeken) 3. RAP QBP (volgt uit 1 en 2)
4. PR PQ (boog en koorde) en dus is VPQR gelijkbenig. 24.
a. Dan zijn ABC ADC 90o (Thales)
en dan is DAB DCB360o 2 90o180o (hoekensom vierhoek) b. samen zijn ze 360o. c. 1 2 ABC (omtrekshoek) d. 1 1 1 2 2 (360 ) 180 2 ADC AMC o o e. 1 1 2 (180 2 ) 180 ABC ADC o o (volgt uit c en d) 25. 1. CAP CQP 180o (koordenvierhoek) 2. CQP DQP 180o (gestrekte hoek) 3. CAP DQP (volgt uit 1 en 2)
4. DQP DBP 180o (koordenvierhoek)
5. DBP DBS180o (gestrekte hoek, met S op lijn AB rechts van B) 6. DQP DBS (volgt uit 4 en 5)
7. DBS CAP (volgt uit 3 en 6) 8. AC // BD (F-hoeken, volgt uit 7) 26.
b. ACB ADB (constante hoek)
c. BDC BAC, CBD CAD, ABD ACD
27.
b. 1. ABC ADC 180o (gegeven)
2. ABC AEC 180o (koordenvierhoek) 3. ADC AEC (volgt uit 1 en 2)
4. DC // EC (F-hoeken) maar dat kan niet want ze snijden in punt C. c. Voor het punt D buiten de cirkel gaat het bewijs op analoge wijze. d. Dus D moet op de cirkel liggen.
28. Volgens de stelling van de constante hoek ligt P op de cirkelboog AB die door punt
Q gaat. Dus A, B, P en Q liggen op een cirkel en ABPQ is dus een
koordenvierhoek.
29. Stel: M is het snijpunt van de vier middelloodlijnen 1. M ligt op de middelloodlijn van AB: MA MB
2. M ligt op de middelloodlijn van BC: MB MC
3. M ligt op de middelloodlijn van AD: MA MD
4. Hieruit volgt dat MA MB MC MD , dus A, B, C en D liggen even ver van punt M, en liggen dus op een cirkel met middelpunt M.
ABCD is een koordenvierhoek. 30.
a. 1. P ligt op een cirkel met middellijn AS (APS90o en Thales) 2. TP TS (straal)
3. TPS TSP (VTPS is gelijkbenig, volgt uit 2)
b. 4. Op dezelfde manier kun je in driehoek BSQ bewijzen dat SQU USQ
5. TSP USQ (overstaande hoeken)
6. TPU TPS SQU TQU (volgt uit 3, 4 en 5)
7. T, U, Q en P liggen op een cirkel (constante hoek, volgt uit 6) TUQP is een koordenvierhoek.
31.
a. In de rechthoekige driehoek ABM is AM de schuine zijde en dus is MB MA . b. punt B ligt dus binnen de cirkel.
c. Dus de lijn k snijdt de cirkel in een tweede punt en is dus geen raaklijn.
32. Als een lijn door een punt R op de cirkel loodrecht staat op de straal MR, dan is de lijn een raaklijn aan de cirkel.
Stel: de lijn is geen raaklijn aan de cirkel. Dan is er nog een punt S waar de lijn de cirkel snijdt.
MRS
V is gelijkbenig (MR MS : straal), dus MSR MRS90o (want de lijn door R staat loodrecht op de straal). Dat kan niet, dus de lijn moet wel een raaklijn zijn.
33.
a. MRP90o (raaklijn aan cirkel)
b. de omtrekshoek RSQ is de helft van de middelpuntshoek RMQ. c. 1. MRQ MRP PRQ90o PRQ
2. MR MQ , dus VMRQ is gelijkbenig 3. MQR MRQ (volgt uit 2)
4. RMQ180o 2 (90o PRQ) 2 PRQ (hoekensom v.e. driehoek en 1, 3)
5. 1 1 2 2 2 RSQ RMQ PRQ PRQ (omtrekshoek) 34. 1. PM is gemeenschappelijk 2. MA MB (straal)
3. MAP MBP 90o (raaklijn aan cirkel) 4. VPMAVPMB (ZZR, volgt uit 1, 2 en 3) 5. PA PB (volgt uit 4)
35. AB raakt de cirkel in R; BC raakt de cirkel in S; CD raakt de cirkel in T en AD raakt
de cirkel in U.
Met behulp van opgave 34 volgt: AR AU, BR BS , CS CT en DT DU AB CD AR RB CT TD AU SB CS UD
AU UD CS SB AD BC
36. 1. MB MP (straal), dus VMBP is gelijkbenig. 2. MBP MPB (volgt uit 1)
3. BMP 180o2 (hoekensom v.e. driehoek)
4. APM 90o (raaklijn aan cirkel)
5. MP MA (straal), dus VAMP is gelijkbenig. 6. PAM APM (volgt uit 5)
7. AMP 180o 2 (90o) 2 (hoekensom v.e. driehoek)
8. AMB AMP BMP 2 (180o2 ) 180 o: A, M en B liggen op één lijn.
37. 1. QAP ABP (hoek tussen raaklijn en koorde)
2. omdat de twee cirkels even groot zijn geldt bg QS bg AP
3. AP QS (boog en koorde)
38. 1. SPB PAB (hoek tussen raaklijn en koorde) 2. SQB QAB (hoek tussen raaklijn en koorde) 3. PSQ 180o (hoekensom v.e. driehoek)
4. PSQ PAQ180o ( ) 180 o (volgt uit 1, 2 en 3)
5. AQSP is een koordenvierhoek (koordenvierhoekstelling, volgt uit 4) 39. a. b. 1 2 ACB AMB en 1 2 DBC CMD (omtrekshoek)
c. APB PBC PCB (stelling v.d. buitenhoek)
1 1 1
2 2 2( )
APB DBC ACB CMB AMB CMB AMB
d. e. 1 2 ADB AMB en 1 2 CBD CMD (omtrekshoek) f. 1 2 180 180 BDP ADB AMB o o (gestrekte hoek) 1 1 2 2 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 180 180 (180 ) 180 180 ( ) APB PBD BDP CDM AMB
CDM AMB AMB CDM AMB CDM
o o o
o o
40. 1. ABR 90o (Thales, want AR is middellijn) 2. BQC 90o (CQ is hoogtelijn)
3. HC // BR (F-hoeken, volgt uit 1 en 2)
4. Op dezelfde manier kun je bewijzen dat CR // HB: BQ is hoogtelijn en ACR90o (Thales).
5. CHBR is een vierhoek met twee paar evenwijdige zijden: een parallellogram. 41.
a. Als S en T samenvallen dan ligt S op de omgeschreven cirkel. b. ACT BCT, dus bg AS bg BS
c. 1. AT BT (boog en koorde)
2. Uit 1 volgt dat T op de middelloodlijn ligt van AB.
d. T ligt op de middelloodlijn van AB. Dus T is het snijpunt van de middelloodlijn en de
deellijn van hoek C. S is ook het snijpunt van de bissectrice van hoek C en de middelloodlijn van AB, dus S T .
42.
a. 1. CSD90o, dus S ligt op een cirkel met middellijn CD (Thales) 2. KC KS KD (K is het midden van CD (gegeven) en volgt uit 1) 3. KCS KSC (VKCS is gelijkbenig, volgt uit 2)
4. KSC ASL (overstaande hoeken) 5. ASL KCS (volgt uit 3 en 4) b. 1. ACD ABD (constante hoek)
2. BSL90o ASL90o ACD (volgt uit a)
3. BLS 180o BSL ABD (hoekensom v.e. driehoek)
4. BLS 180o(90o ACD) ACD 90o (volgt uit 1, 2 en 3)
T-1.
a. 180 70
2 55
ABC
o (hoekensom v.e. gelijkbenige driehoek) b. AEB90o (Thales)
180 70 90 20
CAE
o o o o (hoekensom v.e. driehoek) c. 90o
d. 180 1
2 90 2
CAB
o
(hoekensom v.e. gelijkbenige driehoek)
1 1 2 2 1 2 1 2 180 90 90 (90 ) (90 ) 180 2( ) 180 90 CAE EAM AME MEC o o o o o o o o e. ACE AME 180o 180o
Vierhoek AMEC is een koordenvierhoek (koordenvierhoekstelling) en dus ligt M om de omgeschreven cirkel van driehoek AEC.
T-2.
a. 1. APB 90o (Thales)
2. ADE 90o (AP en CE snijden elkaar loodrecht) 3. PB // CE (F-hoeken, volgt uit 1 en 2)
b. BPE CEP (Z-hoeken)
c. 1. CEP CAP (constante hoek) 2. BPE BAE (constante hoek) 3. BAE PAC (volgt uit 1 en 2)
T-3. 1. BAD BED (constante hoek)
2. QPC BED CBE (buitenhoek VBEP) 3. ADE ABE (constante hoek)
4. PQC CAD ADE (buitenhoek VADQ) 5. BAD CAD en CBE ABE (deellijnen)
6. BED BAD CAD en CBE ABE ADE (volgt uit 1, 3 en 5) 7. QPC CAD ADE PQC (volgt uit 2, 6 en 4)
8. VQPC is gelijkbenig, dus CP CQ
T-4.
a. BDQP en ACQP zijn koordenvierhoeken
b. 1. QPB QDB180o (koordenvierhoekstelling) 2. QPA QCA180o (koordenvierhoekstelling) 3. QDB QCA (QPA QPB en uit 1 en 2) 4. DB // CA (F-hoeken, volgt uit 3)
T-5.
a. dan moet TRB BQP (Z-hoeken)
b. TRB RAB (hoek tussen raaklijn en koorde) c. 1. PAB 180o RAB (gestrekte hoek)
2. PAB BQP 180o (koordenvierhoekstelling)
3. BQP 180o PAB180o(180o RAB) RAB (volgt uit 1 en 2)
4. PQ // k (volgt uit a, b en 3)
T-6. 1. PAB PBA (VABP is gelijkbenig) 2. PAB PCB (constante hoek)
3. CBP CDP DCP (constante hoek en gelijkbenige driehoek) 4. DCB DCP BCP (volgt uit 1, 2 en 3)
5. ABC CBP ABP (volgt uit 1 en 3)
6. DCB ABC (volgt uit 4 en 5), dus AB // CD (Z-hoeken) T-7.
a. 1. BAD BCD180o (koordenvierhoekstelling) 2. BCD PCQ (overstaande hoeken)
3. PCQ 180o CPQ CQP (hoekensom v.e. driehoek)
4. BAD180o BCD180o(180o CPQ CQP) CPQ CQP b. 1 2 BPS BPC (bissectrice) 180 BPC BAD ADC
o (hoekensom v.e. driehoek)
1 1
2(180 ) 90 2( )
BPS BAD ADC BAD ADC
o o c. 1 2 90 ( ) CQS ABC BAD o (analoog aan b)
d. 1. SPQ 180o SPQ SQP (hoekensom v.e. driehoek)
2. SPQ SPC CPQ en SQP SQC CQP 3. SPC SQC SPB SQC 1 1 1 1 2 2 2 2 1 1 2 2 90 90 180 ( ) 180 180 90
BAD ADC ABC BAD
BAD ADC ABC BAD BAD
o o
o o o o