• No results found

Te voet door de velden: Draagvlak openstelling agrarische gronden voor recreatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Te voet door de velden: Draagvlak openstelling agrarische gronden voor recreatie"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Te voet door de velden

Draagvlak openstelling agrarische gronden voor recreatie

Bareld van der Ploeg

Colinda Teeuwen Harriët Hofsink

Projectcode 62330 Augustus 2000 Rapport 4.00.14 LEI, Den Haag

(2)

Het LEI beweegt zich op een breed terrein van onderzoek dat in diverse domeinen kan worden opgedeeld. Dit rapport valt binnen het domein:

¨ Bedrijfsontwikkeling en omgevingsfactoren ¨ Emissie- en milieuproblematiek

¨ Concurrentiepositie en de Nederlandse agribusiness; Industrie en handel þ Economie van het landelijk gebied

¨ Nationale en internationale beleidsvraagstukken

(3)

Te voet door de velden; Draagvlak openstelling agrarische gronden voor recreatie Ploeg, B. van der, H.C. Hofsink en C. Teeuwen

Den Haag, LEI, 2000

Rapport 4.00.14; ISBN 90-5242-598-1; Prijs f 39,- (inclusief 6% BTW) 99 p., fig., bijl.

Een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden om het draagvlak voor openstelling van agrarische gronden onder agrariërs te vergroten. Er bestaat grote behoefte aan recreatiemo-gelijkheden in het agrarisch gebied, waarvan wandelen de meest geschikte vorm is. Op basis van literatuurstudie en workshops met bij openstelling betrokken partijen, wordt in-gegaan op het proces om tot openstelling te komen. Om tot openstelling van agrarische gronden te komen blijkt een gefaseerd proces te moeten worden doorlopen waarin samen-werking (tussen agrariërs, wandelaars, recreatiesector en overheid) het sleutelwoord is.

Bestellingen: Telefoon: 070-3358330 Telefax: 070-3615624 E-mail: publicatie@lei.wag-ur.nl Informatie: Telefoon: 070-3358330 Telefax: 070-3615624 E-mail: informatie@lei.wag-ur.nl © LEI, 2000

Vermenigvuldiging of overname van gegevens: þ toegestaan mits met duidelijke bronvermelding ¨ niet toegestaan

Op al onze onderzoeksopdrachten zijn de Algemene Voorwaarden van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO-NL) van toepassing. Deze zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel Midden-Gelderland te Arnhem.

(4)
(5)

Inhoud

Blz. Woord vooraf 9 Ten geleide 11 Samenvatting 13 1. Inleiding 17 1.1 Aanleiding 17 1.2 Doelstelling 17 1.3 Afbakening 17

1.4 Werkwijze en opbouw rapport 18

2. Literatuurstudie 19

2.1 Inleid ing 19

2.2 Achtergrond 19

2.3 Openstelling en ontsluiting 20

2.4 Recreatie in het agrarisch gebied 21

2.5 Regionale potenties voor Recreatie op Landbouwgrond (REOPLA) 25

2.6 Ontwikkelingsgang 29

2.6.1 Inleiding 29

2.6.2 Conceptueel model 29

2.6.3 Ontwikkeling van REOPLA vanuit concurrerende claims op

het landelijk gebied 31

2.6.4 Van concurrentie naar synergie 32

3. Strategieën voor openstelling landbouwgronden voor recreatief

medegebruik 35

3.1 Inleiding 35

3.2 Basismodel 36

3.2.1 Basismodel en vertaling naar thema openstelling

agrarisch gebied 36

3.2.2 Vertaling basismodel voor openstelling agrarisch gebied 37

3.3 Veranderstrategieën 38

3.3.1 Gebruikelijke en voorgestelde indeling 38

3.3.2 Lokale sturing 39

3.3.3 Nationale sturing 40

3.3.4 Transactiesturing 41

3.3.5 Het belang van argumenten en emoties in deze modellen 42

(6)

Blz.

3.4 Naar een optimale veranderstrategie 45

3.5 Optimistisch scenario voor wandelen in het agrarisch gebied 47

3.5.1 Vertrekpunt en bestemming 47

3.5.2 Boeren en wandelaars centraal 48

3.5.3 Vormgeving en betrokkenheid andere partijen dan

boeren en wandelaars 50

3.6 Weer met beide voeten op de grond 51

3.6.1 Inleiding 51

3.6.2 Economische condities 51

3.6.3 Sociale condities 52

3.6.4 Institutionele condities 52

3.6.5 Fysieke condities, gebiedsligging en ruimtelijk beleid 53 3.6.6 Slotopmerkingen: Vanuit overheid, geen autonome

koersbepaling 54

4. Opzet en uitkomsten workshops 57

4.1 Inleiding 57

4.2 Uitkomsten workshops 59

4.2.1 Inleiding 59

4.2.2 Motivatieperspectief 59

4.2.3 Route- en voorzieningen perspectief 61

4.2.4 Procesperspectief 65 4.2.5 Beheersperspectief 67 4.2.6 Communicatieperspectief 68 4.2.7 Verstedelijkingsperspectief 69 4.2.8 Kostenposten en financieringsbronnen 70 5. Conclusies en aanbevelingen 72

5.1 Conclusies op basis van literatuurstudie en workshops 72 5.2 Fase 1: Opkomende gedachte en pilot openstelling 75

5.2.1 Aanbevelingen aan agrariërs 75

5.2.2 Aanbevelingen aan wandelaars 75

5.2.3 Aanbevelingen aan de overheid 76

5.2.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 76

5.2.5 Communicatie en promotie 77

5.3 Fase 2: Uitwerken van de gedachte, van pilot naar gebiedsplan 77

5.3.1 Aanbevelingen aan agrariërs 77

5.3.2 Aanbevelingen aan wandelaars 77

5.3.3 Aanbevelingen aan de overheid 78

5.3.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 78

(7)

Blz.

5.4 Fase 3: Toewerken naar voorwaarden 80

5.4.1 Aanbevelingen aan agrariërs 80

5.4.2 Aanbevelingen aan wandelaars 80

5.4.3 Aanbevelingen aan de overheid 81

5.4.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 81

5.4.5 Communicatie en promotie 81

5.5 Fase 4: Naar vergoedingen en vangnet toe 82

5.5.1 Aanbevelingen aan agrariërs 82

5.5.2 Aanbevelingen aan wandelaars 82

5.5.3 Aanbevelingen aan de overheid 82

5.5.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 82

5.5.5 Communicatie en promotie 83

5.6 Fase 5: De paden worden gebaard 83

5.6.1 Aanbevelingen aan agrariërs 83

5.6.2 Aanbevelingen aan wandelaars 83

5.6.3 Aanbevelingen aan de overheid 83

5.6.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 84

5.6.5 Communicatie en promotie 84

5.7 Fase 6: Voetgangers door de velden 86

5.7.1 Aanbevelingen aan agrariërs 86

5.7.2 Aanbevelingen aan wandelaars 86

5.7.3 Aanbevelingen aan de overheid 86

5.7.4 Aanbevelingen aan de recreatiesector 86

5.7.5 Communicatie en promotie 86

5.8 Slotbeschouwing 87

Literatuur 95

Bijlage

(8)
(9)

Woord vooraf

Het grootste deel van Nederland is in gebruik bij de grondgebonden landbouw. De toe-komst van dit, voor een klein land, omvangrijke agrarische gebied wordt steeds meer in het teken van multifunctionaliteit geplaatst. Het landelijk gebied blijft enerzijds belangrijk als het domein van voedselproductie voor binnenlandse consumptie en export maar daarnaast krijgt ondermeer de belevingswaarde van agrarische landschappen voor 15,5 miljoen in-woners steeds meer aandacht.

Het onderzoek richt zich op de vraag of en hoe het recreatieve medegebruik dieper kan doordringen in het agrarisch gebied. Daarbij gaat het in het bijzonder over de moge-lijkheid van wandelpaden over en langs boerenland.

Het onderzoek is verricht in opdracht van de directie Groene Ruimte en Recreatie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Er was geanimeerd overleg met de hieronder genoemde begeleidingscommissie:

- de heer A. van den Brand/mevrouw A. Stegeman (WLTO) - mevrouw M.C. Buining/de heer T.C.P. Melman (DLG) - de heer J.J. Ekkes (IKC-L)

- mevrouw M.H.A. van den Ham (LNV-ZW) - de heer K. Kuijken (LNV-GRR)

- mevrouw M. Laurier (LNV-N)

- de heer T. Romeijn (Stichting Wandelplatform LAW) - de heer J.G. Wigger (LNV-Oost)

De eerste fase van de studie is uitgevoerd door mevr. J.L. Teeuwen en vervolgens, na haar tijdelijk vertrek van het LEI, door de heer B. van der Ploeg waarna in de eindfase van het onderzoek onze nieuwe medewerkster voor recreatieonderwerpen mevr. H. Hofsink bij de studie is ingeschakeld.

De directeur,

(10)
(11)

Ten geleide

Ter ondersteuning van het beleidsproces om wandelmogelijkheden op - particuliere - agra-rische grond te bevorderen, hebben Bareld van der Ploeg en Harriët Hofsink een belangwekkende studie verricht naar het draagvlak onder agrariërs voor het openstellen van hun grond.

Zij hebben daarbij niet alleen aandacht besteed aan opvattingen bij agrariërs, maar verbreedden de horizon naar alle daarbij betrokkenen, dus ook wandelaars, overheden en recreatiesector. Daarmee bevat de studie vele aangrijpingspunten voor een beter begrip van de zienswijze van de diverse betrokkenen.

Er zijn voor openstelling van agrarische grond alleen kansen, als er vertrouwen is tussen agrarische grondgebruikers en wandelaars. Dat vraagt naast gastheerschap van de boeren evenzo een vertrouwen wekkende houding en gedrag van de gasten, de wandelaars.

Weliswaar heeft de (rijks)overheid de openstelling van het landelijk gebied voor re-creatievormen als wandelen - zeker in de nabijheid van de grotere bevolkingsconcentraties - als speerpunt van het recreatiebeleid benoemd; uit de studie wordt duidelijk dat de over-heid daarbij geen leidende rol zou moeten spelen. De overover-heid zou daarentegen het proces van plattelandsontwikkeling wel moeten faciliteren. Boeren en wandelaars moeten het zelf willen en doen.

De studie maakt de betrokkenen bewust van de specifieke aandachtspunten, wanneer men voor openstelling van het landelijk gebied 'wil gaan'.

Moge dit rapport en de discussies daarover bijdragen aan het ontspannen samenleven van boeren, burgers en buitenlui.

Kees Kuijken

Senior beleidsmedewerker dagrecreatie en sport bij de directie Groene Ruimte en Recreatie Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

(12)
(13)

Samenvatting

Er bestaat grote behoefte aan recreatiemogelijkheden in het agrarisch gebied, zoals voor routegebonden vormen van recreatie. Echter, een groot deel van het agrarische gebied is niet opengesteld. De bereidheid tot openstelling door agrariërs is beperkt, zelfs indien (be-perkte) financiële tegemoetkomingen mogelijk zijn.

Wandelen meest geschikte vorm van recreatief medegebruik in agrarisch gebied

Uit de literatuur over de vraag welke recreatieactiviteiten op agrarische cultuurgronden kunnen plaats vinden, komt naar voren dat wandelen de meest geschikte vorm is van recre-atief medegebruik, waarbij:

- paden over (de rand van) agrarische percelen meestal aan waarde winnen wanneer deze een route vormen samen met paden over andere terreinen, kaden enzovoort; - afzonderlijke routes op termijn liefst worden verknoopt tot wandelnetwerken door

het landelijk gebied omdat dit de keuzemogelijkheden vergroot van wandelaars ge-bruikers en boeren als vergunninggevers: flexibele netwerken waarin het minder erg is wanneer schakels tijdelijk wegvallen vanwege agrarische bedrijfsvoering of per-manent, bijvoorbeeld omdat 'recht' van overpad bij verkoop van grond vervalt.

Bij steden is behoefte het grootst, maar realisering is daar meest gecompliceerd

De behoefte aan 'buiten wandelen' is het grootst in de nabijheid van steden. Daarentegen zijn juist in deze gebieden agrariërs het meest terughoudend inzake openstelling, met name vanwege mogelijke massaliteit en heterogeniteit van het wandelende publiek. Dit betekent dat in de gebieden waar de behoefte aan openstelling het meest dringend is, de realisatie hiervan het meest gecompliceerd ligt. Oplossingen kunnen worden gezocht in een geleding waarbij zonder enige afscheiding betreden van agrarische percelen pas begint na een 'lus' over meer gebaande paden, en in experimenten waarin wordt nagegaan hoe de stroom wandelaars verder valt te sturen en hoe de boer de mogelijkheid kan behouden om desge-wenst met openstelling te stoppen.

Openstelling gebaseerd op strategische allianties

Om tot openstelling van agrarische gronden te komen, eventueel als deel van een wandel-route, is het behulpzaam een idee te hebben van het proces dat hiertoe kan leiden en welke partijen hierbij zijn betrokken. Samenwerking lijkt in dit verband het sleutelwoord te zijn. Partijen moeten elkaar zien te vinden in een gemeenschappelijk belang, misschien zelfs in een strategische alliantie om bij een derde partij (bijvoorbeeld de overheid) iets gedaan te krijgen. Welke partijen dit precies zijn hangt af van de specifieke situatie, maar essentieel is de samenwerking tussen agrariërs en wandelaars. Verder kunnen hier nog bij betrokken

(14)

worden de overheid en de recreatiesector. Het ligt voor de hand aan te nemen dat deze bei-de partijen in meer of minbei-dere mate sowieso een rol spelen in het proces.

Gefaseerd realiseren van openstelling

Het proces is onder te verdelen in de verschillende procesfasen. Er is een voorfase waarin er al van alles fout kan gaan (zie slotopmerkingen).

Deze voorfase omvat de incubatie van het idee: (a) bij individuele boeren die indivi-dueel of georganiseerd, onder andere in Agrarische Natuurverenigingen, denken over hoe de maatschappelijke functie en/of positie van de landbouw te versterken (b) bij wandelaars, meestal georganiseerd, die nieuwe routemogelijkheden verkennen en daarbij gaan beseffen dat agrarische percelen wellicht onder voorwaarden opengesteld kunnen worden. In de voorfase kan het helpen een aanleiding te creëren om met elkaar in contact te treden, waar-bij de overheid als een discrete bemiddelaar kan fungeren met name in gebiedsgericht beleid of in het kader van de voorbereiding van landinrichting.

In de eerste fase (draagvlak creëren), komen agrariërs en wandelaars samen en wis-selen motivaties uit. Wanneer er een gezamenlijk draagvlak is om te werken aan openstelling kunnen de andere partijen (overheid en recreatiesector) worden benaderd om ook onder deze partijen draagvlak te creëren.

Het uitwisselen van concrete ideeën, staat in de tweede fase (concretiseren), centraal. Alle partijen kunnen hierbij betrokken zijn, maar de ideeën van wandelaars en agrariërs zullen centraal staan. Excursies naar geslaagde cases van openstelling elders en gezamen-lijke betrokkenheid bij een proef met opstelling in het gebied zelf, kunnen in deze fase waardevolle ervaringen opleveren en het wederzijds vertrouwen versterken.

Tijdens deze derde fase (voorwaarden), worden de voorwaarden per partij naast el-kaar gelegd en zal worden gezocht naar mogelijke oplossingen waar deze niet overeenstemmen. Het resultaat van deze fase is liefst drieledig: (a) Leitbild over hoe route-structuren in het gebied er uitzien (bijvoorbeeld vooral langs kreken in een bepaalde polder), (b) een plan voor routes die het meest gemakkelijk zijn te realiseren en (c) een strategie over hoe geleidelijk van het bescheiden startplan naar de Leitbild situatie te gaan.

Op basis van de voorwaarden die in de voorgaande fase worden geformuleerd wordt in de vierde fase een financieel-juridisch kader samengesteld. Alle partijen kunnen hierbij betrokken zijn, en op verschillende wijzen hun steentje bijdragen.

Wanneer de vorige fasen naar tevredenheid zijn afgerond, kan worden begonnen met de realisatie van openstelling. Wanneer het gaat om onverharde paden behoeft het startplan in deze vijfde fase niet veel tijd in beslag nemen, maar waar het gaat om andere paden kan dit een langdurige fase zijn. Ook voor onverharde paden moet echter worden gewaakt te-gen doorduwen bij grondeite-genaren. De bebording zal tevens in deze fase moeten worden gerealiseerd. Ook de promotie en aansluiting op wandelnetwerken en publicaties moet in deze fase, voor zover al aan de orde, worden geregeld.

De zesde fase (beheer) hangt samen met het gebruik van de paden. Bijsturing en uit-bouw (zie Leitbild) zal gebeuren waar nodig en mogelijk, en hierover zullen onderling goede afspraken moeten worden gemaakt door de partijen. Ook het onderhoud moet dege-lijk geregeld zijn.

(15)

Overheid liefst terughoudend in gebiedsprojecten van openstelling

De overheid in dit land waar de inwoners in overgrote meerderheid wonen in bebouwde kommen terwijl een groepje grondgebonden landbouwers ongeveer 60% van de ruimte be-heert, zou 'openstelling agrarisch gebied' kunnen verheffen tot een belangrijke beleidsdoelstelling tot vergroting van het publieke domein. Het uitdragen van een dergelij-ke doelstelling leidt, vooral op regionaal niveau, gemakdergelij-kelijk tot een boemerangeffect. Dit geldt met name wanneer de overheid in materiële zin de betreffende agrariërs niet meer heeft te bieden dan het schadeloosstellen voor opbrengstderving zoals in de huidige Mac Sharry-regeling. Het proces van openstelling vindt het gemakkelijkst doorgang wanneer vanaf het begin wordt gebracht als een initiatief van agrariërs en wandelaars. Ook uit de workshops bleek dat de overheid een belangrijke rol kan vervullen, doch niet als initiatie f-nemer maar meer als faciliterende partij gedurende het proces.

(16)
(17)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Er bestaat grote behoefte aan recreatiemogelijkheden in het agrarisch gebied, zoals voor routegebonden vormen van recreatie (wandelen en fietsen), maar ook voor bijvoorbeeld kanoën of picknicken. Echter, een groot deel van het agrarische gebied is niet opengesteld. De bereidheid tot openstelling door agrariërs is beperkt, zelfs indien (beperkte) financiële tegemoetkomingen mogelijk zijn.

Naar openstelling van agrarische gronden voor recreatie is veel onderzoek gedaan en veel literatuur voorhanden. Echter, met de uitkomsten is nauwelijks iets gedaan om het draagvlak onder agrariërs te vergroten. Het LEI heeft daarom opdracht gekregen van het Ministerie van LNV, directie GRR om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid van het vergroten van draagvlak onder agrariërs voor het openstellen van hun gronden voor re-creatie, op basis van de bestaande informatie en kennis.

1.2 Doelstelling

Dit onderzoek is gericht op het nagaan van draagvlak bij agrariërs om hun gronden voor recreatie open te stellen. Doel is te komen tot concrete mogelijkheden/oplossingsrichtingen die leiden tot openstelling door meer boeren. Deze oplossingen worden zowel door de boe-ren zelf als door andere betrokken partijen aangedragen en dienen na toetsing door deskundigen te resulteren in haalbare opties.

1.3 Afbakening

Het onderzoek houdt zich bezig met openstelling van agrarische gronden voor recreatief medegebruik. In de literatuurbeschouwing wordt ingegaan op de verschillende mogelijk-heden en vormen van recreatief medegebruik. Voor het vervolg van het onderzoek is gefocust op wandelrecreatie als specifieke mogelijkheid van recreatief medegebruik. Ver-der spitst het onVer-derzoek zich toe op openstelling voor de wandelrecreatie in gebieden die onder stedelijk druk staan (met name het westen van het land) en in gebieden uit het niet-verstedelijkte deel van Nederland (het noorden en oosten). Tot deze afbakening is geko-men omdat verwacht wordt dat in gebieden onder stedelijke druk de vraag naar openstelling het grootst en de bereidheid van de agrariërs het kleinst is. In gebieden met veel minder stedelijke druk wordt verwacht dat het economisch belang voor boeren groter is en er daarom meer bereidheid is bij de agrariërs.

(18)

1.4 Werkwijze en opbouw rapport

Allereerst is via literatuuronderzoek en gesprekken met enkele deskundigen inzicht ver-worven in de kennis die al voorhanden is over openstelling voor recreatief medegebruik door agrariërs. Met name richtte dit zich op de problemen die agrariërs ervaren of voorzien bij openstelling. In hoofdstuk 2 en 3 wordt hiervan verslag gedaan.

Na de literatuurstudie zijn twee workshops gehouden waarin de problematiek van openstelling verder gespecificeerd is en waarin oplossingen geformuleerd zijn, aansluitend op de literatuur. In deze workshop zijn naast agrariërs ook vertegenwoordigers van andere partijen betrokken (wandelaars, overheid en recreatiesector), om vanuit een ander ge-zichtspunt een bijdrage aan de discussie te leveren. In hoofdstuk 4 worden de opzet en de uitkomsten uit de workshops weergeven.

Hoofdstuk 5 tot slot geeft de conclusies weer uit literatuurstudie en workshops. Te-vens worden in dit hoofdstuk aanbevelingen gedaan aan de verschillende partijen en wordt aandacht besteed aan de aspecten communicatie en promotie.

(19)

2. Literatuurstudie

2.1 Inleiding

Naar openstelling van het agrarisch gebied voor recreatie is al veelvuldig onderzoek ve r-richt. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de informatie uit de literatuur over openstelling van agrarische gronden voor recreatie. In deze studie zal dan ook niet opnieuw een onderzoek naar knelpunten worden verricht, maar zal op basis van de kennis die al voorhanden is, getracht worden deze knelpunten om te zetten in concrete oplossingsrich-tingen. In deze verkenning keert regelmatig het onderscheid tussen 'kenmerken van aanbod' en 'kenmerken van vraag' naar recreatie op landbouwgronden terug.

Paragraaf 2.3 behandelt 'openstelling en ontsluiting' als cruciale kenmerken van het aanbod. Daarvoor schetst paragraaf 2.2 achtergronden waarom openstelling en ontsluiting een issue werden.

Paragraaf 2.4 kiest als invalshoek kenmerken van de vraag en dan met name de ver-schillende soorten van recreatie op landbouwgronden. In het tweede deel van deze paragraaf vindt een terugkoppeling naar de aanbodszijde plaats. Er wordt met name inge-gaan op het verenigbaar zijn van recreatief medegebruik met verschillende vormen van landbouw.

Paragraaf 2.5 (potenties) analyseert op regionaal niveau hoe de verhouding ligt tus-sen vraag naar en aanbod van voorzieningen voor recreatie op landbouwgronden. Hierbij gaat het in het bijzonder om ligging ten opzichte van bevolkingsconcentraties en recreatie-gebieden. Bij aanbod gaat het om het karakter van de landbouw vanwege inpasbaarheid van medegebruik en vanwege specifieke belevingswaarden van het agrarische cultuurland-schap.

Paragraaf 2.6 (ontwikkelingsgang) bekijkt hoe potenties kunnen worden omgezet in het daadwerkelijk realiseren van recreatief medegebruik op agrarische gronden. Vanuit li-teratuur worden twee modellen geschetst:

a) concurrentiemodel (platteland als arena);

b) synergiemodel (multifunctioneel landgebruik als een te optimaliseren complexe or-ganisatie).

2.2 Achtergrond

De opvangcapaciteit (openstelling en toegankelijkheid) van bestaande bos- en natuurge-bieden blijkt ontoereikend te zijn voor recreatie (Van Leiden, 1997). De Raad voor de Openluchtrecreatie en de Raad voor het Natuurbeheer benadrukken dat de nog aan te leg-gen nieuwe natuur onvoldoende zal zijn om de druk af te leiden van kwetsbare gebieden en ook de groeiende vraag te kunnen opvangen. De Raden wijzen dan ook op de noodzaak van het aanbieden van meer recreatiemogelijkheden nabij de bevolkingsconcentraties

(20)

(vooral in de Randstad) en een verbetering van de openstelling en toegankelijkheid van het agrarisch gebied. Het blijkt echter dat de toegankelijkheid van het agrarisch gebied sterk beperkt is. Waren voorheen vrijwel alle akkers en velden vrij toegankelijk, met de toename van de intensiteit van het grondgebruik en de economische belangen, nam de tolerantie voor recreatief medegebruik af en daarmee ook de toegankelijkheid van het agrarische ge-bied. Daarnaast kwam nog een beperking in de mogelijkheden voor recreatief gebruik door de aanleg van (water)wegen, woongebieden, industriegebieden en andere barrières. Hier-door is de bereikbaarheid van het agrarisch gebied afgenomen (Van Leiden, 1997).

2.3 Openstelling en ontsluiting

Als over openstelling wordt gesproken, is niet altijd duidelijk wat daar precies onder ver-staan wordt. Daarom wordt hier kort ingegaan op openstelling en de daarmee samenhangende begrippen.

De Grontmij (1995) onderscheidt vijf typen openstelling:

- Volledige openstelling

Betreding van het agrarische gebied zonder enige beperking of voorwaarde. Dit is echter onmogelijk. De agrarische bedrijfsvoering zou daar te veel hinder van onder-vinden.

- Openstelling op wegen en paden

Dit geldt voor de meeste agrarische gebieden.

- Beperkt opengesteld

Hierbij kan gedacht worden aan het weren van doorgaand verkeer of bepaalde ver-keerssoorten en het verlenen van vergunningen aan bewoners en bestemmingsverkeer.

- Tijdelijk opengesteld

Dit betreft vrije betreding van wegen en paden (en het gebied) behalve gedurende bepaalde perioden. Hiermee wordt niet de afsluiting na zonsondergang bedoeld.

- Afgesloten

Dit is mogelijk voor natuurgebieden. Voor de agrarische gebieden geldt dat het on-mogelijk is deze geheel af te sluiten. De agrarische percelen zelf zijn of kunnen wel worden afgesloten.

De openstelling van een gebied kan dus worden beperkt qua ruimte, tijd, doelgroep en in visueel opzicht. Het laatste slaat op de mate waarin een terrein te bekijken is. Een ge-bied dat niet is opengesteld of fysiek niet toegankelijk is, kan in bepaalde gevallen toch vanaf de randen worden waargenomen en beleefd (LNV, 1994).

Moerdijk (1995) geeft daarnaast aan dat het tevens van belang is te kijken naar de volgende vier aspecten van toegankelijkheid:

- fysiek (kun je een verbinding of gebied betreden);

- juridisch (mag je een verbinding of gebied betreden en zo ja, onder welke voorwaar-den);

- cognitief (kennis over een verbinding of gebied); - sociaal (feitelijk gebruik).

(21)

De fysieke toegankelijkheid betreft de vraag of je het gebied daadwerkelijk kunt be-treden, afhankelijk van de gesteldheid van de verbinding, de fysieke barrières (bijvoorbeeld ondoordringbare beplantingen) en de actieradius van recreanten. De fysieke toegankelijkheid zal verschillen per activiteit en gebruikersgroep. De juridische toeganke-lijkheid spreekt voor zich. Bij de cognitieve aspecten gaat het om de mate waarin de recreant op de hoogte is en kennis bezit van de mogelijkheden die een gebied of een ve r-binding bieden voor recreatief gebruik. Het feitelijke gebruik uiteindelijk gaat erom hoe en in welke mate het huidig gebruik van het gebied of de verbinding is en welk potentieel aanwezig is.

Naast de ontsluiting van een gebied met (openbare) wegen en paden is de ontsluiting van de landbouwgronden zelf ook van belang. Semi-verharde kavelwegen (voor een deel van de bedrijven noodzakelijk) kunnen naast de openbare wegen en paden van betekenis zijn voor de ontwikkeling van het recreatief gebruik in een agrarisch gebied. Dit komt voornamelijk doordat deze wegen in de meeste gevallen aantrekkelijker zijn voor wande-laars en fietsers. Sommige streken kenden vroeger paden door de landerijen die primair van belang waren voor het sociaal verkeer (kerkepaden, schoolpaden). Tegenwoordig wor-den plaatselijk, ondermeer in WCL-gebiewor-den, (Waardevol Cultuur Landschap) nieuwe fietspaden of voetpaden aangelegd over agrarische gronden die in de eerste plaats een re-creatieve functie dienen (soms ook verbindingsfunctie). Paden die als agrarisch kavelpad in beheer blijven bij boeren maar waar bij de aanleg al rekening werd gehouden met recrea-tief medegebruik, zijn zeldzaam.

Daarnaast moet onderscheid gemaakt worden tussen het permanent gebruik van agra-rische gronden door de recreatie en de tijdelijke (gedurende de dag) aanwezigheid van recreanten in het terrein (LNV, 1994). Deze laatste vorm is bij de openstellingsdiscussie in het geding, en kan qua intensiteit sterk wisselen over de dag, week en seizoen.

Bij een bos- of natuurgebied is sprake van een afgebakend gebied dat in bepaalde mate is opengesteld. Dit in tegenstelling tot de agrarische gebieden, die minder duidelijk begrensd zijn. In een agrarisch gebied is sprake van een versnippering van de grond door de vele grondeigenaren. Daarnaast is in de agrarische gebieden reeds een openbaar wegen-net aanwezig. Om de toegankelijkheid van het agrarische gebied te verbeteren zijn daardoor andere mogelijkheden van toepassing dan in de bos- en natuurgebieden.

2.4 Recreatie in het agrarisch gebied

Geschiere et al. (1994) geven in hun studie aan dat de vraag naar routegebonden en cul-tuurgerichte recreatie toeneemt. De uitgestrektheid van het agrarisch gebied is zeer geschikt voor de routegebonden recreatie (middel en lange afstand). Daarnaast bevat dit gebied veel cultuurhistorische elementen. De huidige bos- en natuurgebieden zijn niet in staat om een toereikend (kwalitatief en kwantitatief) recreatief product te bieden. De agra-rische gebieden kunnen als aanvulling en alternatief dienen.

Voornamelijk de routegebonden recreatievormen en de oever- en strandrecreatie worden geconfronteerd met tekortkomingen van de capaciteit en daarmee in de toeganke-lijkheid en bereikbaarheid van het landelijk gebied. Een ander knelpunt zijn de tekortkomingen in de netwerken voor de diverse recreatievormen als fietsen, wandelen,

(22)

paardrijden en kanovaren. Het gaat dus zowel om kwantitatieve als kwalitatieve tekortko-mingen van de capaciteit van het agrarische gebied (Van Leiden, 1997).

Het is van belang onderscheid te maken tussen de verschillende recreatievormen. De agrarische grond is voornamelijk geschikt voor wandelen en in veel mindere mate voor fietsen, paardrijden en kanovaren (Van Leiden, 1997). Voor lange-afstand-wandelroutes worden dan ook mogelijkheden gezien om gebruik te maken van agrarische gronden. Voor de andere groepen ziet men minder mogelijkheden en wordt verwezen naar de openbare wegen, bosgebieden en speciaal ingerichte recreatiegebieden. Dit kan betekenen dat dicht-bij de woon- of parkeerplaats wandelmogelijkheden ontwikkeld dienen te worden voor de korte afstanden en dat in de rest van het agrarische gebied mogelijkheden liggen voor lan-gere routes. Ten aanzien van kanovaren blijkt dat agrariërs zich zeer beperkt richten op deze recreatievorm. Behalve de grotere wateren bestaan er in de onderzochte agrarische gebieden weinig mogelijkheden voor kanovaarders.

Van Koulil (1998) geeft per recreatieactiviteit nog aan wat de consequenties zijn voor de agrarische bedrijfsvoering:

- Wandelroutes:

zijn beter te combineren dan andere routes. Ten eerste gaan voorzieningen voor wan-delen minder ten koste van het agrarisch grondgebruik en ten tweede is door de kleinere actieradius de invloedssfeer kleiner.

- Fietsroutes:

vereisen (semi-)verharde paden. Agrariërs hebben deze maar beperkt in eigendom. Het aanleggen vergt daarom veel inspanning.

- Ruiterroutes:

zijn alleen mogelijk over percelen bouw- of grasland waar geen vee loopt. Er zijn bij de realisatie vaak meer uitgebreide voorzieningen voor de verbinding tussen percelen vereist dan bij een wandelroute. Ook zal de invloed van de ruiters op de agrarische bedrijfsvoering groter zijn, met name voor de nattere percelen.

- Een landschapscamping:

is uiteraard alleen inpasbaar op percelen zonder vee of een te oogsten gewas.

- Een algemene voorziening:

(bank, informatiepaneel, en dergelijke) is aan te brengen op iedere gewenste plaats op het perceel. Bij voorkeur dicht bij een andere recreatievoorziening of een bijzo n-der element.

- De mogelijkheid van een kano- en bootroute in een waterloop:

wordt mede bepaald door de diepte, breedte en lengte van het traject. Deze route kan beschadiging van waterplantvegetaties en verstoring van diersoorten tot gevolg heb-ben. Langs een waterloop met kano- en/of bootroute kan voor de kanoër/roeier een aanlegplaats worden aangebracht. Deze dient wel een duidelijke functie te hebben als rustplaats of voor het passeren van een stuw. Het aan land gaan kan leiden tot be-schadiging van oevers en oevervegetaties. Deze bebe-schadiging kan beperkt worden als de aanlegplaats wordt gecombineerd met een drinkplaats voor het vee. Kanoën en roeien zijn beter inpasbaar in de agrarische bedrijfsvoering dan op land gerichte acti-viteiten en vissen.

(23)

- Een visplaats:

is te situeren langs kleine wateren en waterlopen. Door een juiste keuze van de vislo-catie blijft de invloed van vissen op de bedrijfsvoering van de agrariër en op de natuurwaarden langs de perceelsrand beperkt.

Een moeilijkheid voor agrariërs is dat recreatiebeheer specifieker is en verder van de landbouwfunctie afstaat in vergelijking met bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer. Daar-naast gaat het bij recreatiebeheer niet altijd om eigen grond (Peters, 1996). Het kan zelfs ook zo zijn dat de betreffende voorziening 'in de weg staat' bij de agrarische bedrijfsvoe-ring.

Daarnaast vormt een moeilijkheid bij combinatie van recreatieactiviteiten dat een aantal recreatievormen elkaar niet of nauwelijks verdraagt (zoals vermaak en natuurge-richte recreatie), wat bij ruimtelijke scheiding extra ruimtebeslag tot gevolg zal hebben. Daarnaast heeft elke recreatievorm zijn eigen specifieke effect of combinatie van effecten, afhankelijk van de activiteit, het tijdstip waarop deze plaatsvindt en van de aard van de natuurwaarden.

Wandelpaden zijn goed te realiseren langs de randen van percelen en hebben een kleine invloedsfeer waar-door het wandelen minder ten koste van het agrarische grondgebruik gaat.

(24)

Algemene voorzieningen, zoals een bankje of een informatiepaneel, zijn aan te brengen op iedere gewenste plaats op het perceel.

Bij het behandelen van de vraag welke recreatieactiviteiten goed kunnen plaats vin-den in agrarische gebievin-den lijkt het zaak om een onderscheid te maken tussen verschillende niveaus van openstelling en ontsluiting. Een globale indeling is de vo lgende:

A recreatie op agrarische gebruikspercelen;

B recreatie 'tussen de bedrijven (en percelen) door', gebruikmakend van openbare bin-nenweggetjes en overige plattelandsinfrastructuur (watergangen);

C recreatie vanaf de doorgaande wegen, soms met monumentale boerderijen en door-kijkjes naar het landelijk gebied.

Voorgaande tekst had vooral betrekking op de verst gaande verweving van toerisme en landbouw (de laagste geografische schaal). Wandelen is gebaat bij het openstellen van agrarische percelen. Om de betreffende landerijen daadwerkelijk toegankelijk te maken zijn in het algemeen slechts bescheiden voorzieningen nodig (eenvoudige paden, dam-men/bruggen of 'overstapjes'). Fietsers zouden wellicht ook het liefst over de landerijen willen gaan, maar het geschikt maken en met elkaar verbinden van agrarische kavelpaden voor dit doel vereist een aanzienlijke creativiteit en investering. Paden over het land lijken op zich ook zeer aantrekkelijk voor ruiters, maar de kans is groot dat dergelijke routes op grote weerstand stuiten bij boeren vanwege het vertrappen van zode en gewas en/of onrust

(25)

onder vee. Deze weerstand zal overigens ook wandelaars met een hond kunnen treffen, vooral van de zijde van schapenhouders.

Fietsen, paardrijden en watersport in het agrarisch gebied zullen in het algemeen op het tweede niveau van verweving plaats vinden. Dit zal eerder een gevolg zijn van een ge-brek aan voorzieningen op landerijen of aan mogelijkheden tot acceptatie (inpasbaarheid) bij boeren dan van voorkeur bij recreanten. Overigens is er vanuit de watersport ook het fenomeen 'aanleggen' bij agrarische percelen. Omgekeerd zijn er ook vissers die over (boe-ren) land naar de waterkant gaan. Wanneer dit structureel is geregeld tussen boer en recreant dan kan worden gesproken van een vaste aanlegplek respectievelijk visstek. Ook wat paardrijden betreft kan sprake zijn van een weinig of meer geregelde voorziening voor recreatie. Paden voor ruiters ontstaan aanvankelijk nogal eens 'spontaan' als een uitgetre-den spoor in de berm.

Het onderscheiden van het derde niveau van verweving vestigt de aandacht op 'toe-ren met de auto door het platteland' als feitelijk niet onbelangrijke vorm van recreatie. (Op een denkbaar vierde niveau vinden wij zelfs 'plattelandstoerisme vanaf de snelweg' of nog extremer, als 'blik op het Groene Hart vanuit een vliegtuig'). In de praktijk zal er interactie zijn tussen 'autotoerisme' en andere recreatieactiviteiten (fiets achter op de auto, rijdend naar wandelroute) en mede daardoor tussen het derde en lagere niveaus van verweving (maar ook 'toeren op binnenwegen' als zelfstandige recreatievorm). Bij het uitstippelen van routes voor wandelen of fietsen kan men proberen om de automobiliteit slechts minimaal te stimuleren door te letten op de nabijheid van haltes voor openbaar vervoer en parkeer-gelegenheid.

2.5 Regionale potenties voor Recreatie op Landbouwgrond (REOPLA)

Het hierna volgende beperkt zich tot recreatieactiviteiten die het agrarisch grondgebruik rechtstreeks raken. Dit houdt in feite een beperking in tot het eerste niveau van verweving, inclusief 'recreatieactiviteiten tussen de bedrijven door' (ook watersport) die gebruikmaken van bij de boer in gebruik zijnde perceelsranden of (natte dan wel droge) infrastructuur. Een en ander betekent onder meer dat agrotoerisme op het boerenerf niet wordt meegeno-men. In de praktijk blijken er grensgevallen te zijn: bijvoorbeeld kamperen in een boomgaard en kampeerboeren die gasten betrekken bij het verzorgen van het vee op het land. Verder kan er synergie bestaan tussen REOPLA (met name toeristische route) en het uitbaten van agrotoerisme (overnachting, terrasje, verkoop van producten aan huis). Overi-gens kan er ook synergie optreden tussen erfgebonden agrotoerisme, REOPLA en/of agrarisch natuur/landschapsbeheer -betaald of onbetaald- (vergelijkbaar met Combi's be-schreven in Stichting Recreatie, 1998). Natuur en landschapsbeheer maakt het gebied dan aantrekkelijker voor langstrekkende toeristen (REOPLA) en dit betekent dat erfgebonden agrotoerisme meer klanten trekt.

Potenties voor REOPLA hangen samen met:

a) Factoren aan de vraagkant: behoefte aan relevante vormen van openluchtrecreatie; b) Factoren aan de aanbodskant: belevingswaarde van het agrarisch gebied plus toega

n-kelijkheid (inclusief inpasbaarheid van 'openstelling voor publiek' bij boer en bedrijf);

(26)

c) Factoren die van belang zijn voor de interactie van vraag en aanbod (met name in-stituties en inhoudelijke mogelijkheden voor win-win oplossingen).

De volgende eenvoudige classificatie van gebieden houdt alleen rekening met facto-ren uit de categorieën a en b.

Figuur 2.1 Vier schematische mogelijkheden vanuit de invalshoeken (a) vraag naar en (b) aanbod van re-creatief medegebruik agrarische gronden

Kwantitatieve indicaties over regionale verschillen in behoefte aan en gelegenheid tot recreatie op landbouwgronden (REOPLA) zijn te vinden in de studie Multifunctionele Landbouw (Hermans et al., 1998). Overigens spreken Hermans et al. niet over 'gelegenheid tot REOPLA' maar over 'behoefte vanuit de productiefunctie (landbouw) aan multifunctio-nele landbouw'. Hun indicator hiervoor is 'relatief extensief agrarisch grondgebruik' (NGE/HA). In bovenstaand schema is 'relatief agrarisch grondgebruik' als indicator voor REOPLA gekoppeld aan een hoge belevingswaarde (bijvoorbeeld bloemrijke graslanden) terwijl bovendien ook de gedachte een rol speelde dat toeristisch medegebruik op bedrijven met extensieve bedrijfsvoering gemakkelijker is in te passen (minder oogstschade, minder tractorbewegingen en dergelijke die concurreren met toeristische bewegingen) dan op be-drijven met een meer intensieve bedrijfsvoering.

Een overzicht van toeristisch aantrekkelijke gebieden (gespecificeerd voor land- en waterrecreatie) is te vinden op de Sectorkaart Openluchtrecreatie 1992-2010 van het Mi-nisterie van LNV (ook opgenomen in LNV, 1994). Een indicatie voor de ontsluiting van deze toeristisch aantrekkelijke gebieden geven de bijbehorende kaarten voor landelijke routenetwerken voor wandelen (Wandelplatform-LAW), fietsen (LAF) en varen (BRTN).

(27)

Over de veronderstelde relatie 'agrarische intensiteit/recreatief medegebruik'

De veronderstelde koppeling tussen enerzijds intensiteit van het agrarisch grondgebruik en anderzijds toeristische belevingswaarde en inpasbaarheid zal in het algemeen wel kloppen. Er zijn echter ongetwijfeld uitzonderingen. Zo heeft het intensieve agrarische gebied Zuid-Hollandse Bollenstreek in de jaarlijkse bloeiperiode een zo hoge belevingswaarde dat hie r-door toeristen uit alle werelddelen worden aangetrokken (denk bijvoorbeeld ook aan bloeiende houtgewassen in Boskoop en Betuwe). In een komende publicatie van Hille-brand et al. worden sterk kwantificerende indicaties voor gelegenheid tot agrotoerisme bekeken in samenhang met meer kwalitatieve indicaties: bijvoorbeeld de categorie 'behoud en herstel' uit het Structuurschema Groene Ruimte. Sommige landschappen die zo waarde-vol zijn dat zij het verdienen om onderwerp te worden van gericht beleid liggen bij Hermans et al. in een landsdeel met relatief extensief agrarisch grondgebruik: met name Waterland-West, Zuidwest-Friesland, Dokkumer Wouden, Noordflank van Drents Plateau, en Mergelland in Zuid-Limburg. Andere bijzonder waardevolle landschappen hebben een matig hoge intensiteit van het agrarisch grondgebruik: Beemster + Schermer (aansluitend op Waterland-West), Krimpenerwaard, Gein en Vechtstreek, Eemland, Twente, Winters-wijk, Vorden en omgeving, Noordoost Veluwe, Midden Limburg. Er zijn zelfs bijzonder waardevolle gebieden met een uitzonderlijk hoge intensiteit van het agrarisch grondge-bruik: Midden-Brabant en Noordwest Flank van het Veluwe Plateau.

Het predikaat 'landschappelijk waardevol' mag niet zonder meer gelijk worden ge-steld aan 'toeristische aantrekkelijk'. Volgens Bijvank en Veeneklaas oefenen meer besloten landschappen in het algemeen de meeste aantrekkingskracht uit op toeristen. De bijzondere (open) landschappen bij de Randstad ontlenen hun waarde vooral aan de cul-tuurhistorische betekenis, het schilderachtige décor (gebouwen maar ook wijde luchten) en de omstandigheid dat de omringdijk ervoor zorgt dat het gebied kan overkomen als een landschappelijke eenheid.

Segment B (+,+): Streken met markt en gelegenheid voor REOPLA

Het gebied in Nederland dat het meest nadrukkelijk thuis hoort in segment B van bove n-staand schema (behoefte aan en gelegenheid tot REOPLA) is waarschijnlijk Zuid-Limburg. Het gebied heeft een hoge bevolkingsdichtheid, is een toeristische trekpleister (ook los van de landbouw), de landbouw is relatief extensief en vergeleken met andere landsdelen zijn er weinig fysieke barrières (sloten) voor het betreden van landerijen. Het zal geen toeval zijn dat vooral de stroomdalen van Zuid-Limburg een bijna Engelse situatie kennen wat betreft de aanwezigheid van publieke voetpaden over agrarische gebruikspercelen. Het be-treft vaak percelen waarop beheersovereenkomsten voor natuurbeheer rusten.

Veel andere gebieden horen misschien wel in segment B (+,+) thuis maar kennen toch minstens één ontmoedigende factor voor REOPLA. In het waterrijke deel van Neder-land beletten fysieke barrières (watergangen) vaak de toegang tot de percelen. Dit lijkt vooral van belang daar waar andere factoren (extensief grondgebruik, nabijheid van bevo l-kingsconcentraties of recreatiegebieden) wel in het optimum zijn. Een ontmoedigende factor die wellicht nauw samenhangt met de aanwezigheid van fysieke barrières in laag Nederland is het ontbreken van een uitgebreid net van traditionele paden door de velden.

(28)

Dit heeft naast fysieke en juridische aspecten ook het sociale aspect van collectieve opvattingen over privé versus publieke ruimte. Het ontbreken van oude 'paden binnendoor' en daarmee verbonden gewoonterecht zou in laag Nederland minder gelden voor gebieden met in de oorspronkelijke situatie een blokverkaveling, onder andere het terpen en wie r-denlandschap. In gebieden met een opstrekkende verkaveling, inclusief de cope-ontginningen in West-Nederland, zijn soms wel toeristisch aantrekkelijke dwarsweggetjes (tiendwegen) halverwege de kavel. Deze zijn vergelijkbaar met 'achterwegen' (of 'buiten-wegen') in sommige zandgebieden met een diepe verkaveling. In gebieden met een voorheen zodanig ongelukkige verkaveling dat veel boeren land hadden liggen achter per-celen van andere boeren, zijn toeristisch leuke zandpaden naar achter ('reed' in de Friese Wouden) te vinden. Voor deze naar achteren gerichte zandpaden alsook voor onverharde dwarswegen (inclusief tiendwegen) geldt dat er deze gewoonlijk door een sloot of afraste-ring zijn gescheiden van de agrarische gebruikspercelen.

Gebieden die de Ideaaltypische situatie van Zuid-Limburg het dichtst benaderen zijn waarschijnlijk Coulisselandschappen, vooral in Twente, Achterhoek en Midden-Brabant, vooral wanneer de intensiteit van het agrarisch grondgebruik op een relatief laag of gema-tigd peil ligt. Deze gebieden bieden wandelaars op korte afstand veel variatie. Bovendien heeft het oorspronkelijke verkaveling het ontstaan van 'paden binnendoor' in de hand ge-werkt. Wanneer deze inmiddels zijn verdwenen kan soms toch met succes een beroep worden gedaan op oud gewoonterecht tot overpad.

Gebieden die eveneens de ideaaltypische situatie (+,+) benaderen, zijn de beekdal-landschappen op de flanken van de diverse zandplateaus die Nederland rijk is. Veel van het voorgaande geldt ook hier voor. Meer dan voor de coulisselandschappen geldt dat sommi-ge van deze sommi-gebieden in afwijking van de ideaaltypische +,+ situatie betrekkelijk perifeer zijn ten opzichte van bevolkingsconcentratie en uitgesproken recreatiegebieden (vooral vanuit het Drents Plateau).

Gebieden in laag Nederland vallen in het algemeen af als een benadering van een ideaaltypische ++ situatie vanwege de veelvuldige fysieke barrières (sloten). (Vanuit het perspectief van watersport ligt dit anders. De meest waterrijke veenweidegebieden benade-ren dan wel de +,+ situatie). In de Binnenduinrandgebieden en landinwaarts gelegen duinwallen staat de hoge intensiteit van de Landbouw (tuinbouw) een classificatie in ter-men van +,+ in de weg.

De gunstige +,+ situatie wordt ook vaak aangetroffen op de afwisselde zone op de grens van 'hoog' en laag Nederland, inclusief het Rivierengebied. Sommige van deze ge-bieden kennen echter een relatief hoge intensiteit van de landbouw, onder andere Gelderse Vallei. Een sterk afwisselend gebied met een relatief lage intensiteit van het agrarisch grondgebruik (+,+!) is Zuidwest-Friesland (de keileemheuvels van Gaasterland + meren-gebied).

Segment C (-,-): Markt noch gelegenheid voor REOPLA

De Veenkoloniën met name voor de herinrichting, lijken de negatieve optie (-,-) het dichtst te benaderen. Het gebied ligt in het minst dicht bevolkte deel van het land, het landschap werd door bezoekers veelal ervaren als 'bar', en het overwegende teeltpatroon (50% aard-appelen) liet zich moeilijk verenigen met recreatief medegebruik. Het type verkaveling

(29)

(Opstrekkende Heerde) geeft bovendien weinig aanleiding tot het ontstaan van paden bin-nendoor. Vanuit Europees perspectief valt echter een vraagteken te plaatsen bij de classificatie van het gebied in segment C (-,-), met name vanuit de vraagzijde van REOPLA. Voor Nederland is de bevolkingsdruk relatief laag maar in internationaal ver-band is dit niet duidelijk het geval. (Vooral in de oude industriële zones langs de hoofdwaterwegen -Stadskanaal + 'Diepen'- wonen vrij grote aantallen mensen). Bovendien zou het gebied wanneer het aantrekkelijk was, als overloop kunnen fungeren voor omlig-gende toeristisch trekpleisters, met name de Hondsrug en Westerwolde. Zelfs de Veenkoloniën hoort derhalve misschien eerder thuis in segment A (vraag +, aanbod -) dan in segment C (-,-).

Het eventueel classificeren van De Veenkoloniën samen met andere minder aantrek-kelijke landschappen -veel heideontginningen plus gebieden met een agrarische of niet-agrarische 'overdruk'- in segment A (+,-) lijkt onrecht te doen aan de vele gebieden (vooral in laag Nederland) die in beginsel veel aantrekkelijks in huis hebben voor een nabije markt van potentiële plattelandsbezoekers maar die zijn belast met gewoonten en praktische be-zwaren die feitelijk REOPLA bemoeilijken. Het Westelijk Veenweidegebied zou als Kern van het Groene Hart, met een betere toeristische ontsluiting en met boeren die werk maken van verbreding, kunnen verhuizen van segment D (-,+) naar segment B (+,+).

2.6 Ontwikkelingsgang 2.6.1 Inleiding

Stel, er is een gebied met nog niet gerealiseerde potenties voor REOPLA. Valt dan iets te zeggen over procesgang en daarvoor relevante krachtenveld, dat uiteindelijk kan leiden tot het realiseren van REOPLA? Een aanname hier is dat voorzieningen die REOPLA moge-lijk maken de uitkomst zijn van een proces van 'dynamische interactie tussen bij het landelijk gebied betrokken actoren'.

Deze paragraaf bestaat in dit verband uit drie onderdelen: a) een algemeen basismodel over betrokken actoren;

b) werking van zo'n model binnen een context van concurrerende aanspraken op het landelijk gebied;

c) werking van zo'n model binnen een context van streven naar optimalisering van multifunctioneel ruimtegebruik.

2.6.2 Conceptueel model

Hieronder staat een conceptueel model van bij het landelijk gebied betrokken actoren. Dit model is met aanpassingen, ontleend aan Volker (in Van der Voet et al., 1987 p. 124). Als aanvulling op Volker koppelt het model actoren aan bepaalde perspectieven:

a) Boer Perspectief: Landelijk Gebied (LG) als Private Gebruiksruimte; b) Recreant Perspectief: Landelijk Gebied (LG) als Publieke Belevingsruimte; c) Beleidsmaker Perspectief: Landelijk Gebied (LG) als Collectief Goed.

(30)

Hierbij betekent 'private gebruiksruimte' dat boeren voor hun economische activitei-ten gebruiksrechactivitei-ten hebben op het merendeel van de gronden in het landelijk gebied. De uitdrukking 'Publieke Belevingsruimte' wijst er op dat het landelijk gebied open staat voor niet-boeren (op zijn minst vanaf de hoofdwegen) en dat dit voor hen vooral van belang is om de bekoring te kunnen ondergaan van ruraliteit: landschap + bijpassende 'levende vul-ling' (natuur en landelijke activiteit) als tegenhanger van stedelijk milieu. De term Collectief Goed slaat hier op dat de reproductie van het Landelijk Gebied niet volledig kan worden toevertrouwd aan individuele producenten (boeren) en medegebruikers (toeristen) (Platteland als Publiek Goed komt overeen met de genoemde Publieke Belevingsruimte).

Een verschil is dat de 'partijen' (actoren) hier consequent zijn benoemd vanuit het ge-zichtpunt van het methodisch individualisme (boeren, recreanten, beleidsmakers), terwijl Volker het model plaatste op institutioneel niveau (landbouw, recreatie, overheid). De noodzaak om individueel en institutioneel niveau te koppelen komt hieronder echter wel aan bod.

Van Leiden presenteert een interactiemodel waarin vier partijen zijn betrokken bij besluitvorming over het openstellen en toegankelijk maken van landbouwgronden: (1) re-creanten, (2) aanbieders (boeren), (3) natuur- en landschapsbeschermingsorganisaties en (4) overheid. Brouwer (1999) in zijn proefschrift over toerisme in het landelijk gebied hanteert een driedeling waarbij boeren als aparte categorie vervalt. Hij concentreert zich op de driehoek: Recreatie, Natuurbescherming en Overheid. In de tekst komen echter ook veelvuldig 'bewoners van het platteland' ter sprake.

(31)

Subcategorieën

Naast uitbreidingen van het model in de zin van het toevoegen van een categorie betrokke-nen (natuurbeschermers) en/of koppelen met institutioneel niveau, kunbetrokke-nen ook nuanceringen worden toegepast. Dit betekent dat binnen een categorie subcategorieën worden onderscheiden zoals boeren behorend tot een verschillende bedrijfsstijl. Dit laatste zou voor het thema 'recreatie op landbouwgronden' hoogst relevant kunnen zijn. De indruk is namelijk dat boeren vanuit sterk verschillende motieven aan verbreding kunnen doen. Vanuit Top-Down programma's mag wellicht de grootste ontvankelijkheid worden ve r-wacht bij Zuinige Boeren met een minder dynamische bedrijfsontwikkeling. Voor verbreding op basis van resultaatbeloning (Natuurverenigingen) lijkt de meeste weerklank te bestaan bij Optimale Boeren met een dynamische bedrijfsontwikkeling.

Ook de categorie beleidsmaker/overheid is divers van samenstelling. Dit kan variëren van centrale overheden (Brussel, Den Haag) tot lokale overheden. Voor recreatie in het landelijk gebied zijn vooral overheden van belang die direct participeren in gebiedsbeheer (Waterschap, Recreatieschap maar ook bijvoorbeeld provinciale rijwielpaden). Voor cen-trale overheden zijn er wellicht alternatieve strategieën:

a) plattelandsroutes toevertrouwen aan lagere overheidsinstellingen;

b) in gesprek gaan met boeren en andere private grondeigenaren over openstelling. De categorie recreanten/recreatie is zeker niet minder divers van samenstelling dan beide andere categorieën. In de recreatieve sector gaat het niet alleen om recreanten maar ook om recreatieve ondernemers. In beide subcategorieën zou het bij een nadere nuance-ring moeten gaan om

a) recreanten en recreatiebedrijven die vooral zijn ingesteld op vertier en vermaak; b) recreanten en bedrijven die meer gericht moeten zijn op 'een boeiende omgeving op

je laten inwerken'.

Bij recreatie op landbouwgronden gaat het vooral om deze tweede optie. Boeren die zich ontpoppen als (ook) recreatief ondernemer zouden het er vooral van moeten hebben hun klanten een bijzondere en rustige sfeer aan te bieden.

2.6.3 Ontwikkeling van REOPLA vanuit concurrerende claims op het landelijk gebied Centrale begrippen in de studie van Brouwer (1999) zijn arena (strijdtoneel) en 'toe-eigenen van de ruimte'. Vanuit de tekst over de strategieën van natuurbeschermingsorgani-saties inzake toerisme dringt zich de gedachte op dat er verrassende parallellen zijn met de strategieën van melkveehouders uit onderzoek in Waterland (Van der Ploeg, 1999).

Deze overeenkomst houdt dan in dat agrarische ondernemers en natuurbesche r-mingsorganisatie door ervaringen wijs geworden, gaan handelen vanuit het besef dat het enerzijds verstandig is toerisme selectief te bestrijden (vertier en vermaak aan banden) en anderzijds juist de meer verfijnde vormen van recreatie deels zelf te entameren. Dit laatste biedt dan de mogelijkheid om recreatie een meer thematisch karakter te geven dat aansluit bij de primaire functie van de ruimte die respectievelijk boeren en natuurbeschermers voorstaan.

(32)

Boeren in Waterland benadrukken sterk de belevingswaarde van het door mensen gemaakte en onderhouden veenweidelandschap. Natuurbeschermingsorganisaties leggen in hun toeristisch aanbod de klemtoon op het bijzondere van beleven van ongerepte natuur. De rustige vormen van recreatie richten weinig schade aan voor natuur, zijn bovendien een 'ledenbinding' en versterken ook de maatschappelijke claim om bij inrichting en beheer van plattelandsgebieden 'het ecosysteem als leidraad te laten dienen' (Brouwer, p 100).

Zoals natuurbeschermingsorganisaties trachten bij (potentiële) klanten het gevoel voor natuurbeleving te cultiveren, zo proberen boeren in natuurverenigingen de aaibaar-heid van grondgebonden landbouw te vergroten. Het verschil met bijvoorbeeld de jaarlijkse open dagen van agrarische bedrijven is dat daarbij niet alleen bedrijfskwaliteiten maar ook streekkwaliteiten worden benadrukt. De WLTO plaatst verbrede bedrijfsontwik-keling en verbrede plattelandsontwikbedrijfsontwik-keling zelfs nadrukkelijk in het licht van het behouden van een 'license to produce'.

De strategie die ruimdenkende boeren volgen tegenover natuurbeheer is vergelijk-baar met die tegenover toerisme. Het meest effectief is een strategie waarin goed inpasbare vormen van 'concurrerend ruimtegebruik' worden opgepakt door de agrariërs zelf. Daarbij kan ook verdeeldheid in het kamp van de tegenstander worden gezaaid. De keerzijde is dat na verloop van tijd ook verdeeldheid in eigen huis word binnengehaald. Sommige boeren willen namelijk in verbreding veel verder gaan dan anderen: bijvoorbeeld biologische boe-ren versus andere boeboe-ren. Dit raakt ook een centrale functie van het entameboe-ren van agrarisch natuurbeheer en agrotoerisme: bevorderen dat in inrichting en beheer van het ge-bied worden afgestemd op het agro-economisch systeem. In een veenweidegege-bied zoals Waterland is daarbij waterpeilbeheer een cruciale factor. Verdeeldheid kan ontstaan wan-neer boeren die een belangrijk deel van hun inkomen halen uit agrarisch natuurbeheer en/of agrotoerisme voorstander worden van een zodanig hoog peil dat dit de productiviteit van het grasland schaadt.

Binnen de context van de spanning tussen boeren en toerisme (en ook natuur) die is ingebouwd in het begrip 'arena' zou men aan de overheid de rol kunnen toedelen van een bemiddelaar tussen tegengestelde partijen. In werkelijkheid is de rol van de overheid echter ruimer. Het Landelijk Gebied Ruimte mag niet worden gereduceerd tot Gebruiksruimte annex Belevingsruimte. Er zijn ook nog zaken in het geding met (ook) een intrinsieke waarde (natuur) en/of met een overlevingswaarde (milieu). De overheid kan het tot haar kerntaak rekenen om niet vertegenwoordigde belangen te behartigen. De formulering 'Lan-delijk Gebied als Collectief Goed' verwijst echter nog naar een derde rol voor de overheid. De overheid zal het tot haar taak rekenen om te voorzien in essentiële voorzieningen voor economie en welzijn voor zover markt en andere maatschappelijke mechanismen hier niet autonoom in voorzien. Publieke voetpaden die zouden moeten lopen over terreinen van meerdere private grondeigenaren -die elkaar wellicht niet kunnen vinden- zijn hiervan een voorbeeld.

2.6.4 Van concurrentie naar synergie

In andere benaderingen staat niet de concurrentie rond het landelijk gebied centraal maar ligt de nadruk op mogelijkheden tot synergie tussen verschillende gebiedsfuncties. Tussen de functie 'agrarische bedrijfseconomie' en de functie 'niet-agrarisch medegebruik' ontstaat

(33)

een symbiotische koppeling die kan worden aangegeven met 'economiseren van niet-agrarisch medegebruik'. Boeren maken recreatieve dienstverlening tot een bedrijfsonder-deel. Op overeenkomstige manier kan een symbiotische koppeling ontstaan tussen 'agrarische bedrijfseconomie' en 'natuurbeheer'. Zaken als 'vrijwillig natuur- en land-schapsbeheer' in het landelijk gebied door niet boeren kunnen worden opgevat als een symbiotische koppeling tussen de natuurfunctie en de sociale gebiedsfunctie: genieten van het buitenleven en van de onderlinge gezelligheid speelt een belangrijke rol in bijvoorbeeld knotploegen.

Symbiotische koppelingen lijken vaak afhankelijk van een institutionele inbedding. Het belang van instituties aan de recreatiekant blijkt ook uit de IKCL-studie (Ministerie van LNV, 1997) waarin aanbeveling 2 zegt: 'Laat het Wandelplatform-LAW ook de Ver-brede Regeling uitvoeren met daarbij haar specifieke rol van (informatie)coördinator en kwaliteitsbeoordelaar'. Het belang van instituties aan de aanbodszijde wordt verwoord in een publicatie van de Stichting Recreatie (1998, p 44): 'De lokale samenwerkingsverban-den kunnen, net als bij het agrarisch natuurbeheer, de coördinatie van het agrarische recreatiebeheer op zich nemen. Tevens kunnen deze toezicht houden op de naleving van de richtlijnen voor agrarisch recreatie- en natuurbeheer'. Overigens zijn er situaties waarin wordt gepleit voor een institutionele oplossing in de overheidssfeer: benut Landinrich-tingsprojecten om paden te realiseren en draag deze daarna voor beheer over aan een Recreatieschap.

Om tot goede en duurzame oplossingen voor REOPLA te komen lijkt het fenomeen 'kennisconversie' essentieel. Dit begrip speelt een sleutelrol in het paradigma van de Japan-ners Nonaka en Takeuchi (1997) dat is toegepast in een Denktank over Het Koppelen van

Rurale aan Urbane Systemen (SC, IBN, LEI, AB, LNV).

Dit paradigma gaat over hoe innovaties in complexe organisaties kunnen worden geïntroduceerd. Bij conversie van kennis gaat het om 'pendelen' op twee dimensies, (a) in-dividueel/groep/organisatie/interorganisatie en (b) 'stilzwijgende kennis' (tacit knowledge)/expliciete kennis. Kennis is meer dan informatie: het is informatie in een con-text van handelingen en overtuigingen. Sentimenten spelen een belangrijke rol. Er worden vier manieren van kennisconversie onderscheiden.

- Bij 'socialisatie' worden partijen (bijvoorbeeld boeren en recreanten) er toe gebracht zich te verplaatsen in de stilzwijgende kennis van elkaar. Dit kan alleen door samen het veld in te gaan en langdurig informeel (maar intensief) gezichtspunten uit te wis-selen.

- Bij een tweede conversievorm 'externalisatie' wordt stilzwijgende kennis omgezet in expliciete kennis. Vooral metaforen kunnen dan dienen als brug tussen individuen met uiteenlopende perspectieven of tussen individuen en instituties die leven in een geheel eigen (papieren?) wereld. Zo raakt de metafoor 'territorium behoefte' zowel de identificatie van een boer met zijn land, de neiging van toeristen met een vaste route om zich een gebied 'mentaal toe te eigenen' als de drang van een organisatie zoals Wandelplatform-LAW om een eigen net op te bouwen.

- Bij een derde vorm van kennisconversie gaat het om de 'combinatie' van diverse soorten expliciete kennis. Zo zou je het inzicht in de mogelijkheden van een gebied voor recreatie op landbouwgronden kunnen vergroten door voorheen gescheiden kennissystemen te koppelen. Bij voorbeeld boeren hebben relatief veel exacte

(34)

(expli-ciete) kennis over landerijen, Waterschappen hebben veel data over watergangen. Het combineren van beide systemen zou willicht kunnen dienen om aan te geven wat de mogelijkheden zijn voor toerisme aan de waterkant.

- Bij een vierde conversievorm 'internalisatie' wordt expliciete kennis in de dagelijkse wereld van personen of institutie ingevoerd en verankerd. Een belangrijk principe is om vanuit een concept aan de slag te gaan en zo een nieuwe dagelijkse werkelijkheid op te bouwen. In natuurbeheer zie je dat veel boeren gaandeweg steeds meer aardig-heid krijgen aan hun nieuwe beroepstaak.

(35)

3. Strategieën voor openstelling landbouwgronden voor

recreatief medegebruik

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk behandelt strategieën om het agrarisch gebied open te stellen voor recreatief medegebruik. Oorspronkelijk stond hier '… om agrarische gronden open te stellen voor…'. Uit een workshop met wandelaars, boeren en andere betrokkenen kwam echter dat de kans van slagen bij boeren sterk wordt vergroot door het wandelen over boerenland op te vatten als de uitzondering, die zich slechts laat combineren met zeer extensief agrarisch grondge-bruik. Voor wandelaars wordt het belangrijkste positief effect bereikt wanneer er een netwerk van paden komt in het landelijk gebied langs boerenland (inclusief perceelsran-den) en over veldwegen (inclusief kavelpaperceelsran-den) dat aansluit op andere landelijke wandelroutes bijvoorbeeld langs door Waterschappen beheerde watergangen (ook over 'kaden'), door opengestelde bossen en over natuurterreinen en landgoederen.

Bij de afbakening van het onderwerp is verder een belangrijk punt welke status de opengestelde veldwegen en paden langs perceelsranden hebben. In de workshops is gepleit voor een regeling bijvoorbeeld één dag formele afsluiting, die voorkomt dat de betreffende paden na tien jaar automatisch in de wegenlegger komen wat betekent dat de boer het recht op 'niet openstelling' verliest. Een en ander betekent dat 'openstelling' hier wordt opgevat als een vrijwillig gebaar van boeren naar niet-agrarische medegebruikers van het platte-land. Een netwerk van wandelpaden zal in het algemeen minder kwetsbaar zijn voor het wegvallen van een bepaald traject naarmate dit netwerk uitgebreider is (vervangende scha-kels). Toch is het belangrijk dat toegestane wandelpaden zo stevig mogelijk worden verankerd bijvoorbeeld door het toekennen van een financiële vergoeding voor de boer (Mac Sharry-regeling Ministerie LNV) en door wandelaars als vrijwilliger in te schakelen in het onderhouden van kleine voorzieningen zoals een overstaphek.

Paragraaf 3.2 geeft een basismodel voor het analyseren van situaties waarin het ge-meenschappelijk gebruiken van een ruimte (lees 'platteland') aan de orde is. Het tweede deel van de paragraaf vertaalt het basismodel naar het thema 'openstelling agrarisch gebied voor recreatief medegebruik'. Paragraaf 3.3 behandelt een aantal sturingsstrategieën die kunnen worden toegepast om openstelling te realiseren. Vervolgens bevat paragraaf 3.4 bouwstenen voor een optimale veranderstrategie. In het verlengde hiervan schetst 3.5 een optimistisch scenario 2010 voor 'wandelen over boerengrond'. Tot slot vindt in paragraaf 3.6 onder het motto 'weer met beide voeten op de grond' een terugkoppeling plaats naar het analysemodel uit paragraaf 3.2. Dit laatste kijkt ook naar bijzonder omstandigheden zoals de nabijheid van grote steden (met name Randstad) en situatie van veenweiden.

(36)

3.2 Basismodel en vertaling naar thema openstelling agrarisch gebied 3.2.1 Basismodel

Het gaat hier over landelijke gebieden die geacht worden een dubbele functie te hebben: - private gebruiksruimte voor boeren;

- publieke belevingsruimte voor burgers.

Bij 'openstelling' gaat het om het verstevigen van de functie 'publieke belevings-ruimte voor burgers'. Dit gebeurt met name door landerijen toegankelijk te maken voor burgers. Voor boeren betekent dit echter dat gebruikspercelen worden bezwaard met de ge-regelde doortocht van recreanten.

Het bovenstaande probleem is een variant op het klassieke vraagstuk van hoe meer-dere aanspraken op 'gemene gronden' te combineren. Onderstaand figuur van Oakerson (1992) laat in algemene termen zien hoe het ontstaan van sociale arrangementen voor het bevredigend gebruiken van 'gemene gronden' (commons) door meerdere partijen kan wor-den geanalyseerd.

Figuur 3.1 Basismodel voor analyse van tot stand komen van gemeenschappelijk landgebruik

Bron: Oakerson (1992).

Het thema 'toegang' speelt een belangrijke rol in het denken over een Meent ofwel 'gemeenschappelijke gronden' ('gemeenschappelijke gronden hebben altijd tot op zekere hoogte een toelatingsprobleem', Oakerson pp 44). Dit geldt in het bijzonder wanneer ve r-schillende aanspraken op de ruimte elkaar slecht verdragen. 'Sommige gebruiksvormen hebben het vermogen om anderen te verdrijven' (Oakerson pp 46). Het model houdt echter rekening met de mogelijkheid dat samenlevingen creatieve oplossingen weten te vinden voor dergelijke tegenstrijdige belangen.

Deze oplossingen kunnen primair liggen aan de bovenkant van het model, bij de za-kelijke 'omstandigheden' (technologie). Denk bijvoorbeeld aan een slimme infrastructuur voor 'openstelling van agrarisch gebied' zodanig dat feitelijk sprake is van een selectieve openstelling (bijvoorbeeld alleen voor rustige lange afstand wandelaars) of dat gedrag in

(37)

een voor landbouw vriendelijke richting wordt gestuurd (bijvoorbeeld verblijfsstekken op een route buiten landbouwpercelen).

Deze oplossingen kunnen ook primair liggen aan de onderkant van het model, bij de sociale condities voor gemeenschappelijk grondgebruik. Oakerson legt de nadruk op we-derkerigheid tussen mensen die gebruikmaken van dezelfde ruimte. Het probleem van 'een Meent' doet zich voor wanneer iemand zich in het gebruik van de ruimte moet 'inhouden' ten bate van een ander zonder dat dit kan worden gecompenseerd door directe ruil. Een oplossing kan zijn dat er instituties ontstaan voor indirecte ruil (bijvoorbeeld boeren be-taald uit publieke middelen) of voor het reguleren van gedrag van alle betrokken door middel van wetgeving of informele sociale drang.

3.2.2 Vertaling basismodel voor openstelling agrarisch gebied

Figuur 3.2 geeft een specificatie van het basismodel (figuur 3.1) voor het onderwerp open-stelling agrarisch gebied. Waar Oakerson een analysekader opstelde voor een bestaande Meent gaat het ons hier om het analyseren van een nog te creëren Postindustriële Meent (Productie + Consumptieruimte). Onze tussenvariabele is in dit verband 'veranderstrategie' in plaats van 'interactiepatroon' (Oakerson). De 'uitkomst' is volgens onze vertaling 'open-stelling agrarisch gebied' (eventueel 'mislukte open'open-stelling'). Overigens lijkt het op zich relevant om te analyseren of openstelling naderhand bijdraagt of afbreuk doet aan (a) eco-nomische duurzaamheid van landbouw, (b) duurzaamheid van ecologische kwaliteiten (natuur, milieu) en (c) duurzaamheid van belevingskwaliteiten (indrukmakend landschap, natuurlijk en/of cultuurlandschap).

(38)

Bovenstaand model maakt bij zakelijke omstandigheden een onderscheid tussen: - economische condities voor openstelling;

- fysieke condities;

- gebiedsligging, met name ten opzichte van steden en recreatiecentra. Bij sociale omstandigheden is een onderscheid tussen:

- institutionele aspecten van openstelling; - sociale aspecten sec;

- ruimtelijk overheidsbeleid, met name inzake nadruk op verweving/scheiding van functies.

Bij het specificeren binnen deze categorieën van omstandigheden (zakelijk, sociaal) is gezocht naar factoren die invloed lijken te hebben op de te kiezen veranderstrategie (zie paragraaf 3.3) of op de kans van slagen van openstelling.

3.3 Veranderstrategieën

3.3.1 Gebruikelijke en voorgestelde indeling

Bij het identificeren van veranderstrategieën werd gekeken naar het onderscheid dat in lite-ratuur wordt gemaakt tussen verschillend sturingsstrategieën in de Groene Ruimte en anderzijds is gezocht naar concepten om 'praktijkcases van openstelling' te kunnen plaat-sen.

Gebruikelijke indelingen:

In de literatuur werd de volgende trits aangetroffen (Oosterveld et al., 1997):

Netwerksturing (1); Beïnvloeding door overheid van doelgroep via intermediaire organis a-ties, consensus gericht en actief;

Transactiesturing; Directe of indirecte beïnvloeding via ruil, opleggend en consensusge-richt en actief;

Hiërarchische sturing; Rechtstreeks beïnvloeden van de doelgroep, opleggend en actief of passief.

Een onderscheid dat de voorgaande gedeeltelijk overlapt is (Driessen et al., 1995):

Zelfsturing; De overheid stelt kaders vast waarbinnen private actoren naar eigen bevind van zaken kunnen handelen ('kaders' afgestemd op beleidsdoelstellingen overheid);

Netwerksturing (2); Georganiseerde poging van verschillende overheden, eventueel samen met bedrijfsleven non-profitorganisaties en burgers, om tot overeenstemming te komen over de aanpak van regionale problemen;

Hiërarchische sturing: Overheid bepaalt op relatief zelfstandige wijze -via wetgeving, planning en financiering, regionaal gedifferentieerd beleid voor het landelijk gebied.

(39)

Voorgestelde indeling:

Figuur 3.3 geeft een overzicht van de hier voorgestelde indeling van strategieën om recre-atief medegebruik van agrarisch gebied te realiseren.

Dit overzicht varieert op de dimensies:

Samenleving (burgers, bedrijfsleven, organisaties) versus Overheid en Lokaal versus Nationaal (althans bovenlokaal),

als kader waarbinnen openstelling wordt aangestuurd. Dit resulteert in vier typen + als vijfde type een mengvorm: 1) Lokale Zelfsturing, 2) Decentrale Overheidsturing,

3) Sectorale Zelfsturing, 4) Centrale Overheidsturing en 5) Transactiesturing

Figuur 3.3 Vijf veranderstrategieën waarbij keuze een kwestie zal zijn van contingentie met omstandighe-den voor openstelling van agrarisch gebied.

3.3.2 Lokale sturing

Bij Lokale Zelfsturing (1) ligt het voortouw in handen van een groep of organisatie die openstelling ziet en naar voren brengt als een belang van de regionale gemeenschap. Hier-bij kan de nadruk liggen op de recreatieve waarde van 'paden door agrarisch gebied'. Naast

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door verbinding te leggen binnen de cultuursector tussen erfgoed en muziek wordt er nieuwe kansen gecreëerd voor de sector om zich te laten zien én zich dankzij nieuwe uitdagingen op

De selectie van kandidaten vindt plaats door de adviescommissie governance (voorzitter Paul Depla), die per vacature één kandidaat selecteert. Op 11 juli wijst het bestuur

Gedeputeerde Staten hanteren voor de rangschikking van subsidieaanvragen een investeringslijst, als bedoeld in artikel 1.15b van de Subsidieregeling, waarin maatregelen voor de

Per 1 juni gaan we open om onze gebruikers weer van dienst te zijn zodat de sociaal culturele activiteiten binnen de dorpskern Rucphen weer kunnen plaatsvinden binnen het

- Wat de inhoud betreft, slaat de informatieplicht op de naam en het adres (e-mailadres of telefoonnummer) van de verantwoordelijke voor de verwerking (i.c. de beheerder

De VNG zoekt kandidaten voor in totaal 18 vacatures in het VNG bestuur en in verschillende VNG commissies (inclusief colleges), waaronder de vacatures van voorzitter en van voorzitter

Indien de lener het boek/tijdschrift toch niet wilt lenen, moet het boek/tijdschrift in de gereedstaande doos gelegd worden, zodat het 36 uur in quarantaine gehouden kan

Prunus sargentii ‘Rancho’ is een goede cultivar die wij graag aanbieden, al was het alleen maar omdat hij lastig is om te kweken en veel kwekers hun vingers niet aan deze boom