• No results found

Angstproblemen van het kind als voorspeller van emotionele flexibiliteit binnen vader-moeder-kind interacties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Angstproblemen van het kind als voorspeller van emotionele flexibiliteit binnen vader-moeder-kind interacties"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Angstproblemen van het kind als voorspeller van emotionele flexibiliteit binnen vader-moeder-kind interacties

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam L. Kramer, 11041315 Begeleider: dr. D. Van der Giessen Tweede beoordelaar: dr. E.L. Möller

(2)

Samenvatting

Emotionele flexibiliteit is het vermogen om tijdens interacties flexibel te schakelen tussen verschillende emotionele toestanden. Tot op heden is er geen onderzoek gedaan naar de samenhang tussen angst van kinderen en triadische emotionele flexibiliteit. Deze studie onderzocht onder 89 participerende gezinnen of angst (waaronder sociale angst,

gegeneraliseerde angst, separatieangst, specifieke fobie) bij kinderen op 4,5 jaar de mate van emotionele flexibiliteit binnen triadische interacties op 7,5 jaar voorspelt. De angstsymptomen van kinderen werden beoordeeld door ouders met de Preschool Anxiety Scale – Revised (PAS-R) vragenlijst. Emotionele flexibiliteit werd gemeten middels observaties tijdens een conflict- en vakantietaak uitgevoerd door vader, moeder en kind. De observaties werden gecodeerd met The SPecific AFFfect coding system (SPAFF), waarna aan de hand van state space grids in Gridware de indicatoren transitions en dispersion werden verkregen. Uit de resultaten is gebleken dat er geen samenhang is gevonden tussen angst van het kind en de mate van emotionele flexibiliteit binnen vader-moeder-kind interacties. Daarnaast was er geen verschil in de relatie tussen angst en de mate van emotionele flexibiliteit binnen de

vakantietaak en de conflicttaak. Voor de klinische praktijk betekent dit dat de focus onder andere verlegt kan worden naar andere vormen van psychopathologie die de mate van emotionele flexibiliteit voorspelt.

(3)

Abstract

Emotional flexibility is the ability to flexibly switch between different emotional states during interactions. The relationship between anxiety and triadic emotional flexibility is not

investigated yet. This study investigated among 89 families whether anxiety (including social anxiety, generalized anxiety, separation anxiety, specific phobia) in children at 4.5 years predicts the level of emotional flexibility within triadic interactions at 7.5 years. The anxiety symptoms of children were assessed by parents and measured with the Preschool Anxiety Scale - Revised (PAS-R) questionnaire. Emotional flexibility was observed during a conflict- and holiday task performed by father, mother and child. The observations were coded with The SPecific AFFfect coding system (SPAFF), after which the indicators transitions and dispersion were derived from state space grids in GridWare. The results showed that no correlations were found between children’s anxiety - and the four types of anxiety - and the level of emotional flexibility within father-mother-child interactions. In addition, there was no difference in the relationship between anxiety and the degree of emotional flexibility between the holiday- and the conflict task. This entails that the focussed should be upon other forms of psychopathology that predicts the level of emotional flexibility.

(4)

Inleiding

De sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind is gericht op de vorming van een eigen persoonlijkheid die overeenkomt met verwachtingen en gedragingen uit de sociale omgeving (Morris, Silk, Steinberg, Myers & Robinson, 2007). Een belangrijk onderdeel van deze sociaal-emotionele ontwikkeling is het ontwikkelen, leren uiten en reguleren van emoties. Ouders blijken mogelijk de belangrijkste rol te spelen in de ontwikkeling van de emotieregulatie bij kinderen (Eisenberg, Fabes, & Losoya, 1997; Katz et al., 2007; Zeman et al., 2004). Tijdens interacties zijn emoties ingesloten in een relationele context (Butler, 2011), en de emoties die ouders en kinderen uiten lijken wederzijds aan elkaar verbonden (Morelen en Suveg 2012). De emotieregulatie wordt daarom gezien als een dynamisch proces waar zowel ouder als kind aan bijdragen (Butler 2011; Fogel 1993; Morelen & Suveg 2012). Het gedrag van een kind leidt tot een reactie bij de ouder en deze reactie beïnvloedt dan het gedrag van het kind, enzovoort. In de loop van de tijd beperken deze interacties het

toekomstige gedrag en het familiesysteem vormt zo een context waarin ouders en kinderen voorspelbare patronen van interactie creëren (Hollenstein, Granic, Stoolmiller & Snyder, 2004). Het tonen van zowel positieve als negatieve emoties zijn daarbij belangrijk zolang deze aansluiten bij de context (Gross, 2007).

Het vermogen om flexibel te kunnen schakelen tussen verschillende emotionele toestanden wordt emotionele flexibiliteit genoemd (Hollenstein, 2013). De mate waarin ouder en kind, op basis van eisen die een situatie stelt, samen hun emoties kunnen controleren en aan kunnen passen is belangrijk voor het sociaal emotioneel functioneren van het kind (Gross, 2007; Fogel, 1993; Granic, 2005). Vanuit de systeemtheorie gezien kunnen de emoties van ieder individu van invloed zijn op de interactie(patronen) binnen het gezinssysteem. Aangezien het reguleren van emoties een ander verloop heeft bij kinderen met

angststoornissen en dit invloed heeft op de ouder-kindrelatie (Costello, Egger, & Angold, 2005) is het van belang om binnen de huidige studie te onderzoeken hoe angst verband houdt met de mate van emotionele flexibiliteit binnen vader, moeder, kind interacties.

Binnen de interactie tussen gezinssystemen kan de mate van emotionele flexibiliteit wisselend zijn. Zo kunnen ouder-kind systemen met een hoge mate van emotionele

flexibiliteit flexibel schakelen tussen een breed scala aan positieve en negatieve emoties en hun emoties adequaat reguleren (Granic, 2005). Ouder-kind systemen met een lage mate van emotionele flexibiliteit hebben daarentegen de neiging om in zeer beperkte, veelal negatieve emoties te blijven hangen of deze uit de weg te gaan. Zowel positieve als negatieve emoties

(5)

zijn nodig om passend te kunnen reageren op verschillende contexten en tijdens sociale interacties (Van der Giessen & Bögels, 2017). Dit betekent dat een bepaalde mate van negatieve emoties tussen ouder en kind tijdens conflict interacties geschikt is, zolang zij ook kunnen overschakelen naar positieve emoties waardoor zij conflicten kunnen oplossen (Gross, 2007). Ouder-kind systemen met een lage mate van emotionele flexibiliteit lijken moeite te hebben met het uiten, aanpassen en reguleren van hun emoties tijdens interacties (Granic, 2005). Zij blijven gedurende lange tijd in een beperkt repertoire aan emoties hangen, lijken een slechte controle over hun emoties te hebben en er wordt verwacht dat dit verband houdt met psychopathologie, waaronder angst (Van der Giessen & Bögels, 2017).

Uit onderzoek van de afgelopen jaren komt naar voren dat de mate van emotionele flexibiliteit binnen ouder-kind interacties samenhangt met het psychosociale functioneren van kinderen enkele jaren later (Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen et al., 2015). Zo hangt een lage mate van emotionele flexibiliteit tijdens conflict interacties tussen moeder en adolescent (M = 13 jaar) samen met angst en depressieve symptomen bij adolescenten vijf jaar later (Van der Giessen et al, 2015). Uit ander onderzoek komt naar voren dat een lage mate van emotionele flexibiliteit tussen moeder en adolescent (M = 13 jaar) samenhangt met een beperkt emotioneel repertoire, een toename van agressief gedrag bij het kind en een afname van de kwaliteit van de relatie in de loop van de tijd (Van der Giessen et al., 2013). Emotionele inflexibiliteit van ouder en kleuter (M = 5,5 jaar), gemeten tijdens een conflict interactie en een positieve discussietaak, wordt geassocieerd met meer internaliserend- en externaliserend gedrag bij kinderen binnen de kleuterklas (Hollenstein et al., 2004). Granic, O’Hara, Pepler & Lewis, (2007) vinden in hun onderzoek dat een hoge mate van emotionele flexibiliteit in de interactie tussen moeder en kind wordt geassocieerd met een vermindering van externaliserende problemen bij kinderen.

Ondanks dat bekend is dat de mate van emotionele flexibiliteit een risicofactor kan zijn voor het ontwikkelen van internaliserende- en externaliserende problemen (Hollenstein et al., 2004; Van der Giessen et al., 2015) is niet bekend hoe specifiek angst op jonge leeftijd de mate van emotionele flexibiliteit voorspelt. De huidige studie zal daarom de eerste zijn die onderzoekt of angstproblemen van kinderen – waaronder sociale angst, scheidingsangst, gegeneraliseerde angst en specifieke angsten – een voorspellende factor is voor emotionele flexibiliteit. Kinderen met angststoornissen hebben vaak een slecht begrip van emoties, een lage zelfeffectiviteit met betrekking tot hun emotieregulatie vaardigheden en moeilijkheden bij het uiten van bepaalde emoties (Southam-Gerow & Kendall, 2000; Suveg & Zeman, 2004; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Bovendien hebben zij een laag

(6)

probleemoplossend vermogen (Suveg et al., 2008) en moeite zichzelf te (her)waarderen (Carthy, Horesh, Apter, Edge, & Gross, 2010) dan kinderen zonder angststoornissen. Bij sociale angst hebben kinderen moeite om emoties te herkennen en te reguleren (Beidel & Alfano, 2011). Zij blijken het lastig te vinden om met hun zorgen, verdriet en boosheid om te gaan en de manier waarop zij deze emoties tonen lijkt daardoor meer ontregeld. Deze

kinderen beoordelen zichzelf veelal als degene die minder goed in staat zijn om succesvol met emotioneel provocerende situaties om te gaan (Suveg & Zeman, 2004). Mensen met

gegeneraliseerde angst hebben de neiging om zich reflexmatig zorgen te maken over

verschillende situaties (Borkovec, 1994). Ook hebben zij - na het ondervinden van negatieve emoties - een verhoogde intensiteit aan emoties, problemen met het begrijpen van emoties en moeite om zichzelf te kalmeren (Mennin, Heimberg, Turk, & Fresco, 2005; Mennin, Turk, Heimberg, & Carmin, 2004). Kinderen met separatieangst worden gekenmerkt door een hoog niveau van angstgevoeligheid en vertonen een patroon van emotionele ontregeling

(Hannesdottir & Ollendick, 2007; Mattis & Ollendick,1997; Silove, Manicavasagar, Curtis, & Blaszczynski, 1996).

Naast de beperkingen die kinderen met angstproblemen op individueel niveau ervaren hebben weinig studies onderzocht wat het effect is van deze angst op de emotionele

flexibiliteit binnen de interactie tussen vader, moeder en kind. Recent onderzoek wijst uit dat ouder-kind systemen een lagere mate van emotionele flexibiliteit vertonen wanneer het kind een angststoornis heeft, ten opzichte van dyades met een kind zonder angststoornis (Van der Giessen & Bögels, 2017). Gezinnen met een kind met een angststoornis lijken problemen te hebben in het gepast uitten van positieve en negatieve emoties in emotioneel opwekkende situaties (Hannesdottir en Ollendick 2007; Suveg, Morelen, Brewer & Thomassin, 2010). Dit kan enerzijds komen omdat een belangrijk onderdeel van de angststoornis de overheersing en hoge intensiteit van negatieve emotionele ervaringen is, evenals hyperarousal wat over- of onder controle van emoties kan veroorzaken in interacties die emoties uitlokken (Suveg & Zeman, 2004). Anderzijds kunnen ouders van kinderen met een angststoornis bang zijn negatieve emoties te tonen, omdat ze mogelijk de emotieregulatievaardigheden van hun kind onderschatten en hun kind als enorm kwetsbaar zien. De expressie van emoties door het kind wordt hierdoor ontmoedigd (Bögels en Brechman-Toussaint, 2006). Verschillende

observationele studies tonen daarnaast aan dat er een relatie is tussen de angststoornis van een kind en problemen met de expressie van emoties tijdens ouder-kind interacties. Zo drukken moeders van een kind met een angststoornis minder positieve emoties uit tijdens een discussie en ontmoedigen zij het praten over negatieve emotionele ervaringen, dan moeders met een

(7)

kind zonder angst (Suveg, Zeman, Flannery-Schroeder & Cassano, 2005). Tevens werden er vergelijkbare emotionele patronen gevonden wanneer zowel vaders als moeders werden meegenomen in emotionele discussies met het kind. Dit toont aan dat ouders van kinderen met een angststoornis minder positieve emoties laten zien tijdens de discussies dan ouders van kinderen zonder angst (Hudson, Comer & Kendall, 2008). Daarnaast blijkt dat kinderen met een angststoornis minder positieve emoties vertoonden tijdens emotionele discussies dan kinderen zonder angst (Hudson et al. 2008; Suveg et al 2008).

Samen tonen deze onderzoeken zowel de tekortkomingen op individueel- als

gezinsniveau in emotionele expressiviteit tijdens ouder-kindinteracties wanneer kinderen een angststoornis hebben. De resultaten zijn voornamelijk verkregen door onderzoek onder ouder-kind dyades. Onderzoeken gericht op dyades met gescheiden vader- en moeder effecten tonen verschillende resultaten (Lunkenheimer, Olsen, Hollenstein, Sameroff, & Winter, 2011; Sheeber, Davis, Leve, Hops, Tildesley, 2007), wat aangeeft dat elk gezinslid mogelijk een unieke bijdrage kan leveren in het emotionele klimaat van het gezin. Aangezien we nog niet weten hoe angstproblemen van het kind verband houdt met de emotionele flexibiliteit binnen triadische interacties ten opzichte van dyadische interacties is het van belang hier onderzoek naar te doen.

Theoretici hebben met betrekking tot gezinsinteracties aangetoond dat individuele gezinsleden zich anders gedragen volgens de context waarin zij zich bevinden (bijv. McHale & Cowan, 1996; Mc Hale & Rasmussen, 1998 & McHale, Rao & Krasnow, 2000). Ouder en kind veranderen hun emoties dynamisch en wederkerig ten aanzien van de komende en verwachte emoties van elkaar (Butler, 2011; Fogel, 1993; Hinde, 1997; Morelen & Suveg 2012). Een consistente bevinding is dat wanneer vader, moeder en kind een interactie voeren, het gedrag van vaders en moeders met hun kind verschilt van die binnen dyades. Beide ouders verminderen hun hoeveelheid gedrag die op het kind is gericht in een triadische context. Moeders zijn minder innemend en toegankelijk (Lindsey & Caldera 2006) en gebruiken minder affectieve termen (McHale et al. 1996), terwijl vaders minder veeleisend zijn (Pellegrini et al. 1987). Bovendien bleken vaders meer steun te bieden aan moeders, terwijl moeders meer opdringerig waren tegenover vaders tijdens triadische interacties met hun kind (Lindsey en Caldera 2006). Van vaders is ook gebleken dat ze een stijl van interactie

aannemen die in deze situatie meer kenmerkend is voor de moeder (Pellegrini et al. 1987). Naast dat het gedrag van vaders en moeders met hun kind binnen triades verschilt ten opzicht van dyades heeft, zoals eerder beschreven, ook psychopathologie van het kind effect op de interacties binnen het gezinssysteem. Interacties binnen dyades en triades verschillen

(8)

dan ook van elkaar en de samenhang met angst – of internaliserende problemen - kan

daardoor ook verschillen. Zo deden Hollenstein, Allen en Sheeber (2015) onderzoek naar het verschil in emotionele patronen onder 107 adolescenten (depressief, n = 47, niet-depressief, n = 60) en hun ouders. In vergelijking met niet-depressieve adolescenten vertoonden triades met een depressief kind een breder scala aan emoties met minder voorspelbaarheid van emoties. Ze spendeerden meer tijd, en schakelden sneller terug naar verschillende emoties en brachten minder tijd door en schakelden langzamer terug naar vergelijkbare emoties - in het bijzonder tijdens een probleemoplossende interactie. Studies van dyadische ouder-kind interacties toonden aan dat adolescenten met een depressie over het algemeen negatieve emoties hadden (Schwartz, Dudgeon, Sheeber, Yap, Simmons & Allen, 2011), voornamelijk meer woede (Sheeber et al., 2007), een sombere stemming (Schwartz, Sheeber, Dudgeon & Allen, 2012) evenals een lager niveau van positiviteit van ouders (Sheeber, Hops, Alpert, Davis, & Andrews, 1997; Yap, Allen, & Ladouceur, 2008). Dit toont aan dat er verschil is tussen resultaten uit onderzoek binnen triades ten opzicht van dyades. Angst en depressie vallen beide onder de internaliserende problematiek, waardoor zij een overlap kunnen vertonen in problemen en mogelijk beide een andere impact hebben binnen dyadische en triadische interacties. Vanuit de systeemtheorie (Hollenstein et al, 2014) gezien is daarom de verwachting dat angstproblemen van het kind effect kunnen hebben op de emotie en het gedrag van ouders en anders samenhangen met de mate van emotionele flexibiliteit tijdens triadische interacties ten opzichte van dyadische interacties. Binnen de huidige studie zal daarom niet op dyadisch- maar op triadisch niveau worden gekeken naar het familiesysteem. Zo wordt beter aangesloten bij het gezin in zijn primitieve vorm wat meer aansluit bij de ecologische validiteit en het kunnen generaliseren van de onderzoeksresultaten. In de huidige studie wordt tevens onderzocht of de angstsymptomen van het kind sterker samenhangen met een lagere mate van emotionele flexibiliteit tijdens een

conflictueuze interactie dan tijdens een plezierig gesprek. Uit onderzoek van Hollenstein & Lewis (2006) komt naar voren dat het uiten van negatieve emoties tussen moeder en kind (M = 11.8 jaar) toeneemt tijdens het bespreken van een conflictueus onderwerp. Deze toename van negatieve emoties komt overeen met een afname van emotionele flexibiliteit. De emotionele flexibiliteit was daarentegen het hoogst tijdens het voeren van een plezierig gesprek. Veronderstelt wordt dat dit resultaat binnen de huidige studie ook verband kan houden met angstsymptomen en de mate van emotionele flexibiliteit. Zoals eerder beschreven lijken kinderen met angst moeite te hebben in het gepast uitten van positieve en negatieve emoties en kan er over- of onder controle van emoties ontstaan tijdens gesprekken die emoties

(9)

uitlokken (Hannesdottir en Ollendick 2007; Suveg, Morelen, Brewer & Thomassin, 2010; Suveg & Zeman, 2004). Het voeren van een conflict interactie kan worden gezien als een situatie die emoties uitlokt en tot een toename van negatieve emoties kan zorgen wat versterkt wordt door de angst. Een verhoogde intensiteit aan emoties en de moeite met het begrijpen van de emoties zou dan kunnen samenhangen met een lage mate van emotionele flexibiliteit. Omdat onderzoek naar voorspellers van de mate van emotionele flexibiliteit ontbreekt is het belangrijk om te bekijken wat de mate van emotionele flexibiliteit voorspelt en/of welke factoren mee kunnen spelen. Aangezien het vermogen om flexibel te kunnen schakelen tussen emoties een belangrijk onderdeel is van de sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind (Gross, 2007; Fogel, 1993; Granic, 2005) is het van belang om te weten of angst daar over langere tijd - longitudinaal - mee samenhangt. Wanneer daar meer kennis over is kan namelijk worden bekeken of er mogelijk vroegtijdig moet worden ingezet op angst. Of wanneer dat niet geval is er mogelijk gekeken moet worden naar de invloed van andere vormen van psychopathologie of naar de invloed van vaders en moeders in triadische interacties op deze sociaal-emotionele ontwikkeling en de mate van emotionele flexibiliteit.

De huidige studie onderzoekt met behulp van longitudinale data of angst bij kinderen op 4,5 jaar de mate van emotionele flexibiliteit binnen triadische interacties op 7,5 jaar voorspelt. Daarnaast wordt onderzocht of de angst van het kind de mate van triadische emotionele flexibiliteit voorspelt wanneer hij of zij een positieve of negatieve taak moet uitvoeren. Op basis van de literatuur over de beperkingen van angst bij een kind (Southam-Gerow & Kendall, 2000; Suveg & Zeman, 2004; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006) en onderzoek naar angst en emotionele flexibiliteit (Van der Giessen & Bogels, 2017) wordt verwacht dat angstproblemen van het kind samenhangen met en een lage mate van emotionele flexibiliteit binnen triadische interacties. Daarnaast wordt verwacht dat er een verschil is tussen de vormen van angst en de mate van emotionele flexibiliteit in samenhang met de conflicttaak en de vakantietaak. De verwachting is dat angst samenhangt met een lage mate van emotionele flexibiliteit binnen de conflicttaak en niet tijdens de vakantietaak.

Methode Participanten

In de periode van 2006-2007 zijn ouders die in verwachting waren van hun eerste kind benaderd via oproepen bij verloskundigen rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag, via flyers, advertenties en oproepen op internetfora. Aan de ouders werd gevraagd een vragenlijst in te vullen van ongeveer tien minuten. Zij vulden biografische gegevens in en vragen over

(10)

verlegenheid en zelfvertrouwen. Aan de hand van deze screening werd er een selectie gemaakt en namen 151 ouders deel aan het onderzoek. Zij voldeden aan de inclusiecriteria door de Nederlandse of Engelse taal te beheersen, het kind had een geboortegewicht van minimaal 2500 gram, het kind had geen neurologische afwijkingen na de geboorte en een apgarscore van minimaal acht. Voorafgaand aan het onderzoek werden de ouders

geïnformeerd middels een brief en tekenden ‘informed consent’ voor hun eigen deelname en voor de deelname van hun kind.

De participanten zijn voornamelijk van Nederlandse afkomst, 73,6 % van de moeders (n = 111) en 68,9 % van de vaders (n = 104). De leeftijd van de moeders varieerde van 19 tot 42 jaar (M = 30.81, SD = 4.23) en die van de vaders varieerde van 22 tot 59 jaar (M = 33.90, SD = 5.39). Het opleidingsniveau van de moeders was hoog, M = 7.11, SD = 1.17 (schaal van 1 – basisschool tot 8 – universiteit). Vaders waren tevens hoogopgeleid, M = 6.58, SD = 1.56 (schaal van 1 – basisschool tot 8 – universiteit). Onder de kinderen die deelnamen aan het onderzoek waren 51 jongens (44,3%) en 64 meisjes (55,7%). Het aantal participanten daalde van 151 ouders tijdens de voormeting, naar 120 (79,5 %) op de meting waarbij de kinderen 4,5 jaar oud waren. Drie jaar later participeerde er nog 113 ouders (74,8%) aan het onderzoek. Tussen meting 1 en meting 6 zijn 38 deelnemers uitgevallen (25,2 %). De uitgevallen groep bleek niet significant te verschillen van de participanten die nog meededen op basis van het geslacht van het kind (χ2 (1, N = 115) = .536, p = .464). Daarnaast bleek de uitgevallen groep niet significant te verschillen met betrekking tot de leeftijd van vaders (t=(116) = -,68, p = .499) en moeders (t=(120) = ,17, p = .864) en het opleidingsniveau van vaders (t=(116) = ,81, p = .112) en moeders (t=(120) = -,23, p = .816).

Procedure

De huidige studie is onderdeel van het longitudinale onderzoek ‘De sociale

ontwikkeling van Baby tot Kleuter’ uit 2007 van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Dit onderzoek richtte zich op de rol van temperament, sociale vaardigheden en zelfbewustzijn van kinderen en het opvoedingsgedrag van hun ouders bij het vroege ontstaan van angst bij

kinderen. Het onderzoek bestond uit zes metingen, waarbij één meting plaatsvond voor de geboorte van het kind, en vijf erna. De meetmomenten vonden plaats op de leeftijden van 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar, 4,5 jaar en 7,5 jaar. Gedurende deze metingen brachten ouders apart van elkaar met hun kind een bezoek aan het onderzoekscentrum van de UvA. Hier werden vragenlijsten ingevuld en gedrags- en fysiologische metingen uitgevoerd. Naast lab bezoeken werd – op 4,5- en 7,5 jaar - door middel van huisbezoeken onderzoek gedaan naar de ouder-kind interactie. Dit bestond uit het filmen van alledaagse situaties zoals kleien, verkleden,

(11)

opruimen en conflictinteracties. De huidige studie maakt gebruik van de vragenlijst data op 4,5 jaar en observatiedata op 7,5 jaar.

Maten

Angstproblemen van het kind. De Preschool Anxiety Scale – Revised (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010) werd ingevuld door ouders voor het beoordelen van angstsymptomen bij het kind op 4,5 jarige leeftijd. De PAS-R is beoordeeld als een vragenlijst met goede psychometrische eigenschappen, waaronder een adequate test-retest betrouwbaarheid, goede interne consistentie en constructieve validiteit (Broeren, Muris, Diamantopoulou & Baker, 2013; Edwards et al., 2010). De vragenlijst bestaat uit subschalen die vijf DSM-gedefinieerde vormen van angst beoordelen, waaronder sociale angst,

scheidingsangst, gegeneraliseerde angst, obsessieve-compulsieve angst en specifieke angsten (Spence, Rapee, McDonald & Ingram., 2001). De PAS-R bestond uit 30 items die beantwoord werden op een 5-punts likertschaal (van 0 = helemaal niet waar, tot 5 = erg vaak waar). Een voorbeeld van een item is: ‘Mijn kind gedraagt zich verlegen en stil bij nieuwe mensen’. Binnen de huidige studie zijn de items gericht op de obsessieve compulsieve angst niet meegenomen in de verdere dataverwerking omdat deze binnen de DSM-5 niet meer

gecategoriseerd wordt onder de angststoornissen. De vragenlijst werd zowel door vaders als moeders ingevuld. Tussen de beoordeling van angst door vaders en moeders bestond een matige samenhang (r = .42). Aan de hand van de antwoorden werd de gemiddelde score van ouders samen berekend waardoor er één maat ontstond voor de beoordeling van angst bij het kind op 4,5 jaar. De Cronbachs Alpha’s van moeders was .88 en van vaders .92.

Emotionele flexibiliteit. Emotionele flexibiliteit werd tijdens de huisbezoeken onderzocht door de interactie tussen vader, moeder en kind gedurende de conflicttaak en de vakantietaak te observeren en daar video-opnamen van te maken. Bij de conflicttaak werd aan zowel de ouders als het kind gevraagd een recente discussie, ruzie of een probleem te kiezen dat zij de afgelopen maand het vaakst hadden besproken. Het onderwerp van het conflict werd samen met de proefleidster bepaald aan de hand van de ‘conflictlijst’ die tijdens het

huisbezoek werd ingevuld. Het kon onder andere gaan over een conflict dat ouders vaak met het kind hadden, bijvoorbeeld over bedtijd of gedrag. De triade kreeg vervolgens vijf minuten de tijd om het conflict te bespreken en hier een oplossing voor te bedenken. Na vijf minuten gaf de proefleidster aan dat er nog één minuut was om tot de oplossing te komen. Deze onderbreking had als doel om stress binnen de triade te veroorzaken waardoor het mogelijk was om de emotionele flexibiliteit van de triade onder stress te observeren. De vakantietaak was gericht op het plannen van een weekendje weg met als doel dat de ouders samen met hun

(12)

kind ideeën opdeden, deze bespraken en tot een specifieke plan kwamen. De ouders en het kind kregen hier vier minuten de tijd voor.

De conflict- en vakantietaak werden gecodeerd met The SPecific AFFfect coding system (SPAFF, Gottman, McCoy, Coan & Collier, 1996). Dit observatiesysteem gebruikt non-verbale en fysieke aanwijzingen, stemgeluid en spraak inhoud om tijdens ouder-kind interacties emoties te identificeren. De emoties worden gecategoriseerd aan de hand van vier positieve codes (affectie, enthousiasme, humor en interesse), vijf negatieve codes (klagen, verdriet, angst, woede en minachting) en een neutrale code (verwijst naar uitspraken en informatie-uitwisseling die niet-emotioneel is qua inhoud en toon van de stem). De tien codes sluiten elkaar uit en worden continue en onafhankelijk voor vader, moeder en kind

geregistreerd (Van der Giessen et al., 2014). Hiervoor werd gebruik gemaakt van The

Observer 12.0 (Noldus Information Technology, 2009). De conflict- en vakantietaak werden gecodeerd door zes opgeleide Masterstudenten Orthopedagogiek. Zij zijn vijftien uur getraind door D. van der Giessen, verspreid over vijf weken, tot zij een Cohens kappa van .65 en 70% overeenstemming behaalden. Hierbij werd gebruik gemaakt van een event-unit gebaseerde vergelijking met een tolerantiekader van drie seconden. Om de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen berekenen is 20% van de data dubbel gecodeerd. Hieruit is gebleken dat de gemiddelde betrouwbaarheid bij het coderen van de conflicttaak-data .57 en 62,2% overeenstemming behaalde en voor de vakantietaak-conflicttaak-data .61 en 65,8% overeenstemming.

Na het coderen van de data werd aan de hand van state space grids in GridWare (Lamey, Hollenstein, Lewis & Granic, 2004) een visuele weergave gemaakt van de emotionele flexibiliteit binnen de interacties. Een raster (grid) illustreert alle mogelijke

emotionele combinaties en elke cel op het raster illustreert een potentiële emotionele toestand. De data werd uiteengezet door opeenvolgende punten op het raster, in dezelfde volgorde waarin de emoties zich tijdens de interactie voordeden (Hollenstein, 2013). Aangezien het visueel niet mogelijk is om binnen GridWare een driedimensionaal raster te maken voor zowel vader, moeder en kind werd in de huidige studie gebruik gemaakt van een raster waarbij op de y-as tien gedragingen voor het kind- en op de x-as zestien combinaties van gedragingen voor vader en moeder zijn weergeven (Hollenstein et al, 2015).

Emotionele flexibiliteit werd gemeten aan de hand van twee indicatoren. Allereerst het aantal overgangen per minuut in triadische emoties (transitions). Lagere waardes wijzen op minder wisselingen per minuut tussen emoties en daarmee op minder emotionele flexibiliteit. Daarnaast werd het emotionele repertoire gemeten, wat het aantal verschillende triadische

(13)

emoties in relatie tot de duur van de interactie weergeeft (dispersion). Dit varieert van nul tot één, waarbij een waarde dicht bij één aangeeft dat het gedrag gelijk verdeeld was over de cellen en een waarde van nul aangeeft dat gedrag slechts in één cel voorkwam. Wanneer de ouders en het kind een beperkt repertoire aan emoties laten zien, geeft dit aan dat ze minder flexibele interactiepatronen tonen (Hollenstein et al., 2004).

Analyseplan

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden werd als eerst gekeken naar de correlaties tussen dispersion en transitions tijdens de conflict- en vakantietaak en angst van het kind. Aan de hand van meerdere enkelvoudige regressieanalyses, met als onafhankelijke variabele angst en als afhankelijke variabele de emotionele flexibiliteit, zijn aparte analyses gedaan tussen angst en dispersion en transitions tijdens de conflict- en vakantietaak. Met een meervoudige regressieanalyse is gekeken hoe meerdere onafhankelijke variabelen – sociale angst, separatieangst, specifieke angsten en generaliseerde angst – samenhangen met emotionele flexibiliteit binnen de twee taken.

Resultaten

Voorafgaand aan het beantwoorden van de vraagstelling is gekeken naar eventuele ontbrekende gegevens. Zo bleken van de 151 ouders die meedoen aan dit onderzoek de gegevens van enkele ouders te ontbreken. De PAS-R is door 47 ouders niet of onvolledig ingevuld en door 104 ouders wel volledig ingevuld. Verder kwam naar voren dat 62

observaties missen, maar 89 observaties wel bruikbaar zijn. In totaal zijn de gegevens van 89 ouders gebruikt voor de analyses van dit onderzoek. Voor de variabele emotionele flexibiliteit van de conflict- en de vakantietaak en de variabele angst beoordeelt door ouders is er voldaan aan de aanname van normaliteit. Daarnaast is er gekeken naar uitschieters, oftwel outliers, in het databestand. Binnen de variabele emotionele flexibiliteit werd bij de dispersion van de conflicttaak één outlier gevonden. Dezelfde resultaten werden ook gevonden wanneer deze outlier niet werd meegenomen in de analyses.

Tabel 1 toont de beschrijvende statistieken van alle variabelen en de correlaties tussen deze variabelen. Tussen de variabele dispersion tijdens de conflicttaak en de vakantietaak bestaat een zwak, niet significant verband (r = .10, p = .336). Tussen de variabele transitions tijdens de conflicttaak en de vakantietaak bestaat eveneens een zwak, niet significant verband (r = .13, p = .212). Dit betekent dat er een zwakke samenhang is tussen de mate van

emotionele flexibiliteit van de vakantietaak en die van de conflicttaak. Daarom is er voor gekozen om deze twee taken apart te analyseren. De transitions en dispersion tijdens de

(14)

vakantietaak tonen een zeer sterk significant verband (r = .79, p < .001). De transitions en dispersion tijdens de conflicttaak tonen een sterk significant verband (r = .66, p < .001). Dit wil zeggen dat meer wisselingen tussen emoties sterk samenhangt met een breder repertoire aan emoties tijdens zowel de vakantietaak als de conflicttaak.

Tussen angstproblemen van kinderen en dispersion tijdens de vakantietaak bestaat een zwak, niet significant verband (r = -.01, p = .966). Tussen angstproblemen en transitions tijdens de vakantietaak bestaat een zwak, niet significant verband (r = -.06, p = .583). De transitions (r = .16, p = .158) en dispersion (r = .13, p = .254) tijdens de conflicttaak tonen eveneens een zwak, niet significant verband met angstproblemen. Dit wil zeggen dat er, binnen de vakantietaak en de conflicttaak, een zwakke samenhang is tussen angstproblemen van kinderen met zowel het hebben van een breder emotioneel repertoire als de afwisseling tussen emoties.

Tabel 1

Correlatiematrix met angstproblemen van kinderen op 4,5 jaar, dispersion en transitions tijdens de conflicttaak en de vakantietaak op 7,5 jaar.

1 2. 3. 4. 5.

1. Angstproblemen 4,5 jaar -

2. Dispersion 7.5 jaar conflicttaak ,13 -

3. Transitions 7.5 jaar conflicttaak ,16 ,66** -

4. Dispersion 7.5 jaar vakantietaak -,01 ,10 -,02 -

5. Transitions 7.5 jaar vakantietaak -,06 ,04 ,13 ,79** -

M 53,16 ,48 8,17 ,35 7,08

SD 24,68 ,13 2,87 ,13 2,51

Noot. M = gemiddelde SD = standaarddeviatie ** p < 0.01, two-tailed.

Aan de hand van meerdere enkelvoudige lineaire regressieanalyses is gekeken in hoeverre angstproblemen van het kind de mate van emotionele flexibiliteit van de triade tijdens de conflict- en vakantietaak voorspelt (zie Tabel 2, Bijlage 1). Uit de analyses komt naar voren dat er geen significante samenhang is gevonden tussen angstproblemen van het kind op 4,5 jaar en dispersion (F(1,78) = 1.32, p = .254) en transitions (F(1,78) = 2.03, p = .158) tijdens de conflicttaak drie jaar later. Daarnaast is er geen significante samenhang

(15)

gevonden tussen angstproblemen van het kind en dispersion (F(1,78) = .01, p = .966) en transitions (F(1,78) = .30, p = .583) tijdens de vakantietaak. Dit betekent dat angstproblemen op 4,5 jaar niet samenhangen met meer wisselingen tussen emoties en een breder repertoire van emoties van triades tijdens zowel de vakantietaak als de conflicttaak drie jaar later.

Zoals eerder beschreven tonen de vier vormen van angst bepaalde overeenkomsten, maar onderscheiden zich ook van elkaar in uitingsvorm en problematiek. Daardoor kan het zijn dat zij alle vier op een andere manier de mate van emotionele flexibiliteit voorspellen. Daarom wordt post hoc door middel van een meervoudige regressieanalyse onderzocht in hoeverre meerdere onafhankelijke variabelen waaronder sociale angst, gegeneraliseerde angst, separatieangst en specifieke angsten van kinderen een hogere of lagere mate van emotionele flexibiliteit van triades voorspelt 3 jaar later (zie Tabel 2, Bijlage 1). Uit deze analyse komt naar voren dat er geen significante samenhang is gevonden tussen deze vormen van angst en dispersion (F(4,74) = .980, p = .424) of transitions (F(4,74) = .582, p = .676) binnen de conflicttaak. Ook tussen de vormen van angst en dispersion (F(4,74) = .273, p = .894) of transitions (F(4,74) = .103, p = .981) binnen de vakantietaak is geen significante samenhang gevonden. Uit de analyse blijkt dat de vier verschillende vormen van angst niet de mate van emotionele flexibiliteit van triades voorspellen tijdens de vakantietaak en de conflicttaak.

Discussie

Deze studie onderzocht met behulp van longitudinale data of angstproblemen van kinderen op 4,5 jaar de mate van emotionele flexibiliteit binnen interacties tussen vader, moeder en kind drie jaar later voorspelt. De resultaten toonden (1) geen longitudinale

samenhang tussen angstproblemen van het kind en de mate van emotionele flexibiliteit binnen vader-moeder-kind interacties, (2) geen longitudinale associaties tussen sociale angst,

gegeneraliseerde angst, separatieangst of een specifieke fobie en de mate van emotionele flexibiliteit en (3) geen verschil in de relatie tussen angst van kinderen en de mate van triadische emotionele flexibiliteit binnen de vakantietaak en de conflicttaak.

De huidige resultaten komen niet overeen met de verwachtingen, theorie en literatuur over de gevolgen van angst van een kind (Southam-Gerow & Kendall, 2000; Suveg & Zeman, 2004; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006) en onderzoek naar angst en

emotionele flexibiliteit (Van der Giessen & Bogels, 2017). Aangezien de huidige studie de eerste is die de longitudinale associatie tussen angstproblemen van kinderen en de mate van emotionele flexibiliteit binnen de triade onderzocht, kunnen de resultaten maar gedeeltelijk worden vergeleken met resultaten uit eerder onderzoek. Er worden een aantal

(16)

methodologische en theoretische verklaringen gegeven waarom er binnen huidig onderzoek geen samenhang werd gevonden.

Van der Giessen & Bögels (2017) vonden een sterke samenhang tussen een angststoornis van het kind en de mate van emotionele flexibiliteit binnen dyadische

interacties. Wanneer het kind een angststoornis had, vertoonden zowel vader-kind als moeder-kind dyades een lager niveau van emotionele flexibiliteit binnen de interactie dan wanneer het kind geen angst had. Zij waren minder goed in staat om positieve en negatieve emoties

adequaat te beheren, hadden een kleiner emotioneel repertoire en schakelden minder tussen emoties. Deze resultaten komen niet overeen met de huidige studie waarin geen samenhang werd gevonden tussen angstsymptomen en emotionele flexibiliteit. Dit verschil kan mogelijk worden verklaard door de manier waarop angst werd onderzocht. In huidig onderzoek werden enkele symptomen van angst gemeten en binnen de beoordeling van angst door vaders en moeders was weinig spreiding en werd gebruik gemaakt van een normale populatie. Daarnaast werd er weinig angst gemeten aangezien de gemiddelde score laag was. Dit in tegenstelling tot het onderzoek van Van der Giessen & Bögels (2017) waarbij sprake was van een diagnose van een angststoornis en meer spreiding van angst aanwezig was. Aangezien in huidig onderzoek de ouders weinig angst bij hun kind rapporteerden en er geen verschil was tussen de kinderen in de mate van angst lijkt dit een verklaring te kunnen vormen voor het verband die Van der Giessen en Bögels (2017) wel vonden en huidig onderzoek niet. Een suggestie voor toekomstig onderzoek zou zijn om ook gebruik te maken van kinderen met een diagnose van angst, waardoor er meer spreiding is, om te kijken of dit effect heeft op de emotionele flexibiliteit op triadisch niveau en het resultaat – de samenhang tussen angststoornis en lage mate van emotionele flexibiliteit - ook dan stand houdt.

Daarnaast werd in huidig onderzoek gekeken in hoeverre angstproblemen op 4,5 jarige leeftijd een voorspelling geeft voor emotionele flexibiliteit drie jaar later. Hierbij werd geen effect gevonden voor angst op jonge leeftijd en de mate van emotionele flexibiliteit binnen triades. Dit in tegenstelling tot Van der Giessen & Bögels (2017) die dit effect binnen dyadische interacties wel vonden onder kinderen in de leeftijd van 8 tot 18 jaar met angst en een lagere mate van emotionele flexibiliteit. Lunkenheimer, Olson, Hollenstein, Sameroff & Winter (2011) vonden in hun onderzoek dat een lagere mate van flexibiliteit van vader-kind (M = 3 jaar) dyades meer externaliserende problemen voorspelde 2 jaar later. Ook zij vonden geen associatie op jonge leeftijd met internaliserende problemen en de mate van emotionele flexibiliteit. Deze studies onderzochten echter wat de uitkomsten waren van een lage mate van emotionele flexibiliteit in plaats van voorspellers.

(17)

Een mogelijke verklaring voor het verschil in resultaat kan zijn dat externaliserende problemen op jonge leeftijd mogelijk sterker samenhangen met de mate van emotionele flexibiliteit na enkele jaren dan internaliserende problemen. Kinderen met externaliserende problematiek hebben weinig controle over hun emoties en gaan onaangepast om met woede en agressie die veelal op anderen wordt afgereageerd (Suveg & Zeman, 2004). Kinderen met internaliserende problemen hebben veelal een onvermogen om emotionele toestanden te herkennen en een remming en ontregelde expressie van woede en verdriet. Deze overcontrole van emoties is veelal naar binnen gericht en leidt tot innerlijke onrust (Suveg & Zeman, 2004). Gedrag voortkomend uit externaliserende problematiek lijkt expressiever en zichtbaarder. Deze kinderen blijven vaker hangen in enkele – veelal negatieve - emoties waardoor er mogelijk minder tussen emoties wordt geschakeld. Aangezien de emoties

zichtbaarder zijn is de veronderstelling dat ouders wederkerig reageren. De ouder reageert op het kind en neemt dezelfde emotie aan wat kan leiden tot een lagere mate van emotionele flexibiliteit. Ouder-kind systemen met een lage mate van emotionele flexibiliteit hebben daarnaast de neiging om in zeer beperkte, veelal negatieve emoties te blijven hangen of deze uit de weg te gaan (Van der Giessen & Bögels, 2017). Een lagere mate van emotionele flexibiliteit kan hierdoor ook leiden tot externaliserende problemen door de neiging in zeer beperkte negatieve emoties te blijven hangen. Kinderen met internaliserende problematiek lijken daarentegen meer gesloten waardoor emoties mogelijk minder zichtbaar zijn en een andere uitingsvorm of ontwikkeling tonen op jonge leeftijd. Ouders signaleren emoties mogelijk niet of onvoldoende en de manier waarop zij hiermee omgaan of op reageren kan verschillen ten opzichte van externaliserend gedrag. Hierdoor kan het anders verband houden met emotionele flexibiliteit. Een suggestie voor vervolg onderzoek is om kinderen in

meerdere leeftijdsgroepen met zowel internaliserend- als externaliserende problematiek te gebruiken en daar longitudinaal onderzoek mee te doen. Zo kan worden gekeken naar zowel jonge kinderen met psychopathologie en de samenhang met emotionele flexibiliteit na enkele jaren als bij kinderen in de vroege adolescentie.

Waar Van der Giessen & Bögels (2017) onderzoek deden naar vader-kind en/of moeder-kind dyades, bestudeert huidig onderzoek de interactie tussen vaders, moeders en kinderen. Dit onderscheid in onderzoeksdesign tussen de studies kan ook een mogelijke verklaring zijn voor het verschil in onderzoeksresultaten. Angst zou namelijk anders samen kunnen hangen met de mate van emotionele flexibiliteit binnen dyades ten opzichte van triades. Vanuit de systeemtheorie gezien werd gedacht dat problemen die het individu

(18)

binnen het systeem (Hollenstein, Granic, Stoolmiller & Snyder, 2004). Dit lijkt te suggereren dat de aanwezigheid van meerdere individuen tijdens een interactie samen kan hangen met de mate van emotionele flexibiliteit. Dit werd ook beschreven in de inleiding waarin theoretici aantoonden dat individuele gezinsleden zich anders gedroegen volgens de omgeving waarin zij zich bevonden (bijv. McHale & Cowan, 1996; Mc Hale & Rasmussen, 1998 & McHale, Rao & Krasnow, 2000) en dat tijdens een triadische interactie het gedrag van vaders en moeders met hun kind verschilde van die binnen dyades (Lindsey & Caldera, 2006; Pellegrini et al. 1987). Daarnaast toonde eerder onderzoek (Van der Giessen & Bögels, 2017) aan dat vaders en moeders anders omgaan met de angst van hun kind dan dyades zonder kind met angst. Onderzoek naar de samenhang tussen angst van het kind binnen triades is er niet, maar het is mogelijk dat angst een andere impact heeft op het gedrag van vader, moeder en kind binnen dyadische interacties dan binnen triadische interactie. Meer onderzoek hiernaar is daarom nodig om meer kennis hierover te krijgen.

Daarnaast zou een verklaring voor het ontbreken van een samenhang tussen angst en emotionele flexibiliteit binnen een triadische interactie betrekking kunnen hebben op de context en de type taken die werden gebruikt. Zo voorspelde de verschillende vormen van angst van het kind tegen de verwachting in niet de mate van triadische emotionele flexibiliteit wanneer zij een plezierig- of conflictueus gesprek voerden. Hierbij werd verwacht – in overeenstemming met onderzoek van Hollenstein & Lewis (2006) - dat met name binnen de conflict interactie de angst van het kind zou samenhangen met een lagere mate van

emotionele flexibiliteit. Het voeren van een conflict interactie zou – in tegenstelling tot een plezierige interactie - kunnen worden gezien als een taak die angst oproept. Binnen de huidige studie is de conflicttaak echter niet gericht op de angst van het kind maar op het bespreken van alledaagse onderwerpen - zoals op tijd naar bed gaan en opruimen - die tot een discussie kunnen leiden. Door middel van een tijdsspanne, die stress kan veroorzaken, werd wel bekeken of het de mate van emotionele flexibiliteit beïnvloedt. Een verklaring voor het ontbreken van een samenhang kan zijn dat de taken die in de huidige studie zijn gebruikt mogelijk niet geschikt zijn om de relatie tussen angst en emotionele flexibiliteit te onderzoeken. De vormen van angst zijn divers en hebben een andere uitingsvorm die mogelijk tot verschillende emotionele- gedragsreacties kunnen zorgen in verschillende contexten. Daarnaast is zoals beschreven gebleken dat de context bepalend is voor verandering van gedrag van individuele gezinsleden. Daarom zou het voor toekomstig onderzoek een aanbeveling zijn om te bekijken welke invloed de verschillende vormen van angst hebben op de triadische emotionele flexibiliteit tijdens meerdere interactiecontexten -

(19)

waarmee mogelijk meerdere gedragsveranderingen kunnen worden waargenomen - die tevens aansluiten bij de vormen van angst.

Dit onderzoek bevat een aantal sterke aspecten. Zo is dit de eerste studie geweest die, op basis van longitudinale data, heeft onderzocht in hoeverre angstproblemen van kinderen de mate van emotionele flexibiliteit binnen triadische interacties jaren later voorspelt. Het

beperkte aanbod aan eerder onderzoek zorgt ervoor dat dit nieuwe inzichten oplevert op het gebied van deze onderwerpen aangezien er tot op heden voornamelijk onderzoek is gedaan naar de samenhang tussen emotionele flexibiliteit en psychosociale problematiek als uitkomst en binnen de interactie van dyades.

Naast de sterke kanten kent dit onderzoek een aantal beperkingen die mogelijk de resultaten van dit onderzoek beïnvloeden en van belang zijn bij de interpretatie. Allereerst kan een kanttekening worden geplaatst bij de generaliseerbaarheid van dit onderzoek aangezien de participanten voornamelijk ouders met een hoog genoten opleiding op HBO of WO niveau zijn. Onder de Nederlandse bevolking heeft in 2014, 44 procent van de 25-34 jarigen en 37 procent van de 35-44 jarigen een HBO of WO opleiding afgerond (Volksgezondheid en zorg, 2016). In dit onderzoek heeft 47 % van de vaders en 60,9 % van de moeders een HBO of WO opleiding waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar ouders met een lagere

opleiding. Voor toekomstig onderzoek is het van belang te proberen een betere verhouding te vinden in het opleidingsniveau onder de participanten.

Ten tweede zijn de angstproblemen van kinderen gemeten door middel van een vragenlijst die zowel door vaders als door moeders is ingevuld. Dit kan er mogelijk voor zorgen dat ouders de beoordeling van angstsymptomen van hun kind verschillend zien. Zo blijkt dat tussen de beoordeling van angst door vaders en moeders een matige significante samenhang bestaat wat betekent dat de beoordeling niet sterk overlapt. Voor toekomstig onderzoek kan het van belang zijn te bekijken in hoeverre de overeenstemming in angst van het kind tussen vader en moeder wellicht voor verschillende resultaten kan zorgen. Wanneer deze beoordeling verder uit elkaar ligt en er minder consensus is over de angstsymptomen van het kind kan worden bekeken of de emoties en de mate van emotionele flexibiliteit tijdens de interactie ook anders is. Daarnaast kan worden bekeken of de beoordeling van

angstsymptomen door vaders anders samenhangt met de mate van emotionele flexibiliteit dan symptomen van angst beoordeeld door moeders. Door ouders hierin te scheiden kan worden bekeken of de perceptie van angst anders is en of de samenhang met emotionele flexibiliteit binnen de triade hierdoor verschilt.

(20)

met een overstemming van 70 procent. Dit was echter lager dan verwacht met een Cohens kappa van .57 en 62,2% overeenstemming tijdens de conflicttaak en een Cohens kappa van .61 en 65,8% overeenstemming tijdens de vakantietaak. Aangezien er hierdoor minder overeenstemming is tussen de metingen is de betrouwbaarheid van de gegevens lager dan gewenst. Dit zou voor toekomstig onderzoek een aanbeveling zijn om te streven naar een Cohens kappa van .65 met een overeenstemming van 70 procent.

Samenvattend kan worden gesteld dat binnen huidig onderzoek angstproblemen bij jonge kinderen - op 4,5 jarige leeftijd - geen effect hebben op de mate van emotionele

flexibiliteit binnen triades drie jaar later. Zolang er geen vervolgonderzoek is verricht naar de samenhang tussen angst en de mate van emotionele flexibiliteit binnen triades is de vraag of binnen de praktijk met ouders (preventief) gefocust moet worden op angst van het kind. Het is mogelijk dat angst niet samenhangt maar dat andere vormen van psychopathologie op langere termijn de mate van emotionele flexibiliteit binnen triades wel voorspelt. Dit zou betekenen dat de focus mogelijk verlegd wordt en er eerder ingespeeld kan worden op andere vormen van psychopathologie. Daarnaast is het mogelijk dat – naast psychopathologie – er andere elementen zijn die invloed hebben op de mate van emotionele flexibiliteit. Wanneer het kind emoties bijvoorbeeld niet goed kan uiten of reguleren en deze ontwikkeling niet goed verloopt zou dit effect kunnen hebben op de emotionele flexibiliteit. Mogelijk moet er daardoor

bijvoorbeeld eerst ingezet worden op de ontwikkeling in emotieregulatie voor het kind flexibel kan schakelen tussen emoties. De rol van ouders kan daarin ook belangrijk zijn, want stimuleren zij de emotieregulatie van het kind op de juiste manier of belemmeren zij dit. Het gedrag van vaders en moeders kan binnen deze ontwikkeling van emotie regulatie ook anders zijn en de vraag is hoe dit effect heeft op het kind en of hier geen (preventieve) focus op moet zijn.

(21)

Referenties

Beidel, D. C., & Alfano, C. A. (2011) Child Anxiety Disorder. A guide to Research and Treatment, 2e ed. New York: Routledge.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834–856. doi:10.1016/j. cpr.2005.08.001.

Broeren, S., Muris, P., Diamantopoulou, S., & Baker, J. R. (2013). The Course of Childhood Anxiety Symptoms: Developmental Trajectories and Child-Related Factors in

Normal Children. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 81-95. doi:10.1007/s10802-012-9669-9

Butler, E. A. (2011). Temporal interpersonal emotion systems: the" TIES" that form relationships. Personality and Social Psychology Review, 15, 367–393.

doi:10.1177/1088868311411164.

Carthy, T., Horesh, N., Apter, A., Edge, M. D., & Gross, J. J. (2010). Emotional reactivity and cognitive regulation in anxious children. Behaviour Research and Therapy, 48(5), 384–393. doi:10.1016/j. brat.2009.12.013

Edwards, S. S., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The Assessment of Anxiety Symptoms in Preschool-Aged Children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39, 400-409.

doi:10.1080/15374411003691701

Granic, I. (2005). Timing is everything: developmental psychopathology from a dynamic systems perspective. Developmental Review, 25, 386–407.

doi:10.1016/j.dr.2005.10.005.


Granic, I., O’Hara, A., Pepler, D., & Lewis, M. D. (2007). A dynamic systems analysis of parent–child changes associated with successful “real-world” interventions for aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 845–857. doi:10.1007/s10802- 007-9133-4.

Gottman, J., McCoy, K., Coan, J. & Collier, H. (1996). The specific affect coding system (SPAFF) for observing emotional communication in marital and family interaction. Mahwah, NJ: Erlbaum.


Gross, J. J. (2007). Handbook of emotion regulation. New York: The Guilford Press. Hannesdottir, D. K., & Ollendick, T. H. (2007) The role of emotion regulation in the

treatment of child anxiety disorders. Clinical Child and Family Psychology Review, 10, 275–293. doi:10.1007 /s10567-007-0024-6.

(22)

Hollenstein, T. (2013). State space grids. Depicting dynamics across development. New York: Springer. doi:10.1007/978-1-4614-5007-8.

Hollenstein, T. & Lewis, M. D. (2006). A state space analysis of emotion and flexibility in parent-child interactions. Emotion, 6, 656-662. doi:10.1037/1528-3542.6.4.656 Hollenstein, T., Granic, I., Stoolmiller, M., & Snyder, J. (2004). Rigidity in parent–child

interactions and the development of externalizing and internalizing behavior in early childhood. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 595–607.

doi:10.1023/B:JACP.0000047209.37650.41.

Hudson, J. L., Comer, J. S., & Kendall, P. C. (2008). Parental responses to positive and negative emotions in anxious and nonanxious children. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 37, 303–313. doi:10.1080/15374410801955839.

Lamey, A., Hollenstein, T., Lewis, M., & Granic, I. (2004). GridWare (version 1.15a). [Computer Software]. Retrieved from http://www.Statespacegrids.Org.

Lindsey, E., & Caldera, Y. (2006). Mother-father-child triadic interaction and mother-child dyadic interaction: Gender differences within and between contexts. Sex Roles, 55, 511– 521. doi:10.1007/s11199-006-9106-z

Lunkenheimer, E. S., Olsen, S. L., Hollenstein, T., Sameroff, A. J., & Winter, C. (2011). Dyadic flexibility and positive affect in parent–child coregulation and the development of child behavior problems. Development and Psychopathology, 23, 577-591. doi:

10.1017/S095457941100006X

Mattis, S. G., & Ollendick, T. H. (1997). Panic in children and adolescents. In T. H.

Ollendick, R. J. Prinz (Eds.), Advances in clinical child psychology (pp. 27–74). New York, NY: Springer.

McHale, J. P., & Cowan, P. A. (Eds.). (1996). Understanding how family-level dynamics affect children’s development: Studies of two-parent families. In W. Damon (Ed.), New directions for child development. San Francisco: Jossey-Bass Publishers.

McHale, J. P., & Rasmussen, J. L. (1998). Coparental and family group-level dynamics during infancy: Early family precursors of child and family functioning during preschool. Development and Psychopathology, 10, 39–59.

McHale, J. P., Rao, N., & Krasnow, A. D. (2000). Constructing family climates: Chinese mothers’ reports of their co-parenting behaviour and preschoolers’ adaptation. International Journal of Behavioural Development, 24, 111–118. doi:

(23)

Morelen, D., & Suveg, C. (2012). A real-time analysis of parent-child emotion discussions: the interaction is reciprocal. Journal of Family Psychology, 26, 998–1003.

doi:10.1037/a0030148.

Pellegrini, A. D., Brody, G. H., & Stoneman, Z. (1987). Children’s conversational competence with their parents. Discourse Processes, 10, 93–106.

Schwartz, O. S., Sheeber, L. B., Dudgeon, P., & Allen, N. B. (2012). Emotion socialization within the family environment and adolescent depression. Clinical Psychology Review, 32, 447–453. doi:10.1016/j.cpr.2012.05.002

Sheeber, L. B, Davis, B., Leve, C., Hops, H., & Tildesley, E. (2007). Adolescents’

relationship with their mothers and fathers: Associations with depressive disorder and subdiagnostic symptomatology. Journal of Abnormal Psychology, 116, 144–154. Sheeber, L., Hops, H., Alpert, A., Davis, B., & Andrews, J. (1997). Family support and conflict: Prospective relations to adolescent depression. Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 333–344. doi:10.1023/A:1025768504415

Silove, D., Manicavasagar, V., Curtis, J., & Blaszczynski, A. (1996). Is early separation anxiety a risk factor for adult panic disorder?: A critical review. Comprehensive Psychiatry, 37(3), 167–179. doi:10.1016/S0010- 440X(96)90033-4

Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C. (2000). A preliminary study of the emotion

understanding of youths referred for treatment of anxiety disorders. Journal of Clinical Child Psychology, 29(3), 319–327. doi:10.1207/S15374424JCCP2903_3

Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy, 39, 1293–1316. doi: 10.1016/S0005-7967(00)00098-X

Suveg, C., & Zeman, J. (2004). Emotion regulation in children with anxiety disorders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 750–759.

doi:10.1207/s15374424jccp3304_10.

Suveg, C., Zeman, J., Flannery-Schroeder, E., & Cassano, M. (2005) Emotion socialization in families of children with an anxiety disorder. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 145–155. doi:10.1007/s10802-005-1823-1.

Suveg, C., Sood, E., Barmish, A., Tiwari, S., Hudson, J. L., & Kendall, P. C. (2008). "I'd rather not talk about it": emotion parenting in families of children with an anxiety disorder. Journal of Family Psychology, 22, 875–884. doi:10.1037/a0012861.

(24)

Suveg, C., Morelen, D., Brewer, G. A., Thomassin, K. (2010). The emotion dysregulation model of anxiety: A preliminary path analytic examination. Journal of Anxiety Disorders, 24, 924–930. doi:10.1016/j.janxdis.2010.06.018.

Technology, N. I. (2009). The observer XT 9.0 [computer software]. Noldus Information Technology: Wageningen.

Van der Giessen, D., Branje, S. J. T., Frijns, T., & Meeus, W. H. J. (2013). Dyadic variability in mother-adolescent interactions: developmental trajectories and associations with psychosocial functioning. Journal of Youth and Adolescence, 42, 96–108.

doi:10.1007/s10964-012- 9790-7.

Van der Giessen, D., Hollenstein, T., Hale, W. W., Koot, H. M., Meeus, W. H. J., & Branje, S. J. T. (2015). Emotional Variability in Mother-Adolescent Conflict Interactions and Internalizing Problems of Mothers and Adolescents: Dyadic and Individual Processes. Journal of Abnormal Child Psychology, 432, 339-353. doi:10.1007/s10802-014-9910-9 Van der Giessen, D., & Bögels, S. M. (2017). Father-Child and Mother-Child Interactions

with Children with Anxiety Disorders: Emotional Expressivity and Flexibility of Dyads. Journal of Abnormal Child Psychology, 1-12. doi:10.1007/s10802-017-0271-z

Volksgezondheid en zorg. (2014). Verkregen van

https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/sociaaleconomische-status/cijfers-context/opleiding#node-opleidingsniveau-naar-leeftijd-en-geslacht

Yap, M. B., Allen, N. B., & Ladouceur, C. D. (2008). Maternal socialization of positive affect: The impact of invalidation on adolescent emotion regulation and depressive symptomatology. Child Development, 79, 1415–1431. doi:

10.1111/j.1467-8624.2008.01196.x

Zeman, J., Cassano, M., Perry-Parrish, C., & Stegall, S. (2006). Emotion regulation in children and adolescents. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27(2), 155–168. doi:10.1097/00004703- 200604000-00014

(25)

ng h ea d: A NGST EN EM OT ION EL E F LE XI BI LI TEIT B INNE N D E T RI A DE Bi jla ge 1 li ne aire r egre ssi eanalyse me t angs t op 4,5 jaar al s v oorspeller v oor e motionele fl ex ib il it eit v an de tri ade Dispe rsion conflic tt aa k Tr ansit ions conflic tt aa k Dispe rsion va ka nti etaa k Tr ansit ions va ka nti etaa k R R 2 β B R R 2 β B R R 2 β B R R 2 β B en ,129 ,017 ,129 ,159 ,025 ,159 ,005 ,000 -,005 ,062 ,004 -,062 e angst ,2 24 ,050 -,091 -,00 1 ,175 ,031 ,048 ,016 ,121 ,015 ,054 ,001 ,074 ,006 -,015 -,0 04 ne rali se erde -,043 -,00 1 ,097 ,036 -,121 -,002 ,005 ,002 ieangst ,124 ,004 ,068 ,045 -,026 -,001 -,008 -,00 5 iek e fobi e ,197 ,003 -,014 -,004 ,092 ,001 -,065 -,01 8

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In onze Studie worden twee soorten ondersteunmg gegeven, beide als het kmd tussen de 7 en 11 maanden oud is. Een deel van de moeders knjgt video-mterventie, een vorm van

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

CONCLUSIONS The adhesion of RFL-coated fibres to two different industrial rubber compounds with peroxide and sulphur curing systems have been investigated with SPAF and lap

Een suggestie voor vervolgonderzoek is het vergelijken van dimensionele en discrete emoties in crisiscommunicatie, zo kan duidelijk worden wat de verschillende gevolgen

De rol die de onderzoeker aan kan nemen laat zich, ontleend aan Ramondt 16 , typeren als etnograaf, clinicus of expert. Bij de etnograaf is het beschrijven en analyseren de

Omdat het goed planbare zorg betreft, zou het nog optimaler kunnen, door een gezamenlijk spreekuur van de specialismen te regelen (one stop shop). Dat is met name

Om moeder-kind interacties over geschre- ven taal op video te kunnen vastleggen zijn drie situa- ties gecreeerd waarvan uit etnografisch onderzoek is gebleken dat deze in