• No results found

DE WAARHEID LIGT ERGENS OP STRAAT Het archiveren en verifiëren van digitaal (bewijs)materiaal uit Syrië, verkregen via Open Source Intelligence door de onderzoeksgroepen Bellingcat en

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE WAARHEID LIGT ERGENS OP STRAAT Het archiveren en verifiëren van digitaal (bewijs)materiaal uit Syrië, verkregen via Open Source Intelligence door de onderzoeksgroepen Bellingcat en"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERSCRIPTIE

SARA MARIA BOUTER | 12292729 | JOURNALISTIEK & MEDIA | 2018 - 2020 | 23.258 WOORDEN

BEGELEIDERS: PAULINE VAN ROMONDT VIS & ERIK BORRA

DE WAARHEID LIGT ERGENS OP STRAAT

HET ARCHIVEREN EN VERIFIËREN VAN DIGITAAL (BEWIJS)MATERIAAL UIT SYRIË,

VERKREGEN VIA OPEN SOURCE INTELLIGENCE DOOR DE ONDERZOEKSGROEPEN

BELLINGCAT EN SYRIAN ARCHIVE – EN DE MOGELIJKE TOEPASSING VAN DEZE

OSINT-METHODE IN DE JOURNALISTIEK EN HET (INTERNATIONAAL) RECHT.

(2)

INHOUDSOPGAVE

JOURNALISTIEK VERSLAG ... 4 1. INLEIDING... 5 1.1.ONDERZOEKSVRAAG ... 7 1.2.MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE... 7 1.3.ACADEMISCHE RELEVANTIE ... 8 1.4.DEFINITIES ... 8 2. THEORETISCH KADER ... 10

2.1(DIGITAAL) BEWIJS: WAT IS HET? ... 10

2.1.1. Grammaticale interpretatie ... 10

2.1.2. Bewijs: een definitie uit de praktijk ... 10

2.1.3. Kenmerken van digitaal bewijsmateriaal... 12

2.1.4. Digitaal en fysiek bewijsmateriaal: de verschillen ... 12

2.2.DE VERIFICATIE VAN DIGITAAL BEWIJS DOOR NIEUWSORGANISATIES ... 13

2.2.1. Eenheid in digitale verificatie? ... 15

2.2.2. De complexiteit en risico’s van het gebruik van digitaal bewijsmateriaal ... 16

2.3.DE ROL VAN OPEN SOURCE INTELLIGENCE IN HET VERKRIJGEN EN VERIFIËREN VAN DIGITAAL BEWIJS ... 18

2.3.1. Het gebruik van forensische opsporingstechnieken door journalisten ... 19

2.4.HET VERZAMELEN EN VERIFIËREN VAN DIGITAAL BEWIJS DOOR OPSPORINGSINSTANTIES ... 20

2.5.HET GEBRUIK VAN DIGITAAL BEWIJSMATERIAAL IN HET INTERNATIONAAL STRAFRECHT ... 21

2.5.1. Een toekomstig Syrië-tribunaal? ... 23

2.6.HET ARCHIVEREN VAN DIGITAAL BEWIJS ... 23

2.7.CONCLUSIE ... 24

3. METHODOLOGISCH KADER ... 26

3.1.VERZAMELEN VAN DATA ... 26

3.1.1. Selectie van de participanten ... 27

3.1.2. Concepten ... 28

3.2.ANALYSEREN VAN DATA ... 28

3.3.INCLUSIE-EN EXCLUSIECRITERIA... 29

3.4.VALIDITEIT EN BETROUWBAARHEID ... 30

4. ANALYSE ... 32

4.1.VERLIES VAN BEWIJSMATERIAAL DOOR EEN STRIKT INHOUDSBELEID ... 32

4.2.BELLINGCAT EN SYRIAN ARCHIVE: SAMENWERKING EN SYNERGIE ... 33

4.2.1. Standaardisering door Syrian Archive: Research Methodology ... 33

4.2.2. Verificatie door Bellingcat: de Bellingcat-methode ... 36

4.2.3. Toepassing van de methode: de gifgasaanval op Khan Sheikhoun ... 38

4.3.DE TOEPASSING VAN OSINT-ONDERZOEK IN DE JOURNALISTIEK ... 40

4.4.INTERDISCIPLINAIRE SAMENWERKING:OSINT EN HET INTERNATIONAAL RECHT ... 42

4.4.1. Acceptatie van door onderzoeksgroepen of journalisten verzameld digitaal bewijsmateriaal door (internationaal)rechtelijke instanties ... 43

(3)

5.1.DE TOEKOMST VAN DIGITAAL BEWIJSMATERIAAL BINNEN DE JOURNALISTIEK ... 47

5.2.INTERDISCIPLINAIRE SAMENWERKING: DE BELLINGCAT-METHODE IN HET INTERNATIONAAL RECHT ... 48

5.3.SLOTCONCLUSIE ... 49

6. DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN ... 50

6.1.BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK ... 50

6.2. Straffeloosheid tegengaan: een gat dat de journalistiek kan vullen? ... 51

7. VERKLARENDE WOORDENLIJST ... 52 8. BIBLIOGRAFIE ... 54 7.1.ARTIKELEN ... 54 7.2.ARTIKELEN IN BOEKEN ... 56 7.3.BOEKEN ... 56 7.4.JURISPRUDENTIE ... 57 7.5.MEDIAPUBLICATIES ... 57 7.6.ONLINEBRONNEN ... 58 7.7.RAPPORTEN ... 59 7.8.WETGEVING ... 60 8. BIJLAGE ... 61 8.1.CODEBOEK I:INHOUDSANALYSES I ... 62

8.1.1. Transcript: Jeff Deutch (Syrian Archive) ... 64

8.1.2. Transcript: Göran Sluiter (Universiteit van Amsterdam) ... 75

8.1.3. Transcript: Alexa Koenig (Human Rights Center Berkeley) ... 87

8.1.4. Transcript: Leone Hadavi (Bellingcat) ... 93

8.1.5. Transcript: Eliot Higgins (Bellingcat/Studium Generale) ... 100

8.1.6. Transcript: Gabriela Ivens (Syrian Archive/Human Rights Watch) ... 108

8.1.7. Bellingcat Foundation Policy Plan 2019-2021 ... 112

8.1.8. Syrian Archive Research Methodology ... 129

8.2.CODEBOEK II:INHOUDSANALYSES II ... 137

8.2.1. The Khan Sheikhoun Chemical Attack: The Evidence So Far ... 138

(4)

JOURNALISTIEK VERSLAG

De journalistiek en het internationaal (straf)recht kunnen sterk profiteren van een nauwere samenwerking met particuliere onderzoeksgroepen Bellingcat en Syrian Archive. Dat blijkt uit een onderzoek van Sara Bouter, masterstudent Journalistiek en Media aan de Universiteit van Amsterdam. Bouter onderzocht in haar interdisciplinaire masterscriptie de stappen die onderzoeksgroepen Syrian Archive en Bellingcat nemen met betrekking tot het archiveren en verifiëren van digitaal bewijsmateriaal, en de (toekomstige) mogelijkheden van dit digitale bewijsmateriaal in zowel journalistieke als internationaalrechtelijke toepassing.

Uit het onderzoek blijkt dat de methoden van Syrian Archive en Bellingcat op het gebied van archivering en verificatie grotendeels overeenkomen, zij het dat Syrian Archive meer nadruk legt op archiveren terwijl Bellingcat zich voornamelijk richt op het verifiëren van digitaal materiaal. Daarnaast werkt Syrian Archive gestructureerder en systematischer dan Bellingcat, onder andere door de gestandaardiseerde Research Methodology en metadataschema dat de onderzoeksgroep heeft opgesteld. De systematische manier van werken van Syrian Archive kan dienen als een schakel tussen

User Generated Content en de (toekomstige) toepassing daarvan in het internationaal recht.

Ondanks dat de hoofddoelstellingen van beide onderzoeksgroepen – verificatie in het geval van Bellingcat en archivering in het geval van Syrian Archive – overeenkomen met journalistieke rollen als bijvoorbeeld watchdog en curator, is het echter onverstandig om Bellingcat en Syrian Archive simpelweg als “journalisten” te omschrijven. Uit het onderzoek blijkt dat de twee groepen zowel binnen het vakgebied van de journalistiek als binnen het internationaal recht als een paria worden gezien. Wel zijn er binnen beide vakgebieden mogelijkheden voor samenwerking en – ten dele – integratie. Zeker binnen de journalistiek is de toepassing van OSINT wenselijk om het verspreiden van ongeverifieerde berichten tegen te gaan en het vertrouwen in de journalistiek te versterken.

Ondanks dat de samenwerking de komende jaren naar alle waarschijnlijkheid geïntensiveerd zal worden, blijft een spanning bestaan. Uit het onderzoek blijkt dat respondenten positief aankijken tegenover een toenemende samenwerking, maar dat bij het toepassen van open bronnenonderzoek wel de zelfstandigheid van de vakgebieden en eventuele ethische en mensenrechtelijke in acht moet worden genomen.

(5)

1. INLEIDING

De oorlog in Syrië wordt ook wel de eerste YouTube-oorlog genoemd (Van den Berg, 2019): de hoeveelheid digitaal beeldmateriaal afkomstig uit oorlogsgebied is overweldigend en maakt dat het conflict wordt gezien als best-gedocumenteerde conflict in de geschiedenis (Koenig, McMahon, Bhattacharjee, 2018). Zo overweldigend dat Justin Kosslyn – chef bij YouTube’s moederbedrijf Google – zelfs beweerde dat er meer uren beeldmateriaal van de oorlog beschikbaar zijn, dan dat de oorlog in totaal heeft geduurd (Greenberg, 2016). Dat beeldmateriaal is voor een groot deel terug te vinden op sociale media en videoplatforms als Twitter, Facebook en YouTube. Deze platforms, waarvoor en waarop User Generated Content (UGC) wordt gemaakt en gedeeld, hebben de traditionele manier van nieuwsgaring ingrijpend veranderd (Brandtzaeg, Lüders, Spangenberg, Rath-Wiggings, & Følstad, 2016).

Syrië is vrijwel ontoegankelijk geworden voor lokale journalisten en correspondenten van buitenlandse media. Een informatiestroom waarmee media daardoor in toenemende mate in aanraking komen is

User Generated Content: potentieel journalistiek bewijsmateriaal gemaakt door niet-professionele

journalisten. Uit een wereldwijd onderzoek naar het gebruik van dergelijk materiaal in tv-reportages en online nieuws blijkt dat alle bij het onderzoek betrokken mediakanalen gebruik maken van UGC in hun berichtgeving over het conflict in Syrië (Wardle, Dubberly & Brown, 2014). Volgens de onderzochte media-outlets is dit een noodzaak. Peter Barabas (Euronews) zegt hierover in het onderzoek van Wardle et al. (2014): “The war in Syria made it very clearly a necessity because there is no way for us

to cover Syria other than UGC.”

Van veel UGC is de bewijskracht echter lastig vast te stellen omdat herkomst en betrouwbaarheid moeilijk te verifiëren zijn, zeker binnen korte tijd. Uit onderzoeken blijkt dat journalisten de ontwikkelingen in het verifiëren van onlinebronnen maar moeilijk kunnen bijbenen (Backholm et al., 2017; Schifferes et al., 2014). Daarnaast hebben nieuwsorganisaties – afgezien van grote organisaties als bijvoorbeeld de BBC of de New York Times – over het algemeen te weinig tijd of geld om een aparte divisie in te richten van medewerkers die online content verifiëren (Murrell, 2018). Het zou dan ook gunstig zijn het digitale verificatieproces te incorporeren in het werkproces van iedere journalist. Daarnaast blijkt het opslaan en bewaren van materiaal problematisch, omdat het veelal gaat om materiaal dat aanzet tot haat, geweld verheerlijkt en/of een gewelddadige inhoud. Dit is in strijd met de gebruiksvoorwaarden van platforms als YouTube en Facebook, die het materiaal vervolgens verwijderen (Warner, 2019). Met het verwijderen van het materiaal verdwijnt echter ook de mogelijkheid om het materiaal (in een later stadium) te verifiëren, te gebruiken als journalistieke bron of zelfs als bewijsmateriaal binnen het internationaal recht.

Om te voorkomen dat deze UGC – en daarmee journalistieke bronnen en potentieel juridisch bewijs van eventuele oorlogsmisdaden – verdwijnt verzamelen, archiveren en verifiëren onderzoeksgroepen als Bellingcat en Syrian Archive het materiaal, in de hoop dat het in de toekomst gebruikt kan worden voor een eventuele vervolging van betrokkenen wegens oorlogsmisdaden (Syrian Archive, 2019). Dat het publiek het moeilijk vindt om gemanipuleerd beeld te onderscheiden is niet vreemd: het menselijk brein is zo gebouwd dat het realistisch beeld ook daadwerkelijk ziet als de realiteit (Lazard, als geciteerd in Schoenfeld Walker, 2019). Journalisten zijn hier evenmin immuun voor. Recentelijk moest het Amerikaanse ABC News beelden rectificeren die onterecht waren uitgezonden als een

(6)

Turkse aanval op de Koerdische Turken in Noord-Syrië. In werkelijkheid waren de beelden afkomstig van een militaire demonstratie in Kentucky, Amerika, in 2017. De oorspronkelijke video circuleerde nota bene al jaren op YouTube en de claim dat het ging om een aanval in Syrië had daardoor relatief makkelijk gefalsifieerd kunnen worden (Murphy, 2019). ABC News wilde echter niet uitleggen hoe de fout had kunnen ontstaan.

Pleijter en Deuze (als geciteerd in Kemman, Kleppe, Niemand & Beunders, 2013) spreken ook wel van

editorial cybernetisation, waarmee de stroomversnelling wordt bedoeld waarin de informatietoevoer

binnen nieuwsorganisaties terecht is gekomen en de veranderende vaardigheden waarover de journalist als gevolg van deze toename moet beschikken. De afgelopen jaren zijn wat betreft verificatievaardigheden al grote stappen gezet. In 2017 maakte slechts 11% van de wereldwijd ondervraagde journalisten gebruik van dataverificatietools, terwijl 71% zei sociale media te gebruiken als bron van nieuws (International Center for Journalists, 2017). Twee jaar later is dit aantal significant toegenomen: meer dan een derde van de nieuwsorganisaties heeft speciale factcheckers in dienst en een derde van de journalisten maakt zeker wekelijks gebruik van dataverificatietools voor social media – bijvoorbeeld Dataminr* of Storyful* (International Center for Journalists, 2019). Het gebruik van UGC heeft geleid tot de oprichting van startups gespecialiseerd in de verificatie daarvan, bijvoorbeeld Fresco* en het eerdergenoemde Storyful* (Al Omran, 2014). Inmiddels zegt ongeveer de helft van de journalisten en nieuwsorganisaties wekelijks gebruik te maken van digitale tools om de betrouwbaarheid van bronnen te verifiëren (bijvoorbeeld Google Fact Check Tools en Facebook Fact Checker). Daarnaast gebruikt 40 procent van de nieuwsorganisaties en 35 procent van de journalisten beeldverificatietools als Google Earth Pro* en Tin Eye* (International Center for Journalists, 2019). Maar ondanks de sterke toename in het gebruik van verificatietools toont de misser van ABC News aan dat er nog steeds ruimte is voor verbetering. Immers, wanneer de helft van de journalisten zegt wél gebruik zegt te maken van digitale verificatietools, betekent dit ook dat de andere helft dit nog steeds níét doet (International Center for Journalists, 2019). Voor het succesvol verifiëren van materiaal is het gebruik van verificatietools onmisbaar (Brandtzaeg, Lüders, Spangenberg, Rath-Wiggings, & Følstad, 2016).

Het gaat daarbij niet alleen om materiaal verspreid door bij voorbaat als ‘onbetrouwbaar’ aangemerkte bronnen als Islamitische Staat (IS), maar ook om het controleren van overheidsoptreden. Een voorbeeld hiervan is de onthulling door Bellingcat en de multidisciplinaire onderzoeksgroep Forensic Architecture, waarbij werd aangetoond dat Amerikaanse bommen in 2017 een civiel doelwit in Syrië hadden geraakt; iets dat Amerikaanse ambtenaren tot dan toe weerspraken (Mackey, 2017; Triebert, 2017).

Digitale bewijsvoering is geen exclusief expertisegebied van de journalistiek. Wat betreft het documenteren en verifiëren van bronnen is er grote overlap met het onderzoek en de bewijsvoering door bijvoorbeeld juristen bij het International Criminal Court (ICC). In de journalistieke literatuur wordt door Meier en Schützeneder (2019) de oproep gedaan om de journalistieke praktijkmeer aan te laten sluiten op het academische werkgebied. Hoewel de auteurs het academische veld van

journalism studies voor ogen hebben, kan het ook breder worden opgevat: een (aspirant) journalist

leert niet alleen door het bestuderen en analyseren van bewijsvoering in de journalistieke praktijk, maar ook door soortgelijke trajecten binnen andere vakgebieden te onderzoeken. In deze scriptie zal

(7)

dan ook worden betoogd dat de journalist mogelijk kan leren van de rechtswetenschap op het gebied van bewijsvoering, maar worden ook punten aangedragen voor kennisoverdracht vice versa.

1.1. Onderzoeksvraag

De hierboven beschreven probleemstelling heeft geleid tot het formuleren van de volgende onderzoeksvraag:

Welke stappen nemen onderzoeksgroepen Syrian Archive en Bellingcat met betrekking tot de verificatie en archivering van digitaal bewijsmateriaal, en wat zijn de (toekomstige) mogelijkheden van dit digitale bewijsmateriaal in zowel journalistieke als internationaalrechtelijke toepassing?

Deze hoofdvraag valt uiteen in verschillende deelvragen, namelijk:

a) Welke methode van verzamelen en archiveren van bewijs hanteren de onderzoeksgroepen Syrian Archive en Bellingcat, en waarom is gekozen voor deze methode?

b) Welke stappen nemen de onderzoeksgroepen Syrian Archive en Bellingcat bij het verifiëren van bewijs, en waarom is gekozen voor deze methode?

c) Welke problemen ondervinden Syrian Archive en Bellingcat bij het verifiëren en archiveren van digitaal bewijsmateriaal uit Syrië?

d) In hoeverre kan de door Syrian Archive en Bellingcat – gehanteerde methode breed worden toegepast in de journalistiek?

e) In hoeverre sluit de door Syrian Archive en Bellingcat gekozen methode van verzamelen, verifiëren en archiveren aan bij de juridische bewijsvoering voor internationale straftribunalen?

f) Wat zijn de mogelijkheden voor journalisten en juristen wat betreft interdisciplinaire samenwerking op het gebied van (digitale) bewijsvoering en Open Source Intelligence?

1.2. Maatschappelijke relevantie

Een misser als die van ABC News toont aan dat het nauwkeurig verifiëren van informatie door de journalist – in de rol van waarheidsvinder – des te belangrijker wordt, mede doordat de geloofwaardigheid van de journalistiek op het spel staat (Knight & Cook, 2013; Silverman, als geciteerd in Brandtzaeg et al. 2016). Mainstream media liggen vandaag de dag meer dan ooit onder een vergrootglas (Hermans, Lecheler, van Leuven & Kruikemeier, 2018). De journalist mag niet langer enkel vertrouwen op zijn common sense – wat in Brandzaeg et al. (2016) door een van de respondenten wordt genoemd als verificatiemethode – maar dient een nauwkeurig, en bij voorkeur systematisch proces van verificatie te volgen.

Het is onwaarschijnlijk dat het gebruik van digitaal materiaal als bron voor journalistieke producties in de nabije toekomst gaat afnemen. Integendeel. Dit betekent echter ook dat er duidelijkheid moet komen over de kwalificatie en verificatie van bronmateriaal als journalistiek bewijs. Blijft de onduidelijkheid, dan neemt het risico op de verspreiding van misinformatie toe en is het gebruik van sociale media en digitaal bewijs als bron van nieuwsgaring in toenemende mate problematisch (Schifferes et al., 2014).

Hoewel door sommigen wordt gesuggereerd dat de traditionele manier van journalistiek bedrijven wordt bedreigd door de komst van het internet (o.a. Ingram, als geciteerd in Shapiro, Brin, Bédard-Brûle & Mychajlowycz, 2013), zijn anderen van mening dat de komst van het internet het journalistieke

(8)

proces van verificatie juist ten goede komt. De journalist heeft door de komst van het internet en de toegenomen mogelijkheden voor Open Source Intelligence (OSINT) een nieuw scala aan onderzoekstools en bronmateriaal gekregen. Voor eigen verhalen, maar ook voor de verificatie van andere verhalen die via andere kanalen het publiek bereiken. De professionele journalist kan daardoor nog steeds gezien worden als de aangewezen persoon voor het controleren van grootmachten, of dit nu officiële overheidsorganen zijn of niet-erkende strijdgroepen als IS (Slatery, als geciteerd in Shapiro et al., 2013).

Daarnaast geeft de opkomst van UGC en OSINT niet alleen journalisten tools om informatie te verifiëren. Ook burgers kunnen door de openbaar toegankelijke bronnen en tools de onderzoeks-en verificatiemethoden toepassen. Zelfs in landen waar media niet onafhankelijk en onpartijdig zijn kunnen burgers op deze manier beschikken over het ongekleurde nieuws en overheden ter verantwoording roepen.

1.3. Academische relevantie

Naast de praktische relevantie kan dit onderzoek ook bijdragen aan het academisch veld van

journalism studies omdat getracht wordt een definitie te vormen van het begrip ‘bewijs’ in

journalistieke context. Daarnaast wordt beschreven hoe digitaal bewijsmateriaal door een innovatieve groep journalisten wordt verzameld en gedefinieerd. Omdat verificatie wordt gezien als een kernonderdeel van het journalistieke proces (Kovach & Rosenstiel, 2001) kan het van belang zijn om standaarden en richtlijnen hiertoe op te stellen en, indien deze standaarden al blijken te bestaan, deze integraal toe te passen op nieuwsredacties. Dit onderzoek kan daartoe een aanzet geven.

Verder worden in dit onderzoek te mogelijkheden voor een interdisciplinaire samenwerking tussen journalisten en juristen geanalyseerd. Het systematisch verzamelen, verifiëren en archiveren van digitaal materiaal is zowel relevant voor het academisch veld als voor de journalistieke praktijk. Een vaste methode voor bewijsgaring komt de betrouwbaarheid van journalistieke producties ten goede en geeft de journalist tegelijkertijd toegang tot een ongekende massa van digitale informatie(bronnen), die ongeverifieerd niet van waarde is. Dit laatste geldt ook voor juristen: indien digitaal bewijs op de juiste manier geverifieerd en gearchiveerd kan worden, is dit van doorslaggevende waarde voor toekomstige strafprocessen. Het is voordelig voor beide vakgebieden om te onderzoeken hoe ze elkaar op het gebied van digitale bewijsvoering kunnen ondersteunen. Niet alleen in de praktijk maar ook in theorie, door na te denken over de vragen: wat verstaan we onder bewijs en hoe kunnen we dit bewijs zorgvuldig controleren op echtheid?

1.4. Definities

In deze scriptie zal ‘journalist’ gedefinieerd worden als een persoon die als professional werkzaam is in de productie van nieuws, zowel in dienst van een nieuwsorganisatie als zelfstandig. Dit betekent tegelijkertijd ook dat de journalist in zijn werk gebonden is aan de journalistieke codes en de daaruit voortvloeiende verplichtingen met betrekking tot verificatie van bronnen (Hanitzsch, 2007).

Bellingcat is pionier op het gebied van digitale verificatie, Syrian Archive op het gebied van archivering. Maar zijn beide onderzoekscollectieven ook journalistiek? Volgens bovenstaande definitie moet er sprake zijn van de productie van nieuws door een nieuwsorganisatie of een zelfstandige. Dat Bellingcat nieuws produceert is zeker: het onderzoekscollectief komt regelmatig met journalistieke scoops. Omdat de handelswijze en producties van Bellingcat daarnaast vergeleken kunnen worden met die van een onderzoeksgroep bij een nieuwsorganisatie, onderzoekers van Bellingcat (internationale)

(9)

persprijzen hebben gewonnen en de Bellingcat-onderzoekers soms ook doorstromen naar klassieke nieuwsorganisaties, is ervoor gekozen om Bellingcat in dit onderzoek als journalistieke organisatie te beschouwen. Wat betreft Syrian Archive is het minder makkelijk om het collectief aan te wijzen als journalistiek. Voor deze scriptie zal het als journalistiek worden gekwalificeerd, zij het met een kleine slag om de arm. Dit wordt in het onderzoek verder toegelicht.

Open Source Intelligence is “het verzamelen, verwerken, analyseren, produceren, classificeren en

verspreiden van information die is verkregen van bronnen die (op legale wijze) publiek toegankelijk zijn” (Schaurer & Störger, 2013). Voor een verdere uitleg over OSINT en de toepassing verwijs ik naar paragraaf 2.3.

Verificatie is het bepalen van de betrouwbaarheid, werkelijkheid en precisie van zowel het materiaal als de bron (Brandtzaeg et al., 2016). Bron en materiaal dienen los van elkaar geverifieerd te worden om de betrouwbaarheid van beide elementen los van elkaar te bevestigen (Posetti, als geciteerd in Brandtzaeg et al, 2016).

(10)

2. THEORETISCH KADER

In het theoretisch kader staan de vragen centraal: wat is (digitaal) bewijs en wat is de huidige praktijk wat betreft (digitale) bewijsvoering in de journalistiek en rechtswetenschap? Omdat een sluitende definitie van bewijs in journalistieke zin ontbreekt en het onderzoeksveld fragmentarisch is, zal eerst getracht worden een definitie te formuleren. In de daaropvolgende paragrafen wordt een beeld geschetst van de huidige praktijk wat betreft (digitale) bewijsvoering de journalistiek en rechtswetenschap.

Verder komen de toepassing van forensische opsporings-en verificatietechnieken en de rol van OSINT in het verwerven en verifiëren van digitaal bewijsmateriaal aan bod. Het gebruik van de forensische opsporingstechnieken door journalisten zal worden uitgelegd aan de hand van een aantal casusgerichte praktijkvoorbeelden, waarna de koppeling wordt gemaakt met de literatuur. Vervolgens zal een overzicht worden gegeven van het gebruik van digitaal bewijsmateriaal bij internationale oorlogstribunalen. Tot slot wordt aandacht besteed aan het archiveren van materiaal na verificatie.

2.1 (Digitaal) bewijs: wat is het?

Voordat de definitie van digitaal bewijs aan bod komt is het van belang om vast te stellen wat binnen de journalistiek en het academische veld van journalism studies wordt bedoeld met bewijs. Hoe kan het begrip bewijs worden gedefinieerd? De begrippen bewijs en bron worden veel gebruikt en als zelfsprekend gehanteerd, maar in de literatuur ontbreekt veelal een definitie. Dit is problematisch. Immers: wanneer niet duidelijk is wat valt onder journalistiek bewijs is het vervolgens lastig een eenduidige verificatiepraktijk van dat bewijs te creëren.

Waarheidsvinding behoort tot de kerntaken van de journalistiek: Kovach & Rosenstiel (2001) spreken zelfs van journalism as a discipline of verification. Tegelijkertijd geven journalisten aan dat verificatie onder druk staat, met name door nieuwe vormen van journalistiek als blogs en sociale media, die door gevestigde journalisten als minder betrouwbaar worden beschouwd (Witsche & Nygren, 2009). Dit betekent inherent ook de verplichting voor media om zorgvuldig te verifiëren voordat wordt gepubliceerd. Op het verificatieproces wordt in hoofdstuk 2.2 nader ingegaan, eerst wordt getracht worden een definitie te formuleren van het begrip bewijs in journalistieke context.

2.1.1. Grammaticale interpretatie

Van Dale geeft als betekenis van het woord bewijs: de gronden waarop een bewering rust (1) blijk of teken (2) en een schriftelijke of gedrukte verklaring (3). Strikt genomen zou hieruit opgemaakt kunnen worden dat bewijs zich dient te beperken tot een verklaring op schrift. Dat standpunt is echter niet houdbaar: in de praktijk blijkt immers dat bewijs – binnen welk vakgebied dan ook – niet enkel in schriftelijke of gedrukte vorm bestaat. In dit geval kan dan ook een redenering naar analogie worden gemaakt, waarbij de interpretatie van het begrip ‘bewijs’ zich ook uitstrekt buiten schriftelijke of gedrukte vormen. Zodoende zou als bewijs kunnen worden aangemerkt: gronden waarop een bewering rust, aangediend in de vorm van een schriftelijke of gedrukte verklaring, dan wel enige andere vorm die de bewering voldoende kan ondersteunen.

2.1.2. Bewijs: een definitie uit de praktijk

Om een definitie van bewijs in de journalistieke praktijk te kunnen vaststellen dient te worden gekeken naar de journalistieke bronnen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen primary sources (informatie uit

(11)

eerste hand: een bron die je direct hebt gesproken, documenten, persoonlijke communicatie en ooggetuigenverklaringen) en secondary sources (bronnen die de primary source van analyse, context, duiding of commentaar voorzien) (Kirkpatrick, 2013).

De Code voor de Journalistiek, opgesteld door het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, bevat meerdere artikelen die bronnen en bewijs in journalistieke berichtgeving benoemen. Zo stelt artikel 4: “In zijn berichtgeving baseert de journalist zich alleen op zijn eigen waarneming of op bronnen die hem bekend zijn of die hij betrouwbaar acht.” Bij het verzamelen van deze bronnen dient de journalist “fair te werk te gaan.”1 Onrechtmatig verkregen informatie2, informatie verkregen onder

een andere identiteit3 en het gebruik van privémateriaal zonder de betrokkenen in te lichten4 zijn

onwenselijk, tenzij daarmee een groot algemeen belang wordt gediend. Er worden in de Code uitzonderingsgronden en algemene bewoordingen gegeven, maar een specifieke omschrijving van een minimumvereiste voor een bron of bewijsstuk ontbreekt.

Bacon (2013) deelt bronnen in op basis van de organisatie waarvan de bron deel uit maakt en komt daarbij tot de volgende verdeling: bedrijfsinformatie, eigendomsinformatie, overheidsinformatie, juridische bronnen en overige informatiebronnen als academici en experts (Bacon). De lijst dient niet limitatief te worden opgevat. Net als in de Code voor de Journalistiek worden door Bacon secundaire kwalificaties voor bronnen gegeven, maar ontbreekt de primaire definitie van het begrip bewijs of bron. Hetzelfde geldt voor andere auteurs – bijvoorbeeld: Diakopolous, de Choudhury & Naaman (2012), maar ook anderen – die in algemene zin beschrijven wat bronnen kunnen zijn en benoemen wanneer welke bron van toepassing is, maar die het nalaten om een minimumkwalificatie op te stellen waaraan een bron zou moeten voldoen, laat staan een specifieke definitie.

In principe, zo lijkt het dus, kan bij gebrek aan een krappe definitie alles als bron dienen, en daarmee als bewijsstuk in de grammaticale zin van het woord; de grond waarop een journalistieke claim rust. In de praktijk zal meer bewijskracht worden toegekend aan officiële bronnen, bijvoorbeeld gewaarmerkte documenten of personen die gekwalificeerd zijn om over de gegeven informatie te beschikken (Lamble, 2016; Carlson & Franklin, 2012). Daarnaast dienen sommige bronnen, zoals eerder vermeld, te worden uitgesloten van de bewijsvoering, tenzij het algemeen belang openbaarmaking vereist.

De journalistiek is in deze algemene definitie niet uniek; ook in de rechtswetenschap geldt een brede opvatting van bewijs, dat zich in principe in iedere vorm mag aandienen. Wetenschappelijk of persoonlijk, digitaal, via ooggetuigen of experts, direct en indirect (of zelfs nevenomstandigheden), in persoon of de auditu etc. In de rechtswetenschappelijke literatuur worden echter over het algemeen vier categorieën van bewijs onderscheiden: verklaringen, documentair, fysiek en forensisch (Freeman, 2018).

Wat betreft digitaal bewijsmateriaal is men in de rechtswetenschap specifieker. Digitaal bewijs is “information and data of value to an investigation that is stored on, received with, or transmitted by

an electronic device” (Dutelle, 2007). Het merendeel van het digitale bewijsmateriaal valt daarom in

1 Artikel 14 Code voor de Journalistiek 2 Artikel 28 Code voor de Journalistiek 3 Artikel 23 Code voor de Journalistiek 4 Artikel 20 Code voor de Journalistiek

(12)

de categorieen documentair of forensisch en hun bewijskracht wordt naar gelang de categorie en betrouwbaarheid beoordeeld (Freeman, 2018).

2.1.3. Kenmerken van digitaal bewijsmateriaal

Vanwege het ontbreken van een eenduidige definitie ook de vaste kenmerken van journalistiek bewijsmateriaal. Aan de literatuur kunnen echter wel enkele losse specificaties worden ontleend, welke in deze paragraaf worden besproken.

Omdat er geen vormvereisten worden gesteld kan bewijsmateriaal zich aandienen in alle mogelijke vormen met als enkel criterium dat het bijdraagt aan het ondersteunen van de claim. Specifiek voor digitaal bewijs betekent dit dat het niet enkel gaat om foto’s, video’s of audiofragmenten. Ook (bijvoorbeeld, maar niet limitatief) e-mails, blogs en berichten op sociale media kunnen een verhaal ondersteunen, net als digitale banktransacties en satellietbeelden (Human Rights Center UC Berkely School of Law, 2014).

Een ander kenmerk van digitaal bewijsmateriaal is dat het veelal niet is geproduceerd of gevonden door professionele journalisten, maar afkomstig van bronnen buiten de nieuwsorganisatie. Uit onderzoek is gebleken dat deze User Generated Content in toenemende mate wordt gebruikt in de journalistiek (Brandtzaeg et al., 2016). Als startpunt van het grootscheepse gebruik van UGC wordt de verslaggeving omtrent de aanslag in Londen in 2005 genoemd, waarbij het BBC-nieuwsjournaal werd geopend met een UGC-video in plaats van met materiaal geproduceerd door een verslaggever (Wardle et al., 2014). De toename van UGC kan problematisch zijn: dergelijk materiaal kan relatief makkelijk worden gemanipuleerd, vervalst of uit context worden getrokken (Brandtzaeg et al., 2016).

Naast de verschillende verschijningsvormen dient digitaal bewijsmateriaal zich regelmatig aan in grote hoeveelheden, waarin het verschilt van fysiek bewijsmateriaal. Het komt immers zelden voor dat er honderden ooggetuigen op de stoep staan bij de redactie, klaar om gehoord te worden. Een omvangrijke dataset is echter geen uitzondering, om niet te spreken over de onnoemelijk grote hoeveelheid materiaal die te verkrijgen is via open bronnen. Van een deel van dit materiaal zijn media zich niet eens bewust van het bestaan. Winter (2015) ontdekte bijvoorbeeld dat IS vele mate meer ‘media-events’ (bijvoorbeeld videobeelden van executies) uitbracht dan algemeen bekend. Van halverwege juli tot halverwege augustus bracht de terreurgroep gemiddeld 38.2 unieke events per dag naar buiten (Winter, 2015). Het zou een dagtaak zijn voor een redacteur om dit allemaal bij te houden en te bekijken. De grote hoeveelheid materiaal maakt het dus lastig voor journalisten om materiaal te overzien en op waarde te schatten, wat het verificatieproces bemoeilijkt (Brandtzaeg et al., 2016). 2.1.4. Digitaal en fysiek bewijsmateriaal: de verschillen

Computer Assisted Research (CAR) – of Computer Assisted Reporting – is een concept dat (binnen de

journalistiek) ontstond in de jaren ’60 en ‘70 van de vorige eeuw, en waarmee het verzamelen, sorteren en interpreteren van informatie en data met behulp van computertechnologieën wordt bedoeld (Lamble, 2016). CAR werd voor het eerst journalistiek toegepast door het Amerikaanse CBS, dat het gebruikte om in 1952 de uitslag van de verkiezingen te voorspellen (Gray, Chambers & Bounegru, 2012; Lewis & Usher, 2013). Digitale technieken in de journalistiek zijn dus niet nieuw. Wel is het gebruik sinds de jaren ‘80 sterk toegenomen en werd Computer-Assisted Research rond de eeuwwisseling de norm binnen nieuwsorganisaties wereldwijd. Toch zijn digitale bronnen over het algemeen de traditionele bronnen enkel gaan aanvullen, van vervanging is (nog) geen sprake (Hermans, Lecheler, van Leuven & Kruikemeier, 2018).

(13)

De normalisering van CAR betekent niet per definitie dat het (correct) verifiëren van digitaal bewijs ook onderdeel is geworden van het standaard proces. Het betekent simpelweg dat er computerhandelingen hebben plaatsgevonden bij het verzamelen en onderzoeken van het materiaal en de totstandkoming van een nieuwsproductie. Om onderscheid te maken is er een hiërarchische opdeling gemaakt in CAR-vaardigheden: basisvaardigheden (zoals het omgaan met e-mails en zoekmachines), gemiddelde vaardigheden (gebruik maken van spreadsheets) en gevorderde vaardigheden (creatie, bewerking en analyse van data) (Conley & Lamble, geciteerd in Paulussen 2007). De categorieën gemiddelde en gevorderde vaardigheden zijn de categorieën die in de praktijk het onderscheid maken tussen digitaal en fysiek bewijsmateriaal: is het bewijsstuk tot stand gekomen met behulp van computerhandelingen, die verder gaan dan het doen van een simpele zoekopdracht? Dan valt het onder digitaal bewijsmateriaal. Zo niet, dan gaat het om een fysiek bewijsstuk. Deze definitie is niet sluitend en dient daarom enkel als uitgangspunt.

2.2. De verificatie van digitaal bewijs door nieuwsorganisaties

Veel onderzoek naar de verhouding tussen journalistiek en bronnen speelt zich af rondom het discours van de journalist als gatekeeper; waarbij de journalist bepaald wat nieuwswaardig is en wat niet (Carlson & Franklin, 2012). “To be a news source is to have the power to define the world,” schrijven de auteurs: de journalist bepaalt het nieuws en beïnvloedt daarmee het wereldbeeld van de lezer. Hoewel dit idee met de komst van sociale media enigszins is achterhaald, blijven traditionele media van belang. Uit een rapport van het Reuters Institute for the Study of Journalism blijkt dat 51 procent van de respondenten aangeeft dat nieuwsmedia hen helpen het nieuws van de dag te begrijpen en 69 procent is van mening dat nieuwsmedia hen accuraat op de hoogte houden (Newman, Fletcher, Kalogeropoulos & Klein Nielsen, 2019).

Maar het rapport is niet enkel positief en bevat alarmerende bevindingen. Zo neemt het vertrouwen in de journalistiek al jarenlang af. Afgelopen jaar bedroeg de afname 2 procentpunt: van 44 procent naar 42 procent, met uitschieters omhoog (Finland, 58 procent) en omlaag (Frankrijk, 24 procent). Daarnaast vindt slechts 16 procent van de respondenten dat nieuwsmedia de juiste toon aanslaan en maar 29 procent zegt de onderwerpen die nieuwsmedia selecteren als relevant te beschouwen (Newman et al., 2019).

Zoals benoemd in de inleiding schort het journalisten met enige regelmaat aan (correcte) verificatie, met foutieve berichtgeving tot gevolg. Daarnaast is het academisch onderzoek naar verificatiemethoden ad hoc en fragmentarisch, waardoor onderzoek dat het hele veld bestrijkt ontbreekt. Dit is problematisch: verificatie wordt gezien als een kernonderdeel van de (West-Europese) journalistiek (o.a. Shapiro et al., 2013; Kovach & Rosenstiel, 2001) en is des te belangrijker in een tijd waarin het vertrouwen in de journalistiek toch al wankel is.

Het idee van verificatie als kernonderdeel van de journalistiek (Kovach & Rosenstiel, 2001) is verbonden met de rolperceptie van de (West-Europese) journalist, die zichzelf ziet als waarheidsvinder, waakhond en bron van betrouwbare informatie (Witsche & Nygren, 2009). Tegelijkertijd betekent dit ook dat onvoldoende of onjuiste verificatie die betrouwbaarheid en waarheidsclaim aantast (Schifferes & Newman, 2013).

Brandtzaeg et al. (2016) beschrijven hoe het verificatieproces nog steeds veelal wordt gedomineerd door traditionele methodes, bijvoorbeeld het direct opbellen van bronnen. Dit werkt, zeker in een tijd van veel en vlotte informatie, vertragend. Rauchfleisch et al. (2017) gaan zelfs een stap verder en

(14)

suggereren dat de verificatiemethoden significant verschillen en dat een algemene verificatiepraktijk ontbreekt. Zo ver willen Brandtzaeg et al. (2016) niet gaan. In hun onderzoek beschrijven ze een zekere mate van standaardverificatie die de meerderheid van de 24 onderzochte Europese journalisten lijkt te hanteren. Verificatie van bewijsmateriaal – zowel digitaal als fysiek – kan grofweg opgedeeld worden in vijf categorieën: betrouwbare bronnen (1), toegang tot ooggetuigen en authentieke bronnen (2), traditionele journalistieke methoden (3), multimodale verificatie en verificatietools (4) en tijdelijke methoden (5) (Brandtzaeg et al., 2016).

Deze indeling is vaag en roept vragen op. Wat valt bijvoorbeeld onder multimodale verificatie of tijdelijke methoden? Uit de toelichting blijkt dat het gaat om een breed begrip: basale (digitale) verificatiemethoden als het cross-checken op meerdere platforms, maar ook meer geavanceerde technieken en tools als Tin Eye* en Topsy* (Brandtzaeg et al., 2016). Het verificatieniveau van de respondenten verschilt, en een groot deel geeft zelf aan niet te beschikken over de benodigde vaardigheden of tijd om een verificatie uit te voeren die verder gaat dan het identificeren van de plaatser, het cross-checken op andere platforms en een poging tot het identificeren van de bron. Daarnaast blijkt dat de een deel van de respondenten het als voldoende geverifieerd beschouwt wanneer andere – door hen vertrouwde – nieuwssites de foto of video ook hebben geplaatst (Brandtzaeg et al., 2016). Dat is een dubieuze manier van verifiëren: journalisten schuiven in feite de verificatieplicht af op anderen. Overigens kent het onderzoek ook een positieve noot: uit de resultaten van Brandtzaeg et al. (2016) volgt dat speciaal benoemde onlinejournalisten vaak wél beschikken over de kennis van verificatietools en deze ook toepassen bij het verifiëren van foto-en videomateriaal. Nieuwsmedia maken regelmatig gebruik maken van informatie afkomstig van andere nieuwsorganisaties, met name van persbureaus. Dit gebeurd o.a. wanneer het medium zelf geen correspondent in het gebied heeft; Syrië is daarvan een passend voorbeeld. Nieuwsorganisaties vertrouwen in dat geval op de verificatiepraktijk van het persbureau (Murrell, 2018). In beginsel is dit geen probleem. Persbureaus functioneren als tussenpersoon, hebben korte lijntjes met bronnen in het gebied en beschikken vaker over de financiële en personele mogelijkheden voor factchecks dan de nieuwsorganisaties zelf. Daarnaast voelen persbureaus een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat ongeverifieerde informatie verder wordt verspreid onder afnemende nieuwsorganisaties (Murrell, 2018). Nieuwsorganisaties zijn zich bewust van de tijd en mankracht die verificatie kost en beschikken vaak zelf niet over de middelen dit naar behoren uit te voeren (Murrell, 2018). Daar komt bij dat het verificatieproces complex is vanwege de verschillende manieren waarop bewijs zich aandient, de bewerkelijkheid van het bewijs en de verschillende verificatie strategieën die dat met zich meebrengt (Brandtzaeg et al., 2016).

Verificatie door persbureaus ontslaat nieuwsorganisaties echter niet van een eigen verificatieproces van digitaal materiaal. Experts binnen het vakgebied suggereren te focussen op basale technieken en tools voor verificatie: het gebruik van uitgebreide zoektechnieken op platforms als Google, Facebook en Twitter voor meer context over de beelden en het gebruik ervan, metadata van beelden (te achterhalen via bijvoorbeeld Jeffrey’s EXIF viewer* of VerExif*) combineren met programma’s als Google Earth Pro* en Wikimapia* voor het achterhalen van geolocaties, de achtergrond en context van de bron begrijpen met sites als WhitePages*, Tweetdeck en Spokeo*, en de oorspronkelijke bron traceren via reverse image search tools als Google Image* en Tin Eye* (Schoenfeld Walker, 2019).

(15)

Wardle et al. (2013) heeft deze tools en vereisten vervat in vier standaarden: provenance (is het materiaal origineel), source (wie heeft het materiaal geüpload), date (wanneer is het materiaal geproduceerd) en location (waar is het materiaal geproduceerd). Deze standaarden komen grotendeels overeen met de door het Internationaal Strafhof in de zaak Prosecuter v. Bemba opgestelde bewijsvereisten.5 In hoeverre deze standaarden deel uitmaken van de standaard

verificatiepraktijk van journalisten is echter onduidelijk. Ook andere auteurs bespreken standaarden voor verificatie. Zo bespreekt Quinn de (algemenere) RAP-criteria – Reliable, Accurate en Plausible – voor het verifiëren van onlinemateriaal (2001, p. 130) en onderzoekt Backholm et al. (2017) de interne richtlijnen die nieuwsorganisaties hebben opgesteld specifiek gericht op het controleren van User Generated Content.

De standaarden van Wardle et al. (2014) komen overeen met de aanwijzingen die Backholm et al. aantroffen in de richtlijnen voor User Generated Content van de door hen onderzochte nieuwsorganisaties. Deze omvatten veelal: het vaststellen van de oorspronkelijke bron en daarnaast het bevestigen van de locatie, tijd en inhoud van het beeld. Tevens moet toestemming voor hergebruik van het materiaal worden verkregen bij de oorspronkelijke auteur (Rauchfleish et al., 2017). Uit onderzoek blijkt echter ook dat het nieuwsorganisaties vaak ontbreekt aan een formele richtlijn voor de verificatie van digitale content (Backholm et al., 2017). Dit is met name bij lokale nieuwsorganisaties het geval en leidt ertoe dat een derde van de nieuwsmanagers bij lokale organisaties toegeeft weleens materiaal te hebben verspreid dat achteraf foutief of incompleet is gebleken (Adornato, geciteerd in Schoenfeld Walker, 2019). Verder bestaat een verschil tussen richtlijn en praktijk, wat onder 2.2.1 zal worden behandeld.

Wat betreft de nauwkeurigheid en uitgebreidheid van het verificatieproces bestaan verschillen: sommige media-outlets hebben de richtlijn dat onbevestigde informatie wel verspreid wordt via sociale mediakanalen als Twitter, maar niet in gedrukte of digitale edities. Anderen hebben als uitgangspunt dat ook informatie verspreid via sociale mediakanalen geverifieerd en bevestigd moet zijn conform de klassieke journalistieke richtlijnen en codes voor print (Canter, geciteerd in Rauchfleish et al., 2017). Er bestaat zowel in de literatuur als in de praktijk discussie over de vraag of verificatie de nieuwsverspreiding niet te veel platlegt of vertraagt, en of er onderscheid moet komen – of blijven – tussen verificatie bij onderzoeksjournalistiek en verificatie bij breaking news (Brandtzaeg et al., 2016; Shapiro, 2013).

2.2.1. Eenheid in digitale verificatie?

Het begrip verificatie omvat in journalistieke context twee basale aspecten: het verifiëren van de bron en het verifiëren van het materiaal zelf (Brandtzaeg et al., 2015). Toch blijkt er – zoals genoemd door Canter – geen eenduidig protocol voor nieuwsorganisaties te benoemen (geciteerd in Rauchfleish et al., 2017). Koyach & Rosensteil stellen dat verificatie van bewijs – digitaal en fysiek – een kernonderdeel is van de journalistiek, maar toch vaak wordt gezien als individueel proces in plaats van standaardprocedure (geciteerd in Schoenfeld Walker, 2019).

5 Prosecutor v. Bemba, Case No. ICC-01/05-01/08-3343, r.o. 237: “The Chamber assesses the contents of a particular item of documentary evidence, its provenance, source or author, as well as their role in the relevant events, the chain of custody from the time of the item’s creation until its submission to the Chamber, and any other relevant information.”

(16)

Het is niet zo dat er absoluut geen standaarden voor verificatie bestaan. Zo biedt Graig Silverman met zijn Verification Handbook: A Definitive Guide to Verifying Digital Content for Emergengy Coverage – waarin hij aan de hand van verschillende praktijkvoorbeelden verificatietactieken uiteenzet – een handvat voor journalisten die veel te maken hebben met UGC. Het is echter de vraag in hoeverre het bestaan van dit soort werken is doorgedrongen op redacties.

Uit onderzoek door Rauchfleish et al. (2017) blijkt dat in crisissituaties als de aanslag op het Belgische vliegveld Zaventem in 2016, het merendeel van de journalisten die via Twitter zoekt naar materiaal, niet tracht dit materiaal, in ieder geval niet in de directe communicatie met de bron, te verifiëren. Hoewel over het algemeen wordt gevraagd of het materiaal mag worden hergebruikt, vragen slechts enkele grote nieuwsorganisaties of de verspreider van het materiaal ook daadwerkelijk de eigenaar of producent is (Rauchfleish et al., 2017). De onderzoekers geven tijdsdruk en groepsgeorienteerdheid van journalisten als mogelijke oorzaak hiervan: Donsbach geeft hiervoor als verklaring dat journalisten hun nieuwsbeslissingen (teveel) af laten hangen van beslissingen van collega-journalisten (geciteerd in Rauchfleish et al., 2017). Tweet een andere, gevestigde journalist bepaald materiaal, dan wordt erop vertrouwd dat het goed zit en wordt het materiaal – vanwege tijdsdruk – zonder verdere verificatie verspreid. In Brandtzaeg et al. zegt een van de respondenten hierover: “If it’s from a militant or

terrorist group, like if someone from Al-Shabab posts a photo, then probably the BBC or some of the other big media companies have already used it. And if they have, I consider the content to be reliable.”

De eerdergenoemde niet-eenduidigheid van verificatiemethoden leidt ook tot verschillen tussen richtlijn en praktijk. Zo zegt het Britse persbureau Reuters in haar richtlijnen alleen materiaal de wereld in te sturen dat is geverifieerd. Tegelijkertijd plaatst het materiaal online vergezeld van woorden als

‘purportedly’, ‘said to be’ en ‘alledgedly’, wat een zekere mate van onzekerheid suggereert.

Persbureaus verschillen hierin overigens ook onderling. Persbureau AP bericht veel minder over Syrië dan Reuters – slechts de helft –, maar verstrekt daarnaast wel extra informatie, bijvoorbeeld de namen van groepen of personen waarvan het materiaal oorspronkelijk afkomstig is (Murrell, 2018). Reuters doet dit niet altijd.

2.2.2. De complexiteit en risico’s van het gebruik van digitaal bewijsmateriaal

Het gebruik van onlinebronnen door nieuwsorganisaties neemt toe: het vergemakkelijkt en versnelt het onderzoekswerk van de journalist (Moon & Hadley, geciteerd in Rauchfleish et al., 2017). Dit gaat zelfs zo ver dat onderzoekers vrezen dat online standaarden wat betreft onmiddellijkheid en snelheid als standaard worden gezien voor de gehele redactie (Hofstetter & Schoenhagen, geciteerd in Rauchfleish et al., 2017). Rauchfleisch et al. (2017) spreekt van een “double-edged sword” voor journalisten: enerzijds biedt UGC de mogelijkheid om nieuwe perspectieven te gebruiken in de verslaggeving, anderzijds bestaat het risico dat verificatie als kernfunctie van de journalistiek wordt aangetast.

In interviews met Brandtzaeg et al. (2016) geven journalisten aan de meeste moeite te hebben met het verifiëren van afbeeldingen en video’s. Dit zou aanvullende en specifieke kennis vereisen, met name kennis van verificatietools. Dit is kennis waar journalisten vaak niet over beschikken. Daarnaast is de kennis, wanneer deze wel aanwezig is, vaak fragmentarisch of verouderd (Lecheler & Kruikemeier, 2015).

Hetzelfde geldt voor tools die data overzichtelijker maken. Datasets bestaan vaak uit materiaal in ruwe vorm en grote hoeveelheden. Dit maakt het lastig voor journalisten om het materiaal te overzien en op waarde te schatten. Er bestaan tools – denk aan een relatief simpel en bekend programma als Excel

(17)

– die dit probleem deels oplossen, maar journalisten moeten wel met deze tools overweg kunnen (Carrier, 2002). Beschikt de journalist niet over deze skills, dan is hij niet geneigd op een dergelijke verificatietool terug te vallen (Shapiro, 2013). Dit is problematisch, want het betekent ofwel dat bewijs wordt uitgesloten, ofwel dat het onvoldoende geverifieerd wordt gepubliceerd. Nieuwsorganisaties zien dit zelf overigens, verbazingwekkend genoeg, niet altijd als problematisch. Uit een in 2016 uitgevoerd onderzoek onder Britse journalisten blijkt dat maar liefst 25 procent van de respondenten van mening is dat het publiceren van ongeverifieerd materiaal legitiem is, in ieder geval soms (Thurman, Cornia & Kundert, 2016).

Uit een onderzoek naar de rol van UGC bij persorganisaties Reuters, Associated Press en Agence France-Presse volgt dat deze persorganisaties vaak een slag om de arm houden bij Syrië-gerelateerd materiaal afkomstig van sociale media. Wanneer het materiaal niet voor honderd procent geverifieerd kan worden binnen een korte tijd wordt het toch gepubliceerd, vaak gepaard met de aanduiding ‘amateur-video’ (of soortgelijk) in de titel van de productie (Murrell, 2018). 41 van de 65 onderzochte Reuters-producties gaan een stap verder in transparantie omtrent verificatie en vermelden in de voetnoot dat het materiaal is gecheckt, bijvoorbeeld met de zin: “This edit contains User Generated

Content that was uploaded to a social mediawebsite. It has been checked by Reuters’ Social Media Team and reviewed by a Senior Editor. Reuters is confident the events portrayed are genuine.” Er staat

echter niet bij vermeld hoe de informatie is geverifieerd, waardoor het voor de lezer niet volledig transparant is hoe de echtheid van het materiaal kan worden aangetoond. In slechts 11 van de 65 onderzochte Reuters-producties stond de oorspronkelijke bron van de video of foto vermeld, zodat de lezer zelf het onderzoek kon herhalen (Murrell, 2018).

Daarnaast bestaat het risico dat materiaal niet als fake of gemanipuleerd wordt herkend. Voorbeeld hiervan is de toenemende populariteit van deepfakes, video’s waarin de persoon achteraf kunstmatig wordt vervangen door een ander (Schwartz, 2018). De angst bestaat dat deze deepfakes ook worden ingezet voor politieke doeleinden, zoals het beïnvloeden van verkiezingen of het verspreiden van propaganda en valse beschuldigingen over de tegenpartij (Farid, 2018 & Riechmann, 2018. Geciteerd in Schoenfeld Walker, 2019). Die angst is niet ondenkbaar: in 2018 ging een video viraal waarin de Amerikaanse president Donald Trump advies gaf aan België over de klimaatverandering.6 Dat moment

heeft – uiteraard – nooit plaatsgevonden.

Andere risico’s van (her)gebruik van digitaal materiaal zijn juridische conflicten over eigendom-en auteursrechten (Wardle et al., 2014; Rauchfleish et al. 2017) en het onbewust bijdragen aan (bijvoorbeeld terroristische) propagandadoelen van terreurgroepen door het verspreiden van het door hen geproduceerde materiaal (Williams, 2016). Een voorbeeld hiervan is het werk van Aymenn Jawad Al-Tamini, die duizenden officiële IS documenten verifieerde en archiveerde, naar eigen zeggen zonder politieke motieven en zonder zich voor of tegen ISIS uit te spreken. Hoewel Al-Tamini’s werk werd gepubliceerd in grote media – onder andere door NY Times, Al Jazeera en Foreign Affairs – wordt hij ook bekritiseerd vanwege zijn weinig kritische houding ten opzichte van de terreurgroep (Sienkiewicz, 2018). Onderzoekscollectief Bellingcat verwijderde in 2014 een publicatie van Al-Tamini van haar

6 Donald Trump adviseert België over klimaatverandering. Verkregen via [LINK]. Geraadpleegd op 4 december 2019.

(18)

website en verbrak de banden vanwege het feit dat hij zich niet nadrukkelijk kritisch wilde uitspreken over de terreurgroep (Rosen, 2014).

2.3. De rol van Open Source Intelligence in het verkrijgen en verifiëren van digitaal

bewijs

Open Source Intelligence is “het verzamelen, verwerken, analyseren, produceren, classificeren en

verspreiden van information die is verkregen van bronnen die (op legale wijze) publiek toegankelijk zijn” (Schaurer & Störger, 2013). Het doel van OSINT is tweeledig: enerzijds het verzamelen en combineren van informatie met als doel tot een oplossing te komen voor een probleem, anderzijds het bijdragen aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van die oplossing door transparantie (Glassman & Kang, 2012). Open source projecten in journalistieke context worden in Lewis & Usher (2013) gekarakteriseerd als: “less motivated by proprietary, profit-driven control and more by a

communal interest in the greater good; they rely on contributions from a distributed set of actors/experts, typically outside the boundaries of conventional organizations; they offer non-monetary forms of reward, such as reputation, play and sense of belonging; and they are premised on an underlying assumption of open, collective intelligence.”

Er zijn grofweg drie perioden in de geschiedenis te onderscheiden waarin het verzamelen en analyseren van publiek toegankelijke data – oa. via media – een opmerkelijk grote rol heeft gespeeld in militaire, dan wel politieke/diplomatieke context: de Krimoorlog in de 19e eeuw, de Tweede

Wereldoorlog en de Koude Oorlog. Daar kan de hedendaagse manier van dataverzameling via o.a. sociale media in bijvoorbeeld het Syrië-conflict als vierde periode aan worden toegevoegd (Koenig, McMahon, Bhattacharjee, 2018). Deze vierde fase onderscheid zich in die zin van de voorgaande drie dat het verzamelen en analyseren van het materiaal voornamelijk wordt uitgevoerd door private partijen in plaats van door overheidsorganen.

De historische link tussen de overheid en journalistiek op het gebied van OSINT is interessant. De Krimoorlog was immers het eerste wereldwijde conflict waar op grote schaal verslag werd gedaan door oorlogscorrespondenten en fotojournalisten, en vormde daardoor in feite de basis van de moderne verstandhouding tussen media en het leger. Niet langer publiceerden journalisten informatie die door de legertop werd voorgekauwd; oorlogscorrespondenten gingen zelf het slagveld op om vanaf de frontlinie verslag te doen en informatie uit eerste hand te verzamelen (Rosso, 2017). Vervolgens maakten Russische en Britse intelligence-officers dankbaar gebruik van de pure informatiebron die de krant daardoor bood (Murphy, als geciteerd in Koenig et al, 2018).

Het is de vraag wat die vierde fase waarin we ons nu bevinden betekent voor de verhouding tussen de journalistiek (inclusief de onderzoekscollectieven) en overheid op het gebied van OSINT. Het gebruik van OSINT binnen de journalistiek is de afgelopen jaren toegenomen; grote nieuwsorganisaties als The

Guardian, BBC, Al Jazeera en New York Times kijken met belangstelling naar forensische

opsporingsmogelijkheden via open bronnen (Lewis & Usher, 2013). Toch is het werken met Open Source data nog niet volledig doorgedrongen tot het journalistieke proces: in plaats van dat het een nieuwe vorm van informatieverzameling heeft gecreëerd, dient het voor een grote groep journalisten toch voornamelijk ter ondersteuning van de traditionele manier van journalistiek bedrijven (Lewis & Usher, 2013). Niet enkel de bewijsvoering moet gesteund worden door OSINT-tools, zo bepleiten Lewis & Usher (2013). Het moet een centraal deel gaan uitmaken van de journalistieke handelswijze en de communicatie met collega-journalisten en het publiek.

(19)

Voor veel nieuwsorganisaties is dat nog toekomstmuziek. Toch verdient het aandacht. Verificatie door middel van Open Source Intelligence is tijdrovend en kan daardoor het werk van de journalist vertragen, maar het vergroot tegelijkertijd de geloofwaardigheid en transparantie van het medium (Schoenfeld Walker, 2019). Nieuws moet immers niet alleen snel zijn, maar ook correct.

Daarnaast opent het de deuren voor interdisciplinaire samenwerkingen. Allereerst de samenwerking met developers en IT’ers op het gebied van computertechnologie (Lewis & Usher, 2013). Anderzijds de mogelijkheden voor samenwerkingsmogelijkheden met opsporingsinstanties die gebruik kunnen maken van het door journalisten verzamelde en gearchiveerde materiaal. Dit zal in paragraaf 2.5. nader worden toegelicht.

2.3.1. Het gebruik van forensische opsporingstechnieken door journalisten

In 2011 publiceerde het onderzoeksteam van de Australische krant The Courier-Mail onder leiding van Mark Solomons een uitgebreide serie artikelen over motorbendes in Brisbane, Australië. Het onderzoek was dusdanig groot en succesvol dat de krant uiteindelijk door de politie om informatie werd gevraagd. Opvallend, want de door de krant gebruikte techniek was bestaand, in de basis simpel en bovendien bij de politie bekend: het was een kopie van de forensische opsporingstechnieken van de autoriteiten.

Het onderzoeksteam werkte stapsgewijs en gestructureerd. Het identificeerde de actoren en stelde basale informatiebronnen vast: dossiers van de rechtbank, openbare databases (bijv. Kadaster en de Kamer van Koophandel) en human intelligence: het afnemen van interviews met betrokkenen, experts en politici. Nadat het netwerk op papier in kaart was gebracht volgde het onderzoek in de praktijk: schaduwen en infiltreren in motorgarages en op motorbeurzen, gekleed in leren pakken en rondrijdend op motoren. Daarnaast – en dat maakte het onderzoek voor een groot deel zo succesvol – maakte het team gebruik van ‘The Analyst’s Notebook’*, een programma dat verbanden tussen criminelen en derden in kaart brengt en dat wereldwijd wordt gebruikt door opsporingsautoriteiten (Solomons, 2013).

En: nadat alle informatie was verzameld werd alles doorgenomen met advocaten en werd geanalyseerd of voor iedere persoon die werd opgevoerd inderdaad voldoende bruikbaar en geverifieerd bewijs beschikbaar was dat de beschuldigingen kon ondersteunen (Solomons, 2013). Malachy Browne, journalist bij de NY Times, legt in een artikel op de website van de krant uit hoe hij gebruik maakt van forensische technieken om datum, tijd en locatie te bepalen van een chemische aanval in Khan Sheikhoun, Syrië (Browne, 2017). Hij vergeleek beelden uit de video met beelden van Google Earth en Maps om de aanslag te lokaliseren, de stem uit de video met andere video’s van (vermoedelijk) dezelfde verslaggever, gebruikte sociale media voor het zoeken naar ooggetuigen, controleerde de stand van de zon om de juiste tijd te bepalen en vroeg dorpelingen om door hen gemaakt materiaal van de aanslag te sturen voor een dubbele controle. Daarnaast vroeg hij dokters uit de regio om berichten verstuurd net na de aanslag (toen de patiënten binnenkwamen), vergeleek satellietbeelden via TerraServer* en DigitalGlobe* en werkte hij samen met correspondenten in de regio en vergeleek zijn bevindingen met de door hen opgestelde ooggetuigenverklaringen. Op die manier kon hij met zekerheid vaststellen dat de aanslag in Khan Sheikhoun anders was geweest dan dat door de Syrische en Russische overheid werd verteld. De NY Times is overigens niet het enige medium dat het desbetreffende bombardement met digitale opsporingstechnieken onder de loep nam. Ook Bellingcat schreef een rapport over de chemische aanval in Al Lataminah en Khan Sheikhoun,

(20)

waarbij het onderzoekscollectief vergelijkbare tactieken toepaste en tot een vergelijkbare conclusie kwam (Bellingcat Investigation Team, 2019).

In Murrel (2018) wordt over (een deel van) deze technieken gesproken als ‘obvious methods of

verification’, waarmee onder andere wordt bedoeld: het eerdergenoemde natrekken van details in de

video via Google Maps/Earth of eerder beeldmateriaal uit het desbetreffende gebied, zoals het controleren van de nummerplaten van auto’s en winkelruiten in de straten, om te verifiëren of de locatie klopt. Wanneer de video audio bevat kunnen lokale Arabische journalisten worden ingeschakeld om te controleren of het accent van de pratende mensen overeenkomt met het lokale accent.

Yann Tessiers (Reuters) geeft in het onderzoek van Murrell (2018) aan een vergelijkbare methode te hanteren en geeft als voorbeeld het vermoedelijk door Rusland uitgevoerde bombardement op Syrië eind 2015. De video bevatte onvoldoende aanknopingspunten om aan te tonen dat het bombardement inderdaad was uitgevoerd door Rusland, ondanks dat de video geluid bevatte waarin stemmen claimden dat het om een Russische helikopter ging. Reuters-journalisten hebben screenshots van de helikopter gemaakt en deze naar een helikopterspecialist van het International Institute of Strategic Studies gestuurd om de herkomst van de helikopter te verifiëren (Murrell, 2018). Ook AP gebruikt digitale media tools die beschikbaar zijn om de informatie te verifiëren, bijvoorbeeld door te controleren of het weer in de video overeenkomt met de weersvoorspelling voor dat moment, tools om de geolocaties achterhalen, tools die onderzoeken of het gaat om een shot uit eerder gepubliceerde beelden en het kruislings verifiëren van de beelden met publiek gemaakte informatie van bijvoorbeeld het Russische ministerie dat betrekking heeft op (doelwitten van) bombardementen (Murrell, 2018).

Media-outlets geven aan dat het vaak helpt wanneer UGC-video’s afkomstig uit Syrië het logo van de originele bron als watermerk in de video gebruiken (Murrell, 2018). Daarnaast worden gevestigde groepen die standaard vanaf een bepaalde locatie rapporteren als betrouwbaarder gezien bij het verschijnen van nieuw materiaal uit die regio, omdat het gevestigde groepen logischerwijs de middelen hebben om vanuit het desbetreffende gebied verslag te doen. Een andere methode van verificatie is controleren of nabij gelegen media outlets rond dezelfde tijd vergelijkbare beelden uitzenden of hebben uitgezonden (Murrell, 2018).

2.4. Het verzamelen en verifiëren van digitaal bewijs door opsporingsinstanties

In de huidige, technologie-gedreven samenleving is het vrijwel onmogelijk om een misdaad te vinden zonder digitale component. Toch blijft de bewijskracht van digitaal bewijs een heikel punt, en de benadering van dergelijk bewijs vereist een wetenschappelijke, gestandaardiseerde benadering door opsporingsambtenaren, juristen en rechters (Antwi-Boasioko & Venter, 2019).

In principe zijn rechters in het internationaal strafrecht gebonden digitaal bewijs toe te laten. Immers, de wet schrijft voor dat bewijs in iedere vorm mag worden aangediend, tenzij het bewijs prima facie als onbetrouwbaar kan worden beoordeeld.7 Uitgangspunt is wel dat het bijdraagt aan het verzekeren

7 Zie bijvoorbeeld de ‘Decision on the Admission into Evidence of Materials contained in the Prosecution’s List of Evidence’ in de international strafzaak Prosecutor v. Bemba, [LINK]

(21)

van een eerlijk en rechtvaardig proces.8 Vaker loopt het stuk op de bewijskracht die aan (digitale)

bewijsstukken wordt toegekend in de latere fases van het proces en waarbij de de rechter rekening dient te houden met verschillende factoren, waaronder de mate van waarschijnlijkheid dat bewijsmateriaal gemanipuleerd kan zijn, de aanwezigheid van steunbewijs en de technische betrouwbaarheid van het bewijsmiddel (International Criminal Court, 2013). Overigens betekent de constatering dat het bewijsstuk na verificatie als authentiek kan worden aangemerkt niet dat het ook betrouwbaar is. Authentiek betekent simpelweg dat het is wat het zegt te zijn.9

Hoewel er geen officiële, uniforme regels bestaan met betrekking tot de procedures waarop bewijs wordt verzameld – de verschillende (oorlogs)tribunalen houden vaak verschillende, casus specifieke procedures aan – zijn in de decennia dat het internationaal strafrecht inmiddels bestaat toch juridische basisprincipes gevormd. Deze zijn vastgelegd in de ICC Rules of Procedure and Evidence, de leidraad voor verificatie en bewijsvoering voor internationale aanklagers. Daarnaast worden voortdurend stappen genomen om het verzamelen en wegen van digitaal bewijs in strafprocedures verder te standaardiseren en harmoniseren. Voorbeelden daarvan zijn de Electronic Crime Scene Investigation

Guide gepubliceerd door het US Department of Justice, maar meer instituut-gebonden richtlijnen als

het Policy Paper on Preliminary Examinations van de Office of the Prosecutor en het eerdergenoemde

ICC Rules of Procedure and Evidence. Dit zijn slechts enkele voorbeelden.

2.5. Het gebruik van digitaal bewijsmateriaal in het internationaal strafrecht

Binnen nieuwsorganisaties dient de verificatie van materiaal ervoor te zorgen dat naar waarheid gepubliceerd kan worden; een doel op korte termijn. Verificatie van (journalistiek) materiaal kan echter ook van belang zijn voor het Internationaal Strafhof (ICC), waar de openbare aanklagers in de preliminaire fase geen volledige onderzoeksbevoegdheid hebben en waarbij open bronnenonderzoek een uitkomst kan bieden (Koenig, McMahon & Silliman Bhattacharjee, 2018). Met name in zaken die betrekking hebben op oorlogsmisdaden zijn immers grote hoeveelheden bewijsmateriaal – afkomstig uit verschillende sociaal-maatschappelijke hoeken – een vereiste om de situatie te kunnen duiden en de vermeende misdaad te kunnen plaatsen in de context van het conflict (Freeman, 2018).

Tot relatief kort geleden speelde digital bewijs slechts een minimale rol in de opsporing en bewijsvoering bij het Internationaal Strafhof (ICC). De zaak Prosecutor v. Germain Katanga and

Mathieu Ngudjolo Chui (2008) was een van de eerste zaak waarin officieel gebruik werd gemaakt van

videobewijs. (Digitale) forensische analyses werden de afgelopen jaren incidenteel toegepast en de daaruit voortkomende resultaten als bewijs gebruikt, bijvoorbeeld (digitale) stemherkenning in audiofragmenten. Pas nadat het Hof zich enkele jaren geleden kritisch uitliet over de grote hoeveelheid getuigenverklaringen en het gebrek aan andere (digitale) vormen van bewijsmateriaal, werd het verzamelen van digitaal bewijsmateriaal breder ingezet in de context van internationaal strafrecht (Freeman, 2018). Sinds 2013 is de openbaar aanklager begonnen met het uitbreiden haar digitale forensische divisie (Mehandru & Koenig, 2018), nadat steeds meer zaken uit onder meer Libië, Kenia en Ivoorkust zich aandienden waarin digitaal bewijs een cruciale rol speelt (Human Rights Center Berkeley School of Law, 2014). De ontwikkelingen gaan echter traag.

8 Art. 64 ICC Rules of Procedure and Evidence en art. 69 Statuut van Rome

9 Prosecutor v. Bemba, Case No. ICC-01/05-01/08-3343, ro. 237 en Prosecutor v. Lubanga, Case No. ICC-01/04-01/06-2842, ro. 109

(22)

Freeman (2018) bespreekt hoe nieuwe vormen van bewijsmateriaal hun intrede doen in het strafrecht aan de hand van drie recente zaken bij het Internationaal Strafrecht en het Libanon-tribunaal. In deze drie baanbrekende zaken steunde het betoog van de aanklager steeds grotendeels op digitaal bewijsmateriaal, verkregen met behulp van voor het internationaal strafrecht nieuwe technologieën. Meest noemenswaardig voor dit onderzoek is Prosecutor v. Al Mahdi, waarin de aanklager, naast de ruim 700 documentaire bewijsstukken inclusief satellietbeelden, audio-en videofragmenten van YouTube, geolocaties en 360-graden foto’s, in samenwerking met Situ Research ook een interactief platform heeft gebouwd wat moest dienen als steunbewijs (Situ Research, 2016).

Om toegelaten te worden tot een strafrechtelijke zaak dient – zo volgt uit de zaak Prosecutor v. Bemba (International Criminal Court, 19 November 2010) – het bewijs te voldoen aan drie voorwaarden: relevant voor de zaak (1), voldoende bewijskracht (2) en voldoende relevant en bewijskrachtig om ieder schadelijk nevengevolg dat zou kunnen optreden bij toelating te overstemmen (3). Bij nevengevolgen kan o.a. gedacht worden aan het schenden van privacy. Hoewel rechters in principe geboden zijn bewijs in iedere vorm toe te laten, is de afgelopen jaren een stijging te zien van het aantal bewijsstukken dat bij voorbaat wordt uitgesloten, waarbij het grotendeels gaat om ‘new media’ vormen van bewijs waarbij voldoende steunbewijs ontbrak (Freeman, 2018).

Deze toename kan echter niet enkel verweten worden aan de kwaliteit van het bewijsmateriaal an

sich. Sommige innovatieve vormen van bewijsmateriaal zijn relatief nieuw en onbekend voor de

rechtspraak, en geldgebrek in combinatie met verouderde software en opsporings-en verificatietechnologieën zorgt ervoor dat het materiaal op de plank blijft liggen of onvoldoende ondersteund wordt aangeleverd (Human Rights Center UC Berkely School of Law, 2014).Daarnaast is er het eerdergenoemde probleem van een gebrek aan voldoende steunbewijs, bijvoorbeeld in de vorm van andere beelden of getuigenverklaringen, waarmee eventuele beeldmanipulatie kan worden uitgesloten (Freeman, 2018; Koenig et al., 2018). Ontbreekt dit steunbewijs, dan wordt het materiaal uitgesloten of weinig bewijskracht toegekend.

Een ander probleem klevend aan het gebruik van dergelijk digitaal (forensisch) bewijsmateriaal is het feit dat materiaal verzameld en gepresenteerd met behulp van machine intelligence en computertechnologie voor de tegenpartij moeilijk te weerleggen is zonder over dezelfde kennis of middelen te beschikken. Dit kan bewijs eenzijdig maken en maakt dat rechters – veelal ook niet beschikkend over dergelijke kennis – moeten beslissen over eenzijdig materiaal dat ze misschien niet volledig begrijpen of op waarde kunnen schatten (Freeman, 2018).

De recente jurisprudentie van het internationaal strafhof laat echter zien dat digitale technologie de bewijsvoering bij het Hof wel degelijk ingrijpend verandert. Naast dat data en digitale technologie een nieuwe, vrijwel onuitputtelijke bron van bewijsmateriaal vormen, verandert het daarnaast de manier waarop bewijs wordt gepresenteerd bij de rechter (zoals gebeurde in Prosecutor v. Al Mahdi). De zaak

Prosecutor v. Al-Werfalli – waarbij uit het aanhoudingsbevel blijkt dat de aanklacht voornamelijk

gebaseerd is op UGC – is daarbij het eerste voorbeeld van een ‘sociale mediazaak’ (Irving, 2017). Noemenswaardig is ook de interactie tussen het Joint Investigation Team (JIT) en Bellingcat in het onderzoek naar de crash van vlucht MH17. Deze is misschien nog geen directe samenwerking, maar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zij hebben bestudeerd welke frames door Egyptische media en activisten op sociale media zijn gebruikt tijdens de opstand.. Hamdy en Gomaa concluderen dat Egyptische activisten

Commensalisme is een symbiotische relatie waarbij één organisme bevoordeeld wordt, terwijl het andere organisme niet beïnvloed wordt ten goede, noch ten nadele.. Het meest

Men kan zich afvragen of de door de rechtbank gehanteer- de regel ook opgaat voor door de NMa op onrechtmatige wijze verkregen bewijs. In de onderhavige zaak – en overi- gens ook

Materiaal dat bijvoorbeeld is verkregen in strijd met het in artikel 139f neer- gelegde verbod, op een wijze waarmee grote inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van

Door de afnemende rol voor politieke partijen in de pure belangenbehartiging voor groepen in de samenleving zijn deze groepen deels naar andere organisaties vertrokken die zich in

Onze dagbladen van stad en streek hebben aangekondigd, dat binnenkort de mokershamer een grondige opruiming gaat houden rond één van Heerlens oudste pleintjes,

Repository Openbaar webarchief, doorgaans door bibliotheken van wetenschappelijke organisaties gefaciliteerd, waar de eigen onderzoekers hun publicaties kunnen uploaden,

Spectral subtraction method applied to damage detection in composite materials with embedded optical fibers Proceedings of the SAFE/ProRISC/SeSens benelux workshop on circuits,