• No results found

Geloofwaardigheid en seksuele gerichtheid in het asielrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geloofwaardigheid en seksuele gerichtheid in het asielrecht"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Geloofwaardigheid en seksuele gerichtheid in het asielrecht

Sander Berghuis

28 juli 2015

(2)

2

Geloofwaardigheid en seksuele gerichtheid in het asielrecht

Masterscriptie

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

28 juli 2015

Naam: Sander Berghuis

Studentnummer: 8929416

(3)

3

Inhoud

Hoofdstuk 1 Inleiding ... 4

1.1 Inleiding ... 4

1.2 Probleemstelling ... 5

Hoofdstuk 2 Europees asielrecht en geloofwaardigheid ... 7

2.1 Europees asielrecht ... 7

2.2 Uitspraak van het Hof van Justitie in A, B en C... 9

2.3 Geloofwaardigheid in de jurisprudentie van het EHRM ... 17

2.4 De UNHCR en geloofwaardigheid in asielzaken ... 19

2.5 Yogyakarta Principles ... 22

Hoofdstuk 3 Beoordeling geloofwaardigheid door het bestuursorgaan in Nederland... 23

3.1 Het wettelijke beoordelingskader in het Nederlandse asielrecht ... 23

3.2 Positieve overtuigingskracht ... 24

3.3 Integrale geloofwaardigheidsbeoordeling ... 25

3.4 De IND en de beoordeling van geloofwaardigheid van homoseksuele asielzoekers ... 28

Hoofdstuk 4 Toetsing beoordeling door de bestuursrechter in Nederland ... 30

4.1 Marginale of volle toetsing van de geloofwaardigheid? ... 30

4.2 Kritiek vanuit de rechterlijke macht op de Afdeling ... 30

4.3 Uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2005 ... 31

Hoofdstuk 5 Conclusie ... 34

Literatuurlijst ... 36

(4)

4

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

Drie mannen (uit Oeganda, Gambia en Afghanistan) vragen in Nederland asiel aan, omdat ze in hun land van herkomst vervolging vrezen wegens homoseksualiteit. Van alle drie wordt de aanvraag afgewezen, vanwege respectievelijk gebrek aan geloofwaardigheid, vage en summiere verklaringen over relatie en gevoelswereld en het te laat naar voren brengen van de seksuele gerichtheid, gecombineerd met onvoldoende kennis over Nederlandse organisaties voor homoseksuelen of bijzondere dagen voor homoseksuelen.

De beoordeling van een asielrelaas is ingewikkeld. Er is meestal geen ander bewijs dan de verklaring van de asielzoeker zelf.1 Verder is seksualiteit een gecompliceerd verschijnsel. Mensen beleven hun seksualiteit op verschillende manieren, waarbij voor sommigen hun seksuele identiteit een vaststaand gegeven is, terwijl anderen die meer als iets flexibels zien.2 De aanleiding van dit onderzoek is mijn persoonlijke nieuwsgierigheid naar hoe de geloofwaardigheid van asielaanvragen op grond van homoseksualiteit eigenlijk beoordeeld wordt. Is zo’n beoordeling eigenlijk wel mogelijk en zijn er grenzen aan wat daarbij wel en niet mag? In zes landen (Irak, Iran, Jemen, Mauritanië, Saoedi-Arabië en Soedan) staat op homoseksuele gedragingen de doodstraf. In nog eens 69 andere landen valt homoseksueel gedrag onder het strafrecht.3 Het is belangrijk dat aan homoseksuelen een veilige haven wordt geboden wanneer ze in hun land van herkomst vervolgd worden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft over de beoordeling van de geloofwaardigheid prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU (het Hof)4. Op 17 juli 2014 heeft Advocaat-Generaal Sharpston geconcludeerd5 en het Hof heeft in deze zaak op 2 december 2014 uitspraak gedaan.6 Bovendien verlangt artikel 46 lid 3 van de Procedurerichtlijn 2013 een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de

1 Jansen 2013, p. 47.

2 Jansen 2013, p. 56; Spijkerboer 2013. 3 Carroll & Itaborahy 2015, p.28.

4 ABRvS 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4986, JV 2013/159, ve13000565, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985, ve13000563 en ECLI:NL:RVS:2013:BZ4983, ve13000561.

5 HvJ EU 17 juli 2014, A, B en C, zaken C-148/13, C-149/13 en C-150/13, conclusie Advocaat-Generaal, ve14001158.

6 HvJ EU (Grote Kamer) 2 december 2014, A, B en C, C-148/13, C-149/13 en C-150/13, JV 2015/3, ve14001841, m.nt. L.P. Middelkoop.

(5)

5

feitelijke als juridische gronden door de rechter. Deze richtlijn dient op 20 juli 2015 in het nationale recht omgezet te zijn.

Deze overwegingen brengen me tot de volgende probleemstelling en deelvragen.

1.2 Probleemstelling

Op welke wijze mogen bestuur en rechter in Nederland bij asielaanvragen de geloofwaardigheid beoordelen van een gestelde seksuele gerichtheid?

Deelvragen

1. Welke grenzen stelt het Europese recht aan de beoordeling van de geloofwaardigheid in asielzaken, in het bijzonder wanneer homoseksualiteit de grond van vervolging is? 2. Hoe wordt in Nederland door het bestuursorgaan de geloofwaardigheid in asielzaken

beoordeeld, in het bijzonder wanneer homoseksualiteit de grond van vervolging is? 3. Hoe intensief is vervolgens de toetsing van de bestuursrechter?

4. Wat moet er veranderen aan de Nederlandse praktijk?

De implicaties van het arrest van het Hof en van het nieuwe vereiste conform de Richtlijn zullen in hoofdstuk twee aan de orde komen. Ook zal ik in dit hoofdstuk onderzoeken hoe het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) met het thema geloofwaardigheid omgaan. De UNHCR kan weliswaar geen bindende normen opleggen, maar zijn publicaties zijn wel gezaghebbend.

Daarna zal ik in het derde hoofdstuk Nederlandse normen en jurisprudentie op het gebied van de beoordeling van geloofwaardigheid van uiteenzetten. Daarbij kijk ik naar geloofwaardigheid bij zaken waarin een gestelde seksuele gerichtheid een rol speelt, maar ook andere zaken die een licht werpen op het thema beoordeling van geloofwaardigheid neem ik mee.

In hoofdstuk vier bespreek ik hoe de Nederlandse rechter omgaat met geloofwaardigheid. Ook kritiek op de manier waarop de rechter toetst komt aan de orde.

(6)

6

Dit onderzoek zal de vorm aannemen van een literatuuronderzoek. Ik zal hiervoor nationale, Europese en internationale wet- en regelgeving en jurisprudentie gebruiken. Ook komt de actuele academische discussie in Nederland aan de orde.

Omdat de zaken die ik bespreek vrijwel alleen betrekking hebben op mannen die stellen homoseksueel te zijn en niet op lesbiennes, biseksuelen, transgenders en interseksuelen, zal ik vrijwel alleen de term homoseksueel (en in een enkel voorkomend geval biseksueel) gebruiken en niet de term LHBTI (lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen).

(7)

7

Hoofdstuk 2 Europees asielrecht en geloofwaardigheid

2.1 Europees asielrecht

In 1951 werd in Genève het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen gesloten. Dit verdrag trad in werking op 22 april 1954.7 De definitie van het begrip vluchteling in artikel 1(A), onder 2, vormt nog steeds de basis voor zowel internationale als regionale en nationale normen op het gebied van vluchtelingenrecht.8

Zij is in het recht van de Europese Unie in enigszins gewijzigde vorm terug te vinden in artikel 2, aanhef en onder d van de Kwalificatierichtlijn:

“In deze richtlijn wordt verstaan onder: […]

d) vluchteling: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan, of wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze […].

In het Vluchtelingenverdrag wordt niets over de beoordeling van de geloofwaardigheid gezegd.

De richtlijnen van de EU die het meest belangrijk zijn in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid in asielzaken zijn Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn 2011)9, die normen voor de erkenning van asielzoekers en voor de inhoud van de verleende bescherming geeft, en Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn 2013)10, die gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming bevat.

7 Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende protocol van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76).

8 Hathaway & Foster 2014, p. 1. 9 PbEU 2011, L 337/9.

(8)

8

Deze richtlijnen zijn beide herschikkingen van eerdere richtlijnen (respectievelijk 2004/83/EG en 2005/85/EG), waarbij in het geval van de Kwalificatierichtlijn er geen wezenlijke verschillen zijn tussen de oude en nieuwe versie wat betreft de artikelen 4, 9 en 10, wat de belangrijkste artikelen zijn voor de beoordeling van verzoeken van homoseksuele asielzoekers. Artikel 4 geeft regels over de verdeling van de bewijslast en over geloofwaardigheid. De lidstaat beoordeelt het verzoek in samenwerking met de verzoeker (lid 1). De beoordeling van een verzoek moet plaatsvinden op individuele basis (lid 3). Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de asielzoeker is zijn verzoek te staven, wordt hem ondanks het ontbreken van bewijs het voordeel van de twijfel gegeven, als aan de volgende vijf voorwaarden is voldaan: de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven; hij heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt overgelegd, of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen; hij heeft samenhangende en aannemelijke verklaringen afgelegd, die niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie; hij heeft zijn verzoek zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij er goede redenen zijn waarom hij dit heeft nagelaten; hij kan in grote lijnen als geloofwaardig worden beschouwd (lid 5).

Artikel 9 Kwalificatierichtlijn somt de daden van vervolging in de zin van artikel 1 A Vluchtelingenverdrag op. Belangrijk is bijvoorbeeld lid 2, aanhef en onder c, waarin staat dat daden van vervolging onder meer de vorm kunnen aannemen van onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing.

Artikel 10 Kwalificatierichtlijn geeft de gronden van vervolging. In lid 2, aanhef en onder d, wordt als sociale groep beschouwd o.a. een groep die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Dit brengt seksuele gerichtheid duidelijk binnen het bereik van de vervolgingsgronden.

Procedurerichtlijn 2013 kent wel belangrijke wijzigingen ten opzichte van de oude versie. Zo zijn er op grond van het nieuwe artikel 29 bijzondere procedurele waarborgen voor verzoekers die deze waarborgen behoeven op grond van o.a. hun seksuele gerichtheid. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het bieden van voldoende tijd om het verzoek op een goede manier te kunnen indienen en toelichten. Verder is er een nieuw artikel 46, dat in lid 3 aan de lidstaten opdraagt een daadwerkelijk rechtsmiddel met een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden te bieden. Artikel 15, dat de vereisten voor het persoonlijke onderhoud bevat, correspondeert met het oude artikel 13, met een aantal

(9)

9

toevoegingen, zoals in lid 3, aanhef en onder a, een verplichting voor de lidstaten erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, inclusief seksuele gerichtheid.

2.2 Uitspraak van het Hof van Justitie in A, B en C

Procedure bij de Afdeling

De drie mannen die geen verblijfsvergunning kregen omdat hun aanvraag strandde op een gebrek aan geloofwaardigheid (zie Inleiding) tekenden beroep aan tegen het besluit van de staatssecretaris. Nadat ze door de rechter in eerste aanleg in het ongelijk waren gesteld, stelden ze hoger beroep in bij de Afdeling. Tijdens deze procedures betoogden de drie mannen dat de staatssecretaris ten onrechte niet was uitgegaan van de enkele stelling dat zij de door hen gestelde seksuele gerichtheid hadden. Het verifiëren van de gestelde gerichtheid kwam neer op het prima facie ontkennen van hun gerichtheid. Dit zou in strijd zijn met het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 1 (menselijke waardigheid), 3 (lichamelijke en geestelijke integriteit), 4 (verbod van onmenselijke of vernederende behandeling), 7 (recht op eerbiediging privéleven) en 21 (discriminatieverbod) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).11 Bovendien wezen de drie mannen op de onmogelijkheid om een seksuele gerichtheid objectief vast te stellen en op de zeer uiteenlopende manieren waarop binnen de lidstaten de seksuele gerichtheid wordt geverifieerd. Dit loopt uiteen van medisch-lichamelijke tests tot, zoals in Nederland gebeurt, het stellen van vragen over de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid. Ook de door de staatssecretaris verrichte verificatie van de gerichtheid door middel van een beoordeling van de geloofwaardigheid van op vragen gegeven antwoorden zou in strijd zijn met het Unierecht. Er worden in het kader van deze beoordeling vragen gesteld die het recht op menselijke waardigheid en het recht op privacy schenden; bovendien houdt de staatssecretaris te weinig rekening met mogelijk aanwezige schaamte en culturele belemmeringen om vrijuit over de seksuele gerichtheid te verklaren.12

11 PbEU 2010, C 83/389.

(10)

10

De staatssecretaris bracht hiertegen in dat noch uit de richtlijn noch uit het Handvest volgt dat hij zou hebben moeten uitgaan van de enkele stelling van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. De beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling over die gerichtheid is niet anders dan die bij de overige gronden van vervolging of die van andere aspecten van het asielrelaas. Wel wordt er rekening gehouden met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met het verklaren over de seksuele gerichtheid. Een beleidsuitgangspunt is dat gehoormedewerkers geen expliciete vragen stellen over de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid.13

De UNHCR, die in de gelegenheid was gesteld aan de procedure deel te nemen, bracht naar voren dat het Hof duidelijkheid moest verschaffen over de vraag of de lidstaten moeten uitgaan van de enkele stelling van een vreemdeling dat hij de beweerde seksuele gerichtheid heeft en als dat niet het geval is, welke beperkingen dan uit het Unierecht voortvloeien bij de te verrichten verificatie. Hierbij verwees de UNHCR naar de ‘UNHCR Guidelines on international protection no. 9’ en naar de Yogyakarta Principles.14

De behandeling van dit hoger beroep werd geschorst omdat er vragen rezen over de interpretatie van Europees recht. Vervolgens heeft de Afdeling het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing. De vragen zijn in elk van de drie zaken identiek geformuleerd:

“Welke grenzen stellen artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG […] en het Handvest […], in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?”15

Op 2 december 2014 gaf het Hof een antwoord op deze vragen.

De enkele gestelde seksuele gerichtheid als uitgangspunt

Het betoog dat de lidstaten een gestelde seksuele gerichtheid louter op basis van de verklaringen van de asielzoeker als vaststaand feit moeten aannemen werd niet aanvaard. Deze verklaringen vormen slechts het uitgangspunt in het onderzoek naar de feiten en omstandigheden genoemd in artikel 4 Kwalificatierichtlijn. Op grond van lid 1 van dit artikel

13 Idem, par. 11.1-11.2.

14 Idem, par. 11.5; zie hieronder de paragrafen 2.4 en 2.5. 15 Idem.

(11)

11

dient de verzoeker alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk in te dienen en beoordeelt de lidstaat in samenwerking met de verzoeker de relevante elementen van het verzoek. Voor de verklaringen van de asielzoeker over zijn seksuele gerichtheid kan, zo volgt uit lid 5 van hetzelfde artikel, bevestiging nodig zijn wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden in punten a tot en met e van deze bepaling. Hieruit volgt dat het weliswaar de asielzoeker is die zijn seksuele gerichtheid als element in de procedure inbrengt, maar dat verzoeken om internationale bescherming die zijn gebaseerd op vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid, net als verzoeken op basis van andere gronden van vervolging, voorwerp van een beoordeling in de zin van artikel 4 Kwalificatierichtlijn kunnen vormen.16

De wijze van beoordeling van de verklaringen en van het bewijsmateriaal moet echter wel in overeenstemming zijn met de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn en het Handvest, met name de artikelen 1 (recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid) en 7 van het Handvest.17 Dat het Hof artikel 1 noemt is opvallend. De Afdeling had in haar prejudiciële vraag alleen de artikelen 3 en 7 genoemd; artikel 1 was door de appellanten wel ingeroepen in het hoger beroep bij de Afdeling. Het Hof toetst niet rechtstreeks aan artikel 1, maar legt de richtlijnen uit in het licht daarvan. Hiermee maakt het duidelijk dat seksuele gerichtheid onderdeel is van de menselijke waardigheid en dat van deze waardigheid niet vrijwillig afstand kan worden gedaan.18

Het standpunt van het Hof dat de verklaringen van de asielzoeker over zijn gestelde seksuele gerichtheid wel uitgangspunt zijn in het onderzoek, maar dat deze gestelde gerichtheid niet zonder meer als vaststaand hoeft te worden aangenomen heeft tot kritiek geleid. Middelkoop haalt in zijn noot bij dit arrest de beslissing van het EHRM in de zaak Von Kück aan.19 In deze zaak ging het om een persoon die niet werd gevolgd in haar stelling dat ze transgender was. Het EHRM overwoog dat seksuele zelfdefinitie tot de kern van het privéleven behoort en kende daarbij veel waarde toe aan de beginselen van persoonlijke autonomie en menselijke waardigheid.20 Het Hof had uitgebreider moeten onderzoeken of en in welke gevallen dit recht op zelfidentificatie in asielzaken beperkt mag worden, aldus Middelkoop.

16 HvJ EU 2 december 2014, par. 49-52. 17 Idem, par. 53.

18 Terlouw 2014, p. 448.

19 EHRM 12 juni 2003, 35968/97 (Van Kück/Duitsland); ook aangehaald door Advocaat-Generaal Sharpston in haar conclusie, par. 38-39.

(12)

12

Beoordeling van feiten en omstandigheden in twee fasen

De beoordeling van de feiten en omstandigheden bij een verzoek om internationale bescherming verloopt in twee onderscheiden fasen. In de eerste fase worden de feitelijke omstandigheden vastgesteld die bewijselementen tot staving van het verzoek kunnen vormen. De tweede fase betreft de beoordeling in rechte van deze gegevens, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten is voldaan aan de materiele voorwaarden van artikelen 9 en 10 of 15 van de Kwalificatierichtlijn. De lidstaten kunnen in de eerste fase weliswaar verlangen dat de verzoeker alle elementen tot staving van zijn verzoek aandraagt, maar dit neemt niet weg dat de betrokken lidstaat voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker dient samen te werken overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Kwalificatierichtlijn.21 Advocaat-Generaal Sharpston benadrukt in haar conclusie dat het woord samenwerking inhoudt dat beide partijen streven naar de verwezenlijking van een gemeenschappelijk doel. Er mag door de lidstaat geen bewijs worden verlangd dat het voor de verzoeker nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om zijn verzoek te staven, zoals bewijs dat boven elke redelijke twijfel verheven is, of een quasi-strafrechtelijke bewijsdrempel. Ook kan niet verlangd worden dat de verzoeker zijn seksuele gerichtheid bewijst volgens een ander bewijsvereiste, omdat de seksuele gerichtheid niet als zodanig kan worden bewezen.22

De vragen van de Afdeling aan het Hof vallen binnen het kader van de eerste fase van de beoordeling. Volgens artikel 4 lid 3 sub c Kwalificatierichtlijn moet deze beoordeling op individuele basis plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker.23

Na deze overwegingen ging het Hof over tot de analyse van de volgende vragen: ten eerste, zijn ondervragingen op basis van stereotypen, gedetailleerde ondervragingen over de praktische invulling van de seksuele gerichtheid en vrijwillige onderwerping door een asielzoeker aan tests om zijn homoseksualiteit te bewijzen of het uit eigen beweging overleggen van video-opnamen van intieme handelingen in overeenstemming met Kwalificatierichtlijn, Procedurerichtlijn en Handvest? Ten tweede, is het feit dat lidstaten een verzoeker als ongeloofwaardig beschouwen louter omdat deze zijn gestelde seksuele

21 HvJ EU 2 december 2014, par. 55-56.

22 HvJ EU 17 juli 2014, A, B en C, zaken C-148/13, C-149/13 en C-150/13, conclusie Advocaat-Generaal, par. 73, ve14001158.

(13)

13

gerichtheid niet heeft aangevoerd bij de eerste hem geboden gelegenheid in overeenstemming met richtlijnen en Handvest?24

Ondervragingen op basis van stereotype opvattingen

Een voorbeeld van ondervragingen op basis van stereotype opvattingen zijn vragen over de kennis van de asielzoeker over verenigingen tot bescherming van de belangen van homoseksuelen. Sabine Jansen en Thomas Spijkerboer noemen in hun rapport ‘Fleeing Homophobia’ drie categorieën stereotype opvattingen. Lacking the real thing: homoseksuele mannen zijn geen echte mannen. A social group: homoseksuelen vormen een coherente groep, hebben een gemeenschappelijke culturele smaak en vertonen specifiek gedrag. Coming out: homoseksuelen worden verondersteld een proces van bewustwording over hun geaardheid te hebben doorlopen, gepaard gaande met schuldgevoelens.25 Hoewel dit soort stereotype vragen volgens het Hof een nuttig element kunnen vormen bij de beoordeling, mag de beoordeling niet louter daarop gebaseerd zijn. Artikel 4 lid 3 sub c Kwalificatierichtlijn vereist immers dat de beoordeling dient te worden verricht met inachtneming van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker. Bovendien vereist artikel 13 lid 3 sub a Procedurerichtlijn van de beslissingsautoriteiten dat zij in het persoonlijk onderhoud rekening houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek.

Waarom het Hof dan toch meent dat vragen gebaseerd op stereotype opvattingen nuttig kunnen zijn is niet duidelijk. Het zou kunnen dat het doelt op situaties waarin dit soort vragen de asielzoeker juist zouden kunnen helpen in een verder zwakke zaak. Als de verzoeker als ongeloofwaardig wordt beschouwd, kan een juiste verklaring over bijvoorbeeld homobelangenorganisaties wellicht leiden tot een gunstige beoordeling. Stereotypen kunnen in sommige gevallen dus in het voordeel van de asielzoeker werken. Toch moet ook in deze situaties voorzichtig worden omgegaan met het gebruik van stereotypen. Daadwerkelijk homoseksuele asielzoekers kunnen zich gedwongen gaan voelen zich anders voor te doen dan ze in werkelijkheid zijn en zich op een sociaal wenselijke wijze te presenteren als stereotype homoseksuelen.26 Ook de UNHCR raadt het gebruik vragen op basis van stereotype opvattingen in de asielprocedure af: “The presence or absence of certain stereotypical behaviours or appearances should not be relied upon to conclude that an applicant possesses

24 HvJ EU 2 december 2014, par. 59. 25 Jansen & Spijkerboer 2011, p. 62.

(14)

14

or does not possess a given sexual orientation or gender identity. There are no universal characteristics or qualities that typify LGBTI individuals any more than heterosexual individuals.”27

De conclusie van het Hof is dat artikel 4 lid 3 sub c Kwalificatierichtlijn en artikel 13 lid 3 sub a Procedurerichtlijn zich ertegen verzetten dat in het kader van het onderzoek van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens verzoek gebaseerd is op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, de verklaringen en het bewijsmateriaal door de autoriteiten worden beoordeeld door middel van ondervragingen louter op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen.28

Ondervragingen over details van de praktische invulling van de seksuele gerichtheid

Ondervragingen over de details van de wijze waarop de asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid zijn volgens het Hof in strijd met het recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 7 Handvest.29 Voorbeelden van dit soort vragen zijn vragen over het aantal partners, expliciete vragen over de wijze waarop seks wordt bedreven en de vraag waarom iemand homoseksueel is. Deze vragen kunnen als te persoonlijk worden ervaren.30 Aan de andere kant zijn er ook situaties denkbaar waarbij in een gesprek tussen een beoordelaar en een asielzoeker expliciete en gedetailleerde vragen over de gestelde homoseksualiteit op een natuurlijke manier aan de orde komen. Cruciaal is dat wordt gekeken naar het perspectief van de verzoeker.31

Pseudo-medische tests en expliciet bewijsmateriaal om homoseksualiteit vast te stellen

Advocaat-Generaal Sharpston brengt in haar conclusie naar voren dat homoseksualiteit binnen de Europese Unie niet meer wordt beschouwd als een medische of psychische aandoening. Er bestaat geen erkend medisch onderzoek dat de seksuele gerichtheid van een persoon kan vaststellen. Omdat homoseksualiteit geen medische aandoening is, is geen enkele vermeende medische test die wordt gebruikt om de seksuele gerichtheid van een verzoeker vast te stellen in overeenstemming met het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit (artikel 3 Handvest). Ook voldoet een dergelijke test niet aan het evenredigheidsbeginsel (artikel 52 lid 1 Handvest) toegepast op het recht op privéleven (artikel 7 Handvest). Deze

27 UNHCR Guidelines No. 9 par. 60 ii. 28 HvJ EU 2 december 2014, par. 72. 29 Idem, par. 64.

30 Luit 2013, p. 6-7.

(15)

15

test kan immers per definitie niet de doelstelling verwezenlijken de seksuele gerichtheid van een persoon vast te stellen.

Een voorbeeld van een dergelijke dubieuze test is de pseudo-medische fallometrische test. Hierbij wordt gefocust op de fysieke reactie van de betrokkene op pornografie, waarbij het kan gaan om heteroseksueel en homoseksueel materiaal. De resultaten van een dergelijke test zijn zeer onbetrouwbaar: een fysieke reactie van een asielzoeker op getoond materiaal kan worden veroorzaakt doordat de betrokkene zich iets anders voor de geest haalt dan het getoonde.32 Deze techniek werd in Tsjechië tot 2009 toegepast, maar werd gestaakt na kritiek van o.a. de Europese Commissie en de UNHCR.33 Volgens de UNHCR is deze praktijk ook in strijd met het verbod op onmenselijke en vernederende behandeling (neergelegd in o.a. artikel 4 Handvest en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het EVRM), omdat een dergelijke behandeling vernederend is en een gevoel van angst en inferioriteit oproept.34 De Yogyakarta Principles hieromtrent luiden:

“No person may be forced to undergo any form of medical or psychological treatment, procedure, testing or be confined to a medical facility, based on sexual orientation or gender identity. Notwithstanding any classifications to the contrary, a person’s sexual orientation and gender identity are not, in and of themselves, medical conditions and are not to be treated, cured or suppressed.”35

Het Hof stelt dat het onderwerpen van mensen aan dergelijke tests afbreuk doet aan de menselijke waardigheid (artikel 1 Handvest). Dit geldt ook voor het vragen om of aanvaarden van video-opnamen van intieme handelingen.36 Dit is slechts de tweede keer dat het Hof verwijst naar deze bepaling van het Handvest. Het brengt hiermee seksuele gerichtheid onder het bereik van het recht op menselijke waardigheid.37

Laat ingebrachte verklaringen

Is een asielzoeker niet geloofwaardig als hij zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aanvoert bij de eerste hem geboden gelegenheid, maar pas in een latere (fase van de) procedure? Veel

32 HvJ EU 17 juli 2014, A, B en C, zaken C-148/13, C-149/13 en C-150/13, conclusie Advocaat-Generaal, par. 60-62, ve14001158.

33 Jansen & Spijkerboer 2011, p. 52. 34 UNHCR 2011, p. 3-5.

35 ICJ, Yogyakarta Principles - Principles on the Application of International Human Rights Law in relation to Sexual Orientation and Gender Identity, March 2007, ve07001125, Principle 18.

36 HvJ EU 2 december 2014, par. 65.

(16)

16

asielzoekers brengen hun homoseksualiteit pas relatief laat ter sprake. Dit kan als oorzaak hebben dat zij uit schaamte of angst niet over hun seksuele geaardheid durven te praten. Ook is het mogelijk dat ze nog niet eerder aan iemand hebben verteld over hun gerichtheid.38 Op grond van artikel 4 lid 1 Kwalificatierichtlijn mogen lidstaten verlangen dat de asielzoeker alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. Deze verplichting van de asielzoeker wordt echter afgezwakt door het vereiste (op grond van artikel 13 lid 3 sub a Procedurerichtlijn en artikel 4 lid 3 Kwalificatierichtlijn) om rekening te houden met persoonlijke of algemene omstandigheden, inclusief de kwetsbaarheid van de asielzoeker, en om dat verzoek op individuele basis te beoordelen.39

In punt 29 van de considerans en artikel 24 van Procedurerichtlijn 2013, die op uiterlijk 20 juli 2015 in het nationale recht moet zijn omgezet, wordt de lidstaten opgedragen bijzondere procedurele waarborgen te bieden aan verzoekers die deze waarborgen behoeven op grond van o.a. hun seksuele gerichtheid. Voor die verzoekers moet worden voorzien in passende steun, inclusief voldoende tijd, om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming. Deze verplichting kan er in de toekomst toe leiden dat de lidstaten meer rekening houden met de specifieke situatie van homoseksuele asielzoekers.

Antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen van de Afdeling

Dit alles brengt het Hof tot de volgende beantwoording van de vragen van de Afdeling.

“Artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83/EG […] en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85/EG […] moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het kader van het onderzoek door de bevoegde autoriteiten, handelend onder toezicht van de rechter, van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens verzoek is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, de verklaringen en het bewijsmateriaal tot staving van diens verzoek door die autoriteiten worden beoordeeld middels ondervragingen louter op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen.”

38 Jansen & Spijkerboer 2011, p. 65. 39 HvJ EU 2 december 2014, par. 67-70.

(17)

17

“Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest […], moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten […] een asielzoeker gedetailleerd ondervragen over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid.”

“Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest […], moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat die autoriteiten […] bewijsmateriaal aanvaarden als het demonstratief verrichten van homoseksuele handelingen door de betrokken asielzoeker, het ondergaan van “tests” om zijn homoseksualiteit te bewijzen of het overleggen van video-opnamen van dergelijke handelingen.”

“Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteiten […] tot de slotsom komen dat de verklaringen van de betrokken asielzoeker niet geloofwaardig zijn louter omdat deze zijn gestelde seksuele gerichtheid niet had aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden toe te lichten.”40

2.3 Geloofwaardigheid in de jurisprudentie van het EHRM

Het EHRM besteedt in zijn uitspraken regelmatig aandacht aan geloofwaardigheid.41 Het doet dit in het kader van zaken over een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling. Het gaat dan vaak om mensen die dreigen uitgezet te worden naar een land waar ze het gevaar lopen op een dergelijke behandeling. Hoewel wat het EHRM zegt over geloofwaardigheid dus betrekking heeft op een specifiek soort zaken, kunnen bepaalde principes en uitgangspunten die in deze jurisprudentie zijn ontwikkeld ook relevant zijn voor de beoordeling van geloofwaardigheid in asielzaken waarbij de geloofwaardigheid van belang is voor het al dan niet verkrijgen van de vluchtelingenstatus.

40 HvJ EU 2 december 2014, dictum. 41 Zie Geertsema 2010.

(18)

18

Als voorbeeld kan dienen een uitspraak uit 2014 in een zaak tegen Zweden.42 Het Hof overweegt in paragraaf 73:

“The Court acknowledges that, owing to the special situation in which asylum seekers often find themselves, it is frequently necessary to give them the benefit of the doubt when it comes to assessing the credibility of their statements and the documents submitted in support thereof. However, when information is presented which gives strong reasons to question the veracity of an asylum seeker’s submissions, the individual must provide a satisfactory explanation for the alleged discrepancies.”

Pas als er door discrepanties in het relaas sterke redenen zijn om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van een bewering, moet de asielzoeker hiervoor een bevredigende verklaring geven. Vaak moet hem echter het voordeel van de twijfel gegeven worden.43 In de zaak Said tegen Nederland44 gaf het EHRM een zelfstandig oordeel over de geloofwaardigheid van een deserteur uit het Eritrese leger, dat afweek van het oordeel van de Nederlandse autoriteiten, die het relaas over de arrestatie en daarop volgende ontsnapping van Said als ongeloofwaardig bestempelden. “Even if the account of his escape may appear somewhat remarkable, the Court considers that it does not detract from the overall credibility of the applicant’s claim that he is a deserter.”45 Het EHRM doet dus onafhankelijk onderzoek naar de geloofwaardigheid en kan in bepaalde gevallen tot een ander oordeel komen. Het gaat, in tegenstelling tot de Nederlandse regering, uit van de geloofwaardigheid op hoofdlijnen van de asielzoeker en laat onwaarschijnlijkheden in de details van het relaas niet de doorslag geven.

In een recente zaak tegen Zwitserland46 zet het EHRM deze lijn voort en verduidelijkt een aantal zaken. De Zwitserse autoriteiten waren op een aantal discrepanties gestuit in het relaas van een asielzoeker, die beweerde uit vrees voor vervolging om politieke redenen uit Iran te zijn gevlucht. Het Hof erkent dat er enkele zwakheden in het vluchtverhaal zitten, maar dat dit komt door het tijdsverloop van twee jaren dat tussen twee afzonderlijke gehoren heeft gezeten. De geloofwaardigheid van de specifieke verklaringen kunnen niet geïsoleerd worden

42 EHRM 26 juni 2014, 71398/12, JV 2014/260, ve14001043, m.nt. J. Wessels (M.E./Zweden). 43 Zie ook Spijkerboer & Vermeulen 2005, p. 271; en Boeles 2014, p. 318-320.

44 EHRM 5 juli 2005, 2345/02, JV 2005/304, ve05001301, m.nt. T.P. Spijkerboer (Said/Nederland). 45 Idem, par. 53.

46 EHRM 18 november 2014, 52589/13, JV 2015/1, ve14001778, m.nt. F. Schüller en T. de Boer (M.A./Zwitserland).

(19)

19

beoordeeld, maar moeten in het licht van zijn verdere verklaringen worden bezien.47 Net als in Said tegen Nederland gaat het om de “overall credibility” van het asielrelaas.

2.4 De UNHCR en geloofwaardigheid in asielzaken

De UNHCR heeft een aantal instrumenten gepubliceerd die relevant zijn voor de manier waarop de geloofwaardigheid in asielzaken wordt beoordeeld. Zowel het Hof als het EHRM maakt gebruik van deze instrumenten. Het gaat aan de ene kant om publicaties over de beoordeling van asielzaken die gelden voor alle landen die bij de Verenigde Naties zijn aangesloten, zoals de “Note on Burden and Standard of Proof in Refugee Claims” (“UNHCR Note”),48 als om publicaties die specifiek betrekking hebben op het asielstelsel van de EU, zoals “Beyond Proof. Credibility Assessment in EU Asylum Systems” (“UNHCR Beyond Proof”).49

In de “UNHCR Note” worden de bewijslast en de bewijsdrempel in asielzaken behandeld. Er wordt benadrukt dat degene die het verzoek behandelt niet van elk detail in het asielrelaas overtuigd hoeft te zijn, maar dat het voldoende is wanneer het voor hem waarschijnlijk is dat de verklaringen van de verzoeker geloofwaardig zijn.50 De asielzoeker is verplicht de waarheid te vertellen, maar hierbij dient de beoordelaar rekening te houden met traumatische ervaringen en met het tijdsverloop sinds die ervaringen. Het asielrelaas kan door deze factoren soms vage, inconsistente en onjuiste elementen bevatten. Als het hierbij slechts gaat om details, mogen deze elementen niet de doorslag geven bij de uiteindelijke beoordeling van de aanvraag.51 Het ontbreken van documenten die mondelinge verklaringen kunnen ondersteunen mag de verzoeker niet worden tegengeworpen, wanneer deze verklaringen overeenkomen met algemeen bekende feiten en de verzoeker in het algemeen geloofwaardig is.52 “Credibility is established where the applicant has presented a claim which is coherent

47 Idem, par. 60.

48 UNHCR, Note on Burden and Standard of Proof in Refugee Claims, 16 December 1998. 49 UNHCR Beyond Proof. Credibility Assessment in EU Asylum Systems, 2013.

50 UNHCR Note par. 8. 51 UNHCR Note par. 9. 52 UNHCR Note par. 10.

(20)

20

and plausible, not contradicting generally known facts, and therefore is, on balance, capable of being believed.”53

“UNHCR Beyond Proof” behandelt de geloofwaardigheidsbeoordeling binnen het asielstelsel van de EU. Dit rapport noemt de volgende indicatoren die in de lidstaten worden gebruikt bij de beoordeling van geloofwaardigheid:54

1. Sufficiency of detail and specificity: hoe gedetailleerd en specifiek is het relaas? 2. Internal consistency of the material facts asserted by the applicant: zijn er geen

discrepanties of tegenstrijdigheden in het relaas?

3. Consistency with information provided by family members or witnesses: komen belangrijke elementen uit het relaas overeen met verklaringen van familieleden of getuigen?

4. Consistency with available specific and general information: stroken de naar voren gebrachte feiten met specifieke en algemene informatie over de situatie in het land van herkomst?

5. Plausibility: is een relaas plausibel (het is lastig een definitie van ‘plausibel’ te geven; het betekent ongeveer ‘redelijk’, ‘waarschijnlijk’, ‘in overeenstemming met het gezond verstand’)?

6. Demeanour: hoe gedraagt de verzoeker zich? Hierbij kan gedacht worden aan de manier van antwoorden (bijvoorbeeld aarzelend en ontwijkend, of juist zeker en direct), het tonen van emotie, gezichtsuitdrukking, wel of geen oogcontact en andere non-verbale communicatie. De aanname dat uiterlijke gedragingen een goede indicator van geloofwaardigheid zijn, wordt door de UNHCR bestreden.55 Het EHRM lijkt het gedrag van een asielzoeker wel als een waardevolle indicator te beschouwen.56

Hiernaast zijn er de “Guidelines on International Protection No. 9: On Sexual Orientation and/or Gender Identity”57, die een apart onderdeel over geloofwaardigheid en bewijs bevatten, dat waardevolle aanwijzingen bevat voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid. In paragraaf 62 van deze Guidelines staat: “Ascertaining the

53 UNHCR Note par. 11.

54 UNHCR Beyond Proof, p. 135-191. 55 UNHCR Beyond Proof, p. 185.

56 EHRM 9 maart 2010, 41827/07, JV 2010/147, ve10000372, m. nt. T.P. Spijkerboer (R.C./Zweden), par. 52. 57 UNHCR Guidelines on International Protection No. 9: On Sexual Orientation and/or Gender Identity, 23 October 2012.

(21)

21

applicant’s LGBTI background is essentially an issue of credibility.” En in paragraaf 64: “The applicant’s own testimony is the primary and often the only source of evidence…” Hier wordt benadrukt dat bij verzoeken om internationale bescherming wegens vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid meestal geen fysiek bewijs kan worden overgelegd en dat de verklaringen van de verzoeker en de geloofwaardigheid daarvan dus centraal staan.

Er wordt ingegaan op een aantal zaken die ook in het A,B,C-arrest een rol speelden. Zo staat in paragraaf 60 viii: “[…] Questions about the applicant’s knowledge of LGBTI contacts, groups and activities in the country of origin and asylum may be useful. It is important to note, however, that applicants who were not open about their sexual orientation or gender identity in the country of origin may not have information about LGBTI venues or culture. […]” Wanneer een verzoeker informatie kan verschaffen over bijvoorbeeld homobelangenorganisaties kan dat dus in zijn voordeel werken. Gebrek aan kennis hieromtrent mag echter niet tegen hem gebruikt worden.

Het probleem van gedetailleerde ondervragingen over de praktische invulling van de seksuele gerichtheid wordt behandeld in paragraaf 60 vii: “[…] Decision makers need to be sensitive with regard to questioning about past and current relationships since it involves personal information which the applicant may be reluctant to discuss in an interview setting. Detailed questions about the applicant’s sex life should be avoided. […] Interviewers and decision makers need to bear in mind that sexual orientation and gender identity are about a person’s identity, whether or not that identity is manifested through sexual acts.” Gedetailleerde vragen zijn dus niet alleen onprettig en gênant voor asielzoekers, maar het ontbreken van seksuele contacten zegt ook nog eens weinig over het al dan niet homoseksueel zijn.

Over het aanbieden van en vragen om expliciet bewijsmateriaal zegt paragraaf 64 onomwonden: “[…] Applicants should never be expected or asked to bring in documentary or photografic evidence of intimate acts. […]”

En over pseudo-medische tests zegt de UNHCR in paragraaf 65: “Medical “testing” of the applicant’s sexual orientation is an infringement of basic human rights and must not be used. […]”

(22)

22

2.5 Yogyakarta Principles

De Yogyakarta Principles58 bevatten 29 beginselen die alle betrekking hebben op de grondrechten van LHBTI’s. Het gaat om aanbevelingen opgesteld door de International Commission of Jurists, een NGO die zich inzet voor de eerbiediging van het internationale recht. De aanleiding voor het opstellen van dit document in 2006 was de gefragmenteerde en inconsistente respons van de internationale gemeenschap op mensenrechtenschendingen op basis van seksuele gerichtheid en genderidentiteit. De beginselen weerspiegelen de toenmalige stand van het internationale recht op het gebied van mensenrechten.59 We zijn deze beginselen al tegengekomen in het A,B,C-arrest, toen ze werden ingeroepen door de UNHCR.60 Relevant voor homoseksuele asielzoekers zijn Principle 18 (Protection from Medical Abuses) en 23 (The Right to Seek Asylum). Volgens Principle 18 dienen staten ervoor te zorgen dat seksuele gerichtheid op geen enkele manier wordt behandeld als een medische aandoening. Men mag de seksuele gerichtheid op geen enkele wijze trachten te behandelen, genezen of onderdrukken. Principle 23 stelt dat staten in hun wetgeving moeten opnemen dat vervolging wegens seksuele gerichtheid een grond is voor het bieden van internationale bescherming.

58 ICJ, Yogyakarta Principles - Principles on the Application of International Human Rights Law in relation to Sexual Orientation and Gender Identity, March 2007, ve07001125.

59 Yogyakarta Principles, p. 6-7. 60 Zie hierboven paragraaf 2.2.

(23)

23

Hoofdstuk 3 Beoordeling geloofwaardigheid door het bestuursorgaan

in Nederland

3.1 Het wettelijke beoordelingskader in het Nederlandse asielrecht

Het kader voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wordt in het Nederlandse vreemdelingenrecht gevormd door artikelen 28 tot en met 32 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), artikelen 3.105 en volgende van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), artikelen 3.35 en volgende van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) en deel C van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), die beleidsregels bevat. Voor de geloofwaardigheidsbeoordeling is ook IND-Werkinstructie 2014/1061 van belang.

In artikel 31 lid 1 Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.111 lid 1 Vb 2000, staat dat een vreemdeling voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning aannemelijk moet maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. Dit betekent dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt, wat uitzonderlijk is in het bestuursrecht. Normaal gesproken heerst daarbinnen een evenwicht tussen artikel 3:2 Awb (zorgvuldige voorbereiding door het bestuursorgaan) en 4:2 Awb (aanvrager verschaft benodigde gegevens).62 Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de vreemdeling moet het bestuursorgaan (de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) zich houden aan Europese regels. Deze regels zijn neergelegd in onder andere de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn (zie hierboven paragraaf 2.1).

Het begrip aannemelijkheid valt uiteen in twee deelbegrippen: geloofwaardigheid en zwaarwegendheid. Iemand kan bijvoorbeeld geloofwaardig zijn en dientengevolge worden beschouwd als iemand die valt onder een grond van vervolging. Het is echter mogelijk dat de daden van vervolging die hij vreest niet ernstig genoeg zijn. Als aan één van beide voorwaarden, of beide, niet is voldaan, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een grond voor verlening van een verblijfsvergunning.63

61 IND-Werkinstructie 2014/10, 1 januari 2015, ve15000011. ˂ind.nl/Documents/WI 2014_10.pdf˃ 62 Van Bennekom & Van der Winden 2011, p. 288.

(24)

24

3.2 Positieve overtuigingskracht

Als een van de omstandigheden van artikel 31 lid 2 Vw zich voordeed, was tot 1 januari 2015 sprake van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling; van zijn relaas moest dan een positieve overtuigingskracht uitgaan, de zogenaamde POK-toets. Dit betekende dat de verklaringen van de asielzoeker aannemelijk, consistent, samenhangend en gedetailleerd moesten zijn en op het niveau van relevante bijzonderheden geloofwaardig. Het relaas mocht geen inconsistenties, vaagheden, ongerijmde wendingen of hiaten bevatten. Ook zal de asielzoeker in beginsel niet het voordeel van de twijfel krijgen. Het toerekenbaar ontbreken van één document (artikel 31 lid 2 onder f) was voldoende voor de algemene conclusie dat de asielzoeker toerekenbaar ongedocumenteerd was, dit ondanks het feit dat er ten aanzien van de andere aspecten wel documenten waren overgelegd.64 In een dergelijke situatie moest de asielzoeker voldoen aan het vereiste van positieve overtuigingskracht. Binnen de asielprocedure was dus sprake van twee stappen. Eerst werd gekeken of er sprake was van het toerekenbaar ontbreken van documenten (artikel 31 lid 2 onder f). Wanneer dit het geval was, kreeg de asielzoeker een verzwaarde bewijslast opgelegd, het vereiste van positieve overtuigingskracht. Vervolgens werd de geloofwaardigheid beoordeeld, waarbij geen inconsistenties, vaagheden, ongerijmde wendingen of hiaten werden geaccepteerd. Het bestuur beoordeelde dus niet of de kern van het asielrelaas geloofwaardig was; slechts een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van relevante bijzonderheden kon tot de conclusie leiden dat er geen sprake was van positieve overtuigingskracht.65 Dit leerstuk is door de Afdeling ontwikkeld.66

Een voorbeeld is te vinden in een Afdelingsuitspraak van 11 december 2009.67 Een Koerdische man uit Syrië had op zijn vlucht weliswaar zijn originele rijbewijs meegenomen, maar zijn originele identiteitsbewijs en zijn militaire boekje in zijn land van herkomst achtergelaten. De staatssecretaris oordeelde dat de man toerekenbaar documentloos was. De Afdeling volgde deze redenering (de rechtbank had daarentegen geoordeeld dat de vreemdeling met het door hem overgelegde originele rijbewijs mogelijk al een document had overgelegd waaruit zijn identiteit en nationaliteit bleken). Vervolgens miste het relaas van de man naar het oordeel van de staatssecretaris positieve overtuigingskracht en was het daardoor

64 Rafi 2014, p. 69. 65 Rafi 2014, p. 70.

66 Van Bennekom & Van der Winden 2011, p. 296-297.

(25)

25

niet geloofwaardig. Het wekte bevreemding, aldus de staatssecretaris, dat de man na zijn detentie in 2004 geen enkele activiteit ten behoeve van de Koerdische zaak had ondernomen, omdat hij bang was gearresteerd te worden, maar in 2007 wel had deelgenomen aan een demonstratie, waarbij hij een aanzienlijk risico liep gearresteerd te worden. Bovendien had hij tijdens de asielprocedure bij het nader gehoor verklaard niet te weten wie de initiatiefnemers en/of organisatoren van de demonstratie waren, maar vervolgens in de zienswijze de namen van de organisatoren vermeld.68

Ook verzoekers die zich op de vervolgingsgrond seksuele gerichtheid beroepen, konden in de problemen komen door het vereiste van de positieve overtuigingskracht. De minister oordeelde dat een man, die stelde biseksueel te zijn, toerekenbaar documentloos was. Vervolgens achtte hij de aangevoerde biseksualiteit ongeloofwaardig, omdat de man, hoewel hij al 33 jaar wist dat hij biseksueel was, geen belangenorganisaties voor homoseksuelen kende en ook geen kennis had van symbolen betreffende homoseksualiteit.69 De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet zonder motivering ongeloofwaardig had mogen achten dat de asielzoeker biseksueel was.

3.3 Integrale geloofwaardigheidsbeoordeling

Met de wijziging van 12 december 2014 van de Vreemdelingencirculaire, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is dit vereiste van de positieve overtuigingskracht losgelaten. Sindsdien wordt gewerkt met een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, die is neergelegd in artikel C1/3.3 Vc 2000 en IND-Werkinstructie 2014/10:

“Op 20 juli 2015 moet de richtlijn 2013/32/EU (verder: de Procedurerichtlijn) in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn geïmplementeerd. De richtlijn bevat gemeenschappelijke normen waaraan een asielprocedure dient te voldoen. Een van deze normen is dat de rechterlijke toets over de beoordeling van de geloofwaardigheid een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat. Het is daarmee van groot belang om de door de IND verrichte toetsing van de geloofwaardigheid zo inzichtelijk mogelijk te maken. Daarbij zal een ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’

68 Idem, r.o. 2.3.3.

(26)

26

centraal staan. Het leerstuk van de ‘positieve overtuigingskracht’ komt hiermee als zodanig te vervallen. Per 1 januari 2015 zal de besluitvorming – voor zover op dat moment nog geen voornemen is uitgegaan - daarom enkel plaatsvinden onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.35 VV 2000.”70

Deze wijziging heeft tot gevolg dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas vanaf 1 januari 2015 niet meer in twee fasen verloopt, te weten dat, als in de eerste fase wordt vastgesteld dat zich één of meerdere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 31 lid 2 aanhef en onder a tot en met f van de Vw, dan in de tweede fase voor de vreemdeling een verzwaring van de bewijslast geldt, doordat van zijn relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan.71 Zoals in de nieuwe Werkinstructie staat, hangt de verandering samen met de implementatie van Procedurerichtlijn 2013 in de Nederlandse wet- en regelgeving. Het wetsvoorstel Implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en de herziene Opvangrichtlijn72 is op 21 april 2015 door de Tweede Kamer aangenomen en op 7 juli 2015 aangenomen door de Eerste Kamer.73 De wet is op 20 juli 2015 in werking getreden.74 Artikel 3.35 lid 3 VV 2000 is overgeheveld naar het nieuwe artikel 31 lid 6 Vw 2000, waar het meer tot zijn recht komt.75

Wat de vervanging van de positieve overtuigingskracht door de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling voor gevolgen heeft, is nog niet geheel duidelijk.76 Op grond van Werkinstructie 2014/10 dient allereerst beoordeeld te worden of sprake is van relevante elementen die voldoende zijn onderbouwd en daarmee zonder meer als geloofwaardig zijn aan te merken. Het gaat hierbij om elementen die met objectieve bewijsstukken zijn onderbouwd, zoals documenten die authentiek zijn en bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard en/of objectieve bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen. Dit betekent dat documenten ter staving van de identiteit, nationaliteit, reisroute en het asielrelaas in beginsel van belang blijven in zoverre zij rechtsreeks raken aan een of meer van de door de beslismedewerker van de IND geïdentificeerde en vastgestelde relevante elementen van het asielrelaas. Hierin zit een verschil met de geloofwaardigheidsbeoordeling in het

70 IND-Werkinstructie 2014/10, 1 januari 2015, ve15000011. ˂ind.nl/Documents/WI 2014_10.pdf˃ 71 Smulders 2015.

72 Implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en de herziene Opvangrichtlijn, Kamerstukken II 2014/15, 34088, 2 (VvW), ve14001811.

73 Stb. 2015, 292. 74 Stb. 2015, 293.

75 Smulders 2015; zie ook de leden 3, 4, 5 en 7 van artikel 31 Vw 2000.

(27)

27

tijdperk’, waar de staatssecretaris in feite zelf kon uitmaken welke documenten, waaronder begrepen indicatieve bewijzen van de reis, hij noodzakelijk achtte voor de beoordeling van de asielaanvraag. Nu zal de staatssecretaris het belang van bepaalde documenten duidelijk moeten koppelen aan een of meer relevante elementen die hij heeft onderscheiden in het asielrelaas. De omstandigheid dat een vreemdeling bijvoorbeeld niet het voor zijn reis gebruikte vliegticket en de instapkaart heeft overgelegd, lijkt daarmee verleden tijd.77 Het lijkt er dus op dat meer gekeken gaat worden naar de kern van het asielrelaas, wat ook meer strookt met de benadering die het EHRM voorstaat. Hoe dit in de praktijk gaat uitwerken, moet nog blijken. Geertsema signaleert als mogelijk risico dat er ruimte is voor de individuele beslisambtenaar om bij de weging van de omstandigheden tot een oordeel over de geloofwaardigheid te komen. Dit kan een inconsistente beslispraktijk tot gevolg hebben.78 Opvallend is dat de staatssecretaris niet verwacht dat het nieuwe beoordelingskader zal leiden tot een verschuiving in het aantal toe- of afwijzingen van asielaanvragen.79

Rechters verschilden in de eerste maanden van 2015 van mening over de implicaties van de aanpassing van Circulaire en Werkinstructie. Was er sprake van nieuw recht of slechts van een procedurele aanpassing? In het eerste geval, een beleidswijziging, kan de rechter artikel 83 Vw 2000 (wijziging van beleid wordt betrokken bij beroep) betrekken in het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag.80 De Afdeling oordeelde op 9 april 2015 met verwijzing naar de rechtsgeschiedenis dat er geen sprake is van een wijziging van beleid of recht, maar slechts van een andere wijze van motiveren. Het relevante wettelijke beoordelingskader is niet gewijzigd en de criteria op grond waarvan de staatssecretaris asielrechtelijke bescherming verleent zijn ook niet gewijzigd.81 Volgens de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam, die besliste in de zaak in het hoger beroep waarvan de Afdeling op 9 april uitspraak deed, is er echter meer aan de hand dan alleen een wijziging in de wijze van motivering van de asielbeslissing. Marcelle Reneman volgt de voorzieningenrechter hierin in haar noot bij de uitspraak.82 De nieuwe aanpak is genuanceerder en neutraler dan de oude en legt minder nadruk op een eventueel gebrek aan documenten. De nieuwe Werkinstructie

77 Smulders 2015.

78 Geertsema 2015, p. 169.

79 Implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en de herziene Opvangrichtlijn, Kamerstukken II 2014/15, 34088, 3 (MvT), p. 17, ve14001812.

80 Nieuw recht: Rb. Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) (vzr.) 30 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:940, JV 2015/57, ve15000187, m.nt. A.M. Reneman, r.o. 9; geen nieuw recht: Rb. Den Haag (zittingsplaats Den Bosch) (vzr.) 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1386, ve15000171, r.o. 14.

81 ABRvS 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203, JV 2015/145, ve15000665, r.o. 1.6.

82 Rb. Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) (vzr.) 30 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:940, JV 2015/57, ve15000187, m.nt. A.M. Reneman.

(28)

28

draagt de IND op eerst de kern van het asielverzoek te identificeren en dus hoofdzaken van bijzaken te scheiden. Het leerstuk van het voordeel van de twijfel krijgt veel aandacht. De IND moet de geloofwaardigheid beoordelen aan de hand van interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. Bij interne geloofwaardigheidsindicatoren gaat het om onder meer het detail en de consistentie van de informatie die de asielzoeker zelf heeft aangedragen. Bij externe geloofwaardigheidsindicatoren gaat het om de consistentie van het asielrelaas met informatie van derden (zoals een ambtsbericht). De beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is nu veel meer een afweging van individuele omstandigheden geworden. Dat is wezenlijk anders dan de vaststelling dat de POK-toets van toepassing is en vervolgens een beoordeling of er inconsistenties en/of vaagheden in het asielrelaas zitten. Dit zou volgens Reneman wel eens kunnen leiden tot andere uitkomsten van de geloofwaardigheidsbeoordeling.

3.4 De IND en de beoordeling van geloofwaardigheid van homoseksuele asielzoekers

De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voert het vreemdelingenbeleid in Nederland uit. Deze organisatie, onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, beoordeelt alle verblijfsaanvragen van mensen die in Nederland willen wonen of die graag Nederlander willen worden. Niet de IND, maar de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Vreemdelingenwet en voor de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap.83

Louis Middelkoop stelde in 2010 vast dat er bij de IND in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid stereotype opvattingen nogal eens een rol speelden. Zo werd verondersteld dat een normale homoseksuele man met zichzelf en zijn seksuele voorkeur worstelt. Wanneer iemand zijn seksuele geaardheid zonder veel problemen lijkt te accepteren en niet bezig is met de implicaties van zijn gevoelens voor zijn identiteit, wordt dit door de beslismedewerker onwaarschijnlijk geacht.84 Dit kan ertoe leiden dat een verzoek om internationale bescherming wordt afgewezen. Ook het ontwijken van expliciete vragen over seksuele ervaringen en gebrek aan kennis over de homocultuur kunnen

83 ˂ind.nl˃ ˃ Organisatie ˃ Het werk van de IND. 84 Middelkoop 2010, p. 512.

(29)

29

leiden tot het oordeel dat de gestelde seksualiteit niet geloofwaardig is. Een late vermelding van de homoseksuele gerichtheid kan eveneens problematisch zijn.85 Middelkoop concludeert dat de IND zich beter kan concentreren op de vraag of de asielzoeker als homoseksueel wordt gezien door de vervolgende autoriteiten dan op de vraag of hij daadwerkelijk homoseksueel is.86

Een rapport uit 2013 van het COC, de belangenorganisatie voor lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT), met de resultaten van een onderzoek naar de ervaringen van LHBT-asielzoekers in de asielprocedure, laat zien dat asielzoekers soms problemen hebben met de manier waarop ze door de IND ondervraagd worden. Wanneer ze bepaalde gegevens niet kunnen verschaffen, zoals informatie over een partner, of er geen contact is met een homobelangenorganisatie in Nederland, kan hun dat worden aangerekend.87

Joost Haagsma signaleert dat in de asielprocedure een neutrale en bureaucratische sfeer de boventoon voert, die tot uiting komt in allerlei zaken, van de uniforme uitstraling van de hoorkamer tot de rationele, niet inlevende wijze van ondervragen. Dit kan leiden tot wantrouwen en ongeloof bij de beslisambtenaar, terwijl juist in zaken waarin gevoelige onderwerpen zoals homoseksualiteit een rol spelen vertrouwen van belang is om een relaas goed naar voren te kunnen brengen.88

85 Idem, p. 513. 86 Idem, p. 515. 87 Luit 2013, p. 15. 88 Haagsma 2015.

(30)

30

Hoofdstuk 4 Toetsing beoordeling door de bestuursrechter in

Nederland

Tegen een afwijzing van een verzoek om internationale bescherming staat direct beroep open bij de bestuursrechter. Het asielrecht kent geen bezwaarprocedure (artikelen 79 tot en met 83 Vw 2000). De Afdeling fungeert in asielzaken als hogerberoepsinstantie.

4.1 Marginale of volle toetsing van de geloofwaardigheid?

De Afdeling oordeelde in 2003 dat de rechter de beoordeling door het bestuursorgaan van de geloofwaardigheid van een asielrelaas marginaal dient te toetsen. Dit betekent dat de rechter niet zijn eigen oordeel in de plaats van dat van het bestuursorgaan zet (een volle toetsing), maar kijkt of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen komen. Het bestuur komt beoordelingsruimte toe en is beter in staat dan de rechter de geloofwaardigheid te beoordelen. Het baseert zijn oordeel immers op uitvoerige gehoren en op ambtsberichten en andere objectieve bronnen.89 Deze uitspraak van de Afdeling heeft van het begin af aan blootgestaan aan kritiek. Ben Olivier zegt in zijn noot bij de uitspraak o.a. dat de Afdeling te veel nadruk legt op de verplichting van de vreemdeling dat hij aannemelijk moet maken dat hem asiel moet worden verleend en dat met betrekking tot de geloofwaardigheid van het relaas een marginale toets door de rechter volstaat. Wel is Olivier het in essentie eens met de kijk van de Afdeling op de verhouding tussen bestuur en rechter.

4.2 Kritiek vanuit de rechterlijke macht op de Afdeling

Ook rechters kunnen problemen hebben met deze marginale toetsing. Dana Baldinger schrijft daarover en over het alternatief van een grondig onderzoek in haar proefschrift.90 In een artikel heeft ze hiervan een verkorte versie gegeven.91 Ze heeft onderzocht wat het

89 ABRvS 27 januari 2003, 200206297/1, JV 2003/103, ve03000299, m.nt. B.K. Olivier, r.o. 2.4.6-2.4.7. 90 D. Baldinger, Rigorous scrutiny versus marginal review. Standards on judicial scrutiny and on evidence in international and European asylum law, Nijmegen, Wolf Legal Publishers: 2013.

(31)

31

internationale en het Europese recht precies zeggen over de grondigheid van het rechterlijk onderzoek. Haar conclusie was dat de nationale rechter op grond van dit internationale en Europese recht onafhankelijk en grondig onderzoek dient te verrichten bij de beoordeling van beslissingen waarbij asiel is geweigerd.92 Ze haalt o.a. het EHRM aan, dat in een aanzienlijk aantal arresten benadrukt dat “only an institution that has full jurisdiction, including the power to quash in all respects, on questions of fact and law, the challenged decision, merits the description “tribunal” within the meaning of Article 6(1).”93 Onder deze “questions of fact” valt ook de kwestie van de geloofwaardigheid.94 De marginale toetsing die de Afdeling voorstaat, strookt hier niet mee en kan in het nadeel werken van asielzoekers, omdat er in het geval van een negatief besluit op een verzoek om een verblijfsvergunning asiel onvoldoende rechtsbescherming wordt geboden door de rechter.

Overigens dient er op grond van de uiterlijk op 20 juli 2015 te implementeren Procedurerichtlijn95 een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden door de rechter plaats te vinden. Dit is te vinden in de nieuwe artikelen 83.0 en 83a Vw 2000. Hieronder valt ook een onderzoek naar de geloofwaardigheid.96 Wat een volledig onderzoek precies betekent is van belang voor de Nederlandse rechtspraak. Tot nu toe heeft de Afdeling zich altijd op het standpunt gesteld dat de marginale toetsing die zij naar o.a. de geloofwaardigheid verricht, niet indruist tegen het vereiste van een ‘effective remedy’, zoals neergelegd in artikel 13 EVRM, of tegen de jurisprudentie van het EHRM, waarin ‘full jurisdiction’ wordt voorgeschreven. Het zal interessant zijn om te zien hoe de Afdeling invulling gaat geven aan het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek.

4.3 Uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2005

Op 8 juli 2015 deed de Afdeling uitspraak in de zaken waarover het Hof haar prejudiciële vragen had beantwoord.97 Zij verklaarde de beroepen van de drie mannen uit Oeganda, Gambia en Afghanistan tegen de besluiten van de staatssecretaris gegrond en vernietigde de

92 Idem, p. 120.

93 Bijv. EHRM 8 november 2002, 37571/97 (Veeber/Estland), par. 70. 94 EHRM 14 november 2006, 60860/00 (Tsfayo/Verenigd Koninkrijk), par. 48. 95 De richtlijn is inmiddels geïmplementeerd; Stb. 2015, 292 en Stb. 2015, 293.

96 Implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en de herziene Opvangrichtlijn, Kamerstukken II 2014/15, 34088, 3 (MvT), p. 2, ve14001812.

(32)

32

uitspraken van de rechtbank Den Haag. De besluiten van de staatssecretaris in alle drie de zaken werden vernietigd.98

De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat de staatssecretaris een seksuele gerichtheid niet vanwege de enkele verklaring van een vreemdeling als vaststaand hoeft aan te nemen. Het Unierecht staat een beoordeling van de gerichtheid toe, hoewel het er niet toe verplicht.99 In overeenstemming met het arrest van het Hof is dat de vreemdeling van de staatssecretaris het voordeel van de twijfel krijgt als zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn en hij in grote lijnen geloofwaardig is. Dit is hetzelfde als bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling die geen verband houden met een gestelde seksuele gerichtheid. Ook houdt de staatssecretaris rekening met gevoelens van angst en schaamte die gepaard kunnen gaan met het verklaren over de gerichtheid.100 De staatssecretaris staat niet toe dat er tijdens de gehoren vragen worden gesteld over seksuele activiteiten en seksuele handelingen van een vreemdeling. Wanneer een vreemdeling daarover uit eigen beweging verklaart, worden deze verklaringen niet bij de beoordeling betrokken. Deze werkwijze is in overeenstemming met het arrest van het Hof.101 Dat de staatssecretaris beeldmateriaal van seksuele handelingen niet betrekt bij zijn beoordeling strookt ook met het arrest. Accepteren van dergelijk materiaal kan een stimulans zijn voor, of druk leggen op andere vreemdelingen om hun gestelde seksuele gerichtheid op die wijze aannemelijk te maken. De Afdeling benadrukt dat mede daarom een redelijk handelende overheid zodanig beeldmateriaal niet alleen buiten de beoordeling moet laten, maar dit materiaal onverwijld en uit eigen beweging aan de vreemdeling dient te retourneren.102 Het moet dus buiten kijf staan dat dergelijk materiaal op geen enkele wijze kan bijdragen aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid. De Afdeling komt tot de conclusie dat het onderzoek door de staatssecretaris van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid in algemene zin strookt met het Unierecht.103 Een ander punt dat de Afdeling behandelt is dat de vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij pas laat over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. Dit is van belang voor het rechterlijk beoordelingskader voor beroepen tegen besluiten van gelijke strekking, omdat de seksuele gerichtheid dan een

98 Zie hierboven par. 2.2.

99 ABRvS 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, r.o. 6. 100 Idem, r.o. 6.2.

101 Idem, r.o. 6.3. 102 Idem, r.o. 6.4. 103 Idem, r.o. 6.5.

(33)

33

nieuw gebleken feit of omstandigheid is en het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid ook bij een besluit van gelijke strekking getoetst kan worden 104

De Afdeling overweegt vervolgens dat niet inzichtelijk is op welke wijze de staatssecretaris zijn beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Van belang zijn hierbij vooral het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden onderling heeft gewogen. Niet alleen wat hij niet doet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij deze beoordeling wel heeft ingericht is van belang.105 Zo heeft de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt welke vragen hij kwalificeert als vragen die berusten op stereotiepe opvattingen over de seksuele gerichtheid.106 Er bestaat geen specifieke vragenlijst die toegespitst is op vreemdelingen die stellen homoseksueel te zijn. Te denken valt aan vragen over wijze en moment van coming out en vragen over de situatie van homoseksuelen in het land van herkomst en hoe de ervaringen van de vreemdeling in dat algemene beeld passen. Voor zaken waarin geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd bestaat er wel een specifieke vragenlijst.107 Deze vragen zouden bijvoorbeeld in samenwerking met het COC kunnen worden opgesteld. Er worden in de huidige situatie wel vragen gesteld over seksuele gerichtheid, maar er blijkt niet dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek. Ook de wijze van beoordeling van de geloofwaardigheid na het onderzoek is niet inzichtelijk gemaakt.108 Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden het zwaartepunt ligt en hoe de antwoorden worden gewaardeerd en onderling gewogen.109 Voor de bestuursrechter is het hierdoor niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval onderzoek en beoordeling verricht en zo een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit (artikelen 3:2 en 3:46 Awb) neemt over de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief. Binnen het Nederlandse staatsrechtelijk stelsel is het niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan nader invulling te geven.110 De drie besluiten zijn ondeugdelijk gemotiveerd en worden vernietigd.

104 Idem, r.o. 5.1. 105 Idem, r.o. 7. 106 Idem, r.o. 7.1. 107 Idem p. 7.2. 108 Idem, r.o. 7.3-7.4. 109 Idem, r.o. 7.6. 110 Idem, r.o. 7.7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens de Commissie is de indeling van geneesmiddelen in twee categorieën echter in het geheel niet relevant voor de toepassing van het communautaire BTW-stelsel, want aan het

structuurfondsen, teneinde een geïntegreerde benadering van de dimensie gelijke kansen te bevorderen en beleidsmaatregelen en specifieke acties op dit gebied te steunen; vraagt de

In artikel 2.1 2, lid 1, sub a, onder 1 van de Wabo is bepaald dat voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wabo,

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is dat de term hetero- of homoseksuele gerichtheid in de Algemene wet gelijke behandeling en in het Wetboek van

De zorgaanbieder stelt de zorgverleners die zorg verlenen aan zijn cliënten, in de gelegenheid invloed uit te oefenen op zijn beleid ter uitvoering van het eerste lid, voor zover

In deze situatie is dat de woning Schelfhorst 24, die derhalve als bedrijfswoning moet worden aangemerkt.. Vanwege het noodzakelijkheidsvereiste van

In artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3° van de Wabo is bepaald dat voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan

Nijmegen heeft er voor gekozen om de raad te vragen om een algemene verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het hele grondgebied met het voorbehoud dat alsnog een vvgb voor