• No results found

Internationale rechtsmacht bij samenhangende vorderingen : is art. 7(1) Rv een legitieme grondslag om door middel van een samenhangende vordering tegen een Nederlandse verweerder rechtsmacht aan te nemen ten aanzien van

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Internationale rechtsmacht bij samenhangende vorderingen : is art. 7(1) Rv een legitieme grondslag om door middel van een samenhangende vordering tegen een Nederlandse verweerder rechtsmacht aan te nemen ten aanzien van"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Internationale rechtsmacht bij samenhangende vorderingen

Is art. 7(1) Rv een legitieme grondslag om door middel van een samenhangende

vordering tegen een Nederlandse verweerder rechtsmacht aan te nemen ten

aanzien van een medeverweerder buiten de Europese Unie?

Tanja Schasfoort

(2)
(3)

Internationale rechtsmacht bij samenhangende vorderingen

Is art. 7(1) Rv een legitieme grondslag om door middel van een samenhangende

vordering tegen een Nederlandse verweerder rechtsmacht aan te nemen ten

aanzien van een medeverweerder buiten de Europese Unie?

Naam:

Tanja Schasfoort

Datum:

19 december 2014

Studentnummer: 10632476

Adres:

Telefoonnummer:

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 5

Lijst met afkortingen ... 7

Inleiding ... 9

Onderzoeksvraag ... 9

Aanleiding en juridisch kader ... 9

Opbouw ... 11

1 Samenvoegen van claims op grond van de EEX-Vo ... 12

1.1 Juridisch kader EEX-Vo ... 12

1.2 Artikel 6(1) EEX-Vo ... 13

1.3 Het vereiste van samenhang en het vermijden van onverenigbare beslissingen ... 15

1.4 Het Hof over de onverenigbaarheid in de zin van artikel 6(1) EEX-Vo ... 18

1.4.1 Roche/Primus ... 18

1.4.2 Painer... 19

1.4.3 Reisch/Kiesel ... 20

1.4.4 Solvay/Honeywell ... 21

1.5 Conclusie ... 22

2 Samenvoegen van claims op grond van artikel 7(1) Rv ... 23

2.1 Juridisch kader Nederlandse rechtsmachtafdeling ... 23

2.1.1 Doelstellingen van artikel 7(1) Rv ... 24

2.1.2 Het forum necessitatis ... 25

2.2 De toepassing van artikel 7(1) Rv door de Nederlandse rechter ... 26

2.2.1 Onduidelijkheid verhouding artikel 6(1) EEX-Vo en artikel 7(1) Rv ... 27

2.2.2 Onjuiste toepassing van het voorzienbaarheidsvereiste ... 28

2.3 Conclusie ... 29

3 Toepassing van artikel 6(1) EEX-Vo ten aanzien van verweerders buiten de EU ... 31

3.1 Redenen pro aansluiting van artikel 7(1) Rv bij artikel 6(1) EEX-Vo ... 31

3.1.1 Een einde aan de verschillen tussen de lidstaten ... 31

3.1.2 Het belang van het recht op toegang tot de rechter ... 32

3.2 Redenen contra aansluiting van artikel 7(1) Rv bij artikel 6(1) EEX-Vo ... 33

3.2.1 Problemen bij de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen buiten de EU ... 33

3.2.2 De (on)voorzienbaarheid en misbruik van artikel 7(1) Rv ... 35

(6)

3.2.2.2 Misbruik van artikel 7(1) Rv moet worden voorkomen... 36

3.2.3 Verschillende doelstellingen artikel 6(1) EEX-Vo en artikel 7(1) Rv ... 37

Conclusie ... 39

Literatuurlijst ... 41

(7)

Lijst met afkortingen

AA Ars Aequi

GS Rv Groene Serie Rechtsvordering

HR Hoge Raad

IER Intellectuele eigendom en reclamerecht JBPr Jurisprudentie Burgerlijk Procesrecht NIPR Nederlands Internationaal Privaatrecht

NJ Nederlandse Jurisprudentie

NJB Nederlands Juristenblad

NJCM Nederlands Juristencomité voor de Mensenrechten NTER Nederlands tijdschrift voor Europees Recht

NTM Nederlands tijdschrift voor de Mensenrechten NTBR Nederlands tijdschrift voor Burgerlijk Recht

Rv Rechtsvordering

T&C Rv Tekst & Commentaar Rechtsvordering TCR Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging

ULR Utrecht Law Review

(8)
(9)

Inleiding

Onderzoeksvraag

Wanneer twee claims apart van elkaar voor de rechter worden gebracht, kan dit leiden tot hogere (gerechtelijke) kosten, meer druk op het (overbelaste) rechtssysteem en de kans op onverenigbare beslissingen. Daarnaast kan het samenvoegen van claims tegen de zin van een van de verweerders in afbreuk doen aan het beginsel van rechtszekerheid. Bij het samenvoegen van claims voor het bevoegde gerecht van één van de verweerders wordt namelijk de buitenlandse medeverweerder het voordeel van dagvaarding voor het natuurlijke forum ontnomen. Bovendien is het de vraag in hoeverre het legitiem is om rechtsmacht ten aanzien van een medeverweerder aan te nemen indien de vordering tegen de medeverweerder weinig tot geen eigen band he eft met de forumstaat. Het is niet altijd gemakkelijk om een balans te vinden tussen enerzijds de proceseconomische belangen en belangen uit procedurele opportuniteit en anderzijds het belang van de voorzienbaarheid en de rechtszekerheid van de gedaagde. In deze scriptie zal aan de hand van de juridisch dogmatische onderzoeksmethode een antwoord worden gezocht op de volgende onderzoeksvraag:

Is art. 7(1) Rv een legitieme grondslag om door middel van een samenhangende vordering tegen een Nederlandse verweerder rechtsmacht aan te nemen ten aanzien van een medeverweerder buiten de Europese Unie?

Aanleiding en juridisch kader

Vandaag de dag wordt veel geschreven over de mogelijkheden om een multinational aansprakelijk te stellen voor gedragingen van dochterondernemingen.1 Het is zelfs een 'internationale trend'2 genoemd om moedervennootschappen aansprakelijk te stellen voor schadeveroorzakend handelen van buitenlandse (klein)dochtervennootschappen. In de Shell/Nigeria3 zaken kwam het voor het eerst tot een einduitspraak in een zaak waarbij door middel van een samenhangende vordering tegen de Nederlandse moeder ook de buitenlandse dochtervennootschap in Nederland werd gedagvaard voor onrechtmatige gedragingen van de dochter in het buitenland.4 Drie Nigeriaanse boeren spanden samen met Milieudefensie de zaken aan tegen Shell Petroleum Development Company of Nigeria Ltd (hierna: Shell Nigeria) en Royal Dutch Shell Plc (hierna: Shell NL) voor milieuschade aangericht in de Nigerdelta.

De eisers kozen ervoor om tegelijkertijd met de vordering tegen Shell Nigeria ook een vordering tegen de Nederlandse moeder Shell NL in te stellen voor de rechtbank Den Haag. Wanneer er meerdere gedaagden zijn, moet de rechter voor beide gedaagden afzonderlijk beoordelen of hij

1

Enneking e.a. 2012-b, p. 541-560; Rapport Castermans & van der Weide 2009; Enneking 2012-a, p. 9; Zerk 2006, p. 198-199.

2

Enneking 2014, p. 44; Rechtbank Den Haag 30 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9845, r.o. 4.6.

3

Rechtbank Den Haag 30 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9854; BY9850 en BY9845.

4

(10)

rechtsmacht heeft. De rechtbank Den Haag had zonder twijfel rechtsmacht over Shell NL.5 De vordering tegen Shell Nigeria had echter vrijwel geen raakvlak met de Nederlandse rechtsorde.6 Verordening nr. 44/20017 (hierna: EEX-Vo) was in dit geval niet van toepassing aangezien de verweerder Shell Nigeria niet in de Europese Unie (hierna: EU) is gevestigd.8 Eisers baseerden de bevoegdheid van de rechter op art. 7(1) Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv), dat is afgeleid van art. 6(1) EEX-Vo.

Op grond van art. 7(1) Rv kan rechtsmacht worden gecreëerd in Nederland ten aanzien van de buitenlandse medeverweerder, als er bevoegdheid is ten aanzien van de hoofdverweerder en tussen beide claims een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Shell betwistte de aanname van de rechtsmacht van de rechter op grond van art. 7(1) Rv, maar in het tussenvonnis in het bevoegdheidsincident9 oordeelde de rechtbank dat zij in die procedure op grond van art. 7(1) Rv wel degelijk bevoegd was om kennis te nemen van de daarin naast Shell NL ook tegen Shell Nigeria ingestelde vorderingen. De ogen zijn nu op Nederland gericht, zeker gezien de recente ontwikkeling in de Verenigde Staten dat de Alien Tort Statute niet meer, of in ieder geval beperkter, kan dienen als grondslag voor het instellen van een zogenaamde foreign direct liability claim.10 Hoger beroep is aanhangig in de Shell/Nigeria zaken.11 De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag zal van grote betekenis kunnen zijn voor de (on)mogelijkheden van het toepassen van art. 7(1) Rv in een dergelijke foreign

direct liability zaak.12

5 Art. 2(1) en 60(1) EEX-Vo. 6 Enneking 2014, p.45. 7

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L12 (ook wel genaamd ‘Brussel I’). Vanaf 15 januari 2015 is de herschikking EEX-Vo

van toepassing. Zie Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), Pb 2012, L 351/1.

8

Art. 4(1) EEX-Vo.

9

Rechtbank Den Haag 30 december 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8616 en rechtbank Den Haag 24 februari 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1469.

10

Een foreign direct liability claim is een grensoverschrijdende aansprakelijkheidsclaims wegens eventuele nadelige gevolgen voor mens en milieu van activiteiten in ontwikkelingslanden. De Alien

Tort Statute werd in de VS gebruikt als grondslag voor rechters om rechtsmacht aan te nemen in

foreign direct liability claims, zelfs in gevallen als zowel eiser, verweerder als de plek van de

onrechtmatige gedraging niet een raakvlak had met de VS. In United States Supreme Court, Royal Dutch Petroleum Co., 133 S. Ct. 1659 (2013) werd de deur voor dit type claims voor de Amerikaanse rechtbank gesloten.

11

Het Gerechtshof Den Haag zal op 21 maart 2015 haar eerste zitting houden in het hoger bero ep dat Milieudefensie en de Nigeriaanse boeren hebben aangespannen. Deze datum wordt genoemd in een persbericht op de website van Milieudefensie, zie

<www.milieudefensie.nl/nieuws/pers/berichten/shell-loog-tegen-nederlandse-rechter-over -olievervuiling-nigeria>.

12

Dit is zeker interessant aangezien 4 december 2014 door persbureau Reuters naar buiten werd gebracht dat Shell de afgelopen tijd opnieuw te maken had met een groot olielek in de Nigerdelta in Nigeria. Zie ook het bericht op de website van de NOS van 4 december 2014,

(11)

Opbouw

Om tot een goede beantwoording van de onderzoeksvraag te komen zullen allereerst de voorwaarden worden geschetst om vorderingen op grond van art. 6(1) EEX -Vo samen te voegen (Hoofdstuk 1). Artikel 6(1) EEX-Vo is rechtstreeks van toepassing indien de verweerders woonachtig of gevestigd zijn binnen de EU. Aangezien de Nederlandse wetgever bij art. 7(1) Rv aansluiting heeft gezocht bij art. 6(1) EEX-Vo, is voor een goed begrip van art. 7(1) Rv een goede analyse van art. 6(1) EEX-Vo noodzakelijk. Er zal worden gekeken naar de achtergrond en de doelstellingen van de EEX-Vo en naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) omtrent de uitlegging van art. 6(1) EEX-Vo.

Vervolgens zal worden gekeken naar de situatie wanneer één van de verweerders woonachtig of gevestigd is buiten de EU (Hoofdstuk 2). Op grond van art. 4(1) EEX-Vo wordt dan teruggevallen op het nationale commune internationale privaatrecht. Artikel 7(1) Rv is gebaseerd op art. 6(1) EEX-Vo. Is art. 7(1) Rv een copy-paste van art. 6(1) EEX-Vo of is er nog ruimte voor de Nederlandse rechter om hiervan af te wijken? Om dit te onderzoeken zullen d e achtergrond en doelstellingen van art. 7(1) Rv uiteen worden gezet. Onderzocht zal worden hoe art. 7(1) Rv in de praktijk door de Nederlandse rechter wordt gebruikt. Hierb ij komen ook de Shell/Nigeria zaken aan bod. Tot slot zullen de voor- en nadelen van de toepassing van art. 6(1) EEX-Vo ten aanzien van verweerders buiten de EU worden geschetst (Hoofdstuk 3). Deze uiteenzetting is noodzakelijk om tot een goed oordeel te komen op de vraag of art. 7(1) Rv een legitieme grondslag biedt voor het aannemen van rechtsmacht ten aanzien van een (mede)verweerder die woonachtig of gevestigd is buiten de EU. Onder een legitieme grondslag wordt in deze scriptie verstaan een grondslag d ie aansluit bij de doelstellingen van ons Nederlandse commune internationale privaatrecht en waarbij de verschillende belangen die daarbij komen kijken goed zijn afgewogen.

(12)

1

Samenvoegen van claims op grond van de EEX-Vo

1.1 Juridisch kader EEX-Vo

De EEX-Vo stelt regels met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen. De EEX-Vo is op 1 maart 2002 in werking getreden en vervangt het EEX-Verdrag.13 De verordening is van toepassing op burgerlijke en handelszaken, waarbij de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat.14 De EEX-Vo heeft voorrang op nationale regels van internationaal privaatrecht.15 Het doel van de EEX-Vo is het nemen van maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, die voor de goede werking van de interne markt nodig zijn.16

De Europese Commissie heeft in april 2009 haar evaluatieverslag over de toepassing van EEX-Vo vastgesteld17 en publiceerde in december 2010 een voorstel tot herziening van de EEX-Vo.18 In het hierop volgende onderhandelings- en wetgevingsproces bleken niet alle voorgestelde wijzigingen op instemming van het Europees Parlement en de Raad te kunnen rekenen19, waardoor de op 12 december 2012 vastgestelde Verordening tot herschikking van de EEX-Vo20 op sommige punten sterk afwijkt van het oorspronkelijke Commissie-voorstel.21 De herschikking is vanaf 15 januari 2015 van toepassing.22 Anders dan het geval was in het Commissievoorstel, blijft het formele toepassingsgebied van de herschikking EEX-Vo in algemene zin beperkt tot verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied van een EU-lidstaat.23 Ook vanaf het moment dat de herschikking EEX-Vo van toepassing is, wordt dus in gevallen dat de verweerder woonachtig of gevestigd is buiten de EU teruggevallen op het nationale commune internationale privaatrecht.

Artikel 2(1) EEX-Vo stelt als hoofdregel dat de gerechten van de lidstaat van de verweerder bevoegd zijn. De ratio van het beperkte formele toepassingsgebied dient vooral als waarborg voor een voldoende nauwe band van de zaak met de Unie.24 Ook dient de hoofdregel van art. 2(1)

13

Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Pb 1972, L 299.

14

Artikel 1(1) jo. art. 4(1) EEX-Vo.

15

HvJ EU 15 juli 1964, ECLI:EU:C:1964:66, Flaminio Costa tegen E.N.E.L.; HvJ EU 7 maart 1985, ECLI:EU:C:1985:104, Van Gend & Loos NV tegen Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, te

Enschede.

16

Preambule EEX-Vo, overweging 1.

17

In art. 73 EEX-Vo wordt een evaluatie na vijf jaren in het vooruitzicht gesteld, die eventueel zou kunnen resulteren in voorstellen tot wijziging van de verordering.

18

Zie COM(2009)174 en COM(2010)748.

19

Ibili 2011, p. 534. Zo strekt de attributie van rechtsmacht zich niet uit tot derde landen. De opstellers van het voorstel hebben dit niet goed doordacht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de aanhef van art. 22 van het Commissievoorstel (‘Bij uitsluiting zijn bevoegd’). Zie verder paragraaf 3.2.1 en 3.2.2.

20

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), Pb 2012, L 351/1.

21

Knot 2013, p. 146.

22

Art. 81 herschikking EEX-Vo.

23

Zie art. 6(1) herschikking EEX-Vo en de eerste alinea van overweging 14 van de preambule herschikking EEX-Vo. Zie ook Knot 2013, p. 147.

24

Preambule EEX-Vo, overweging 8. Dit was ook de ratio achter het EEX-Verdrag. Opstellers van dit verdrag wilden het uniforme recht laten gelden indien er sprake was van zogenaamde

(13)

Vo ter bescherming van de verweerder om te worden gedaagd voor een geschikt gerecht.25 Op deze manier is het voor de verweerder voorzienbaar voor welk gerecht hij wordt opgeroepen. Dit volgt ook uit de preambule van de EEX-Vo, waarin staat dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn.26 Alleen in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt, kan worden afgeweken van de hoofdregel.27 De alternatieve fora zijn te vinden in art. 5, 6 en 7 EEX-Vo en moeten zijn gebaseerd op een nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.28 Verder dienen – met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap – parallel lopende processen zoveel mogelijk te worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen.29

1.2 Artikel 6(1) EEX-Vo

Artikel 6(1) EEX-Vo ('forum connexitatis') is de alternatieve bevoegdheidsgrond die de basis vormt voor het samenvoegen van claims. Dit artikel biedt de eiser de mogelijkheid om het geding aanhangig te maken bij een ander gerecht dan dat welk op grond van art. 2 EEX-Vo bevoegd is.30 De tekst van art. 6(1) EEX-Vo luidt als volgt:

"Deze persoon kan ook worden opgeroepen:

1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaa t dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven."

Artikel 6(1) EEX-Vo dient een aantal doelen: het vergemakkelijken van een goede rechtsbedeling (het recht op toegang tot de rechter), het beperken van parallel lopende processen (kostenbesparing) en het voorkomen van onverenigbare uitspraken.31 Deze doelen vloeien voort uit overwegingen van proceseconomie en procedurele opportuniteit32, en moeten worden afgewogen tegen het recht van de verweerder om voor het gerecht van zijn woonplaats te worden gedaagd.33 In de voorloper van de EEX-Vo, het EEX-Verdrag, stond in artikel 6 enkel dat de verweerder ook kon worden opgeroepen, indien er meer dan één verweerder is, voor het gerecht van de

Community disputes, in tegenstelling tot non-Community disputes, waarop het nationale recht van

toepassing zou blijven. Zie rapport Nuyts, p. 104.

25

Jannet/Pontier & Burg 2004, p. 56.

26

Preambule EEX-Vo, overweging 11.

27

Preambule EEX-Vo, overweging 11.

28

Preambule EEX-Vo, overweging 12.

29

Preambule EEX-Vo, overweging 15.

30

Strikwerda 2012, p. 245.

31

Preambule EEX-Vo, overweging 12 en 15.

32

Magnus & Mankowski 2012, p. 297-298.

33

(14)

woonplaats van één hunner. Eisers konden zo volledig ongerelateerde claims op grond van art. 6(1) EEX-Verdrag voor één gerecht brengen, met het enkele doel de bevoegdheid van andere gerechten te ontnemen. In 1988 erkende het Hof dit risico op misbruik van de regel en introduceerde zij een nieuw vereiste in dit verband. Het Hof benadrukte in de zaak Kalfelis dat art. 6(1) EEX-Vo een uitzondering vormt op het beginsel dat de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn.34 Een dergelijke uitzondering moet aldus worden uitgelegd, dat "het beginsel daardoor zelf niet op losse schroeven komt te staan".35 Dat zou het geval kunnen zijn als een verzoeker de mogelijkheid had een vordering tegen verschillende verweerders in te stellen met het enkele doel een van die verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft.36 Een grens voor het aannemen van rechtsmacht op grond van art. 6(1) EEX-Vo is dat geen sprake mag zijn van misbruik van procesrecht.

Deze rechtspraak is inmiddels gecodificeerd in art. 6(1) EEX-Vo. De nieuwe toevoeging stelt dat claims alleen mogen worden samengevoegd indien er sprake is van "een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven".37 Het vereiste van samenhang tussen de vordering wordt gezien als de belichaming van een antimisbruikregel.38 Kennelijk ziet het Hof tot vandaag de dag geen noodzaak voor een (concretere) antimisbruikregel.39 Het Hof stelt dat de zogenaamde Kalfelis-clausulering40 beoogt om misbruik van de bepaling te voorkomen41 en dat de rechter die overweegt om toepassing te geven aan artikel 6(1) EEX-Vo, niet afzonderlijk hoeft vast te stellen of de eiser deze bepaling aangrijpt met als enig doel om één van de verweerders op te roepen voor een buitenlands forum. 42 Dit wijst erop dat het Hof redenen van procedurele opportuniteit en het voorkomen van onverenigbare beslissingen belangrijker vindt dan het voorkomen van misbruik van de regel.43

34

HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Athanasios Kalfelis tegen Banque Schröder,

Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 7-8. Later bevestigd in o.a. HvJ EU 11 oktober 2007,

ECLI:EU:C:2007:595, Freeport plc/Ollo Arnoldsson, punt 34 en HvJ EU 12 juli 2012,

ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV en anderen , punt 21.

35

HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Athanasios Kalfelis tegen Banque Schröder,

Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 8; HvJ EU 12 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV en anderen, punt 23.

36

Rapport Jenard 1968, p. 26; HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C: 1988:459, Athanasios Kalfelis

tegen Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 9; HvJ Eu 27 oktober 1998,

ECLI:EU:C:1998:509, Réunion européenne SA e.a. tegen Spliethoff’s Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip "Alblasgracht V002", punt 47.

37

Deze toevoeging aan art. 6 is een codificatie van de rechtspraak van het Hof van Justitie, dat begon in HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Athanasios Kalfelis tegen Banque Schröder,

Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 12.

38

Polak 2007, p. 993. Zie ook HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Athanasios Kalfelis

tegen Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 9.

39

Polak 2007, p. 993.

40

Hiermee wordt gedoeld op de toegevoegde zinsnede aan a rt. 6(1) EEX-Vo dat sprake moet zijn van "een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en

berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechten van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven".

41

HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport plc/Ollo Arnoldsson, punt 52-53.

42

HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport plc/Ollo Arnoldsson, punt 54.

43

Polak 2007, p. 994. Polak stelt in zijn annotatie bij Freeport dat een vermoeden of aanwijzing dat art. 6(1) EEX-Vo wordt misbruikt slechts kan worden gebruikt als gezichtspunt bij het rechterlijk

(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn. 44 De bijzondere bevoegdheidsregels moeten strikt worden uitgelegd en met eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist onder meer dat bijzondere bevoegdheidsregels aldus moeten worden uitgelegd dat "een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen".45 Dit is een algemeen vereiste en geldt niet alleen indien de vorderingen op verschillende rechtsgrondslagen berusten.46 Uit de zaak Freeport volgt dat het feit dat verschillende vorderingen zijn gebaseerd op verschillende rechtsgrondslag en niet afdoet aan de toepasselijkheid van art. 6(1) EEX-Vo.47 Onder verschillende rechtsgrondslagen werd in deze zaak bedoeld dat de ene vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad en de andere vordering voortvloeit uit overeenkomst. Het Hof heeft hier de mogelijkheden van toepassing van art. 6(1) EEX-Vo wederom ruim opgevat.48

1.3 Het vereiste van samenhang en het vermijden van onverenigbare beslissingen

In de praktijk kijkt het Hof bij de vraag of er een voldoende nauwe band tussen de vorderingen is om de aanname van rechtsmacht ten aanzien van de medeverweerder te legitimeren , naar de vraag of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen in verschillende lidstaten.49 Wanneer dit zo is, wordt toepassing gegeven aan art. 6(1) EEX-Vo. Het is daarom van belang om te onderzoeken hoe het Hof dit gevaar op onverenigbare beslissingen interpreteert. De term ‘onverenigbare beslissingen' wordt op verschillende plekken in de EEX-Vo genoemd.50

Naast de verwijzing in art. 6(1) EEX-Vo wordt het begrip 'onverenigbare beslissingen' ook genoemd in het kader van litispendentie in art. 28(3) EEX-Vo en in het kader van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in art. 34(3) EEX-Vo.

In het arrest Hoffmann51 gaf het Hof een beperkte opvatting van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ in de context van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (huidig art.

'ingebakken' in de Kalfelis-clausulering en – in tegenstelling tot art. 6(2) EEX-Vo – niet letterlijk in de tekst van de bepaling is opgenomen.

44

Preambule EEX-Vo, overweging 11.

45

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels

GmbH, punt 25; HvJ EU 1 maart 2005, ECLI:EU:C:2005:120, Andrew Owusu tegen N. B. Jackson, handelend onder de handelsnaam "Villa Holidays Bal-Inn Villas" en anderen, punt 40; HvJ EU 28

september 1999, ECLI:EU:C:1999:456, GIE Groupe Concorde e.a. tegen Kapitein van het schip

"Suhadiwarno Panjan" e.a., punt 24.

46

In de Shell/Nigeria zaken stelde de rechtbank Den Haag dat uit het arrest Painer volgt dat het voorzienbaarheidsvereiste slechts geldt indien de vorderingen verschillende rechtsgrond slagen hebben. Zie rechtbank Den Haag 30 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9854, BY9850 en BY9845. Dit is een onjuiste opvatting van het voorzienbaarheidsvereiste. Zie ook HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels GmbH, punt 25. Zie ook paragraaf 2.2.2.

47

HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport plc/Ollo Arnoldsson, punt 37.

48

Polak 2007, p. 992.

49

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 25.

50

Zie ook preambule EEX-Vo, overweging 15. Hierin wordt het vermijden van het geven van onverenigbare beslissingen in twee lidstaten ook uitdrukkelijk genoemd als doelstelling van de EEX-Vo.

51

(16)

34(3) EEX-Vo). Het Hof stelde dat, om vast te stellen of van onverenigbaarheid sprake is, moet worden nagegaan of de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten.52 In het arrest Tatry53 ging het Hof opnieuw in op de vraag wanneer er sprake is van 'onverenigbare beslissingen'. De vraag rees in dit geval in het kader van litispendentie.54 Op grond van art. 22 EEX-Verdrag (huidig art. 28 EEX-Vo) wordt een in een verdragsluitende staat (de staat van herkomst) gegeven beslissing niet erkend in een andere verdragsluitende staat (de aangezochte staat) wanneer deze “beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing”. Het Hof kwam in deze zaak tot een ruime uitleg van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ en stelde dat er samenhang bestaat wanneer de afzonderlijke behandeling en berechting van die vorderingen een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen oplevert. 55 Dit gevaar hoeft niet te leiden tot rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten. 56

Vervolgens is het de vraag hoe de 'onverenigbaarheid' in het kader van art. 6(1) EEX-Vo moet worden opgevat. Een eerste opvatting is om bij de 'onverenigbaarheid' in de zin van art. 6(1) EEX-Vo aansluiting te zoeken bij de context van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (art. 34(3) EEX-Vo).57 Hiertegen pleit dat art. 6(1) EEX-Vo en art. 34(3) EEX-Vo betrekking hebben op verschillende situaties en een verschillend doel hebben. De niet-erkenning van een reeds gegeven rechterlijke beslissing is een uitzonderingsgeval op het systeem van de nagenoeg automatische erkenning van door gerechten van andere lidstaten ge geven beslissingen. 58 Die uitzondering moet strikt worden uitgelegd.59 De situatie van art. 6(1) EEX-Vo beoogt te vermijden dat er in de eerste plaats onverenigbare beslissingen worden gegeven. Verder gaat het in art. 34(3) EEX-Vo om onverenigbaarheid tussen beslissingen die tussen twee dezelfde partijen zijn

52

HvJ EU 4 februari 1988 ,ECLI:EU:C:1988:61, Horst Ludwig Martin Hoffmann tegen Adelheid Krieg, punt 22.

53

HvJ EU 6 december 1994, ECLI:EU:C:1994:400, The owners of the cargo lately laden on board the

ship Tatry/The owners of the ship Maciej Rataj.

54

NB: Een voor de praktijk belangrijke wijziging van het Europese internationale procesrecht in de herschikking EEX-Vo ligt op het vlak van de litispendentie. Het systeem van ve rplichte aanhouding bleek gemakkelijk te kunnen worden gebruikt dan wel misbruikt om de voortgang van de procedure te traineren (‘Italiaanse torpedo’). In de herschikking is dit gepoogd tegen te gaan.

55

HvJ EU 6 december 1994, ECLI:EU:C:1994:400, The owners of the cargo lately laden on board the

ship Tatry/The owners of the ship Maciej Rataj, punt 53. Zie ook Strikwerda 2012, p. 270.

56

Zie ook de conclusie van Advocaat-Generaal Darmon van 15 juni 1988 bij de zaak Athanasios

Kalfelis tegen Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, ECLI:EU:C:1988:312, punt

13-15. Een voorbeeld hiervan is wanneer twee personen aansprakelijk worden gehouden voor een gezamenlijk gepleegde onrechtmatige daad. Bij twee afzonderlijke vorderingen kan de ene vordering worden toegewezen en de andere worden afgewezen. Er is dan geen sprake van 'onverenigbare uitspraken' in de zin van art. 28 EEX-Vo, aangezien er geen gevaar is voor rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten.

57

Zie de conclusie van Advocaat Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland

BV e.a. tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 107-110. Het Hof

heeft het vervolgens in het midden gelaten. Zie HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche

Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, punt 25.

58

Artikel 27(3) EEX-Verdrag (huidig art. 34(3) EEX-Vo) biedt de rechter bij wijze van uitzondering op de beginselen en doelen van het Executieverdrag de mogelijkheid om de erkennin g van een

buitenlandse beslissing te weigeren. Zie HvJ EU 6 december 1994, ECLI:EU:C:1994:400, The

owners of the cargo lately laden on board the ship Tatry/The owners of the ship Maciej Rataj , punt 55.

59

Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer tegen

Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 62; HvJ EU 6 december 1994,

ECLI:EU:C:1994:400, The owners of the cargo lately laden on board the ship Tatry/The owners of

(17)

gegeven. Artikel 6(1) EEX-Vo ziet op de situatie waarin de ene beslissing wordt gegeven tussen de eiser en de hoofdverweerder, en de andere beslissing tussen de eiser en de medeverweerder. In deze situatie kunnen de beslissingen vaak wel tegelijk ten uitvoer worden gelegd, ook al zijn ze tegenstrijdig.60 Hierdoor zou bij een strikte opvatting van de onverenigbaarheid als in art. 34(3) EEX-Vo het ‘effet utile’ van art. 6(1) EEX-Vo voor een groot deel worden uitgehold.61

Voor de uitlegging van de onverenigbaarheid in de zin van art. 6(1) EEX-Vo zou dus geen aansluiting moeten worden gezocht bij (de rechtspraak inzake) art. 34(3) EEX -Vo.62

Een tweede opvatting is om de onverenigbaarheid in de zin van art. 6(1) EEX -Vo ruim uit te leggen, overeenkomstig de uitleg van onverenigbaarheid in de context van litispendentie (art. 28(3) EEX-Vo).63 Beide bepalingen hebben als doel het vermijden van onverenigbare beslissingen . Ook komt de formulering van art. 6(1) EEX-Vo en art. 28(3) EEX-Vo woordelijk overeen, waardoor het voor de hand lijkt te liggen om bij art. 6(1) EEX-Vo aansluiting te zoeken bij art. 28(3) EEX-Vo.64 De twee bepalingen streven hetzelfde doel na, maar er is een belangrijk verschil tussen de twee bepalingen.65 Het gevolg van het mechanisme in art. 6(1) EEX-Vo op de hoofdregel art. 2 EEX-Vo is bijzonder groot,66 in tegenstelling tot art. 28(3) EEX-Vo. Toepassing van het mechanisme van art. 6(1) EEX-Vo leidt ertoe dat de in andere verdragsluitende staten gevestigd e medeverweerder(s) systematisch het voordeel van dagvaarding voor het natuurlijke forum wordt ontnomen. Dit heeft het gevolg dat in hun geval de hoofdregel van art. 2 EEX -Vo niet wordt toegepast.67 Artikel 28(3) EEX-Vo biedt de laatst aangezochte rechter de mogelijkheid zijn uitspraak aan te houden, maar een dergelijke aanhouding houdt niet in dat de internationale bevoegdheid wordt verlegd.68 Het is in beginsel de eiser die bepaalt of al dan niet gebruik wordt gemaakt van art. 6(1) EEX-Vo en hij zal zich niet laten leiden door de vereisten van een goede rechtsbedeling, maar door de vraag welk forum voor hem het gunstigst is.69 Om eventueel misbruik

60

Zie de conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer

tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 63.

61

Conclusie van Advocaat Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland BV e.a.

tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 89.

62

Zie ook Gaudemet-Tallon 2010, p. 255.

63

De Boer 2013-b, punt 3; Conclusie van Advocaat-Generaal Darmon van 15 juni 1988 bij de zaak Athanasios Kalfelis tegen Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen,

ECLI:EU:C:1988:312, punt 11-12.

64

Magnus & Mankowski 2012, art. 6, aant. 3; Conclusie van Advocaat -Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 67-68.

65

Zie die conclusie van Advocaat Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland

BV e.a. tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 79-105 en zie de

conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer tegen

Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 70-71.

66

Conclusie van Advocaat Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland BV e.a.

tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 81. Zie ook de conclusie

van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer tegen Standard

VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 70-71.

67

Conclusie van Advocaat Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland BV e.a.

tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 81.

68

Zie de Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer

tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 70 en de conclusie van Advocaat

Generaal Léger van 8 december 2005 bij de zaak Roche Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus

en Milton Goldenberg,ECLI:EU:C:2005:749, punt 87.

69

Zie de Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer

(18)

van de regel te voorkomen moeten aan de eisen van een voldoende nauwe band in de zin van art. 6(1) EEX-Vo dus hogere eisen worden gesteld dan in art. 28(3) EEX-Vo.70

1.4 Het Hof over de onverenigbaarheid in de zin van artikel 6(1) EEX-Vo

1.4.1 Roche/Primus

In Roche/Primus71 werd aan het Hof de vraag voorgelegd hoe de onverenigbaarheid in de zin van art. 6(1) EEX-Vo moest worden uitgelegd. In deze zaak waren meerdere, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen, gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van één of meer van deze staten. Het Hof stelde dat er geen sprake was van voldoende samenhang tussen de inbreukvorderingen, omdat het risico van onverenigbare uitspraken ontbrak.72 Het Hof redeneerde dat als het begrip in de ruime zin zou moeten worden opgevat, al vast kon komen te staan dat geen gevaar bestond voor tegenstrijdige beslissingen.73 Het Hof verduidelijkte dat voor onverenigbaarheid is vereist dat divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.74 Het Hof heeft voor 'onverenigbaarheid' in de zin van art. 6(1) EEX-Vo dus een eigen begrip ontwikkeld.75 Ze gaf vervolgens een strikte opvatting van 'eenzelfde situatie rechtens' en oordeelde dat parallelle inbreukvorderingen in verschillende lidstaten zich niet in eenzelfde situatie rechtens kunnen voordoen, aangezien een vordering ter zake van een inbreuk op een Europees octrooirecht wordt beoordeeld naar nationaal recht.76 Volgens het Hof kon bovendien geen sprake zijn van eenzelfde situatie feitelijk, aangezien de verweerders verschilden en de hen ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde octrooi-inbreuken, niet dezelfde zijn.77

Zij voegde daar bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag aan toe dat wel sprake kan zijn van 'eenzelfde situatie feitelijk' in het geval waarin de verwerende vennootschappen tot een en hetzelfde concern behoren en op gelijke of soortgelijke wijze hebben gehandeld, overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts één van hen.78 Deze redenering vind ik onjuist. Een dergelijke situatie zou leiden tot een zeer vergelijkbare situatie, maar niet tot

70

Leible 2006, artikel 6, punt 8; Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 71.

71

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg.

72

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 25.

73

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a. tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 25.

74

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 26; Conclusie van Advocaat-Generaal Léger van 8 december 2005 bij de

zaak Roche Nederland BV e.a tegen Frederick Primus en Milton Goldenberg, ECLI:EU:C:2005:749, punt 113.

75

Zie ook Schaafsma 2012-b, punt 5.

76

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 31.

77

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a tegen Frederick Primus en

Milton Goldenberg, punt 27.

78

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche Nederland BV e.a tegen Frederick Primus en

(19)

eenzelfde feitelijke situatie. Aan de verschillende inbreuken liggen immers verschillende feitencomplexen ten grondslag.79 Het blijven verschillende – weliswaar zeer vergelijkbare – inbreuken door verschillende verweerders in verschillende verdragsluitende staten. Als de vorderingen voortvloeien uit eenzelfde feitencomplex kan het voor de (mede)verweerder sneller voorzienbaar worden geacht om te worden opgeroepen voor het gerecht van de hoofdverweerder. Als de vorderingen voortvloeien uit vergelijkbare situaties, waar verschillende feiten aan ten grondslag liggen, is het minder snel voorzienbaar voor de verschillende verweerders om voor het gerecht van één van hen te worden gedaagd.80

1.4.2 Painer

In Painer81 stelde de eiseres voor de Oostenrijkse rechter verschillende vorderingen in voor vermeende inbreuken op haar auteursrecht door zowel Oostenrijkse als Duitse krantenuitgevers. Advocaat-Generaal Trstenjak stelde in zijn conclusie vraagtekens bij het in Roche/Primus gestelde criterium dat voor onverenigbaarheid vereist is dat sprake is van eenzelfde situatie rechtens.82 Het Hof ging hieraan voorbij en bevestigde in Painer dat voor onverenigbaarheid nog steeds sprake moet zijn van eenzelfde situatie, zowel feitelijk als rechtens.83 Interessant genoeg oordeelde het Hof vervolgens dat het feit dat de vorderingen op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, niet in de weg staat aan de toepassing van art. 6(1) EEX-Vo.84 Dit lijkt in te gaan tegen het arrest Roche/Primus, waar het eveneens nationale karakter van het octrooirecht juist in de weg stond aan toepassing van art. 6(1) EEX-Vo. De opvatting bestaat dat het Hof in Painer is teruggekomen van de redenering uit Roche/Primus.85 Volgens mij komt het Hof in Painer niet terug van de redenering van Roche/Primus, maar neemt zij een soepelere houding aan ten aanzien van het vereiste 'eenzelfde situatie rechtens'. Hierdoor kan sneller toepassing aan art. 6(1) EEX-Vo worden gegeven.86

Het Hof baseerde haar conclusie in Painer op het arrest Freeport.87 In Freeport besliste het Hof dat het feit dat de ene vordering was gebaseerd op onrechtmatige daad, en de andere vordering gebaseerd op een contractuele overeenkomst, niet in de weg stond aan de toepassing van art. 6(1)

79

Zie ook de Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria

Painer tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 91-94.

80

Zie bijvoorbeeld HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen Standard

VerlagsGmbH. In deze zaak waren door verschillende verweerders inbreuken gemaakt op het

auteursrecht van Painer. De Duitse uitgevers publiceerden de auteursrechtelijk besche rmde foto in verschillende Duitse kranten en de Oostenrijkse uitgever publiceerde de foto in een Duitse krant. De feiten die aan de vorderingen ten grondslag liggen waren vergelijkbaar, maar niet identiek.

81

HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH.

82

Zie de conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria Painer

tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 78-84.

83

HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH, punt 79; De Boer 2013-b, punt 6-7.

84

HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH, punt 84.

85

Zie Schaafsma 2012-a, punt 11; Schaafsma 2012-b, punt 10; Van Engelen 2013 p. 277 en De Boer 2013-a, punt 6.

86

Zilinsky 2013, p. 149; Schaafsma 2012-b, punt 12.

87

HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen Standard VerlagsGmbH, punt 81 jo. 84; vJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport plc/Ollo Arnoldsson, punt 37.

(20)

EEX-Vo.88 Met de verwijzing naar Freeport schept het Hof in Painer verwarring door niet te verduidelijken wat zij bedoelt met de term 'verschillende grondslagen'.89 In Painer ging het om een andere situatie dan in Freeport, namelijk om inbreuken in verschillende landen waar verschillend recht op van toepassing was. Mijns inziens is de verwijzing naar Freeport hier dus niet op zijn plaats.90 Het is moeilijk vol te houden dat er sprake moet zijn van 'eenzelfde situatie rechtens', terwijl een verschil in grondslag niet aan de toepassing art. 6(1) EEX -Vo in de weg staat. Aangezien het Hof wel stelt dat sprake moet zijn van zowel eenzelfde situatie feitelijk als rechtens, rekt zij het begrip 'eenzelfde situatie rechtens' in de zaak Painer in ieder geval flink op.

Ook lijkt het Hof een soepele opstelling te hanteren ten aanzien van het vereiste 'eenzelfde situatie feitelijk'. 91 In Painer achtte het Hof het mogelijk dat er sprake is van 'eenzelfde situatie feitelijk' in een geval waarin verschillende verweerders wordt verweten dat zij, ieder in eigen land, inbreuk maken op nationale intellectuele-eigendomsrechten.92 Op grond hiervan zou de Oostenrijkse rechter bevoegd kunnen zijn ten aanzien van de verschillende krantenuitgevers. Deze uitgevers hadden echter niets met elkaar te maken. De verschillende inbreuken waren vergelijkbaar, maar vloeiden niet voort uit eenzelfde feitencomplex. Hoe kan dan sprake zijn van 'eenzelfde situatie feitelijk'? Het Hof heeft dit begrip klaarblijkelijk opgerekt naar 'een vergelijkbare situatie'93, waardoor art. 6(1) EEX-Vo sneller kan worden toegepast.

1.4.3 Reisch/Kiesel

In de zaak Reisch/Kiesel94 hanteerde het Hof een soepele opstelling ten aanzien van de

toepasselijkheid van art. 6(1) EEX-Vo.95 In deze zaak werd door Reisch Montage voor de Oostenrijkse rechter een samengevoegde procedure gestart ten aanzien van een Oostenrijkse (Gisinger) en een Duitse verweerder (Kiesel). De vordering tegen de Oostenrijkse Gisinger was reeds op het tijdstip van indienen niet-ontvankelijk. De Oostenrijkse rechter wees de vordering tegen Gisinger af, omdat volgens nationaal Oostenrijks recht de vordering op het moment van de instelling ervan niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde vervolgens dat de toepassing van art. 6(1) EEX-Vo niet afhankelijk is van de gevolgen van nationale (proces)regels.96 Een nationale regel van

88

Dit was wederom een soepele toepassing van art. 6(1) EEX-Vo, waarbij het vergemakkelijken van een goede rechtsbeleding prevaleerde.

89

Conclusie van Advocaat-Generaal Trstenjak van 12 april 2011 bij de zaak Eva-Maria

Painer tegen Standard VerlagsGmbH, ECLI:EU:C:2011:239, punt 85; De Boer 2013-b, punt 6.

90

Zie ook Van Eechoud 2012 en Schaafsma 2012-b, punt 10.

91

De Boer 2013-a, punt 5. In Painer oordeelde het Hof dat toepassing van art. 6(1) EEX-Vo wel gerechtvaardigd was, omdat sprake was van 'inhoudelijk identieke breuken'. Zie HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Eva Maria Painer tegen StandardVerlagsGmbH, punt 83. Dit levert een vergelijkbare situatie op, niet eenzelfde situatie feitelijk.

92

Schaafsma 2012-b, punt 9.

93

Visser leidt uit Painer zelfs af dat er helemaal geen sprake meer hoeft te zijn van eenzelfde situatie feitelijk,aangezien de Oostenrijkse rechter bevoegd zou zijn ten aanzien van de verschillende verweeerders die niks met elkaar te maken hebben. Zie Visser 2013, p. 980.

94

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels

GmbH.

95

Zie ook Hoorneman 2012, p. 1; Vlas 2008, punt 1.

96

HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels

(21)

procesrecht kan er – in tegenstelling tot bij art. 6(2) EEX-Vo – niet aan in de weg staan dat art. 6(1) wordt toegepast.97

Het Hof redeneerde hier naar het meest wenselijke resultaat: de toepasselijkheid van art. 6(1) EEX-Vo en het vergemakkelijken van een goede rechtsbedeling. In tegenstelling tot het Hof zie ik in Reisch/Kiesel geen gevaar voor onverenigbare beslissingen. Als Reisch de zaak tegen Kiesel al voor de Duitse rechter zou brengen, bestaat er geen gevaar op onverenigbare beslissingen. De Oostenrijkse rechter heeft de zaak tegen Gisinger immers al afgewezen. Een niet gegeven beslissing door de Oostenrijkse rechter lijkt me niet onverenigbaar kunnen zijn met een beslissing voor de Duitse rechter.

1.4.4 Solvay/Honeywell

Tot slot dient in dit chronologisch overzicht Solvay/Honeywell98 te worden genoemd. In deze zaak was sprake van een kort geding procedure waarbij de eiser de gedaagden ieder afzonderlijk beschuldigde van dezelfde inbreuken wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product. Die inbreuken waren begaan in dezelfde lidstaten, zodat zij dezelfde nationale delen van het Europees octrooi schonden. 99 Het Hof oordeelde in

Solvay/Honeywell – in navolging van Advocaat-Generaal Villalón100 – dat in dit geval wél het

gevaar bestond op onverenigbare beslissingen.101 Hierbij moet gezegd worden dat de situatie in de zaak Solvay/Honeywell is te onderscheiden van de situatie in de zaak Roche/Primus.102 In

Solvay/Honeywell werden de verweerders ieder afzonderlijk verweten dezelfde inbreukmakende

producten in dezelfde lidstaten te verhandelen en op deze manier op dezelfde nationale delen van een Europees octrooi inbreuk te maken.103 Hier was wel sprake van eenzelfde situatie rechtens.104 Ondanks de soepele opstelling van het Hof in Freeport en Painer wat betreft ‘eenzelfde situatie

97

Zie ook Magnus & Mankowski 2012, art. 6, aant. 8; HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, Reisch Montage AG tegen Kiesel Baumaschinen Handels GmbH, punt 33.

98

HvJ EU 12 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV

en anderen.

99

HvJ EU 12 juli 2012,ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV

en anderen, punt 29; Hoorneman 2012, p. 9.

100

Conclusie van Advocaat-Generaal Villalón van 29 maart 2012 bij de zaak Solvay SA tegen

Honeywell Fluorine Products Europe BV en anderen, ECLI:EU:C:2012:193.

101

HvJ EU 12 juli 2012,ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV

en anderen, punt 30.

102

Schaafsma 2012-a, punt 10; Zie ook de Conclusie van Advocaat-Generaal Villalón van 29 maart 2012 bij de zaak Solvay SA tegenHoneywell Fluorine Products Europe BV en anderen ,

ECLI:EU:C:2012:193, punt 21.

103

Conclusie van Advocaat-Generaal Villalón van 29 maart 2012 bij de zaak Solvay SA tegen

Honeywell Fluorine Products Europe BV en anderen, ECLI:EU:C:2012:193, punt 23.

104

HvJ EU 12 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:445, Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products

Europe BV en anderen, r.o. 30. Voorbeeld: een Nederlandse en een Duitse verweerder worden

verweten een inbreuk te maken in zowel Nederland als Frankrijk. Als geen toepassing zou worden gegeven aan art. 6(1) EEX-Vo zouden beide rechters ieder voor zich de gestelde inbreuken moeten onderzoeken in het licht van de verschillende nationale regelingen geldend voor de nationale delen van het Europees octrooi dat beweerdelijk is geschonden (toepassing van de lex loci protectionis). In die omstandigheden zouden zij beiden uitspraak moeten doen in het kader van eenzelfde situatie rechtens.

(22)

rechtens’, wordt dit vereiste kennelijk nog steeds als geldend recht beschouwd. Overigens blijven nog veel vragen onbeantwoord rond de toepassing van art. 6(1) EEX-Vo.105

1.5 Conclusie

Het Hof moet bij de vraag of art. 6(1) EEX-Vo kan worden toegepast een afweging maken tussen tussen enerzijds de proceseconomische belangen en het recht op toegang tot de rechter en anderzijds de rechten van de verweerder. Uit de preambule van de EEX-Vo volgt dat de alternatieve bevoegdheidsgronden gebaseerd moeten zijn op een nauwe band tussen het gerecht en de vordering of op de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

Uit de analyse van de rechtspraak van het Hof blijkt dat het Hof zich na Roche/Primus steeds soepeler heeft opgesteld ten aanzien van de toepasbaarheid van art. 6(1) EEX-Vo. Toepassing van het mechanisme van art. 6(1) EEX-Vo heeft vergaande gevolgen voor de internationale rechtsmacht. Het leidt ertoe dat de in andere verdragsluitende staten gevestigde medeverweerder(s) systematisch het voordeel van dagvaarding voor het natuurlijke forum wordt ontnomen. Juist omdat art. 6(1) EEX-Vo vergaande gevolgen heeft, moeten de grenzen van dit artikel streng worden bewaakt om misbruik van de regel tegen te gaan. Zo moet het voor de gedaagde voorzienbaar zijn dat hij voor een ander gerecht dan het gerecht van zijn woonplaats wordt gedaagd en mag er geen sprake zijn van misbruik van procesrecht. Art. 6(1) EEX-Vo is immers een uitzondering op de hoofdregel dat de verweerder wordt gedaagd voor het gerecht van zijn woonplaats. Deze uitzondering moet in beginsel eng worden geïnterpreteerd.

De antimisbruikbepaling is niet in de tekst van art. 6(1) EEX-Vo opgenomen, maar is 'ingebakken' in het vereiste dat sprake moet zijn van voldoende samenhang tussen de vorderingen. Die samenhang van de vorderingen koppelt het Hof aan een gevaar op onverenigbare beslissingen. Het Hof heeft voor 'onverenigbaarheid' in de zin van art. 6(1) EEX-Vo een eigen begrip ontwikkeld. Voor 'onverenigbaarheid' in de zin van art. 6(1) EEX-Vo is vereist dat sprake is van 'divergentie in het geschil' en dat 'deze divergentie zich voordoet in het kader van ee nzelfde situatie, feitelijk en rechtens'. In de praktijk blijkt artikel 6(1) EEX-Vo een complexe bepaling en is het Hof niet altijd consistent geweest in haar interpretatie van de begrippen 'nauwe band' en 'onverenigbare beslissingen'.

Het Hof heeft zowel het begrip 'eenzelfde situatie rechtens' als het begrip 'eenzelfde situatie feitelijk' flink opgerekt. Deze soepele opstelling van het Hof ten aanzien van de toepasbaarheid van art. 6(1) EEX-Vo wijst erop dat het Hof de belangen van de toegang tot de rechter en het voorkomen van onverenigbare beslissingen zwaarder weegt dan de belangen van de verweerder en het voorkomen van misbruik van de bevoegdheidsregel.

105

De Boer 2013-a, punt 6. Het Hof heeft in de verschillende zaken niet altijd consistent gehandeld en het is bijvoorbeeld onduidelijk wat het Hof precies bedoelt met ‘inhoudelijk id entieke inbreuken’.

(23)

2

Samenvoegen van claims op grond van artikel 7(1) Rv

De EEX-Vo is niet van toepassing in het geval dat een verweerder zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van een lidstaat van de EU. Dit blijkt uit de Preambule waarin het volgende staat: "(…) de gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel

van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats heeft in een van die lidstaten ".106 Ook volgt

dit uit art. 4 EEX-Vo: "Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetg eving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23".107

Daarnaast is dit bevestigd in het arrest Land Berlin v Sapir.108 In deze zaak stelden verweerders zich op het standpunt dat het Landgericht Berlin geen internationale bevoegdheid had om een uitspraak te doen tegen de verweerders die geen woonplaats in de EU hadden. Het Hof redeneerde dat art. 6(1) EEX-Vo niet van toepassing is ten aanzien van verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat wanneer deze zijn gedagvaard in een zaak tegen meerdere verweerders onder wie ook personen met woonplaats in de Unie.109 Uit de aanhef van art. 6 EEX-Vo volgt dat dit artikel in samenhang met art. 5 EEX-Vo moet worden gelezen, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar verweerders die woonp laats hebben op het grondgebied van de Unie.

2.1 Juridisch kader Nederlandse rechtsmachtafdeling

De rechtsbasis in het Nederlandse commune internationale privaatrecht voor het samenvoegen van claims is art. 7(1) Rv. Op grond van art. 7(1) Rv kan een buitenlandse (mede)verweerder voor de Nederlandse rechter worden gedaagd, zelfs als de Nederlandse rechter in een aparte dagvaardingsprocedure geen rechtsmacht ten aanzien van die partij zou hebben.110 Artikel 7(1) Rv stelt het volgende:

"Indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vordering en tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen."

106

Preambule EEX-Vo, overweging 8 en 9.

107

Art. 22 EEX-Vo somt een aantal exclusief bevoegde gerechten op en art. 23 EEX -Vo biedt partijen de mogelijkheid een gerecht of gerechten van een lidstaat aan te wijzen als exclusief bevoegd gerecht. Art. 22 en 23 EEX-Vo hebben voorrang op de overige bevoegdheidsregels.

108

HvJ EU 11 april 2013, ECLI:EU:C:2013:228, Land Berlin tegen Ellen Mirjam Sapir en

anderen, punt 52-56.

109

HvJ EU 11 april 2013, ECLI:EU:C:2013:228, Land Berlin tegen Ellen Mirjam Sapir en

anderen , punt 56.

110

(24)

Artikel 7(1) van het Wetboek van Rv is gebaseerd op art. 6(1) van de EEX-Vo111 en is om doelmatige en proceseconomische redenen voorgesteld.112 Uit de Memorie van Toelichting bij de herziening van het procesrecht blijkt dat voor art. 7(1) Rv het oude artikel 126 lid 7 Rv moet worden vergeleken met art. 6(1) EEX-Vo. Artikel 126 lid 7 Rv (oud) creëerde de relatieve bevoegdheid voor de rechter van de woonplaats van een van de verweerders. Artikel 7(1) Rv stelt strengere eisen ten aanzien van de vereiste samenhang dan art. 126 lid 7 (oud) Rv. De wetgever heeft in de huidige tekst van het artikel de rechtspraak van het Hof verwerkt wat betreft het vereiste dat een nauwe band tussen de vorderingen moet bestaan.113 Aanname van rechtsmacht op grond dat ook andere verweerders in het geding betrokken zijn zou namelijk – aldus de wetgever – exorbitant zijn indien er tussen de vorderingen tegen de verschillende verweerders geen verband is.114

2.1.1 Doelstellingen van artikel 7(1) Rv

Artikel 7(1) Rv berust, net als de overige onderdelen van de Nederlandse rechtsmachtsregeling, op concrete 'gezichtspunten' die 'enerzijds belangen van de staat, anderzijds belangen van de procespartij' betreffen.115 Onder de belangen van de staat valt de handhaving van orde en r ust op eigen grondgebied. Een hechte band tussen geschil en forumland moet vanuit dit gezichtspunt d us steeds rechtsmacht opleveren116 Hieronder valt ook het belang om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet al te snel aan te nemen. Als Nederland het forum wordt voor geschillen die geen nauwe band hebben met de Nederlandse staat, zou het rechterlijk apparaat overbelast kunnen raken en ontstaat het risico op rechtspolitieke bezwaren van landen met een hechtere band met het geschil.117 Onder het belang van de procespartij valt zowel het recht op toegang tot de rechter als het voordeel van procederen in het meest geschikte forum.118

De belangen van de procespartijen lopen niet geheel parallel met het statelijk belang bij de inrichting van het internationaal bevoegdheidsrecht.119 De belangen van de procespartijen leiden in het algemeen tot een ruimer internationaal bevoegdheidsrecht dan de belangen van de staat. Zo kunnen de procespartijen er belang bij hebben dat zij hun internationale geschil kunnen aanbrengen bij een rechter die uit oogpunt van proceskosten, proceseconomie of kwaliteit van rechtsbedeling voor hun geschil het meest geschikt is. 120 Te ruime internationale

111

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 37; Polak & Zilinsky 2014, art. 7 Rv, aant. 2; Vlas

2014-a, art. 7 Rv, aant. 1; Polak 2009, p. 120.

112

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 37; Kramer 2002, p. 376.

113

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 37; HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459,

Athanasios Kalfelis tegen Banque Schröder, Münchmeyer, Hengst & Co. en anderen, punt 12.

114

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 37; Rapport International Law Association 2012, p. 14.

115 Strikwerda 2012, p. 213. 116 Strikwerda 2012, p. 213. 117 Strikwerda 2012, p. 213-214. 118 Strikwerda 2012, p. 213-214. 119 Strikwerda 2012, p. 214. 120

Strikwerda 2012, p. 214. Dit leidt er volgens Strikwerda toe dat de procespartijen (ook) een internationaal bevoegde rechter moeten kunnen vinden in de rechter van het land waar bewijsmateriaal aanwezig is of waar de verhaalsobjecten zich bevinden en in de rechter welks rechtsstelsel van toepassing is op de rechtsverhouding van partijen.

(25)

bevoegdheidsregels kunnen leiden tot overlappingen en tot pluraliteit van bevoegde fora. Strikwerda merkt hier het volgende over op:

"Dit wordt algemeen als onwenselijk beschouwd, niet alleen omdat daardoor positieve internationale competentieconflicten kunnen rijzen maar ook omdat 'forum shopping' en 'forum toerisme' in de hand wordt gewerkt: de eiser kiest eenzijdig het forum waar hij de voor hem gunstigste uitspraak kan verwachten."121

2.1.2 Het forum necessitatis

Het Nederlandse commune internationale privaatrecht kent geen forum non conveniens-regel.122 Als nieuwe algemene uitzonderingsregel heeft zich in de rechtspraak de forum necessitatis-regel ontwikkeld. 123 Als rechtsgrond voor het forum necessitatis werd het door art. 6 EVRM gegarandeerde grondrecht op toegang tot de rechter aangewezen.124 Het forum necessitatis heeft in art. 9 Rv een wettelijke rechtsbasis gekregen en dient een aanvullend karakter binnen de commune bevoegdheidsregeling.125 Op grond van art. 9 sub b Rv kan de Nederlandse rechter rechtsmacht aannemen indien een procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt.126 Onderdeel b wordt gezien als "forum necessitates in zijn zuiverste vorm ".127 Op grond van art. 9 sub c Rv kan de Nederlandse rechter rechtsmacht aannemen in het geval dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt. In deze situaties ontbreekt niet een bevoegde buitenlandse rechter, maar valt te voorzien dat bij de bevoegde rechter niet of niet zonder bovenmatige inspanning een vonnis verkregen kan worden.128 De Nederlandse wetgever heeft het forum necessitatis opgenomen in de wet als "onmisbaar tegengewicht […] ten opzichte van de vrij strakke hoofdregels […]."129

Het forum necessitas is een ultimum remedium, bedoeld voor gevallen van nood waarin 'déni de justice' dreigt.130 Deze aanvullende commune bevoegdheidsregel kan pas toepassing vinden indien de rechter geen rechtsmacht heeft op grond van art. 2-8 Rv, art. 9 sub a of art. 10 Rv.131 De regeling van het forum necessitatas is noemenswaardig, omdat het van belang is dat men zich realiseert dat wanneer art. 7(1) Rv geen rechtsmacht kan creëren ten aanzien van een buitenlandse (mede)verweerder,

121

Strikwerda 2012, p. 214.

122

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 30; Strikwerda 2012, p. 233-234. Op grond van de

forum non conveniens leer kon de rechter zich (hoewel hij formeel bevoegd was) onbevoegd verklaren, indien de te berechten zaak onvoldoende aanknopingspunten had met de rechtssfeer van de forum staat. De bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo kent ook geen forum non conveniens-leer. Zie Strikwerda 2012, p. 245 en HvJ EU HvJ EU 1 maart 2005, ECLI:EU:C:2005:120, Andrew Owusu

tegen N. B. Jackson, handelend onder de handelsnaam "Villa Holidays Bal -Inn Villas" en anderen.

123

Strikwerda 2012, p. 234-235. Verwezen wordt naar HR 20 januari 1984, NJ 1984, 751, HR 13 februari 1987, NJ 1987, 1014 en Hof 's Gravenhage 18 juli 1997, NIPR 1997 nr. 3.

124

Zie ook Ibili 2007, p. 107.

125

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 41-43. Zie ook Van Kampen/Even & De Wind 2014 en

Vlas 2014-b; Ibili 2007, p. 110.

126

Van Kampen/Even & De Wind 2014; Vlas 2014-b.

127

Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 41.

128

Onderdeel c wordt gezien als "forum necessitates in een iets afgezwakte vorm". Zie Strikwerda 2012, p. 235; Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 41; Van Kampen/Even & De Wind 2014 en Vlas 2014-b. 129 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 41. 130 Ibili 2007, p. 109. 131

(26)

rechtsmacht eventueel nog kan worden aangenomen op grond van art. 9 sub b of sub c Rv. Een te ruime uitlegging van art. 7(1) Rv zou art. 9 sub b en sub c Rv tot een lege huls maken.

2.2 De toepassing van artikel 7(1) Rv door de Nederlandse rechter

De Nederlandse rechter heeft de mogelijkheid om van de artikelen van de EEX -Vo met betrekking tot de rechtsmacht af te wijken als er verschillen zijn tussen de doelstellingen van het Nederlandse recht en die van de EEX-Vo.132 In de praktijk zie je echter dat Nederlandse rechter zich wat betreft de voorwaarden voor het samenvoegen op grond van art. 7(1) Rv vaak baseert op rechtspraak van het Hof van Justitie over art. 6(1) EEX-Vo.133

Bij art. 7(1) Rv geldt als grens dat een eiser niet een vordering in mag stellen met het enkele doel om een van de verweerders te onttrekken aan de bevoegdheidsregels van de rechter van de s taat waar hij zijn woonplaats heeft. Er mag dus geen misbruik van het procesrecht worden gemaakt. Op grond van art. 7(1) Rv kunnen eisers proberen rechtsmacht te creëren voor de Nederlandse rechter door tegelijkertijd met de vordering tegen een buitenlands e dochteronderneming een vordering in te stellen tegen de Nederlandse moedermaatschappij. Dit werkt misbruik van recht in de hand.134 In de praktijk wordt misbruik van procesrecht voor de Nederlandse rechter niet snel aangenomen.135 Voor de Nederlandse rechter is geen voorbeeld te vinden van een zaak waarin werd geoordeeld dat vorderingen niet op grond van dit criterium mochten worden samengevoegd. Ook in de Shell/Nigeria zaken verwierp de rechtbank een beroep op misbruik van procesrecht. Shell Nigeria betoogde dat er sprake was misbruik van procesrecht, door bij de Nederlandse rechter vorderingen in te stellen tegen Shell NL op een evident ontoereikende grondslag met als uitsluitend doel rechtsmacht te creëren ten aanzien van Shell Nigeria. De rechtbank oordeelde in het bevoegdheidsincident als volgt:

"dat slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn van misbruik van procesrecht, met name indien een vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eisers de (evidente) onjuistheid kenden of behoorden te kennen of op stellingen waarvan de eisers op voorhand moesten begrijpen dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden en dus volstrekt ondeugdelijk waren."136

132

Rapport Koppenol-Laforce, p. 2; Enneking 2012-a, p. 209.

133

Zie voor een voorbeeld rechtbank Rotterdam 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:82030. De rechtbank maakte een vergelijking tussen art. 6 EEX-Vo en art. 7 Rv en paste de (in de

jurisprudentie van het Hof van Justitie ontwikkelde) voorwaarden voor een geslaagd beroep op art. 6(1) EEX-Vo rechtstreeks toe art. 7(1) Rv. Zie ook rechtbank Rotterdam 17 juli 2013,

ECLI:NL:RBROT:2013:5504, r.o. 5.8.

134

Enneking 2012-a, p. 212; Rapport Castermans & van der Weide 2009, p. 47

135

HR 16 mei 1986, NJ 1987, 456, Stonestar Ltd. tegen Sadruddin Javeri, Bonds Jewelry Inc. en van

Lanschot Bankiers NV; Van Hoek 2013, p.485. In de zaak Stonestar was de bevoegdheid van de

Nederlandse rechter tegen een buitenlandse gedaagde (mede) gecreëerd via een samenhangende claim tegen een in Nederland gevestigde bank. Op het moment dat de zaak diende, was de

betrokkenheid van de Nederlandse bank al beëindigd. Toch oordeelde de Hoge Raad nog dat dit geen afbreuk deed aan het feit dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had over de buitenlandse partij. Zie ook Enneking 2012-a, p. 212; Rapport Castermans & van der Weide 2009, p. 47.

136

Rechtbank Den Haag 30 december 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8616, r. o. 3.2. De rechtbank baseerde haar redenering op HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Duidelijk is dat de mensenrechten van Nederlandse kinderen ernstig in het geding zijn en dat de Nederlandse regering volhardt in haar beleid om deze kinderen niet actief te

WE kunnen het niet alleen, wij werken samen met de grootste partijen in de wereld, dat zijn Microsoft, Siebel.. Die zijn

Ingevolge het arrest Feniks zal op grond van de bijzondere bevoegdheidsgrond voor verbintenissen uit overeenkomst de rechter van de plaats van uitvoering van de overeenkomst tussen

 Pagina 18 voorstel over het organiseren van de nieuwe taken bij 't Loket uitbreiden met de zin '….en vooruitlopend op de daadwerkelijke invoering van de transities te starten

Deze locatie ligt nabij 3 andere bedrijven, waardoor niet adequaat kan worden bijgedragen aan het beheer van het landschap van het hele gebied.. In paragraaf 3.2 is aangegeven dat de

Stel als raad vooraf duidelijke kaders ten aanzien van financiën en risico’s en het (strategisch) profiel. van het overheidsbedrijf waarin de gemeente

Om de leefbaarheid in en het voortbestaan van het dorp naar de toekomst te kunnen waarborgen kunnen ontwikkelingen zoals grote paardenhouderijen en focus op groei

De acht variabelen die geen significante relatie hebben met zelfbeeld (p&gt;0,05) zijn niet meegenomen naar de regressieanalyse: (1) gesproken taal thuis, (2) naast Nederlands