• No results found

De evolutie naar een jeugddelinquentierecht: een verklaring voor de verschillen in herstelbemiddeling tussen minder- en meerderjarigen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De evolutie naar een jeugddelinquentierecht: een verklaring voor de verschillen in herstelbemiddeling tussen minder- en meerderjarigen"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De evolutie naar een jeugddelinquentierecht:

een verklaring voor de verschillen in

herstelbemiddeling tussen minder- en

meerderjarigen

Masterproef neergelegd tot het behalen van

de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen door (01604116) Vaernewyck Fien

Academiejaar 2019-2020

Aantal woorden: 13 200

Promotor : Commissaris :

(2)

I

Abstract

The purpose of this study is to investigate whether or not the not withholding of an automatic lapse of criminal proceedings after a successful mediation, can still be justified and for what reasons. This study will try to answer the following central question: “For what reasons, from

the evolution of juvenile law, can or cannot the non-retention of an automatic lapse of criminal proceedings after a successful restorative mediation with minors, still be justified?”.

In order to answer this central research question, mainly a literature study into the history and evolution of Belgian, and today, Flemish youth law, was used. In addition, an attempt was made to online interview restorative mediators about this matter. A questionnaire was mailed to restorative mediation services. Unfortunately, insufficient answers were reached to obtain significant results, however they provided new and additional insights.

Through the study of the history and evolution of juvenile law and the current vision on how to react on juvenile offenders, it could be concluded that it is no longer justifiable to maintain a non-automatic lapse of criminal proceedings after a successful mediation. However, that does not mean that there are no other reasons to maintain a non-automatic lapse, such as guaranteeing the offender’s voluntariness. Moreover, an automatic lapse after a successful mediation could in some cases put more pressure on the suspect to agree to any proposal or even on the victim.

Key words: Juvenile offenders Restorative justice Mediation History Evolution

Juvenile protection law Juvenile delinquency law

(3)

II

Woord vooraf

Voor u ligt de masterproef ‘De evolutie naar een jeugddelinquentierecht: een verklaring voor de verschillen in herstelbemiddeling tussen minder- en meerderjarigen’. Het onderzoek voor deze masterproef betrof hoofdzakelijk een literatuuronderzoek naar de evolutie van het jeugddelinquentierecht, om op die manier een verklaring te vinden voor het niet weerhouden van een automatisch verval van de strafvordering na een succesvolle herstelbemiddeling bij minderjarigen. Het is hét eindpunt van mijn vierjarige opleiding tot criminoloog aan de Universiteit Gent.

Uiteraard was het schrijven van deze masterproef niet mogelijk geweest zonder de steun en hulp van een aantal mensen. Het lijkt mij dan ook maar gepast om hen hier te bedanken. Eerst en vooral wil ik mijn promotor, professor De Bondt, bedanken. Dankzij haar lessen raakte ik geïntrigeerd door het onderwerp en leek de keuze voor mijn bachelor- en masterproef snel gemaakt. Ze gaf mij de nodige vrijheid en zelfstandigheid bij het uitwerken van deze masterproef, maar stond steeds klaar bij vragen en twijfels of voor het geven van feedback. Daarnaast wens ik ook heel graag mijn ouders, familie en mijn partner Lies te bedanken, die steeds in mij geloofden en mij motiveerden om door te zetten. Ze gaven mij de kans om verder te studeren en mijn eigen weg uit te stippelen, met het nodige begrip en steun voor wanneer ik het even niet meer zag zitten.

Verder verdienen ook mijn medestudenten, Emma en Geraldine, een speciale vermelding voor de wederzijdse steun en hulp de voorbije jaren. We konden steeds op elkaar reken bij problemen of vragen, maar evengoed voor fantastische momenten buiten onze studie om.

Hierbij sluit ik mijn hoofdstuk als student aan de Universiteit Gent af. Ik ben ongelofelijk dankbaar voor de voorbije vier jaar waarin ik nieuwe mensen leerde kennen en mijn kennis kon verruimen op zoveel verschillende gebieden. Met een warm en voldaan gevoel blik ik reeds vooruit op de toekomst!

Gent, mei 2020 Fien Vaernewyck

(4)

III

Inhoud

Abstract ... I Woord vooraf ... II 1. Inleiding ...1 2. Onderzoeksstrategie ...3

3. De evolutie naar een jeugddelinquentierecht ...4

3.1. De wet van 1912 en wat daaraan voorafging ...4

3.2. De weg naar en de hervorming van 8 april 1965 ...5

3.3. Kritieken op het beschermingsmodel in de wet van 1965… ...6

3.4. …en de moeizame hervorming ervan...7

4. Het Vlaams jeugddelinquentierecht ...8

4.1. Het voorbereidend werk ...8

4.2. Het eigenlijke decreet ...9

4.2.1. De jongere als verantwoordelijke en handelingsbekwame mens... 10

4.2.2. Heldere, snelle, opbouwende en herstelgerichte reacties op jeugddelicten ... 10

4.2.3. Reactie van op het jeugddelict is duidelijk te onderscheiden van het kader van de jeugdhulpverlening ... 11

5. Jeugdbescherming – integrale jeugdhulp – jeugddelinquentierecht – derde vorderingsgrond op parketniveau: what’s in a name? ... 12

5.1. Jeugdbescherming ... 12

5.2. Integrale jeugdhulp ... 13

5.3. Jeugddelinquentierecht ... 14

5.4. Derde vorderingsgrond voor het Openbaar Ministerie ... 15

6. Oorsprong en evolutie van herstelbemiddeling voor volwassenen ... 16

7. Het onderscheid tussen herstelbemiddeling voor minder- en meerderjarigen ... 17

7.1. Herstelbemiddeling voor minderjarigen ... 17

7.1.1. Wetgeving ... 17

7.1.1 Toepassingsvoorwaarden en verloop procedure ... 17

7.1.2 Na de bemiddeling ... 19

7.2. (Herstel)bemiddeling voor meerderjarigen ... 20

7.2.1. Wetgeving ... 20

7.2.2. Toepassingsvoorwaarden en verloop procedure ... 20

7.2.3. Na de bemiddeling ... 21

7.3. Waar te nemen verschillen ... 21

(5)

IV

7.3.2. Inhoud bemiddelingsakkoord... 22

7.3.3. Automatisch vs. niet-automatisch verval van de strafvordering ... 22

7.3.4. Aanbod herstelbemiddeling ter ontvankelijkheid van het dossier ... 24

8. Complementariteit tussen de filosofie in het jeugddelinquentierecht en de afwezigheid van het automatisch verval van strafvordering ... 25

8.1. Vóór het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht ... 25

8.2. Na de invoering van het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht ... 26

9. Ervaringen vanuit het werkveld ... 28

9.1. Mogelijk ‘misbruik’ van herstelbemiddeling... 28

9.2. Herstelbemiddeling én een strafvordering: een parallelle procedure ... 29

9.3. Automatisch of niet-automatisch verval van de strafvordering ... 29

10. Discussie & conclusie ... 32

11. Aanbevelingen ... 34 12. Persbericht ... 35 13. Bibliografie ... 36 14. Bijlagen ... 40 14.1. Informatiebrief ... 40 14.2. Informed consent ... 41 14.3. Vragenlijst ... 42

(6)

1

1. Inleiding

In België worden minderjarigen, historisch gezien, van het strafrecht onttrokken. Dit betekent dat zij geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid droegen en als schuldonbekwaam beschouwd werden, althans volgens het jeugdbeschermingsrecht uit 1965 en de hervormingswetten uit 2006. Toch ontstaat bij het opstellen van de hervormingswetten een zekere spanning wat betreft de verantwoordelijkheid van de minderjarige, waarbij meer en meer stemmen opgaan voor het meer bewust maken van de minderjarige zijn verantwoordelijkheid (Van den Borre, 2013). De veranderende ideeën over hoe jeugddelinquentie moet worden aangepakt, weerspiegelen de uiteenlopende sociaal-culturele opvattingen over jeugdigen en hun verantwoordelijkheid, onderhevig aan belangrijke maatschappelijke transformaties (Eliaerts, 2012). Waar de wetgever destijds voornamelijk focuste op de bescherming van de minderjarigen, krijgt de verantwoordelijkheid van jongeren vandaag een belangrijkere rol toebedeeld (De Meulemeester & Van Malderen, 2019), zeker met het nieuwe jeugddelinquentiedecreet.

Nog voor sprake was van een duidelijk apart gerechtelijk systeem voor minder- en meerderjarigen, werd reeds een onderscheid gemaakt tussen beide groepen (Christiaens, 1999). Sinds 1912 ligt die opsplitsing ook wettelijk vast (zie infra 3.1.). Deze tweedeling doet zich bijgevolg ook voor op vlak van (herstel)bemiddeling. Daar waar een succesvolle bemiddeling bij volwassenen automatisch leidt tot verval van de strafvordering1, is dit niet het geval bij de bemiddeling die kan plaatsvinden in het kader van het Vlaams jeugddelinquentiedecreet2 (Put, 2015). Voor zowel de afzonderlijke juridische kaders voor minder- en meerderjarigen, als voor het verschil in herstelbemiddeling tussen beide groepen, kan hiervoor een verklaring worden gevonden in het jeugdbeschermingsrecht en de evolutie die deze heeft doorgemaakt tot het jeugddelinquentierecht zoals we dat vandaag kennen.

Met dit wetenschappelijk artikel zal worden getracht de afzonderlijke juridische kaders en het verschil in herstelbemiddeling tussen minderjarigen en meerderjarigen te verklaren vanuit de jeugdbescherming. Het doel van dit onderzoek is nagaan of de filosofie van het jeugdbeschermingsrecht nog een plaats heeft/verdient in het huidige jeugddelinquentierecht2. Meer concreet zal worden nagegaan waarom dat verschil initieel werd ingevoerd en of de redenen hiervoor in de huidige samenleving nog steeds gelden.

1 Art. 216ter, §5 Wetboek van Strafvordering.

(7)

2

Dit wetenschappelijk artikel zal een antwoord trachten te geven op volgende centrale vraag:

“Om welke redenen, vanuit de evolutie van het jeugdrecht, valt het niet weerhouden van het automatisch verval van de strafvordering na een succesvolle herstelbemiddeling bij minderjarigen, al dan niet nog te rechtvaardigen?”.

Naast deze centrale vraag werden nog volgende deelvragen opgesteld:

 Waar kan de oorsprong van het jeugd(beschermings)recht gesitueerd worden en hoe is die geëvolueerd?

 Wat is het onderscheid tussen jeugdbescherming, integrale jeugdhulp, het jeugddelinquentierecht en de recent ingevoerde derde vorderingsgrond voor het parket?

 Waar kan de oorsprong van herstelbemiddeling voor volwassenen mét automatisch verval van de strafvordering gevonden worden?

 Wat is herstelbemiddeling voor minderjarigen en wat is het onderscheid met meerderjarigen?

 Welke filosofie gaat schuil achter het niet weerhouden van het automatisch verval van de strafvordering?

 Waarom is het niet weerhouden van het automatisch verval al dan niet nog opportuun met het invoeren van een derde vorderingsgrond?

 Wordt herstelbemiddeling serieus genomen en niet louter ‘gebruikt’ om de ontvankelijkheid voor de jeugdrechter te garanderen?

Via deze deelvragen wordt stapsgewijs een antwoord geformuleerd op de centrale vraag van dit onderzoek.

Hieronder volgt een korte en bondige methodologische toelichting. Eerst wordt de geschiedenis van het jeugdbeschermingsrecht, en de evolutie ervan naar een jeugddelinquentierecht, uitgebreid behandeld. Daarna is het bedoeling om duidelijkheid te scheppen tussen de begrippen: jeugdbescherming, integrale jeugdhulp, het jeugddelinquentierecht en de derde vorderingsgrond voor het parket. Ook de oorsprong en evolutie van herstelbemiddeling voor volwassenen wordt uitgelegd, waarna een verduidelijking volgt over het onderscheid tussen herstelbemiddeling voor minderjarigen en dat voor meerderjarigen. Daaropvolgend wordt nagegaan of de huidige filosofie binnen het jeugddelinquentierecht complementair is met de regelgeving. Tot slot wordt onderzocht of herstelbemiddeling nog serieus wordt genomen en omwille van de correcte bedoelingen wordt ingezet. Na deze verschillende onderdelen besproken te hebben, volgt een discussie en de conclusie.

(8)

3

2. Onderzoeksstrategie

Als onderzoeksstrategie wordt het bureauonderzoek als basis voor het onderzoek genomen, waarin diepgang wordt gezocht over het onderwerp ‘herstelbemiddeling bij minderjarigen’. Meer concreet wordt in het onderzoek gebruik gemaakt van bestaande literatuur waarop een kritische reflectie zal worden gegeven. Dit kan leiden tot nieuwe inzichten om naar het bemiddelingsproces voor minderjarigen te kijken (Hart, 2001). Doorgaans vindt in een bureauonderzoek geen direct contact plaats met het onderzoeksobject. Toch wordt er in dit onderzoek voor gekozen om een summier aanvullend empirisch onderzoek uit te voeren. Waarbij gebruik gemaakt zal worden van kwalitatieve technieken om een vorm van contact te krijgen met het onderzoeksobject. Er zal met andere woorden multi-methodisch gewerkt worden. Het gebruik van verschillende bronnen zorgt ervoor dat er sprake is van bronnentriangulatie (Hardyns, 2019).

Wat het onderzoeksmateriaal betreft ligt de focus voornamelijk op het verzamelen van kennis over herstelbemiddeling en de filosofie die daarachter schuilgaat. De grote beschikbaarheid aan en de grote diversiteit in documenten en literatuur vormen een groot voordeel, maar daardoor kan het ook moeilijk worden om bepaalde keuzes te maken (Hardyns, 2019). De kennis werd opgedaan door gebruik te maken van de databank van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit Gent, het bestuderen van boeken in de universiteitsbibliotheek, the Web of Science, Google Scholar, Stradalex, Jurisquare, verschillende tijdschriften en de vermelde wetsartikelen. Het was ook de bedoeling om een gesprek aan te gaan met personen van de HCA-diensten (diensten voor Herstelgerichte en Constructieve Afhandeling). Echter, door de wereldwijde uitbraak van het coronavirus COVID-19 was het omwille van gezondheidsredenen en richtlijnen vanuit de overheid, niet aangeraden om dergelijk gesprek via een echte ontmoeting te laten plaatsvinden. Daarom werd ervoor gekozen om het oorspronkelijke format van een interview te vervangen door een e-interview. Omwille van de crisis is het eveneens mogelijk dat er geen of andere antwoorden worden ontvangen dan wanneer een effectief gesprek zou plaatsvinden. Door deze opgelegde beperkingen blijven de inhoud en de onderzoeksresultaten van deze thesis meer gebaseerd op literatuur en theorie dan op ervaringen en kennis vanuit de praktijk. Het is belangrijk hier rekening mee te houden bij het lezen van dit werk.

(9)

4

3. De evolutie naar een jeugddelinquentierecht

3.1. De wet van 1912 en wat daaraan voorafging

Vóór 1912 is er geen sprake van een apart gerechtelijk systeem voor minder- en meerderjarigen. Toch wordt uit de praktijk duidelijk dat beide groepen, ondanks het gebrek aan een wettelijk kader of beleidsrichtlijnen, reeds op een andere manier benaderd werden (Goedseels, 2017). Zo werden minderjarigen, jonger dan 16 jaar, die met oordeel des onderscheids hadden gehandeld, veroordeeld tot een lichtere straf. Indien dit niet het geval was zetten de rechtbanken de rechtsvervolging stop en stelden zij de minderjarigen ter beschikking van de regering (Kinder- en jeugdbescherming, 1963). Daarnaast bestond reeds in 1844 een jeugdgevangenis voor jongens, waar op dat moment al het spanningsveld tussen straffen en heropvoeden voelbaar werd. Dat spanningsveld zal de constante zijn doorheen het penitentiair beleid dat zal gevoerd worden doorheen de negentiende eeuw ten aanzien van jeugdige delinquenten (Christiaens, 1999).

Onder invloed van het positivisme en het ontstaan van de criminologie als wetenschap aan het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw, wordt het klassieke strafrecht in die tijd sterk bekritiseerd (Brouwers, 2007). Hierdoor ontstaat meer aandacht voor de oorzaken van het crimineel gedrag, voor biologische, sociale en familiale factoren en treedt de persoonlijkheid van de dader meer op de voorgrond, aldus Christiaens (1999). Door het verlaten van het idee dat alle daders rationeel denkende wezens zijn, die uit vrije wil bepaalde feiten plegen, ligt de rechtvaardiging van de reactie niet langer in de vergelding van de schuld. Concreet betekent dit dat reacties ten aanzien van een dader en het gepleegde misdrijf, voornamelijk focussen op de bescherming van de samenleving tegen sociaal gevaarlijke of abnormale individuen, ook wel het ‘sociaal verweer’ genoemd. De straf wordt niet langer enkel en alleen gezien als ‘straf’ maar krijgt ook de bijkomende functie om de dader opnieuw aan te passen aan de samenleving (Goedseels, 2017).

Deze ideeën van het sociaal verweer hebben een belangrijke invloed op en worden weerspiegeld in de wet op de kinderbescherming. Met de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, wordt voor het eerst een expliciet onderscheid gemaakt in het strafrecht tussen kinderen/minderjarigen en volwassenen. Meer concreet wordt door deze wet een leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid ingevoerd waardoor minderjarigen onder de 16 jaar buiten het strafrecht worden geplaatst (Put, 2015) en het vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid genieten (Goedseels, 2017). Bedoeling is om kinderen onder de 16 niet langer te straffen voor het plegen van bepaalde feiten maar hen zogenaamde ‘maatregelen van

(10)

5

bewaring, behoeding en opvoeding’ van onbepaalde duur op te leggen (Christiaens, 1999). Die maatregelen kunnen bijgestuurd worden in functie van het gedrag en het milieu van de minderjarige (Goedseels, 2017). Het begrip straf, dat grotendeels van toepassing was vóór de wet van 1912, wordt hier duidelijk meer aan de kant geschoven voor het concept van de bescherming. Een zeer gedurfde verandering in die tijd (Kinder- en jeugdbescherming, 1963). De schuldvraag en het oordeel des onderscheids verdwijnen in die tijd volledig op de achtergrond. Het is de minderjarige zelf, zijn persoonlijkheid en milieu die centraal op de voorgrond komen te staan (Senaeve, 1998). Ondanks deze evolutie richting bescherming en hulpverlening, blijven sporen merkbaar van sociale controle.

3.2. De weg naar en de hervorming van 8 april 1965

Waar in de periode van 1912 voornamelijk de focus werd gelegd op het deterministisch mensbeeld en de bescherming van de maatschappij tegen sociaal gevaarlijke en abnormale individuen, wordt in de naoorlogse periode meer aandacht besteed aan humanistische criminele politiek. Er breekt een periode aan waarin heel optimistisch wordt gekeken naar begrippen zoals resocialisatie, re-integratie en behandeling, ook wel het ‘nieuw sociaal verweer’ genoemd (Goedseels, 2017). Het nieuw sociaal verweer impliceert een grondige wetenschappelijke studie naar en van de persoonlijkheid van de delinquent, om op die manier de straftoemeting en de strafuitvoering te individualiseren. Volgens het nieuw sociaal verweer is het niet langer zo dat de straf louter een retributief karakter draagt, maar evenzeer moet bijdragen aan de resocialisering en re-integratie van de delinquent (Eliaerts, 1984). Het is ook in deze tijdsgeest dat er reeds wordt gezocht naar methoden tot het onderbreken of vervroegd beëindigen van de straf. Mede onder invloed van deze ideeën uit het nieuw sociaal verweer, zal de wet uit 1912 op de kinderbescherming aangepast worden door de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming.

Voor minderjarige delinquenten wordt een nieuw wetgevend kader in het leven geroepen, namelijk de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming. Beyens (2000a) ziet deze wet van 8 april 1965, als de wellicht meest opmerkelijke realisatie van het resocialiseringsdenken in België. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid, sinds 1912 vastgelegd op de leeftijd van 16 jaar, wordt opgetrokken naar 18 jaar (De Smet, 2010) en de toepassing van de wet van 1912 wordt verder uitgebreid. Zo worden alle ‘jongeren in gevaar’ mee opgenomen in het toepassingsgebied van de wet (Put, 2010). Dit betekent ook dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘delinquente jongeren’ en ‘jongeren in gevaar’. Beide groepen kunnen wel

(11)

6

dezelfde maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opgelegd krijgen. Door het verlaten van het deterministisch mensbeeld in 1965, onder invloed van het ‘nieuw sociaal verweer’, verschuift ook de focus van de bescherming van de maatschappij naar de bescherming van de minderjarige (Goedseels, 2017). Met andere woorden maakt het gevaar dat de minderjarige vormt voor de samenleving, plaats voor de gevaarstoestand waarin de minderjarige verkeert (Eliaerts, 1984). Naast de gerechtelijke bescherming wordt eveneens de sociale bescherming of buitengerechtelijke jeugdbescherming ingevoerd, een belangrijke innovatie. Concreet betekent dat dat de gerechtelijke bescherming pas kan worden aangewend wanneer de sociale bescherming gefaald heeft (Senaeve, 1998).

3.3. Kritieken op het beschermingsmodel in de wet van 1965…

Sinds de jaren ’70 wordt danig wat kritiek geuit op het onderliggend beschermingsmodel van de wet op de jeugdbescherming uit 1965 (Goedseels, 2017).

Een eerste belangrijke kritiek betreft het toenemend overheidsinterventionisme dat zich uit in een aanhoudende stijging van het aantal geplaatste jongeren. Met de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 werd de strafwaardigheid ten aanzien van de jeugd opgeheven. Gepaard gaand met een ter beschikking stellen van een uitgebreid reactiearsenaal, wordt de rechter een grotere discretionaire ruimte toebedeeld om via allerhande beschermingsmaatregelen greep te krijgen op delinquent gedrag (Dupont, 1979).

Deze toegenomen discretionaire ruimte en een doorgedreven systeem van individualisering leiden tot een tweede kritiek op het jeugdbeschermingsmodel, waarbij vragen worden gesteld bij het legaliteitsprincipe en het lage rechtsgehalte van het jeugdbeschermingssysteem (De Bock, 1982). Voor de sociale rechtsstaat geldt nu eenmaal de norm dat vormen van macht en dwang gelegitimeerd moet worden, om op die manier justitiabelen tegen een willekeurig overheidsoptreden te beschermen (Dupont, 1979).

Een volgend punt van kritiek betreft het dubbel karakter die de jeugdbeschermingsmaatregelen in zich dragen (De Bock, 1982). Jeugddelinquentie is in deze een uitermate onduidelijk concept geworden waarbij de doelstellingen van de interventies balanceren tussen hulpverlening (kind als slachtoffer) enerzijds en sociale controle (kind als dader) anderzijds (Eliaerts, 2012). Een vierde en laatste punt van kritiek is afkomstig vanuit een meer conservatieve hoek, die van mening is dat jeugddelinquenten te soft worden aangepakt en waarbij hier en daar stemmen

(12)

7

opgaan voor een repenalisering van jeugdige delinquenten (Goedseels, 2017). Eliaerts (1984) haalt eveneens aan dat in meerdere landen, voornamelijk in de Verenigde Staten, vanaf de jaren ’80 een repenalisering van het jeugdrecht ook zichtbaar wordt. Ook in België staken de ideeën tot repenalisering lichtjes de kop op in een voorontwerp van wet van minister van Justitie J. Gol (Eliaerts, 1985). Uiteraard stuit dergelijke tendens op heel wat tegenkanting vanuit de academische wereld en de praktijk, die op hun beurt trachten tegemoet te komen aan de kritieken op de jeugdbescherming door alternatieve vormen van sanctionering te bestuderen en uit te testen (Goedseels, 2017).

3.4. …en de moeizame hervorming ervan

Ondanks deze belangrijke kritieken op het jeugdbeschermingsmodel en de pogingen vanaf de jaren ’90 om veranderingen te weeg te brengen via wetsontwerpen, slaagt de politieke wereld er lange tijd niet in om een wetsvoorstel goedgekeurd te krijgen. De verschillende pogingen en voorstellen illustreren volgens Eliaerts (2006) de impasse waarin men beland was: bijna iedereen was het eens met de kritieken op het jeugdbeschermingsmodel en stemde in met een hervorming van de wet van 1965, alleen bestond grote onenigheid over een mogelijk alternatief. Begrippen zoals ‘jeugdsanctierecht’, ‘constructief sanctioneren’ en een ‘herstelrechtelijk jeugdsanctierecht’ passeren de revue maar over de concrete uitwerking en invulling van dergelijke concepten bestonden nog steeds grote meningsverschillen (Eliaerts, 2006).

Uiteindelijk zal het minister Laurette Onkelinx zijn die er in 2006 in slaagt om de wet van 1965 betreffende de jeugdbescherming te hervormen. Volgens Goedseels (2015) en Eliaerts (2006), gaat het om een compromiswet, waarin het beschermend-opvoedend karakter van het beschermingsmodel als basis van de wet wordt behouden, aangevuld met elementen uit andere modellen. De wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, strekt zich hoofdzakelijk uit over twee filosofieën, namelijk beschermen en sanctioneren (Goedseels, 2017). Daarnaast introduceert de hervorming eveneens bijkomende rechtswaarborgen, worden een aantal sanctionerende klemtonen gelegd en wordt een kader uitgewerkt voor herstelgerichte maatregelen (Put, 2015). Over dat herstelrechtelijk en constructief aanbod wordt in de wet vastgelegd dat er prioriteit aan moet gegeven worden alvorens er andere, meer ingrijpende maatregelen genomen kunnen worden. Zo bepaalt art. 45quater, §1 Jeugdwet dat op parketniveau steeds een bemiddelingsakkoord overwogen moet worden alvorens de jeugdrechter gevorderd kan worden.

(13)

8

4. Het Vlaams jeugddelinquentierecht

4.1. Het voorbereidend werk

Reeds in juli 2014 worden in Vlaanderen de politieke contouren voor een Vlaams jeugddelinquentierecht vastgelegd in het Vlaamse regeerakkoord (Put & Pleysier, 2018). In dat regeerakkoord stipuleert de regering de doelstelling om “een gedifferentieerd aanbod van duidelijke en constructieve reacties op delicten” te ontwikkelen, met een duidelijke focus op en aandacht voor “herstel van schade, een duidelijke maatschappelijke reactie en ondersteuning van de jongere in zijn ontwikkeling binnen een brede, integrale aanpak van jeugddelinquentie en zijn oorzaken”3. Bovendien haalt de regering in diezelfde regeringsverklaring aan dat ze de

reactie op delicten gepleegd door minderjarigen zal verbinden met de jeugdhulp in een duidelijk onderscheiden traject. De leeftijdsgrenzen van 12 en 18 jaar, met als uitzondering de uithandengeving vanaf 16 jaar, blijven behouden.

Daaropvolgend koos minister Vandeurzen, in 2015, voor een voorbereidend traject waarin opdracht werd gegeven tot het voeren van een omgevingsanalyse betreffende het Vlaams jeugdrecht (Put & Pleysier, 2018). Op 14 juli 2017 keurde de Vlaamse regering een eerste voorontwerp van decreet goed, volledig in lijn met het regeerakkoord. In tegenstelling tot de hervorming van 2006 zal er aan Vlaamse kant voor een groot deel worden afgestapt van de beschermingsfilosofie als basis van het decreet. De voorstellen en het voorontwerp die op dat moment op tafel liggen, liggen in de lijn van het sanctie- en herstelmodel waarbij het delict een meer centrale plaats krijgt. Met andere worden vormt normbevestiging vanaf dat moment de eerste finaliteit, waar voordien de hoofdprioriteit bij hulp en herstel lag (Goedseels, 2017). Het wordt heel sterk duidelijk dat er in de beide gemeenschappen4 een hervormingsproces aan de gang is, maar het ziet er naar uit dat er andere paden bewandeld zullen worden. Zoals hierboven reeds vermeld stapt de Vlaamse kant af van de beschermingsfilosofie als basis, waar men in de Franse Gemeenschap kiest voor de aanpak van jeugddelinquentie als een onderdeel

3 VLAAMSE REGERING, Regeringsverklaring, Parl.St. Vl.Parl. 2014, nr. 31/1, 112.

4 Sinds de staatshervorming van 1980 werden de eerste stappen gezet richting de communautarisering van de

jeugdbescherming. Meer bepaald door de persoonsgebonden aangelegenheden als bevoegdheid over te hevelen van het federale niveau naar het gemeenschapsniveau. Naar aanleiding van verschillende bevoegdheidsconflicten wordt de jeugdbescherming in 1988 verder gecommunautariseerd (Senaeve, 1998). Via de zesde staatshervorming, in 2014, worden de gemeenschappen bevoegd voor alle te nemen maatregelen wat betreft de jeugdbescherming én krijgen ze de volledige bevoegdheid om de sociale reactie op jeugddelinquentie (ook wel jeugddelinquentierecht genoemd) te bepalen (Put & De Geyter, 2017).

(14)

9

van een bredere ‘Code de la prévention, de l’aide à la jeunesse et de la protection de la jeunesse’ (Put & Pleysier, 2018). De Franse gemeenschap behoudt op een aantal vlakken in grote lijnen de regeling van de jeugdwet van 1965 en gaat verschillende elementen en maatregelen anders uitwerken dan de Vlaamse gemeenschap (Asselman, et al., 2018).

Put & Pleysier (2018) omschrijven de Vlaamse visie op de aanpak van jeugddelinquentie als een overgang van een beschermingsmodel naar een verantwoordelijkheidsmodel. In eerste instantie zou de lezer kunnen denken dat het Vlaamse voorontwerp niet veel verschilt van de wet van 1965 en de hervormingswetten van 2006. Daarin wordt namelijk ook verwezen naar gedifferentieerde reacties en de prioritaire keuze voor constructieve en herstelgerichte reacties. Doch verbergen deze gelijkenissen enigszins het verlaten van het beschermingsmodel, dat in 2006 nog als basis van het jeugdrecht en de jeugdwet werd beschouwd, evenwel aangevuld met herstelgerichte en sanctionerende aspecten (Put & Pleysier, 2018). Meer concreet wordt met het Vlaamse jeugddelinquentierecht nadrukkelijk de focus gelegd op de verantwoordelijkheid van de jeugdige delinquent. Hierbij is het wel van groot belang dat die verantwoordelijkheid niet wordt bekeken vanuit een individueel schuldmodel, maar dat jongeren ondersteund moeten worden vanuit de samenleving in dat proces van groeien naar het opnemen van verantwoordelijkheid (Pleysier, 2017).

4.2. Het eigenlijke decreet

Op 15 februari 2019 is het dan eindelijk zover en slaat het jeugdrecht definitief een Vlaamse weg in. Op die dag vond wellicht een historisch moment plaats dat past in het rijtje van de belangrijke data voor het jeugdrecht: 1912-1965-2006. Meer specifiek keurde het Vlaams Parlement op die dag een systeem van jeugdsanctierecht goed, genaamd ‘het jeugddelinquentierecht’ (De Smet, 2019). Voor het eerst in de geschiedenis van het jeugdrecht wordt met het ‘Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht’5 (verder het

jeugddelinquentiedecreet genoemd) een Vlaamse stap gezet in plaats van een federale (Put, 2019).

Een belangrijk gegeven binnen het jeugddelinquentiedecreet is de vervanging van het begrip ‘jeugdbescherming’ door de term ‘jeugddelinquentierecht’. Deze vervanging vat de kern van het jeugddelinquentiedecreet goed samen: de centrale focus op bescherming van jeugdige delinquenten wordt deels opzijgeschoven om plaats te maken voor herstelrechtelijke elementen

(15)

10

en een model waarin de minderjarige duidelijk op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken (Put, 2019).

In de memorie van toelichting bij het voorontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht6 worden de belangrijkste uitgangspunten en basisprincipes van het

jeugddelinquentiedecreet uit de doeken gedaan. Hieronder worden de meest relevante, althans voor dit eindwerk, elementen uit die memorie van toelichting aangehaald.

4.2.1. De jongere als verantwoordelijke en handelingsbekwame mens

Hét vertrekpunt van het decreet is de verantwoordelijkheid van jongeren. Hierdoor wenst het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering jongeren niet meer te beschouwen als handelingsonbekwaam en onverantwoordelijk voor zijn daden en de gevolgen ervan. Het verlaat daarmee duidelijk het beschermingsmodel als basis voor de aanpak van jeugddelinquentie. Dit betekent ook dat de reactie op het jeugddelict meer dan vroeger aandacht heeft voor de geleden schade veroorzaakt aan het slachtoffer en de maatschappij. Deze visie vormt de grondslag voor de ruime plaats die herstelgericht werken krijgt in het decreet. Zo wordt het mogelijk om in alle stadia van de procedure herstelgericht werken op te starten, aan te bieden en aan te moedigen. Dit kan onder de vorm van herstelbemiddeling of herstelgericht groepsoverleg, maar ook in andere reacties op het jeugddelict is rond herstelgericht werken mogelijk.

Waar destijds, met de jeugdwet, een grote verantwoordelijkheid werd toegekend aan de ouders van de minderjarige, is dat nu minder het geval. Toch wordt er gesproken van een gedeelde verantwoordelijkheid, waarbij de ouders de minderjarigen moeten ondersteunen in het proces van ‘groeien in verantwoordelijkheid’. In de memorie van toelichting wordt ook aangegeven dat de ouders als dusdanig betrokken moeten worden bij de reactie(s) op het jeugddelict én dat waar nodig ook ten aanzien van hen gereageerd moet worden.

4.2.2. Heldere, snelle, opbouwende en herstelgerichte reacties op jeugddelicten

Volgens de memorie van toelichting moet een duidelijke reactie expliciet het signaal geven dat door de minderjarige een norm werd overschreden en dat dit schade berokkent aan de samenleving en/of het slachtoffer. De jongere wordt dus gewezen op de normoverschrijding, wordt aangesproken op zijn verantwoordelijkheid en er wordt verwacht dat hij/zij die

6 Vlaams Parlement. (2018). Ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht. Geraadpleegd op 25

(16)

11

verantwoordelijkheid opneemt of leert opnemen. Bovendien is het van groot belang dat de reacties proportioneel zijn. Er moet een zekere snelheid van reageren zijn om kort op de bal te kunnen spelen, zonder het vermoeden van onschuld en andere rechtswaarborgen uit het oog te verliezen. Een opbouwende of constructieve reactie houdt rekening met de belangen van alle betrokken partijen en probeert daar zo goed mogelijk aan tegemoet te komen.

4.2.3. Reactie van op het jeugddelict is duidelijk te onderscheiden van het kader van de jeugdhulpverlening

Zoals ook Put (2019) het beschrijft, moet het antwoord op een jeugddelict duidelijk te onderscheiden zijn van jeugdhulp. Waar met de jeugdwet het onderscheid tussen een als misdrijf omschreven feit (MOF) en een verontrustende opvoedingssituatie (VOS) niet altijd evident te maken was doordat het beschermingsmodel aangevuld met verschillende herstelgerichte en sanctionerende elementen als basis van de wet werd genomen, daar pleit het decreet voor een scheiding van MOF en VOS.

Meer concreet wordt in het decreet integrale jeugdhulp7 een duidelijke doelgroep en focus

aangegeven, namelijk: “het bieden van hulp en zorg op maat, als antwoord op een hulpvraag, geformuleerd door minderjarigen, hun ouders en opvoedingsverantwoordelijken en personen uit hun omgeving die daar behoefte aan hebben”. Dit in tegenstelling tot het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht, waar de reactie op het normoverschrijdend gedrag en het aanspreken van de verantwoordelijkheid van de minderjarige (en ouders) centraal staan. Toch sluit het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht een verbinding tussen het kader van de jeugdhulpverlening en het jeugddelinquentierecht niet uit, alleen worden beide trajecten nu aangeboden of opgelegd binnen andere contouren. Die verbinding tussen enerzijds de jeugdhulpverlening en anderzijds de reactie op jeugddelicten wordt voorzien met een nieuwe vorderingsgrond8. Via die vorderingsgrond kan het openbaar ministerie de betrokken jeugdrechter/jeugdrechtbank rechtstreeks vatten om een (gedwongen) hulpverleningsmaatregel te laten nemen. Deze vatting kan zowel tijdens de voorlopige rechtspleging als tijdens de rechtspleging ten gronde worden opgestart door het openbaar ministerie. Het hoofddoel van deze nieuwe derde vorderingsgrond is een duidelijke scheiding te maken tussen de jeugdhulpverlening en het jeugddelinquentierecht maar tegelijk een verbinding mogelijk te maken.

7 Art. 5 Decreet betreffende de integrale jeugdhulp. 8 Art. 47, 3° Decreet betreffende de integrale jeugdhulp.

(17)

12

5. Jeugdbescherming – integrale jeugdhulp – jeugddelinquentierecht –

derde vorderingsgrond op parketniveau: what’s in a name?

Hieronder worden enkele begrippen uitgelegd die belangrijk zijn of waren voor het jeugdrecht. In de praktijk worden de begrippen soms door elkaar gebruikt, alsof ze hetzelfde betekenen. Uiteraard is dit niet het geval en is het van groot belang een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende begrippen, daar ze wel degelijk een andere betekenis hebben of in een andere context moeten worden geplaatst.

5.1. Jeugdbescherming

Het begrip jeugdbescherming is voornamelijk gekend door de jeugdbeschermingswet uit 1965. Zoals in punt 3.2. reeds aangehaald werd, neemt men met de jeugdbeschermingswet het beschermingsmodel als basis voor de invulling van het wettelijk kader. Daarin wordt gesteld dat jongeren niet zelf verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor hun daden en dat hun misstap een gevolg is van gebrekkige opvoeding. Het beschermingsmodel gaat eerder uit van een deterministische visie, daders gaan niet uit vrije wil over tot het plegen van bepaalde delinquente feiten (Bazemore & Umbreit, 2004). Het delict op zich wordt in het beschermingsmodel minder belangrijk, of zelfs quasi onbelangrijk geacht, in tegenstelling tot de opvoedings- en hulpverleningsnoden van de jongere en zijn gezin. De focus ligt volledig op het (her)opvoeden, behandelen, helpen en/of bijstaan van de jeugdige delinquent (Walgrave, 2002). Het gaat binnen het beschermingsmodel om geïndividualiseerde maatregelen waarmee men de dader zodanig wil beïnvloeden om hem/haar op die manier te weerhouden van verdere misdrijven, aldus Walgrave (2002). De term ‘maatregelen’ wordt bewust gebruikt om duidelijk aan te duiden dat het niet gaat om straffen. Wanneer maatregelen worden genomen zijn deze van onbepaalde duur waardoor ruimte wordt gecreëerd voor een onbegrensde behandeling/begeleiding (Goedseels, 2015).

Zoals reeds duidelijk is geworden is binnen een kader als dat van ‘de jeugdbescherming’, en bij uitbreiding het beschermingsmodel, weinig tot geen plaats voor noties van schuld en/of verantwoordelijkheid. Sterker nog, ze worden binnen dergelijk model als irrelevant beschouwd (Muncie, 1999). Het is ook omwille van die elementen dat het beschermingsmodel in de huidige wetgeving niet werd opgenomen. Het deterministische, onschuldige, hulpeloze, onverantwoordelijke beeld over minderjarige delinquenten stemt niet meer overeen met de huidige tijdsgeest en werd daarom grotendeels verlaten.

(18)

13

5.2. Integrale jeugdhulp

Het concept integrale jeugdhulp (IJH) vindt zijn oorsprong in de problematieken die worden aangeduid in de Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdbijstand, in 1998 opgericht in het Vlaams Parlement. De opdracht van die commissie was het organiseren van een themadebat over de bijzondere jeugdzorg. Het oprichten van de commissie geschiedde naar aanleiding van de grote druk op de sector (Roose, 2006). Concreet concludeert deze commissie dat er een aantal belangrijke knelpunten/problemen aanwezig zijn binnen de algemene jeugdhulpverlening, zoals: te weinig vraaggericht werken, te veel overlap van het aanbod, gebrekkige toeleiding naar geschikte hulpverlening (Van Buyten, 2004), ondoorzichtige hulpverlening voor minderjarigen, ouders, en hulpverleners… (Integrale jeugdhulp, 2008).

De bedoeling van het concept ‘integrale’ jeugdhulp is ervoor zorgen dat de samenwerking en afstemming tussen de verschillende sectoren verbeterd wordt. Op die manier wordt getracht om jongeren met een hulpvraag zo snel mogelijk bij de juiste hulp terecht te laten komen. De integrale jeugdhulp wordt gevormd door een stuurgroep, bestaande uit zes sectoren, die voor die samenwerking en afstemming moet zorgen. Belangrijke krachtlijnen van de integrale jeugdhulp zijn: het vroegtijdig, laagdrempelig en bereikbaar zijn van de hulp, vraaggerichte hulp, zo licht en kort mogelijke hulp en het naadloos plaatsvinden van de hulp. Een ander cruciaal element binnen de integrale jeugdhulp is het principe van rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Concreet betekent dit dat de niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening voor iedere jongere met een hulpvraag aanspreekbaar is. De niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp daarentegen, vereist een aanmelding, door om het even welke jeugdhulpverlener, bij de toegangspoort. Daardoor worden enkel weloverwogen hulpvragen, waar klaarblijkelijk een meer ingrijpende oplossing vereist is, toegang krijgen tot de niet-rechtstreekse jeugdhulpverlening. Uiteindelijk zal het concept ‘integrale jeugdhulp’ definitief worden vastgelegd met behulp van een decreet in 2004, dat hertekend zal worden in 20139 en voor heel Vlaanderen in werking treedt in maart 2014 (Germeijs, 2013).

Het grote verschil met het begrip ‘jeugdbescherming’ en het ‘jeugddelinquentierecht’, weerspiegelt zich in de ‘doelgroep’. Jongeren die zich in de integrale jeugdhulp bevinden, bevinden zich daar niet per se omwille van het plegen van een als misdrijf omschreven feit, maar omwille van een verontrustende opvoedingssituatie of om het even welke andere hulpvraag. Bovendien is het belangrijk mee te geven dat het binnen de integrale jeugdhulp gaat

(19)

14

om vrijwillig aangeboden hulpverlening. Dat betekent dat wanneer de minderjarige en zijn ouders/opvoedingsverantwoordelijken de hulpverlening ook kunnen weigeren wanneer ze niet akkoord zijn met het voorgestelde hulpaanbod. De integrale jeugdhulp staat dus in principe los van het huidige jeugddelinquentierecht, al zijn er wel verbindingen mogelijk tussen beide. Zo kan een gemandateerde voorziening doorverwijzen naar het jeugdparket wanneer de hulpverlening als zodanig noodzakelijk wordt geacht en de betrokken personen in kwestie die hulpverlening niet aanvaarden. Daarna kan de procureur op zijn beurt de jeugdrechter vorderen om gedwongen hulpverlening op te leggen (Germeijs, 2013). In deze gevallen is niet noodzakelijk sprake van jeugddelinquenten maar louter van minderjarigen die duidelijk nood hebben aan hulp en zich in een verontrustende opvoedingssituatie bevinden. Daarnaast is het ook mogelijk dat het openbaar ministerie de jeugdrechter rechtstreeks vat, via een nieuwe derde vorderingsgrond10, met de bedoeling dat er een (gedwongen) hulpverleningsmaatregel wordt getroffen11. Hierbij moet de procureur dus niet voortgaan op een doorverwijzing vanuit bijvoorbeeld een gemandateerde voorziening. Er wordt duidelijk een onderscheid gemaakt tussen een reactie vanuit de jeugdhulpverlening op een verontrustende situatie en een reactie vanuit het jeugddelinquentierecht op een jeugddelict, beiden omvatten een verschillend traject maar kunnen elkaar wel overlappen.

5.3. Jeugddelinquentierecht

Zoals hierboven reeds aangehaald en verduidelijkt in punt 4: “Het Vlaams jeugddelinquentierecht”, focust het jeugddelinquentierecht op minderjarigen die een jeugddelict hebben gepleegd. Het jeugdbeschermingsrecht bijvoorbeeld, voorzag zowel in de maatschappelijke reactie op jeugddelinquentie als in de jeugdhulpverlening (Bosmans, 2019). Het gaat in deze om een Vlaams decreet dat in werking trad op 1 september 2019. Vernieuwend is dat het jeugddelinquentiedecreet afstand neemt van het beschermingsmodel, dat voorheen als basis voor de wetgeving werd genomen, en nu grotendeels de nadruk legt op de verantwoordelijkheid van de minderjarige delictpleger.

Daarnaast wordt in principe ook de term ‘als misdrijf omschreven feit’, ook wel ‘MOF’ genoemd, achterwege gelaten11. De term ‘MOF’ paste voornamelijk goed binnen het jeugdbeschermingsmodel, waar minderjarigen als handelingsonbekwaam werden beschouwd.

10 Art. 81 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht. Dit artikel voorziet in de toevoeging van een punt 3°

aan art. 47 van het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp. Hiermee wordt de derde vorderingsgrond voor het openbaar ministerie voorzien.

11 Vlaams Parlement. (2018). Ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht. Geraadpleegd op 16

(20)

15

Daarom wordt de term ‘MOF’ via het decreet vervangen door het woord ‘jeugddelict’12, al zal

het enige tijd vragen alvorens deze term alomtegenwoordig gebruikt zal worden.

5.4. Derde vorderingsgrond voor het Openbaar Ministerie

Met het nieuwe, Vlaamse jeugddelinquentiedecreet wordt eveneens een nieuwe derde vorderingsgrond gecreëerd voor gerechtelijke jeugdhulp, een extra tussenkomstmogelijkheid voor het parket als het ware. Via deze weg kan het Openbaar Ministerie (OM) de jeugdrechter vatten gedurende een jeugddelinquentieprocedure voor het nemen van een (gedwongen) hulpverleningsmaatregel wanneer duidelijk wordt dat de minderjarige verdachte of delictpleger zich ook in een verontrustende opvoedingssituatie bevindt (Put, 2019).

Het opstarten van de procedure kan op eender welk moment gedaan worden en laat toe dat er een verbinding wordt gemaakt tussen de jeugdhulpverlening en de reactie op het jeugddelict. Dat betekent dat beide sporen combineerbaar zijn maar wel degelijk onderscheiden dienen te worden van elkaar13. In het ontwerp van decreet13

wordt daarnaast duidelijk gestipuleerd dat het toevoegen van deze derde vorderingsgrond niet de bedoeling heeft om minderjarige verdachten of delictplegers te prioriteren wat betreft de toegang tot de jeugdhulpverlening.

De Strategische Adviesraad ‘Welzijn-Gezondheid-Gezin’ (SARWGG) gaf in oktober 2017 advies op het voorontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht. In verband met de derde vorderingsgrond halen zij aan dat er nog heel wat vragen gesteld kunnen worden over die derde vorderingsgrond. Zo is het volgens de adviesraad niet duidelijk of de jongeren in dergelijke situatie twee dossiers zullen hebben en of ze de twee trajecten met een verschillende begeleider zullen moeten volgen. De adviesraad benadrukt de absolute noodzaak aan helderheid en transparantie, voor de jongeren maar evengoed voor de hulpverlening (SARWGG, 2017).

12 Art. 2, 7° Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht.

13 Vlaams Parlement. (2018). Ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht. Geraadpleegd op 16

(21)

16

6. Oorsprong en evolutie van herstelbemiddeling voor volwassenen

Op 24 november 1991, bekend als ‘zwarte zondag’, gaf de burger een duidelijk signaal door massaal te stemmen voor het Vlaams Blok bij de verkiezingen. Daarnaast was reeds sinds enkele jaren duidelijk dat een hervorming van justitie, maar ook van politie, noodzakelijk was om de kloof met de burger te dichten. Als reactie vanuit de politieke wereld werd in 1992 een meerjarenplan aangekondigd dat een antwoord moest bieden op de onveiligheidsgevoelens en gevoelens van straffeloosheid bij de burgers (Beyens, 2000b). Eén van de blikvangers van die justitiële vernieuwing was de bemiddeling in strafzaken (BIS) waarmee wordt gestreefd naar een snelle maatschappelijke reactie op het gepleegde feit met een meer humane afhandeling én de daarmee gepaard gaande grotere aandacht voor het slachtoffer (Le Roy & De Jonghe, 1995). Zoals De Ruyver & Van Impe (2000) aanhalen: “combineert de bemiddeling in strafzaken zowel de doelstelling van snelle, efficiënte, afschrikwekkende interventie als die van rehabiliterende en slachtoffergerichte effecten”. Met, onder andere, de bemiddeling in strafzaken wordt getracht de kloof tussen justitie en de burger te dichten en het vertrouwen te herstellen.

Uiteindelijk werd in 1994 de bemiddeling in strafzaken wettelijk vastgelegd in het wetboek van strafvordering14. Dit nadat een kort maar succesvol proefproject werd gedraaid in het resort van het hof van beroep in Gent. Sindsdien biedt de bemiddeling in strafzaken het OM de mogelijkheid om bepaalde zaken buitengerechtelijk af te handelen. De bemiddeling in strafzaken, zoals we dat ook vandaag nog kennen, betreft vier maatregelen die gecombineerd kunnen worden indien gewenst. Het gaat om het regelen of herstellen van de schade die door het misdrijf veroorzaakt werd, het volgen van een geneeskundige of therapeutische behandeling, een dienstverlening of vorming van x-aantal uur (Lauwaert, 2016).

Ondanks het beloftevolle en vernieuwende karakter van de bemiddeling in strafzaken, bleef het gebruik en de groei ervan eerder beperkt. Slechts een klein aandeel van de afhandelingen op parketniveau gebeurden via BIS. De oorzaak hiervan kan worden gezocht in de verschillende doelstellingen die vaak aan BIS werden gekoppeld en de combinatie van zowel slachtoffer- als dadergerichte maatregelen (Beckers, et al., 2014). Hierdoor werd de ontwikkeling van de bemiddeling in strafzaken voor een groot stuk beknot, ondanks zijn bewezen effectiviteit en geloofwaardigheid. BIS wordt gezien als een echt alternatief voor de gevangenisstraf en kent, naast beperkingen, ook vele voordelen (Vandermeersch, 2014).

(22)

17

7. Het onderscheid tussen herstelbemiddeling voor minder- en

meerderjarigen

7.1. Herstelbemiddeling voor minderjarigen

7.1.1. Wetgeving

Herstelbemiddeling voor minderjarigen kreeg pas in 2006 zijn wettelijke grondslag, via de wetten ter hervorming van de jeugdbeschermingswet uit 1965 (Ferwerda, et al., 2012). Via die wetten uit 2006 wordt voor het eerst voor een deel afgestapt van het zuivere beschermingsmodel en wordt eveneens plaatsgemaakt voor een herstelrechtelijk en constructief aanbod (cf. supra 3.4). De mogelijkheid tot herstelbemiddeling is daar een voorbeeld van. Daarmee wordt beantwoord aan een van de kritieken op de jeugdbeschermingswet uit 1965, namelijk dat er weinig tot geen plaats is weggelegd voor het slachtoffer binnen deze wet, daar enkel gefocust wordt op de minderjarige delictpleger en zijn omgeving (Van den Borre, 2013). Ten tijde van de jeugdbeschermingswet werd de herstelbemiddeling geregeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies en artikel 45quater.

Naar aanleiding van de zesde staatshervorming in 2011, waarin een verdere communautarisering van verschillende bevoegdheden centraal staat, krijgen de gemeenschappen nu ook de bevoegdheid om de sociale reactie op jeugddelinquentie te bepalen (Put & De Geyter, 2017). Daarmee wordt opening gemaakt voor een Vlaams jeugddelinquentierecht (cf. supra 4.). Reeds in 2014 werden de contouren van dat jeugddelinquentierecht vastgelegd in het Vlaams regeerakkoord (Put & Pleysier, 2018), maar het zal uiteindelijk pas op 15 februari 2019 zijn dat het Vlaams jeugddelinquentierecht decretaal wordt vastgelegd (De Smet, 2019). Vanaf 1 september 2019 trad het ‘Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht’ (verder: jeugddelinquentiedecreet) in werking. Dat impliceert ook enkele veranderingen voor het proces rond herstelbemiddeling. Zo wordt het door andere wetsartikelen geregeld en is de jeugdbeschermingswet niet meer van toepassing. Vanaf dat moment zijn de artikelen 1215 (bemiddeling voorgesteld door het openbaar ministerie) en 22

(bemiddeling voorgesteld door de jeugdrechter) de toepasselijke wetsbepalingen inzake de bemiddelingsprocedure.

7.1.1 Toepassingsvoorwaarden en verloop procedure

Artikel 12, §1 van het jeugddelinquentiedecreet bepaalt dat de procureur des Konings een schriftelijk aanbod doet aan de betrokken personen om deel te nemen aan een bemiddeling.

(23)

18

Vooraleer de procureur dergelijk voorstel kan doen moeten eerst een aantal voorwaarden vervuld zijn. Zo dienen er ernstige aanwijzingen van schuld te bestaan, mag de minderjarige delictpleger of verdachte het jeugddelict niet ontkennen en moet er uiteraard een slachtoffer geïdentificeerd zijn. Indien de betrokken partijen instemmen met het voorstel tot bemiddeling, is het belangrijk dat ze dit ook blijven doen gedurende het bemiddelingsproces. Iedere betrokkene heeft namelijk het recht om te beslissen om er niet verder mee door te gaan16. Nieuw met het jeugddelinquentiedecreet is dat de minderjarige verdachte recht heeft op bijstand van een advocaat en zich verplicht moet wenden tot die advocaat vooraleer door de verdachte wordt beslist over het al dan niet instemmen met het voorstel tot herstelbemiddeling17.

Daarnaast krijgen de betrokken partijen een bedenktijd van vijftien dagen om te beslissen of ze al dan niet zullen ingaan op het voorstel18 en kunnen alle betrokken partijen zich tot een advocaat wenden en er zich door laten bijstaan gedurende de bemiddeling19.

Indien door beide partijen worden ingestemd met de herstelbemiddeling, zal de procureur des Konings een herstelbemiddelingsdienst aanwijzen die het bemiddelingsproces zal begeleiden en de betrokken personen dient te contacteren20. Daarnaast wordt van de bemiddelingsdienst verwacht dat zij een verslag opmaken van de voortgang van de bemiddeling waaruit de vrijwilligheid van alle betrokkenen en hun positieve deelname moet blijken. Wanneer tussen de betrokken partijen een akkoord wordt bereikt, wordt dit voorgelegd aan de procureur des Konings die dat akkoord enkel kan weigeren indien het in strijd blijkt te zijn met de openbare orde21. Daarnaast kunnen een of meer betrokken personen bij de bemiddeling de procureur erom verzoeken het akkoord te laten homologeren door de jeugdrechtbank. In dat geval dagvaardt de procureur des Konings de betrokken personen. Ook de jeugdrechtbank kan de homologatie enkel weigeren indien het akkoord strijdig is met de openbare orde22. De bemiddelingsdienst

stelt eveneens een verslag op over de uitvoering van het akkoord en stuurt dat verslag door naar de procureur des Konings23.

Ook de jeugdrechter kan tijdens de voorbereidende rechtspleging en de rechtspleging ten gronde een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg doen24. Er

16 Art. 12, §1, vierde lid, 4° Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 17 Art. 12, §1, vierde lid, 1° Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 18 Art. 12, §1, vierde lid, 3° Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 19 Art. 12, §1, vierde lid, 5° Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 20 Art. 12, §1, vijfde lid Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 21 Art. 12, §2 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

22 Art. 12, §3 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 23 Art. 12, §4 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 24 Art. 22 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

(24)

19

moet aan dezelfde voorwaarden worden voldaan zoals die voor het bemiddelingsproces op het niveau van het openbaar ministerie en de procedure verloopt grotendeels gelijkaardig. Belangrijk is dat de gegevens en informatie uit het bemiddelingsproces niet gebruikt kunnen worden in welke procedure dan ook voor het oplossen van conflicten en zijn dus niet toelaatbaar als bewijs25.

7.1.2 Na de bemiddeling

Wanneer de minderjarige verdachte het akkoord heeft uitgevoerd, zoals volgens de afspraken in het akkoord werd bepaald, maakt de procureur des Konings daar een proces-verbaal van op en is hij verplicht daarmee rekening te houden bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren26. Indien de procureur beslist om de zaak te seponeren heeft dit het verval van de strafvordering tot gevolg. Een succesvolle bemiddelingsprocedure impliceert dus niet het automatisch teweeg brengen van het verval van de strafvordering, echter wordt de keuzevrijheid van de procureur weerhouden om de zaak alsnog aanhangig te kunnen maken bij de jeugdrechter. Wanneer de procureur des Konings overgaat tot het instellen van de strafvordering wordt een motivering van deze beslissing verwacht.

In §5 van artikel 12 van het jeugddelinquentiedecreet, wordt beschreven dat wanneer de bemiddelingsprocedure geen resultaat oplevert, noch de erkenning van de feiten door de minderjarige, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling in het nadeel van de minderjarige gebruikt kan worden door de gerechtelijke overheden of een andere persoon. Dat geldt ook voor latere procedures waarin diezelfde minderjarige betrokken is.

Wanneer het bemiddelingsproces, dat plaats vond op voorstel van de jeugdrechtbank, werd uitgevoerd volgens de regels die in het akkoord werden bepaald en vóór de uitspraak van de beschikking waarbij een maatregel wordt opgelegd, houdt de jeugdrechter rekening met het akkoord en de uitvoering ervan27. Indien het akkoord werd uitgevoerd na de uitspraak van de beschikking waarbij een maatregel werd opgelegd, kan de zaak opnieuw bij de jeugdrechter aanhangig worden gemaakt om de bevolen maatregel ten opzichte van de minderjarige verdachte te verlichten28.

25 Art. 22, §8 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 26 Art 12, §3 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

27 Art. 22, §10, eerste lid Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 28 Art. 22, §10, tweede lid Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

(25)

20

7.2. (Herstel)bemiddeling voor meerderjarigen

7.2.1. Wetgeving

Zoals hierboven (cf. ‘6. Oorsprong en evolutie van herstelbemiddeling voor volwassenen’) reeds werd aangehaald, werd de bemiddeling in strafzaken voor meerderjarigen in 1994 opgenomen in het Wetboek van Strafvordering onder hoofdstuk III: ‘Bepalingen betreffende het verval van de strafvordering voor sommige misdrijven onder bepaalde voorwaarden’. Meer specifiek licht artikel 216ter Sv. de volledige procedure van de bemiddeling in strafzaken toe.

7.2.2. Toepassingsvoorwaarden en verloop procedure

De procureur des Konings heeft de mogelijkheid om aan de dader een voorstel tot bemiddeling in strafzaken te doen, maar enkel wanneer het feit niet van die aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf. De bemiddeling in strafzaken kan op ieder moment worden voorgesteld voor zover nog geen eindvonnis of eindarrest is gewezen. Bovendien kan de bemiddeling slechts worden toegepast wanneer de dader zijn burgerlijke aansprakelijkheid erkent en hij de eventuele schade zal vergoeden of herstellen29.

Naast het herstel, beschikt de procureurs over nog een aantal andere maatregelen die hij als bijkomende voorwaarden kan opnemen in het bemiddelingsakkoord (Dienst Communicatie, FOD Justitie, 2014). Zo kan hij een geneeskundige behandeling voorstellen, de dader een dienstverlening laten uitvoeren of een opleiding laten volgen. Deze maatregelen moeten door de verdachte worden uitgevoerd binnen een termijn die de periode van een jaar niet mag overschrijden30. De specifieke invulling van de voorwaarden gebeurt niet door de procureur des Konings, maar door de bevoegde dienst van de gemeenschappen, in Vlaanderen is dat het justitiehuis. De justitieassistenten, werkzaam binnen het justitiehuis, zullen samen met de dader en het slachtoffer de voorwaarden specifiek invullen en later ook de naleving van de voorwaarden opvolgen (Bemiddeling en maatregelen, sd). Het voorstel van concrete invulling van de maatregelen wordt opnieuw voorgelegd aan de procureur, die op zijn beurt de overeenkomst dient goed te keuren31.

Daarnaast is het van cruciaal belang dat zowel dader als slachtoffer instemmen met de bemiddelingsprocedure en actief zullen meewerken32. Concreet wil dit zeggen dat de

29 Art. 216ter, §5, tweede lid Wetboek van Strafvordering 30 Art. 216ter, §1, vijfde lid Wetboek van Strafvordering

31 Art. 216ter, §2, tweede, derde en vierde lid Wetboek van Strafvordering 32 Art. 216ter, §1, tweede lid Wetboek van Strafvordering

(26)

21

bemiddeling in strafzaken nooit als een verplichte procedure kan worden opgestart. Beide partijen nemen bijgevolg compleet vrijwillig deel aan het bemiddelingsproces en kunnen op ieder moment beslissen om er niet verder mee door te gaan.

Eens de bemiddeling in strafzaken wordt aangevat, staat de bevoegde dienst van de gemeenschappen, het justitiehuis, in voor de opvolging en het toezicht op de uitvoering van de maatregelen. Indien de dader het correct uitvoeren van de overeengekomen maatregelen nalaat, is de justitieassistent genoodzaakt hiervan melding te maken bij de procureur des Konings. Deze laatste kan beslissen de verdachte te horen en indien nodige bepaalde verduidelijkingen of wijzigingen te maken in de overeenkomst of beslissen de overeenkomst te beëindigen33.

7.2.3. Na de bemiddeling

Indien de verdachte alle in de overeenkomst opgenomen voorwaarden naleeft onder toezicht van de bevoegde dienst van de gemeenschappen, leidt dit tot verval van de strafvordering34. Hierdoor kan het dossier niet meer aanhangig worden gemaakt bij de rechtbank, ondergaat de verdachte geen straf zoals die zou worden uitgesproken door de rechter en verschijnen de feiten niet op het strafregister. Doordat de verdachte zijn burgerlijke aansprakelijkheid dient te erkennen en de veroorzaakte schade dient te vergoeden om tot een succesvolle bemiddeling te komen, kan een slachtoffer van hetzelfde feit, die niet betrokken werd in het bemiddelingsproces, alsnog naar de burgerlijke rechtbank stappen om zijn/haar rechten te laten gelden (Dienst Communicatie, FOD Justitie, 2014). Het opstarten van dergelijke procedure voor de burgerlijke rechtbank is tevens mogelijk voor schade die het slachtoffer geleden heeft maar die pas later aan het licht kwam.

7.3. Waar te nemen verschillen

7.3.1. Toepassingsgebied

Een eerste merkbaar verschil is het toepassingsgebied van beide bepalingen. Bij het bemiddelingsproces voor minderjarigen op niveau van het openbaar ministerie35, wordt geen

specificatie gegeven over jeugddelicten die al dan niet in aanmerking komen voor een bemiddelingsproces. Concreet betekent dat dat voor zowel lichte als zware jeugddelicten, de minderjarige verdachte kan deelnemen aan de herstelbemiddeling. Reden hiervoor is het niet weerhouden van het automatisch verval van de strafvordering. In geval van zwaardere

33 Art. 216ter, §2, laatste lid Wetboek van Strafvordering 34 Art. 216ter, §5, eerste lid Wetboek van Strafvordering 35 Art. 12 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

(27)

22

jeugddelicten kan er daardoor alsnog tijdens of na het bemiddelingsproces maatregelen worden genomen door de jeugdrechtbank als reactie op het gepleegde delict (De Smet, 2019). Indien een automatisch verval van de strafvordering zou worden voorzien, zou dat betekenen dat minderjarigen die verdacht worden van het plegen van zwaardere jeugddelicten alsnog vrijuit kunnen gaan door het succesvol voltooien van de herstelbemiddeling.

Bij de bemiddeling in strafzaken bij meerderjarigen ligt dat anders, daar kan de bemiddeling in strafzaken enkel worden aangewend voor feiten die niet van die aard schijnen te zijn dat ze gestraft moeten worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf. Daardoor kunnen enkel meerderjarige verdachten van lichtere misdrijven een automatisch verval genieten na een succesvol bemiddelingsproces.

7.3.2. Inhoud bemiddelingsakkoord

Zoals vastgelegd in artikel 216ter, §1, vijfde lid Wetboek van Strafvordering tot regeling van de bemiddeling in strafzaken, heeft de procureur des Konings de mogelijkheid om, bovenop het vergoeden of herstellen van de eventuele schade ten aanzien van het slachtoffer, één of meerdere bijkomende maatregelen aan de verdachte op te leggen. Deze kunnen bestaan uit het volgen van een geneeskundige behandeling of iedere andere passende therapie, het uitvoeren van een dienstverlening of het volgen van een opleiding.

Dergelijke bepaling werd niet overgenomen voor minderjarigen die ervan verdacht worden een jeugddelict te hebben gepleegd. Artikel 12 en artikel 22 van het Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht, voorzien niet in de mogelijkheid om bijkomende maatregelen op te leggen aan de minderjarige. Dit betekent dat het bemiddelingsproces voor minderjarige verdachten of delictplegers, enkel gaat om een akkoord dat wordt bereikt en afgesloten met het slachtoffer onder begeleiding van een externe bemiddelaar. Meer specifiek wordt voor minderjarigen enkel de basisvoorwaarde voor herstelbemiddeling opgelegd, namelijk: het herstellen of vergoeden van de veroorzaakte schade.

7.3.3. Automatisch vs. niet-automatisch verval van de strafvordering

Uit wat voorafgaat wordt duidelijk dat een geslaagde (herstel)bemiddeling in beide gevallen een andere uitkomst blijkt te hebben. Een geslaagde bemiddeling in strafzaken voor meerderjarigen leidt tot een automatisch verval van de strafvordering, bij minderjarigen is dit niet het geval en beschikt de procureur des Konings over een facultatieve seponering. Dit betekent concreet dat hij na een geslaagde bemiddeling van de minderjarige verdachte de keuze

(28)

23

heeft om over te gaan tot seponering, maar evengoed, mits motivering, kan beslissen om de zaak alsnog voor de jeugdrechter te vorderen.

Uit onderzoek blijkt dat men voor minderjarigen de facultatieve seponering hanteert omdat men van het idee was dat minderjarigen de bemiddelingsprocedure met een automatisch verval zouden ‘gebruiken’ om op die manier een vordering voor de jeugdrechter te vermijden of ontlopen (Asselman, et al., 2018). Hierbij kan de bedenking worden gemaakt dat dat evengoed het geval zou kunnen zijn voor meerderjarigen die deelnemen aan de bemiddeling in strafzaken. Ook zij kunnen dit herstelgericht concept misbruiken om tot een automatisch verval van de strafvordering te komen.

Daarnaast wordt ook wat hierboven reeds werd beschreven als reden aangehaald, namelijk het niet weerhouden van een automatisch verval van de strafvordering zodat ook minderjarige verdachten van ernstige jeugddelicten de kans krijgen om deel te nemen aan het herstelrechtelijk aanbod. Jeugdmagistraten moeten namelijk het herstel van de schade nastreven. Er wordt met andere woorden van hen verwacht dat ze steeds een herstelbemiddeling moeten nastreven en dus aan iedere minderjarige verdachte van een jeugddelict dergelijk aanbod moeten doen (De Smet, 2019). Bovendien zou een automatisch verval van de strafvordering ervoor kunnen zorgen dat de procureur bij ernstige jeugddelicten geen voorstel tot herstelbemiddeling doet, terwijl het herstel ook bij ernstige zaken zeer positief kan zijn (Aernouts & Kerkhofs, 2017).

Een andere, frequent aangehaalde reden voor het niet weerhouden van een automatisch verval van de strafvordering na een succesvolle bemiddeling, is het behouden van de mogelijkheid om de minderjarige verdachte te helpen of beschermen. Indien een succesvolle herstelbemiddeling automatisch zou leiden tot een verval van de strafvordering, zou dat namelijk betekenen dat de procureur des Konings geen (hulp)maatregelen meer zou kunnen treffen ten aanzien van de minderjarige. Om dat te vermijden werd lang vastgehouden aan het niet weerhouden van een automatisch verval om de procureur de mogelijkheid te bieden alsnog de vordering in te stellen om op die manier hulpmaatregelen te laten nemen vanuit een zekere beschermingsfilosofie (Put & Rom, 2007).

(29)

24

7.3.4. Aanbod herstelbemiddeling ter ontvankelijkheid van het dossier

Een ander merkbaar verschil is het feit dat een jeugddelict-dossier enkel ontvankelijk is voor vordering voor de jeugdrechter wanneer een aanbod tot herstelbemiddeling werd gedaan door de procureur des Konings36. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de seponering waar de procureur voorwaarden aan kán verbinden37. Bovendien kunnen beide procedures gelijktijdig verlopen. Daardoor bestaat de kans dat de procureur des Konings herstelbemiddeling ‘gebruikt’ of ‘misbruikt’ om het dossier ontvankelijk te maken voor de jeugdrechter. De huidige regelgeving is daaromtrent niet duidelijk genoeg.

Hierbij kunnen vragen gesteld worden rond het gebruik of misbruik van herstelbemiddeling door de procureur des Konings. Wordt de herstelbemiddeling wel nog om de juiste redenen aangeboden en wordt het bemiddelingsproces wel nog serieus genomen.

36 Art. 12 Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

(30)

25

8. Complementariteit tussen de filosofie in het jeugddelinquentierecht

en de afwezigheid van het automatisch verval van strafvordering

8.1. Vóór het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht

Met de wet van 15 mei 2006, tot wijziging van de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, wordt het automatisch verval van de strafvordering na een geslaagde herstelbemiddeling niet weerhouden. Alhoewel dit oorspronkelijk wel zo voorzien was38, werd onder druk van de sector alsnog beslist om het automatisch verval niet te weerhouden (Put & Rom, 2007). Nochtans, wordt hiermee niet voldaan aan wat beschreven staat in artikel 40, derde lid, b) van het Kinderrechtenverdrag. Daar staat namelijk omschreven dat een geslaagde buitengerechtelijke afhandeling zou moeten resulteren in een volledige en definitieve stopzetting van de zaak. Indien er louter wetstechnisch wordt gekeken naar deze tekortkoming van het Belgische systeem is het duidelijk dat het niet beantwoordt aan wat er wordt verwacht van het Comité Kinderrechten.

Toch zijn er ook argumenten voorhanden die een meer genuanceerd beeld voorop wensen te stellen. Zo zijn Put & Rom (2007) van mening dat het Belgische jeugdrechtstelsel voldoende diversifieert en verschillende elementen van bescherming, resocialisatie, herstel en maatschappijbeveiliging combineert. Bovendien wordt met het subsidiariteitsbeginsel een zekere garantie geboden voor het gegeven dat herstelbemiddeling of herstelgericht groepsoverleg (HERGO) als prioriteit worden gezien. Eveneens versterkt door het opleggen van een specifieke en uitdrukkelijke motivatie door het parket wanneer niet voor een herstelbemiddeling wordt gekozen (Put & Rom, 2007). Daarbij is het de bedoeling dat de redenen om alsnog de strafvordering in te stellen niet liggen in de noodzaak tot ‘bestraffing’ maar in de finaliteit om andere, hulpverleningsmaatregelen te treffen.

Ook Hespel & Put (2014) zijn eerder voorstanders van het behouden van de afwezigheid van een automatisch verval van de strafvordering na een succesvolle bemiddelingsprocedure. Wel is het volgens hen aangewezen dat de jongere snel duidelijkheid krijgt over wat er met de strafvordering zal gebeuren. Eventueel kan worden voorzien dat de parketmagistraat bij gelegenheid van de goedkeuring aan de jongere moet meedelen of hij bij een correcte uitvoering de zaak zal seponeren, dan wel dat hij alsnog de strafvordering wenst in te stellen.

38 Voorontwerp van wet tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen

van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl. St. Kamer 2004-05, nr. 51-1467/1, 70.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het experimentele project Herstelbemiddeling, opgezet door de Stichting Reclassering Nederland en de Stichting Slachtofferhulp Nederland, werkt vanaf 1997 met volledige subsidie

Van de zaken die tot een herstelgesprek hebben geleid vinden betrokkenen dat er een dialoog tot stand is gekomen tussen dader en slachtoffer.. De slachtoffers en de daders vinden

Het betreft voornamelijk groepsdelicten waarbij meer daders en slachtoffers betrokken zijn, maar waarin het niet gelukt is om alle daders aanwezig te krijgen bij de

Most of the participants (mediator, victim, offender and their social network) are reasonably to very satisfied about the different aspects of restorative justice and they

Het lijkt daarmee aannemelijk dat de tegenvallende resultaten hier te wijten zijn aan de voorwaarden waaronder de mediations in deze zaken moeten worden uitgevoerd,

In dit concluderende hoofdstuk gaan we aan de hand van de onderzoeksvragen in op de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek. Een aantal voorbehouden vooraf. We hebben in de

Voor daders wordt ook gekeken naar de procedurele rechtvaardigheid, ‘justice restoration’ en therapeutic jurisprudence, waarbij bij dat laatste schaamte en

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 & M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en