• No results found

Psycholinguïstiek: een kwantitatieve wetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Psycholinguïstiek: een kwantitatieve wetenschap"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Psycholinguïstiek is de interdisciplinaire studie van menselijk taalgedrag. De stu-die probeert antwoord te krijgen op de vraag hoe de productie en de verwerking van gesproken en geschre ven taal plaatsvindt en verworven wordt, en heeft tot doel een model te ontwikkelen dat alle talige (deel)processen en de daarbij ge-bruikte bronnen, zoals lexicon, syntaxis en wereldkennis, beschrijft en verklaart in hun onderlinge samenhang. De studie is interdisciplinair omdat hij voortbouwt op verworven inzichten in de linguïstiek en in de cognitieve (neuro)psychologie. De bijdragen vanuit de linguïstiek komen voort uit kwalitatief onderzoek met de taal als object terwijl bijdragen uit de psycholinguïstiek berusten op kwantitatief onderzoek met het taalproces als object. In de linguïstiek worden op basis van ob-servaties van taaluitingen in geschre ven of gesproken vorm regelmatigheden in taal opgespoord die leiden tot taalkundige theorieën over de structuur van taal. Zo heeft de zorgvuldige analyse van taaluitingen geleid tot een opdeling in theorieën over verklanking (fonologie), configuratie (syntaxis), betekenis (semantiek) en toepassing (pragmatiek) van taal. Voor de vraag hoe taal in het hoofd van de taal-gebruiker verwerkt en geproduceerd wordt zijn de bevindingen uit veelal kwanti-tatief, toetsend, cognitief-psycho lo gisch onderzoek relevant. Een model van taal-productie en taalverwerking zal rekening moeten houden met de cognitief-psy-chologische theorieën over de wijze waar op mensen informatie tot zich nemen, verwerken en opslaan (perceptie, cognitie, geheugen, representatie).

Deze bijdrage introduceert belangrijke onderzoekstechnieken in de psycholin-guïstiek en illustreert enkele daarvan in drie taalverwerkingsstudies.

1 Het model van de taalgebruiker

Het model van taalproductie en -verwerking bestaat uit afzonderlijke compo-nenten die hun informatie aangeleverd krijgen van hiërarchisch hoger of lager ge-legen componenten en die na een bewerking van deze invoer het resultaat door-* Dank aan Leo Noordman en Ineke Bulte voor commentaar op een eerdere versie en aan Edwin

Commandeur voor zijn bewerkingen ten behoeve van Figuur 2.

Wietske Vonk en Reinier Cozijn

Psycholinguïstiek: een kwantitatieve wetenschap

*

Abstract — In psycholinguistics as a quantitative science the processes of language

production and comprehension are examined within an experimental paradigm: Measurements of language behaviour are compared under well-controlled condi-tions. The article introduces the reader to major issues and research techniques, and illustrates some psycholinguistic methods in experiments regarding language comprehension which test anaphor resolution in sentences with verb-based im-plicit causality. In one off-line and two on-line language processing studies it is shown how syntactic and semantic information and knowledge of the external world affect the focus on a protagonist as the referent of a pronoun.

(2)

geven aan de volgende component. De linguïstiek levert een bijdrage aan de defi-niëring van de componenten, maar hoe de componenten samenwerken, met an-dere woorden hoe de informatie stromen in het model verlopen, is een aangelegen-heid van de psychologie. Voor taalverwerking zijn de componen ten bijvoorbeeld het waarnemen van auditieve en visuele patronen in gesproken en geschreven taal, het decoderen van lexicale en grammaticale structuren, het integreren van bete ke nissen en het genereren van een representatie. Daarbij maken de compo-nenten gebruik van verschillende informatiebronnen, zoals orthografische of fo-nologische patronen, het mentale lexicon en wereldkennis. Het model suggereert dat de volgorde waarin de onder delen van het model worden aangesproken ver-schilt voor taal pro duc tie en taalverwerking. De taalproductie verloopt van con-cept (boven) naar uiting (beneden) en de taalverwerking van uiting (beneden) naar concept (boven). Dit onderscheid is in de literatuur aangeduid als top-down versus bottom-up. Een belangrijke vraag in de psycholinguïstiek is of binnen taal-productie en taalverwerking de infor ma tiestromen daadwerkelijk slechts één kant opgaan, of dat ook tussen bepaalde deelprocessen de tegen overgestelde werkingsrichtingen mogelijk zijn. Verwant aan deze vraag is de kwestie of de ver-schillende onderdelen van het model opgevat moeten worden als autonoom ope-rerende modules die sequentieel te werk gaan (modulair), of dat ze afhankelijk zijn en in interactie met elkaar informatie verwerken (interactief). Het ontrafelen van de informatiestromen in het model en het vaststellen van modulariteit dan wel interactiviteit is een hele opgave als men bedenkt dat het menselijke informa-tieverwerkende systeem informatie incrementeel verwerkt. Dat wil zeggen dat het systeem informatie stukje voor stukje verwerkt en dat alle onderdelen van het systeem op elk moment in de tijd actief zijn, zij het dat ze hetzelfde stukje infor-matie verwerken als er sprake is van interactiviteit en andere stukjes inforinfor-matie als er sprake is van modulariteit.

Vanwege de complexiteit van het onderwerp hebben taalproductie- en taalver-werkingsonderzoek zich in zekere mate gescheiden ontwikkeld. Taalproductie-en taalverwerkingsonderzoek gebruikTaalproductie-en ook tTaalproductie-en dele andere onderzoekstechnie-ken. Ofschoon veel van wat hierna besproken wordt betrekking heeft op beide deelgebieden, ligt de nadruk op taalverwerking.

2 De experimentele methode

Om de cognitieve processen bij het produceren en verwerken van taal in kaart te brengen bedient de psycholinguïstiek zich van de experimentele methode: de ver-gelijking van talig gedrag onder verschillende, zorgvuldig gemanipuleerde om-standigheden (condities). De condities hebben onder meer betrekking op de lin-guïstische variabelen die verondersteld worden van invloed te zijn op de produc-tie of de verwerking van talig materiaal. Voorbeelden hiervan zijn de frequenproduc-tie van woorden, de grammaticale rol van constituenten en de prosodie van uitingen. Het vaststellen van deze variabelen volgt veelal uit corpusonderzoek, de kwanti-tatieve bestudering van talige verschijnselen in de werkelijkheid met als doel re-gelmatigheden op te sporen in natuurlijk taalgebruik.

(3)

voor de verzameling van gedragsgegevens in het experiment als voor de analyse daarvan. De onderzoeker formuleert vanuit een theoretisch kader hypotheses over de invloed van de onderzochte variabelen op het productie- of verwerkings-proces en toetst deze met behulp van statistische technieken. De invloed kan in principe op twee momenten gemeten worden: ná of tíjdens dit proces. In het eer-ste geval spreekt men van een offline-meting om aan te geven dat het proces zelf niet meer actief is; men meet in feite de invloed op het product van het proces. In het tweede geval meet men online, dat wil zeggen terwijl het proces zich voltrekt. De beide soorten technieken worden hieronder apart toegelicht. Daarnaast wordt ingegaan op enkele andere technieken om taalgedrag te bestuderen.

2.1 Offline-technieken

Voorbeelden van offline-technieken in taalverwerkingsonderzoek zijn de regi-stratie van benoemtijden, herkenningstijden en verificatietijden. De snelheid waarmee woorden worden benoemd (uitspreken) en herkend (stond het in de tekst?) en de snelheid waarmee zinnen worden geverifieerd (is de zin waar?) na het lezen van een zin of tekst zegt iets over de beschikbaarheid van de informatie op het moment waarop de taak werd uitgevoerd. Indirect zegt de snelheid iets over de processen die die beschikbaarheid tijdens het verwerken van de zin of de tekst hebben beïnvloed. Offline-methoden verklappen soms iets over wat tijdens de processen zeker heeft moeten plaatsvinden of wat zeker niet heeft kunnen plaatsvinden, maar de informatie ontbreekt om in detail uitspraken te doen over de stappen die zijn gezet om tot het eindproduct te komen.

2.2 Online-technieken

Omdat offline-metingen geen directe informatie geven over de processen die zich afspelen in het hoofd van de taalgebruiker, maakt de psycholinguïstiek veelal ge-bruik van online-onderzoekstechnieken. De term online duidt erop dat het pro-ces dat gemeten wordt actief is tijdens de meting. Online-metingen geven inzicht in de temporele karakteristieken (duur, volgorde) van de onderzochte taalproces-sen en zijn dan ook zeer geschikt om de samenhang tustaalproces-sen de verschillende com-ponenten van het model aan het licht te brengen. Voorbeelden van onlinetechnieken in taalverwerkingsonderzoek zijn het meten van leestijden (drukknop -leestijden in een zogenaamd bewegend-vensterexperiment of oogbewegingsregi-stratie), het registreren van oogbewegingen tijdens het verwerken van spraak (het zogeheten visuele-wereld-paradigma) en het meten van hersenpotentialen (event related potentials). Deze technieken worden hieronder kort uiteengezet.

Een gangbare techniek om leestijden te meten is om zinnen of teksten stukje-voor-stukje (per woord, woordgroep, regel, zin of alinea) aan te bieden en de le-zer op een knop te laten drukken om het volgende stukje te tonen. Het is alsof de lezer naar de tekst kijkt door een venstertje dat telkens een stukje wordt opge-schoven (bewegend venster). Bij elke druk op de knop wordt de leestijd voor dat stukje geregistreerd. De druktijd representeert de tijd die de lezer nodig had om dat stukje tekst te verwerken en is indicatief voor de processen die tijdens die ver-werking plaatsvonden. Een nadeel van deze methode is dat het normale

(4)

leespro-ces gehinderd wordt door het drukken op de knop. Vaak is niet de gehele tekst zichtbaar waardoor de lezer niet terug kan kijken in de tekst, hetgeen tijdens nor-maal lezen spontaan en veelvuldig voorkomt. Desalniettemin is het een eenvou-dige methode die in veel gevallen bruikbaar is gebleken.

Een natuurlijkere en accuratere methode om leesgedrag te meten is het registreren van oogbewegingen. Het meten van oogbewegingen stoort het normale lees -proces niet en de ogen verraden ongewild welk gedeelte van een tekst wordt ver-werkt en hoeveel tijd daarvoor gebruikt wordt. Daarnaast kunnen sprongen te-rug in een tekst gebruikt worden als indicatoren voor verwerkingsproblemen en heranalyses (zie 3.2).

Oogbewegingen kunnen ook gebruikt worden om auditieve taalverwerkings-processen te bestuderen. Terwijl deelnemers naar een zin luisteren, worden hun oogbewegingen geregistreerd over een afbeelding waarop de entiteiten zijn afge-beeld die in de zin genoemd worden (visuele wereld). Doordat de ogen tijdens de verwerking onwillekeurig kijken naar de entiteiten die genoemd of bedoeld wor-den, kan uit het oogbewegingenpatroon afgeleid worden welke entiteit op welk moment tijdens het luisteren in focus is (zie 3.3).

Een geheel andere manier om online-taalprocessen te bestuderen maakt gebruik van de registratie van hersenpotentialen die aan de schedel worden gemeten (eeg). Hersenactiviteit genereert stroom en uit de stroom die gemeten wordt in relatie tot talige stimuli die visueel of auditief worden aangeboden (events) kan men aflei-den wanneer en in welke mate de verwerking door de stimuli wordt beïnvloed (Event Related Potentials). Een nadeel van de methode is dat niet aan de schedel te zien is waar de potentiaalverschillen hun oorsprong in de hersenen hebben.

2.3 Andere technieken

Een recent ontwikkelde, geavanceerde techniek om taalprocessen te meten is om afbeeldingen te maken van de bloedstromen in de hersenen die optreden als ge-volg van hersenactiviteit die door taalprocessen geëliciteerd wordt. Een voor-beeld daarvan is (functional) Magnetic Resonance Imaging.1 Deze techniek

maakt gebruik van de magnetische assen van protonen in het hersenweefsel die onder invloed van een sterke magneet dezelfde kant op worden gedraaid. Door middel van radiogolven worden de assen vervolgens uit positie gebracht en wan-neer de radiogolven stoppen, keren ze geleidelijk terug in de stand waarin de magneet ze gedraaid heeft waarbij de energie die uit het radiosignaal is opgeno-men weer in de vorm van een radiosignaal wordt afgegeven (magnetic resonance). De snelheid waarmee ze terugkeren verraadt het type weefsel waarin de protonen zich bevinden en de frequentie van het signaal verraadt hun positie. Op basis van resonantiekarakteristieken van het bloedzuurstofgehalte wordt deze techniek ge-bruikt om een zeer precies beeld te geven van de gebieden in de hersenen die, naar aanleiding van het uitvoeren van een talige taak (functie), om veel bloed vragen en dus zeer actief zijn. Een nadeel van de techniek is dat er veel tijd (tot wel zes se-conden) kan verlopen tussen het moment waarop de taalprocessen plaatsvinden 1 Zie www.ru.nl/fcdonders voor een uitgebreide beschrijving van enkele zeer geavanceerde hersen

(5)

en het moment waarop veranderingen in de bloedstromen zichtbaar worden. De techniek is dan ook niet echt online te noemen.

Een andere, redelijk recente trend in de psycholinguïstiek is om de bevindingen uit experimenteel onderzoek te vergelijken met zogenaamde computationele procesmodellen. Procesmodellen zijn theoretisch gefundeerde, algoritmische im-plementaties van talige processen in computerprogramma’s. Ze brengen theorie en empirie een stapje dichter bij elkaar en dragen zo bij aan beter begrip van het menselijke taalvermogen. Een recent voorbeeld is het model van Frank, Koppen, Noordman en Vonk (in druk) dat verklaart hoe kennis gebruikt wordt om aflei-dingen te maken uit een opeenvolging van verhaalsituaties en zo anaforen kan oplossen. Het model vertoont gedrag dat vergelijkbaar is met het gedrag van deelnemers in leesexperimenten.

Goede procesmodellen hebben weinig assumpties en zijn zuinig in de definiëring van de processen, hetgeen betekent dat de algoritmes met zo min mogelijk, duide-lijk gedefinieerde parameters moeten kunnen werken. Ze zijn adequaat in beschrij-vende zin, hetgeen betekent dat ze gedrag vertonen dat in overeenstemming is met het gedrag zoals dat in de werkelijkheid voorkomt. En uiteraard geven ze een ade-quate verklaring van de gemodelleerde processen. Procesmodellen krijgen meer-waarde als ze generaliseerbaar zijn over talige verschijnselen en processen.

Een derde ontwikkeling is om discrepanties tussen voorspellingen over talige processen uit formele taaltheorieën en uit analyses van bijzonder omvangrijke corpora van gesproken en geschreven taal te toetsen in experimenteel psycholinguïs -tisch onderzoek. Deze corpusanaly-tische benadering suggereert bijvoorbeeld dat morfologische regelmatigheden hun oorsprong vinden in frequentie van gebruik en de organisatie van het mentale lexicon, daar waar taaltheorieën regels formule-ren. Het werk van Baayen en anderen laten zien dat tussenklanken in samengestel-de woorsamengestel-den, zoals schapenbout en schaapskooi, zich beter laten voorspellen op ba-sis van analogieën van het linker lid met bestaande samengestelde woorden in het lexicon die hetzelfde linkerlid hebben dan op basis van morfologische productiere-gels (Krott, Schreuder, Baayen, & Dressler 2006). De corpusanalytische methode ontleent zijn waarde aan de enorme omvang van de corpora en aan de geavanceer-de, voornamelijk statistische, technieken om regelmatigheden op te sporen. In psycholinguïstisch onderzoek worden offline- en online-technieken vaak in combinatie gebruikt, omdat ze elkaar aanvullen en samen sterkere conclusies mo-gelijk maken over de onderzochte taalprocessen. Een aantal van de experimente-le technieken die in 2.1 en 2.2 zijn behandeld zulexperimente-len we nu de revue laten passe-ren aan de hand van experimenten over het begrijpen van voornaamwoorden die in ons laboratorium zijn uitgevoerd.

3 Drie experimentele technieken toegelicht

Als we een voornaamwoord tegenkomen in een zin begrijpen wij de zin in de re-gel pas wanneer we weten waar het voornaamwoord naar verwijst, wat het ante-cedent is van het voornaamwoord. Een zin kan veel soorten informatie bevatten waarmee het antecedent achterhaald kan worden: geslacht en getal van het

(6)

voor-naamwoord, syntactische informatie over subject en object van de zin, de beteke-nis van woorden in de zin, met name van werkwoorden. Bovendien kunnen taal-gebruikers hun ‘kennis van de wereld’ benutten. Als we begrijpen wat het ante-cedent is van een voornaamwoord hebben we de verbinding gelegd tussen het voornaamwoord en het antecedent en dat draagt bij aan wat genoemd wordt de ‘referentiële samenhang’ van de zin.

Hoe begrijpen wij een zin als (1)? Hoe weten wij wie hij is in de omdat-zin? Vin-den wij allemaal dat hij in zin (1) op Jan slaat? Ja, zelfs zonder verdere context blijken wij daar ongeveer allemaal hetzelfde over te denken (Caramazza, Grober, Garvey & Yates 1977, Ehrlich 1980, Vonk 1985). Bij zin (2) begrijpen we onmid-dellijk dat hij op Piet slaat. In zin (1) en (2) kan de juiste interpretatie afgeleid worden uit de informatie na het voornaamwoord. Uiteraard speelt daarin de be-tekenis van de hoofdzin mee, met name van het werkwoord winnen, de beteke-nis van het voegwoord omdat, en natuurlijk enige wereldkenbeteke-nis: winnen in de sport gaat in de regel samen met goed in vorm zijn van de een of slecht in vorm zijn van de ander. Dat wereldkennis en voegwoord een rol spelen is ook duidelijk als je in zin (1) omdat vervangt door hoewel. In ‘Jan won van Piet met tennissen hoewel hij goed in vorm was’ is hij nu Piet.

(1) Jan won van Piet met tennissen omdat hij goed in vorm was. (2) Jan won van Piet met tennissen omdat hij slecht in vorm was. (3) Jan won van Riet met tennissen omdat hij goed in vorm was. (4) Jan won van Riet met tennissen omdat zij slecht in vorm was.

In de zinnen (3) en (4) kan bovendien gebruik gemaakt worden van informatie die het voornaamwoord levert. Als de protagonisten van verschillend geslacht zijn, kan immers met het voornaamwoord eenduidig naar een van de twee verwe-zen worden. Maar spelen andere soorten van informatie, zoals de verbinding van

winnen en slecht in vorm zijn dan ook nog een rol?

Al begrijpen we zin (1) en zin (2) onmiddellijk, toch lijkt zin (2) moeilijker dan zin (1). Dat zou kunnen wijzen op de rol van syntactische informatie: in zin (1) is het subject van de bijzin dezelfde protagonist als het subject van de hoofdzin; in zin (2) is het subject van de bijzin niet dezelfde protagonist als het subject van de bijzin, maar dezelfde protagonist als het object van de hoofdzin (de rol van paral-lelle functie, Sheldon 1974).

Dezelfde factor geldt natuurlijk ook voor de zinnen (3) en (4), al is het op voor-hand niet te zeggen of deze dezelfde rol speelt als het voornaamwoord eenduidig verwijst.

Maar er zijn meer factoren die van invloed kunnen zijn op het begrijpen van dit soort zinnen en het toekennen van het antecedent. We hebben al iets gezegd over betekenis, namelijk dat de betekenis van het werkwoord samen met wereldken-nis een rol speelt (‘winnen gaat samen met goed in vorm zijn’). Maar er is ook nog bepaalde informatie eigen aan het werkwoord zelf die sturing kan geven aan het interpretatieproces.

Als we horen ‘Jan won van Piet omdat hij’ dan verwachten we dat er iets volgt over Jan. Dat blijkt ook wel als we dergelijke zinsfragmenten moeten afmaken.

(7)

Het voornaamwoord hij wordt hier blijkbaar bij voorkeur geïnterpreteerd als een verwijzing naar de eerste naamwoordsgroep in de zin. De causaliteit van ‘winnen’ wordt impliciet toegeschreven aan de eerste naamwoordsgroep (np1). Een werkwoord als winnen wordt wel een np1-werkwoord genoemd. Bij zinnen als (5) ‘Jan wantrouwde Piet omdat hij’ verwachten we daarentegen dat er iets volgt over Piet. De causaliteit van ‘wantrouwen’ wordt impliciet toegeschreven aan de tweede naamwoordsgroep (np2). Een werkwoord als wantrouwen wordt een np2-werkwoord genoemd: het werkwoord stuurt naar de np2. Deze sturing van interpersoonlijke werkwoorden wordt in de literatuur impliciete causaliteit genoemd (Au 1986, Garnham 2001, Garvey 1975).

(5) Jan wantrouwde Piet omdat hij geheimzinnig deed. (6) Jan wantrouwde Piet omdat hij achterdochtig was. (7) Jan wantrouwde Riet omdat zij geheimzinnig deed. (8) Jan wantrouwde Riet omdat hij achterdochtig was.

Dat het bij impliciete causaliteit om een voorkeursinterpretatie gaat en niet om een dwingende interpretatie is duidelijk als we kijken naar de zinnen (2) en (6). In deze zinnen legt de wereldkennis over de gebeurtenis in de bijzin namelijk een andere interpretatie op dan de voorkeursinterpretatie met betrekking tot het werkwoord. Informatie op grond van wereldkennis en impliciete causaliteit zijn hier incongru-ent met elkaar. Zinnen als (2) en (4), en (6) en (8) worden ‘incongruincongru-ent’ genoemd, in tegenstelling tot zinnen (1) en (3), en (5) en (7) die ‘congruent’ genoemd worden.

Als impliciete causaliteit een rol speelt, moet deze de moeilijkheid van zin (2) vergeleken met zin (1) verhogen. Dat is dus naast de factor ‘parallelle functie’ (zie hierboven) een tweede factor met hetzelfde effect. Anderzijds moet de impliciete causaliteit van het werkwoord de moeilijkheid van zin (6) vergeleken met zin (5) verhogen, terwijl de factor ‘parallelle functie’ de moeilijkheid van zin (6) vergele-ken met zin (5) juist zou verlagen.

De voorbeelden (1)-(8) maken duidelijk dat de taalbegrijper veel soorten infor-matie ter beschikking heeft om het antecedent van een voornaamwoord te vin-den. De vraag waar wij ons mee bezig gehouden hebben is welke informatie de le-zer/luisteraar gebruikt om een voornaamwoord te interpreteren. Onze onder-zoeksvraag richt zich meer specifiek op het online-proces van het begrijpen. Het is niet gezegd dat alle informatie onmiddellijk gebruikt wordt tijdens het proces van begrijpen. Bijvoorbeeld syntactische informatie zou eerder gebruikt kunnen worden dan semantische informatie, of lexicale informatie over het geslacht van het voornaamwoord eerder dan wereldkennis. De onderzoeksvraag is dus speci-fiek: wanneer worden welke bronnen van informatie gebruikt bij het lezen of ho-ren van die zinnen?

3.1 Eerste techniek: benoemtaak

In het eerste experiment dat we bespreken werden twee bronnen van informatie onderzocht: impliciete causaliteit van het werkwoord (np1 vs. np2 werkwoor-den) en lexicale informatie van het voornaamwoord (wel of niet eenduidige ver-wijzing naar een protagonist). Zowel voor de np1- als voor de np2-zinnen waren

(8)

er congruente en incongruente zinnen. In totaal waren er dus drie factoren met ieder twee niveaus, te weten Impliciete Causaliteit (np1- en np2-werkwoorden), Eenduidigheid van Verwijzing (wel en niet) en Congruentie (congruente en niet congruente zinnen). Dit leverde acht condities op, die geïllustreerd worden met de zinnen (1) tot en met (8).

De deelnemers aan het experiment kregen op een beeldscherm het stimulusma-teriaal, een twaalftal sets van acht zinnen, gepresenteerd. Dit stimulusmateriaal werd voorgetest op bruikbaarheid voor het experiment.

3.1.1 Voortests: Aanvullen, Invullen en Natuurlijkheid beoordelen

Het stimulusmateriaal werd geselecteerd en gevalideerd op grond van de resulta-ten van drie offline-voortests: een fragment-aanvultest, een invultest, en een test om natuurlijkheid te beoordelen (Damen 1985, de Wijk 1983). In de aanvultest vulden deelnemers vele fragmenten met interpersoonlijke werkwoorden (transi-tieve werkwoorden met een persoon als subject en een persoon als object) aan, zo-als ‘Jan werkwoordde Piet, omdat ...’. Alleen die werkwoorden werden zo-als np1-werkwoorden beschouwd waarvan tenminste 80% van de door de deelnemers ge-maakte continueringen betrekking had op de np1 volgens twee onafhankelijke be-oordelaars van die continueringen. Voor de np2-werkwoorden gold hetzelfde cri-terium. Met de geselecteerde werkwoorden werden congruente zinnen (zoals 1, 3, 5 en 7) en incongruente zinnen (zoals 2, 4, 6 en 8) gemaakt. In de tweede voortest werden die zinnen getest door het voornaamwoord weg te laten en de deelnemers (andere dan bij de eerste voortest) een voornaamwoord in te laten vullen. Alleen die zinnen werden geselecteerd waarin in 95% van de gevallen het correcte voor-naamwoord ingevuld werd. Het criterium ligt hier hoger dan bij de eerste voortest omdat de zinnen waarvan nu ook de bijzin werd voorgelegd eenduidig naar een van de protagonisten moesten verwijzen. Ten slotte werden in de derde voortest de zinnen door weer een andere groep deelnemers beoordeeld op natuurlijkheid, door ze, tezamen met andere zinnen die in natuurlijkheid duidelijk verschilden, op een 5-puntschaal lopend van (1) niet natuurlijk tot (5) natuurlijk te laten beoor-delen. Alleen zinnen met een hoge score voor natuurlijkheid werden geselecteerd voor het benoemtaak-experiment. De gemiddelde natuurlijkheidsscore voor de congruente zinnen was gelijk aan die voor de incongruente zinnen.

3.1.2 Het eigenlijke experiment: benoemen

De deelnemers aan het eigenlijke experiment (Damen 1985, Vonk 1985) moesten de zinnen lezen op een computerscherm. Als lezers zulke zinnen begrepen heb-ben, moeten ze antwoord kunnen geven op de vraag wie nu in zin (1) ‘goed in vorm’ of ‘slecht in vorm’ was. Dat was precies de vraag die de deelnemers moes-ten beantwoorden. Gememoes-ten werd de benoemtijd (in milliseconden); dat is de tijd vanaf het verschijnen van de zin op het scherm tot het begin van het uitspreken van de betreffende naam. Omdat het een meting betreft die na het lezen van de zin plaats vindt is de meting in dit experiment offline.

De benoemtijden (gemiddeld over zinnen en deelnemers) zijn, uitgesplitst naar de factoren Congruentie en Eenduidigheid van Verwijzing, weergegeven in Ta-bel 1.

(9)

Tabel 1 Benoemtijden van de correcte protagonist in milliseconden, gemiddeld over de np1-en de np2-zinnnp1-en, uitgesplitst naar de factornp1-en Congrunp1-entie np1-en Enp1-enduidigheid van Verwij-zing. (Tussen haakjes staan de nummers van de voorbeeldzinnen uit de tekst van de condi-ties waarop het gemiddelde betrekking heeft.)

Congruentie

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

Eenduidigheid van Verwijzing Congruent Incongruent

–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– Niet Eenduidig 3740 (zinnen 1 en 5) 3935 (zinnen 2 en 6)

Eenduidig 3135 (zinnen 3 en 7) 3249 (zinnen 4 en 8)

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

De benoemtijd voor zinnen met een eenduidige verwijzing, dus voor zinnen met protagonisten van verschillend geslacht in de hoofdzin (zinnen zoals 3, 4, 7 en 8; M=3192), was significant korter (gemiddeld 645 milliseconden) dan de benoemtijd voor zinnen zonder eenduidige verwijzing, voor zinnen met protagonisten van het-zelfde geslacht (zinnen zoals 1, 2, 5 en 6; M=3837). Verder was de benoemtijd voor congruente zinnen (zinnen zoals 1, 3, 5 en 7; M=3438) significant korter (gemiddeld 154 milliseconden) dan de benoemtijd voor incongruente zinnen (zinnen zoals 2, 4, 6 en 8; M=3592). Beide factoren spelen dus bij het begrijpen een rol. Interessant was verder dat er geen interactie tussen deze twee factoren was. Om dit te verduidelijken (zie Tabel 1): het verschil tussen de condities Eenduidig – Congruent (zinnen 3 en 7) en Eenduidig – Incongruent (zinnen 4 en 8), waarin het voornaamwoord informatie over de antecedent bevat is niet statistisch significant verschillend van het verschil tussen de condities Niet Eenduidig – Congruent (zinnen 1 en 5) en Niet Eenduidig – Incongruent (zinnen 2 en 6), hoewel het voornaamwoord in deze condities geen informatie over de antecedent bevat. Dat betekent dat impliciete informatie en de (in)congruentie tussen impliciete informatie en wereldkennis een rol blijven spelen, zelfs in de gevallen waarin er eenduidige informatie over het geslacht in het voor-naamwoord aanwezig was en gebruikt werd. Maar wij kunnen niet afleiden uit dit experiment wanneer precies welke informatie wordt gebruikt. Het is goed mogelijk dat de effecten in de benoemtijden behalve in het leesproces ook hun grond vinden in het extra proces van het produceren van het antwoord.

3.2 Tweede techniek: oogbewegingsregistratie bij lezen

Om antwoord te krijgen op de vraag wanneer de informatie van het voornaam-woord wordt gebruikt, werden in een online-experiment de oogbewegingen van lezers geregistreerd tijdens het lezen van de zinnen (Vonk 1984, De Wijk 1983). Wat kunnen metingen van oogbewegingen tijdens het lezen ons vertellen over het proces van begrijpen? Wat doen de ogen precies? Tijdens het lezen springen onze ogen van woord tot woord langs de regels van een tekst. Sprongen (sacca-den genoemd) van ongeveer 30 millisecon(sacca-den wor(sacca-den gevolgd door periodes van relatieve stilstand (fixaties genoemd), die gemiddeld ongeveer een 250 millisecon-den duren. Bijna ieder woord wordt gefixeerd. Zodra een woord gefixeerd wordt, wordt de gefixeerde informatie verwerkt. Hoe langer die verwerking duurt, des te langer fixeren de ogen die informatie. De duur van fixaties zegt dus iets over de verwerking van de gefixeerde informatie.

(10)

voornaamwoor-den met eenduidige informatie over het geslacht waren significant langer (gemid-deld 57 milliseconden) dan die op de voornaamwoorden zonder die informatie (zie Tabel 2).

Tabel 2 Fixatieduur in milliseconden en percentages niet-fixaties op het voornaamwoord gemiddeld over np1- en np2-zinnen voor congruente zinnen, uitgesplitst naar Eenduidig-heid van Verwijzing van het voornaamwoord.

Eenduidigheid van Verwijzing Fixatieduur % Niet gefixeerd ––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

Niet Eenduidig 255 17

Eenduidig 198 40

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

Dat lijkt in contradictie te zijn met de benoemtijden. Maar toch is het resultaat goed te interpreteren. Immers, in de conditie waarin het voornaamwoord eendui-dig verwijst, verschaft het voornaamwoord informatie over het antecedent dat gevonden moet worden, terwijl dit in de conditie zonder eenduidige informatie in het voornaamwoord niet het geval is: het voornaamwoord kan wat dat betreft net zo goed worden overgeslagen. Dat bleek overigens ook het geval: in zinnen als (1) werd het voornaamwoord twee maal zo vaak niet gefixeerd als in zinnen als (3) (zie Tabel 2). De lezer beslist dus heel snel welke informatie relevant of niet relevant is voor het begrijpen en verwerkt de relevante informatie onmiddellijk. Uit het voorgaande blijkt dat informatie in het voornaamwoord onmiddellijk ge-bruikt wordt. Wanneer wordt de informatie van het werkwoord gege-bruikt? We hebben gezien dat er een congruentie-effect is: als de sturing van het werkwoord in de hoofdzin overeenkomt met de informatie in de bijzin, is de benoemtijd kor-ter dan wanneer die niet overeenkomt. Dus speelt informatie van het werkwoord een rol. Dit effect kon zich alleen manifesteren aan het einde van de zin bij de be-noemtaak, en bij de oogbewegingsregistratie pas op het moment dat de informa-tie die volgt op het voornaamwoord in de bijzin uitsluitsel geeft. De vraag is nu, analoog aan die bij het voornaamwoord, hoe snel de informatie van het werk-woord gebruikt wordt. In de literatuur worden hierover verschillende hypothe-ses gesteld (Garnham 2001, Koornneef & van Berkum 2006, Stewart, Pickering & Sanford 2000). Voor de duidelijkheid groeperen we ze onder twee noemers: de

focus-hypothese en de integratie-hypothese. Onder de focus-hypothese wordt

verstaan dat de lezer/luisteraar, zodra informatie binnenkomt, al een bepaalde in-terpretatie maakt. Dat kan zelfs inhouden dat de lezer een bepaalde inin-terpretatie anticipeert, bijvoorbeeld op basis van de betekenis en de sturing van het werk-woord. De integratie-hypothese stelt dat de lezer/luisteraar pas een interpretatie maakt als er eenduidige informatie binnengekomen is om die interpretatie te ma-ken. Om nu uit te zoeken of het verwerken van de informatie uit het werkwoord beantwoordt aan de focus-hypothese of aan de integratie-hypothese, moeten we zinnen onderzoeken waarin het voornaamwoord geen informatie geeft. De inter-pretatie van het voornaamwoord zou volgens de focus-hypothese al voorbereid moeten worden op basis van de informatie in het werkwoord. Een methode die geschikt is om dit te onderzoeken is het zogenaamde visuele-wereld-paradigma.

(11)

Het visuele-wereld-paradigma is ook daarom interessant, omdat het gebruikt kan worden bij gesproken taal. Omdat er al veel methoden zijn voor het begrij-pen van geschreven taal, is het visuele-wereld-paradigma een interessante uitbrei-ding van het arsenaal van de taalpsycholoog.

3.3 Derde techniek: visuele-wereld-paradigma

In het visuele-wereld-paradigma, dat geïnitieerd werd door Cooper (1974) en veel later verder werd ontwikkeld in het laboratorium van Tanenhaus (Tanen-haus, Spivey-Knowlton, Eberhard & Sedivy 1995), kijken deelnemers naar plaat-jes of objecten, terwijl ze luisteren naar de te onderzoeken uitingen. Het blijkt dat luisteraars op ieder moment tijdens het horen van woorden of zinnen kijken naar die informatie in de scène die overeenkomt met wat zij horen. In het visuele-wereld-paradigma wordt dan ook gemeten wanneer de ogen waarop gericht zijn. Als protagonisten in de zinnen werden nu dieren gebruikt, omdat die goed af te beelden zijn. Het is moeilijk om plaatjes van mensen te maken die alleen met ei-gennamen uniek aangeduid worden. Menselijke protagonisten zouden wel aan-geduid kunnen worden met hun functie (bijvoorbeeld postbode), maar dat heeft als nadeel dat allerlei opvattingen over functionarissen als veroorzaker mee zou-den kunnen spelen. In een voortest werd de herkenbaarheid van de dieren nage-gaan en werd vastgesteld dat naar alle dieren werd verwezen met hij.

Een voorbeeld van een item van het stimulusmateriaal is te zien in Figuur 1: een plaatje met een bijbehorende zin in twee condities. De zinnen bestonden uit drie delen, de hoofdzin met het interpersoonlijke werkwoord, een eerste bijzin begin-nend met omdat die geen informatie bevatte op grond waarvan de luisteraar het an-tecedent kon achterhalen en een tweede bijzin, eveneens beginnend met omdat, die wel deze informatie bevatte. In de hoofdzin werd na de beide protagonisten een der-de naamwoord aan der-de zin toegevoegd (der-de zogenaamder-de afleider-der), opdat der-de der- deelne-mers hun ogen op het moment dat de bijzin begon niet gericht zouden hebben op de laatstgenoemde protagonist. De neutrale bijzin werd ingevoegd om een lange meet-periode mogelijk te maken voordat de eenduidige informatie werd gepresenteerd. De hoofdzin bevatte in de helft van de gevallen een np1-werkwoord en in de helft van de gevallen een np2-werkwoord. Bij iedere zin werd zowel een congru-ente als een incongrucongru-ente voortzetting gemaakt. Ten slotte werden de dieren even vaak rechts als links op het plaatje getoond. De deelnemers kregen 32 van derge-lijke plaatjes te zien terwijl ze luisterden naar de bijbehorende zinnen.

Als de interpretatie, conform de focus-hypothese, vroeg in de zin plaatsvindt, kan de volgende verwachting geformuleerd worden. Als de hoofdzin een np1-werk-woord bevat, stuurt dat werknp1-werk-woord de interpretatie naar de np1; een np2-werk-woord stuurt de interpretatie naar de np2. Het effect van impliciete causaliteit wordt zichtbaar bij het luisteren naar de neutrale bijzin, op zijn vroegst bij het ho-ren van omdat hij in de neutrale bijzin. Die bijzin bevat immers geen informatie voor de interpretatie van het voornaamwoord. Als er op dit moment een voorkeur optreedt voor een van de beide protagonisten dan kan deze voorkeur alleen geba-seerd zijn op de voorafgaande informatie. De verwachting is dan ook dat de deel-nemers vooral zullen kijken naar dat dier dat overeenkomt met de impliciete

(12)

cau-saliteit van het werkwoord. Volgens de integratie-hypothese zal dit effect niet op-treden bij de neutrale bijzin, maar pas als er eenduidige informatie over de prota-gonist is gehoord, en die informatie komt pas beschikbaar in de tweede bijzin.

Als de tweede bijzin congruent is, is de verwachting dat de deelnemers voorna-melijk zullen (blijven) kijken naar het dier dat overeenkomt met de impliciete causaliteit van het hoofdwerkwoord. Als de tweede bijzin incongruent is, zullen de deelnemers hun blik verschuiven naar dat dier dat niet overeenkomt met de impliciete causaliteit. De focus-hypothese en de integratie-hypothese verschillen niet met betrekking tot de tweede bijzin.

Tijdens het luisteren naar de zin werd iedere vier milliseconden gemeten waar-naar de deelnemers keken in de scène. Er werden vier regio’s gedefinieerd in de scène: de twee dieren, de afleider en de rest van de scène. We bespreken de resul-taten van één van de maten die zijn berekend over de verkregen metingen: de maat Blikproportie op een bepaalde regio, dat is de gemiddelde proportie over de duur van een bepaald segment van de gesproken uiting (bijvoorbeeld van ‘wesp’, ‘omdat hij’ of ‘verprutste’).

De auditieve segmenten van de zin waarvoor we de Blikproportie willen weten zijn in ieder geval de segmenten ‘omdat hij’ van de eerste bijzin en het segment ‘be-nutte’ of ‘verprutste’ van de tweede bijzin dat de eenduidige informatie geeft over het antecedent van hij, met eventueel het segment erna. De belangrijkste vergelij-king die in die segmenten gemaakt wordt, is tussen de proportie blikken naar de regio van de eerste protagonist (np1-regio) en die naar de regio van de tweede

pro-Figuur 1 Een voorbeeld van een item van het stimulusmateriaal uit het visuele-wereld-experiment. Het afgebeelde tennisracket fungeert als afleider bij ‘met tennissen’. In de twee-de bijzin verschaft het werkwoord twee-de informatie die noodzakelijk is om eenduidig het antecedent aan het voornaamwoord toe te kennen. (Naar Cozijn, Commandeur, Vonk & Noordman 2006.)

(13)

tagonist (np2-regio). Behalve de resultaten voor de genoemde twee auditieve seg-menten zullen we ook resultaten van enige andere auditieve segseg-menten bespreken.

Tijdens het horen van de eerste protagonist in de hoofdzin werd er significant vaker gekeken naar de np1-regio dan naar de np2-regio. Tijdens het horen van de tweede protagonist in de hoofdzin werd vaker naar de np2-regio gekeken dan naar de np1-regio. Deze resultaten valideren de gebruikte methode, want ze ge-ven aan dat de auditieve stimulus inderdaad onmiddellijk de ogen stuurt naar de corresponderende regio.

Gedurende het segment ‘omdat hij’ was er een significant interactie-effect van sturing van het werkwoord met protagonist (zie Figuur 2): bij de np1-werkwoor-den werd vaker naar de np1-regio gekeken dan naar de regio; bij de np2-werkwoorden werd vaker naar de np2- regio gekeken dan naar de np1-regio. Dit resultaat geeft steun aan de focus-hypothese: al onmiddellijk bij het voegwoord wordt gebruik gemaakt van de impliciete causaliteit van het werkwoord.

Verder werd er een interessant effect gevonden vlak voor het auditieve segment

‘omdat hij’, namelijk in de pauze tussen afleider in de hoofdzin en het voegwoord

omdat. In die pauze, die gemiddeld ongeveer 600 milliseconden duurde, werd er

significant meer gekeken naar de np1-regio dan naar de np2-regio, onafhankelijk van de bias van het werkwoord. Dit effect kan wellicht geïnterpreteerd worden als een effect van de structuur van de zin. De eerste protagonist is namelijk altijd het subject van de hoofdzin, en krijgt als zodanig focus.

De resultaten voor het auditieve segment in de tweede bijzin die de eenduidige in-formatie verschafte waren verschillend voor de congruente en de incongruente zin-nen. Bij congruente zinnen met np1-werkwoord werd significant vaker gekeken naar de np1-regio dan naar de np2-regio; bij congruente zinnen met np2-werk-woord werd significant vaker naar de np2-regio gekeken dan naar de np1-regio. Dit betekent dat voor congruente zinnen de informatie al onmiddellijk de interpretatie stuurt. Analoog hiermee zou men voor de incongruente zinnen hebben kunnen ver-wachten dat bij de zinnen met np1-werkwoord meer gekeken werd naar de np2-dan naar de np1-regio, en bij de zinnen met np2-werkwoord meer maar de np1- np2-dan

Figuur 2 Blikproportie voor Protagonist np1, Protagonist np2 en Afleider gedurende het

auditieve segment ‘omdat hij’ (het grijze gedeelte), uitgesplitst naar zinnen met

np1-werkwoorden (links) en zinnen met np2-werkwoorden (rechts). In deze figuur zijn de

blikproporties steeds gemiddeld over 44 milliseconden (11 achtereenvolgende meetpunten). (Naar Cozijn, Commandeur, Vonk & Noordman 2007.)

(14)

naar de np2-regio. Dit effect werd echter niet gevonden in het auditieve segment dat de eenduidige informatie verschaft, maar pas in het segment erna. Dit betekent dat de luisteraars bij het binnenkomen van de incongruente informatie aanvankelijk het antecedent niet kunnen toekennen en pas na het binnenkomen van de incongruente informatie in staat zijn om de uiteindelijke interpretatie te maken.

De resultaten steunen de focus-hypothese: ook al is de informatie op een be-paald moment nog niet eenduidig (regio ‘omdat hij’), toch stuurt de impliciete causaliteit van het werkwoord onmiddellijk de interpretatie van de zin.

4 Tot slot

De drie hier besproken studies laten een samenhangend beeld zien van het proces van de toekenning van antecedenten aan voornaamwoorden. Met de offline-tech-niek (benoemtaak) kon worden aangetoond dat zowel eenduidigheid van verwij-zing van voornaamwoorden als impliciete causaliteitswerkwoorden de toeken-ning van een antecedent aan een voornaamwoord beïnvloeden. Dat die invloed pas zichtbaar werd aan het einde van de zin lag aan de techniek, hetgeen duidelijk werd in de twee studies met online-technieken. Op basis van metingen van oog-bewegingen tijdens het lezen kon geconcludeerd worden dat eenduidige infor-matie over de verwijzing in het voornaamwoord onmiddellijk gebruikt wordt, al tijdens het lezen van het voornaamwoord. In het visuele-wereld-experiment bleek dat ook de voorkeur die wordt opgeroepen door een impliciet causaliteits-werkwoord onmiddellijk van invloed is als het voornaamwoord wordt verwerkt. De bevindingen wijzen erop dat lezers en luisteraars syntactische en semantische informatie onmiddellijk gebruiken om tot begrip van een taaluiting te komen.

Het onderzoek in de linguïstiek en de psycholinguïstiek heeft laten zien dat taal een bijzonder complex verschijnsel is. Dat mensen zelden moeite hebben bij het produceren of verwerken ervan ligt daaraan dat de onderliggende cognitieve pro-cessen niet alleen zeer snel maar veelal ook automatisch en onbewust verlopen. Het heeft dan ook geen zin aan taalgebruikers te vragen wat ze precies doen wan-neer ze een zin uitspreken of proberen te begrijpen. Het besproken onderzoek il-lustreert hoe de psycholinguïstiek dit probleem aanpakt. Door vernuftige experi-mentatie met offline- en online-technieken kan uit kwantitatieve vergelijkingen van taalgedrag onder verschillende condities worden afgeleid welke informatie in de talige uiting op welk moment tijdens de verwerking een rol speelt en daarmee welke processen wanneer plaatsvinden. Zo realiseert de psycholinguïstiek de ontwikkeling van een model van de taalgebruiker dat de talige (deel)processen beschrijft en verklaart in hun onderlinge samenhang.

Bibliografie

Au 1986 – T.K. Au: ‘A verb is worth a thousand words: The causes and consequences of interperso-nal events implicit in language’. In: Jourinterperso-nal of Memory and Language 25 (1986), p. 104-122. Caramazza, Grober, Garvey & Yates 1977 – A. Caramazza, E. Grober, C. Garvey & J. Yates:

‘Com-prehension of anaphoric pronouns’. In: Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior 12 (1977), p. 335-359.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel toe- lichting op basis van IFRS door banken dus niet (meer) verplicht is, hebben zowel de EDTF als ESMA sterke aandacht voor informatieverstrekking rondom forbea- rance..

Het Glasshouse Crops Research Institute is opgericht in 1954 in een gebied, dat zowel belangrijk is voor de glastuinbouw als voor de champignonteelt« Het bestuur wordt

Indien de as van de dubbelgevoede machine, welke in stator en rotor uit bronnen van gelijke frequentie w ordt bekrachtigd, een continu variabele mechanische

A cross-sectional descriptive study was conducted to determine the prevalence and known risk factors for overweight and obesity in adolescents in urban Maseru, Lesotho.. A sample

Figure 4-26: The effect of 24-hour pretreatment of human neuroblastoma [SK-N-BE(2)] cells with different concentrations of lithium in combination with 10 mM mlns (A)

In the second part of the research, the curricula of LLB programmes at a number of South African universities were analysed in order to ascertain if any courses presently offered

The previous section showed that a single MBF defined over a unique array element could roughly approximate the MoM solution, section 4.4 discussed the method for improving

Op deze website is voor zowel ouders als professionals veel informatie over Passend Onderwijs te vinden.. Op deze websites is veel informatie te vinden over (de erfelijkheid van)