• No results found

Fysiek welzijn van het pleegkind : netwerk- versus bestandpleeggezinnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fysiek welzijn van het pleegkind : netwerk- versus bestandpleeggezinnen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fysiek Welzijn van het Pleegkind: Netwerk - versus Bestandpleeggezinnen Marjolein Swart

Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Bachelorthesis Studentnummer: 10243526

Beoordelaar: J. Bakker Januari 2017 Aantal woorden: 5483

(2)

Inhoudsopgave

(3)

Abstract

Dit literatuuronderzoek geef inzicht in welke mate het fysiek welzijn van een pleegkind beschermd is in bestandpleeggezinnen vergeleken met netwerkpleeggezinnen. Aan de hand van zowel Nederlandse als internationale literatuur zijn de factoren gerelateerd aan het fysiek welzijn van het pleegkind voor beide typen pleeggezinnen weergeven. Het fysiek welzijn van het pleegkind is onderzocht aan de hand van een directe veilige leefomgeving in het

pleeggezin en het bieden van een adequate verzorging door de pleegouders. Onderzoek toont aan dat in bestandpleeggezinnen risico is op mishandeling van het pleegkind. Daarentegen is de screening voorafgaand aan de bestandplaatsing een goede controle zodat er sprake is van een veilige fysieke directe leefomgeving voor het pleegkind. Daarnaast laten verschillende onderzoeken zien dat in netwerkpleeggezinnen meer risico is op het hanteren van fysieke disciplinemethoden wat een vorm is van kindermishandeling. Ook zijn er vaak minder financiële middelen, is de leeftijd van de pleegouder hoger en heeft deze ook te kampen met gezondheidsproblemen in een netwerkpleeggezin. Deze redenen brengen mogelijk een adequate opvoeding van het pleegkind in gevaar. Echter is literatuur naar het fysiek welzijn van het pleegkind schaars. Op basis van de bestaande literatuur kan worden geconcludeerd dat in beide typen pleeggezinnen risicofactoren aanwezig zijn welke een gevaar zijn voor het fysiek welzijn van het pleegkind.

(4)

Fysiek Welzijn Pleegkind Netwerk - versus Bestand Pleeggezin.

Elk kind heeft recht op een adequate opvoeding zonder fysiek geweld (Ten Berge & Geurts, 2009; Art. 247 BW). Ouders zijn verplicht om het fysiek welzijn van het kind te waarborgen. Zo zijn ouders verplicht kinderen een veilige leefomgeving te bieden, zonder dat er sprake is van enig psychische vernedering of lichamelijk geweld. Daarnaast zijn ouders ook verplicht het kind een adequate verzorging te bieden. Deze voorwaarden moeten leiden tot een veilige directe leefomgeving, welke bijdraagt aan het fysiek welzijn van het kind (Art. 247 BW, lid1 en lid 2; IVRK, 1989).Wanneer de ouders niet aan de plicht van het ouderlijk gezag voldoen heeft de kinderrechter de mogelijkheid om een kind uit huis te plaatsen. Met als doel het kind in bescherming te nemen en een veilige fysieke directe leefomgeving en een adequate verzorging te garanderen (Maaskant & Reinders, 2015). Indien een kind uit huis geplaatst wordt zijn er verschillende verblijfplaatsen mogelijk. Een kind kan opgenomen worden in een pleeggezin, worden opgevangen door een gezin wat verwant is aan het ouderlijk gezin van het kind, een groepshuis of een residentieel opvangcentrum (Honomichl & Brooks, 2010). Pleegzorg lijkt het meeste op een natuurlijke gezinssituatie, daarom verkrijgt deze optie de voorkeur bij uithuisplaatsing. Uit de landelijke cijfers van pleegzorg Nederland (2016) blijkt dat er 22.512 kinderen opgevangen zijn in een pleeggezin in 2015. In 2014 waren er 21.880 pleegkinderen in Nederland, het aantal pleegkinderen neemt jaarlijks toe (Pleegzorg Nederland, 2016). Pleegzorg bestaat, zodat kinderen in een veilige omgeving op kunnen groeien, welke ten goede komt aan het fysiek welzijn, omdat dit niet het geval is in het ouderlijk gezin (Van den Bergh & Weterings, 2010). Echter blijkt uit meerdere

onderzoeken dat pleeggezinnen niet altijd een veilig onderkomen bieden aan het pleegkind. Zo is er risico op verwaarlozing, seksueel misbruik en mishandeling van het pleegkind in een pleeggezin (Grietens, 2012; Sköld, 2013; Zuravin, Benedict, & Somerfield, 1993). Hoe is het mogelijk dat hier in sommige gevallen sprake van is, terwijl het pleeggezin juist een veilig

(5)

onderkomen hoort te bieden, waar het van groot belang is dat het fysiek welzijn van het pleegkind niet wordt geschaad (Sköld, 2013).

Om inzicht te krijgen in wat voor pleeggezin het fysiek welzijn van het pleegkind het meeste risico loopt, zullen twee typen pleeggezinnen met elkaar vergeleken worden. Er zijn namelijk bestandpleeggezinnen en netwerkpleeggezinnen. Netwerkplaatsing houdt in dat het pleegkind geplaatst wordt in het netwerk rondom het kind. Dit kan bijvoorbeeld een familielid zijn zoals een opa of een oma, tante of oom, maar denk ook aan leraren of mensen uit de omgeving van het gezin (Maaskant & Reinders, 2015; Pleegzorg Nederland, 2016;

Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, Van Holen, De Maeyer, & Andries, 2012). In Nederland is 41% van de pleegkinderen in een netwerkgezin geplaatst (Pleegzorg Nederland, 2016). Bij een uithuisplaatsing wordt eerst gekeken of het kind binnen het netwerk geplaatst kan worden (Ehrle & Geen, 2002; Pleegzorg Nederland, 2016). Redenen hiervoor zijn een tekort aan bestandpleeggezinnen, kostenbesparing en een netwerkgezin is een familie die het meest gelijk is aan de biologische familie van het pleegkind. Hierdoor behoudt het kind ook het meest zijn eigen culturele normen en waarden. Bovendien is de verwachting is dat naasten het beste voor hebben met het pleegkind (Dubowitz, Feigelman, Harrington, Zuravin, & Sawyer, 1994; O’Brien, 2013; Strijker, Zandberg, & Van der Meulen, 2003). Wanneer

netwerkplaatsing niet mogelijk is, is plaatsing in een bestandpleeggezin het alternatief. Zo is sprake van een bestandplaatsing, wanneer een pleegkind wordt geplaatst in een gezin, welke wordt geselecteerd uit gezinnen die zich aanbieden als pleeggezin. Oftewel, het pleegkind en de bestandpleegouders zijn voor de plaatsing niet bekend met elkaar (Ehrle & Geen, 2002). Kortom, er zijn bestandpleeggezinnen en netwerkpleeggezinnen, waarbij plaatsing in een netwerkgezin prevaleert boven een bestandgezin.

In dit literatuuronderzoek zal onderzocht worden welke factoren in zowel

(6)

het pleegkind. Met als doel inzicht te krijgen in welk type pleeggezin het fysiek welzijn van het pleegkind het meest is beschermd. Het fysiek welzijn van het pleegkind is onderzocht aan de hand van twee voorwaarden waar het pleeggezin aan zou moeten voldoen. Voorwaarden voor het fysiek welzijn van het pleegkind zijn zowel het bieden van een veilige fysieke directe leefomgeving, als een adequate verzorging (Kalverboer, 2014). Een veilige fysieke directe leefomgeving houdt in dat er geen sprake is van enig fysiek geweld jegens het pleegkind. De directe leefomgeving heeft betrekking op afwezigheid van deze gevaren in de eigen woning en omgeving. Er is sprake van een veilige fysieke directe leefomgeving, wanneer het

pleegkind lichamelijke bescherming ontvangt. Daarbij is het zeer belangrijk dat het pleegkind niet blootgesteld wordt aan enig fysiek geweld zoals mishandeling, seksueel misbruik en schadelijke middelen zoals drugs (Kalverboer, 2014). Daarnaast is van een adequate verzorging sprake wanneer er in de opvoeding voldoende zorg besteed wordt aan de gezondheid van het pleegkind en het fysiek welbevinden. Voorbeelden van een adequate verzorging zijn het bieden van voldoende leefruimte, kleding en voeding. Een onderdeel is dat er genoeg financiële middelen beschikbaar zijn om een adequate verzorging te kunnen bieden aan het pleegkind. Ook is het belangrijk dat de pleegouders geen zorgen ervaren over het kunnen bieden van een adequate verzorging (Kalverboer, 2014). Samenvattend, een veilige fysieke directe leefomgeving en een adequate verzorging zijn twee vereisten waar een pleeggezin aan moet voldoen, zodat het fysiek welzijn van het pleegkind beschermd is.

Aangezien er bij een pleegkind meestal sprake is van een risicovolle voorgeschiedenis voorafgaand aan de plaatsing, is het zeer belangrijk dat een pleegkind verzekerd is van

bescherming van het fysiek welzijn in een pleeggezin om verdere beschadiging of trauma te voorkomen. Bijvoorbeeld uit het grootschalige onderzoek van Swanke, Yampolskaya, Strozier en Armstrong (2016) blijkt dat pleegkinderen uit een netwerkgezin voorafgaand aan de plaatsing vaak blootgesteld werden aan een onveilige directe leefomgeving. Ter illustratie,

(7)

bij 51% van de netwerkpleegkinderen was binnenshuis middelen misbruik de reden tot uithuisplaatsing en bij 19 % van de netwerkpleegkinderen was de reden binnenshuis geweld (Swanke et al., 2016). Verder is er bij de helft van de netwerkpleegkinderen sprake geweest van verwaarlozing voorafgaand aan de plaatsing. Bestandpleegkinderen hebben daarentegen vaker een voorgeschiedenis van seksueel misbruik in vergelijking met netwerkpleegkinderen (Font, 2014). Om deze redenen is het belangrijk om inzicht te verkrijgen in zowel de

aanwezige risicofactoren, als de protectieve factoren gerelateerd aan het fysiek welzijn van het pleegkind per type pleeggezin. Met als doel plaatsing van een pleegkind in een pleeggezin waar het fysiek welzijn het meest beschermd is. Daarom staat in dit literatuuronderzoek de vraag centraal welke type pleeggezin het fysiek welzijn van het pleegkind het meest

beschermd. Hierbij worden netwerk - en bestand pleeggezinnen met elkaar vergeleken. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van twee deelvragen. Ten eerste is onderzocht hoe veilig de directe leefomgeving van het pleegkind is in beide typen pleeggezinnen. Ten tweede is onderzocht hoe het staat met het bieden van een adequate verzorging in beide typen pleeggezinnen.

Veilige Fysieke Directe Leefomgeving

Een voorwaarde voor het fysiek welzijn van het pleegkind is dat er sprake is van een veilige fysieke directe leefomgeving in het pleeggezin (Kalverboer, 2014). Een belangrijk aspect hiervan is dat er geen sprake is van enig fysiek geweld jegens het pleegkind. Elke vorm van fysiek geweld jegens een kind is onacceptabel tijdens de opvoeding (Ten Berge & Geurts, 2009; Art. 247 BW). Het belangrijkste bij plaatsing van een pleegkind in een pleeggezin is om verdere beschadiging van het kind te voorkomen. Voorafgaand aan de plaatsing heeft het kind al veel meegemaakt, dit kan misbruik zijn, mishandeling, middelenmisbruik van de ouders, ziekte of overlijden van familieleden. Er zijn tal verschillende redenen waarom een kind uithuis geplaatst wordt. (Gleeson et al., 2009;

(8)

Goodman, Potts, Pasztor, & Scorzo, 2004). Pleeggezinnen behoren het pleegkind een veilige directe leefomgeving te garanderen. Echter blijkt dit niet altijd zo te zijn. Er is niet veel onderzoek gedaan naar kindermishandeling in de pleegzorg (Biehal, 2014). Desalniettemin zijn er toch een aantal internationale artikelen gevonden welke inzicht geven in aanwezige risicofactoren en beschermende factoren gerelateerd aan het fysiek welzijn van het pleegkind. Met als doel inzicht te verkrijgen welk type pleeggezin het pleegkind de meest veilige directe leefomgeving biedt.

Screening

Allereerst is er een belangrijk verschil tussen bestandpleeggezinnen en

netwerkpleeggezinnen op het gebied van het voorafgaand aan de plaatsing beslissen of er sprake is van een veilige direct leefomgeving (De Baat, 2014). Voordat bestandpleegouders in het bestand worden opgenomen vindt er allereerst een screening plaats. Tijdens de screening worden alle aanwezige risicofactoren en protectieve factoren in kaart gebracht aan de hand van een checklist. Belangrijkste voorwaarde voor geschiktheid als pleegouders, is dat de pleegouders een veilige leefomgeving kunnen bieden aan het kind en het welzijn van het kind waarborgen. Ook wordt een toekomstig bestandpleeggezin gescreend door de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van het bieden van een veilige leefomgeving (De Baat, 2014). Daarentegen is er geen sprake van een screening voorafgaand aan opname van het pleegkind in een netwerkgezin. Ook vindt er geen training of interventie plaats bij

netwerkpleeggezinnen over wat de beste manier is om te anticiperen op en om te gaan met gedragingen van het pleegkind voorafgaand aan het opnemen van een pleegkind. Reden hiervan is dat een kind vaak al in het netwerkgezin woont (De Baat, 2014; Hunt, Waterhouse, & Lutman, 2008). Oftewel, netwerkpleegouders nemen totaal onvoorbereid de zorg voor het pleegkind op zich. (Franck, 2001; Cuddeback, 2004). Doordat er geen sprake is van een screening van de netwerkpleegouders voorafgaand aan de plaatsing is het risico op een

(9)

onveilige leefomgeving groter vergeleken met een bestandgezin (Berrick, 1997). Netwerkgezinnen leven vaker in een probleemwijk waar sprake is van een lage sociaal economische status en waar bijvoorbeeld sprake is van drugshandel. Daarnaast is in het netwerkgezin zelf vaker geweld gesignaleerd. En uit verschillende onderzoeken blijkt dat er een verhoogd risico is op misbruik van genotsmiddelen zoals alcohol en drugs in

netwerkgezinnen (Berrick, 1997; Del Valle, López, Montserrat & Bravo, 2009; Farmer & Moyers, 2008). Screening van een netwerkpleeggezin na plaatsing van het pleegkind kan zorgen voor een lastige situatie, wanneer er bijvoorbeeld wordt besloten dat een netwerkgezin geen geschikt gezin is, betekent dit dat het kind weer aan een andere omgeving moet wennen. Toch is het van groot belang dat ook netwerkgezinnen worden gescreend, zodat het pleegkind verzekerd is van een veilige directe leefomgeving (De Baat, 2014). Samenvattend, bij

bestandgezinnen is er wel sprake van een screening voorafgaand aan de plaatsing, terwijl hier bij netwerkgezinnen geen sprake van is. Voorafgaand aan de plaatsing is bij bestandgezinnen een betere controle of er sprake is van een veilige fysieke directe leefomgeving voor het pleegkind.

Mishandeling pleegkind

Gedragsproblemen van het pleegkind leiden mogelijk tot mishandeling van het pleegkind door de pleegouders. Hoe meer gedragsproblemen een pleegkind vertoond hoe hoger het risico op mishandeling door de pleegouders (Font, 2014). Onderzoek toont aan dat pleegkinderen in een netwerkgezin vaker problematische gedragingen vertonen. Echter is in de onderzoeken een vergelijking gemaakt tussen pleegkinderen en kinderen die niet opgroeien in een pleeggezin (Dubowitz, Zuravin, Starr, Feigelman, & Harrington, 1993; O’Brien, 2013). Bovendien wordt deze bevinding weerlegt door later gedane onderzoeken. Deze laten zien dat bij pleegkinderen in een netwerkgezin juist minder vaak sprake is van problematische

(10)

problemen bij pleegkinderen, wat zich kan uitten in emotionele- en gedragsproblemen. Deze problematische gedragingen van het pleegkind kunnen leiden tot een negatieve interactie met de pleegouders. Wanneer pleegouders niet op de juiste manier met deze problematiek

omgaan, kan dit leiden tot bijvoorbeeld het hanteren van een autoritaire manier van

opvoeding, waarbij discipline te streng gehandhaafd wordt, wat uiteindelijk kan resulteren in mishandeling van het pleegkind (McFadden & Ryan, 1991; Tarren-Sweeney, 2008).

De manier waarop het pleegkind wordt gestraft heeft invloed op de mate waarin het pleegkind veilig is in de directe leefomgeving. Netwerkpleegouders denken vaker positief over het toepassen van lichamelijke straffen (Gaudin Jr. & Sutphen, 1993; Gebel, 1996). Deze bevinding wordt bevestigd door het onderzoek van Litrownik, Newton, Mitchell en

Richardson (2003). In dit onderzoek is onderzocht in welk type pleeggezin er vaker sprake is van geweld. De steekproef uit het onderzoek bestaat uit 245 zesjarige kinderen, welke op 3,5 jarige leeftijd uit huis zijn geplaatst. Het enige significante verschil tussen een netwerkgezin en een bestandpleeggezin in dit onderzoek is dat netwerkpleegouders vaker aangeven fysieke discipline methoden, zoals het slaan van pleegkinderen, te hanteren (Litrownik et al., 2003; Tripp De Robertis & Litrownik, 2004). Daarentegen tonen andere onderzoeken aan dat een pleegkind zich juist veiliger voelt in een netwerkpleeggezin, vergeleken met een

bestandpleeggezin (Iglehart, 1994; O’ Brien, 2013; Strijker et al., 2003). Terwijl het pleegkind niet veilig is op het gebied van een veilige fysieke directe leefomgeving wanneer er fysieke discipline methoden worden toegepast. Kortom, verschillende onderzoeken laten zien dat er een hoger risico is voor pleegkinderen in een netwerkpleeggezin om blootgesteld te worden aan fysieke disciplinemethoden (Gaudin Jr. & Sutphen, 1993; Gebel, 1996; Litrownik et al., 2003; Tripp De Robertis & Litrownik, 2004).

Een mogelijke verklaring voor het hanteren van hardere opvoedingsmethoden is volgens Harden, Clyman, Kriebel, en Lyons (2004) wellicht dat netwerkpleegouders vaak

(11)

ouder zijn in vergelijking met bestandpleegouders. Netwerkpleegkinderen worden vaker door grootouders opgevoed. Mogelijk is het opvoeden van pleegkinderen door grootouders een risicofactor voor mishandeling van het pleegkind. De biologische ouders van het pleegkind zijn wellicht zelf slachtoffer geweest van mishandeling door de grootouder (Dixon, Browne, & Hamilton-Giachritsis, 2005). Indien de reden voor uithuisplaatsing mishandeling is van het kind door de biologische ouder is dit een risicofactor bij een netwerkplaatsing bij

familieleden. Mogelijk is er sprake van een generatieoverdracht van patronen van

mishandeling. Patronen van mishandeling zijn bijvoorbeeld mishandelen van het kind en het toepassen van fysieke opvoedingsmethoden. Maar ook drugsgebruik of bepaalde

gezondheidsproblemen kunnen worden overgedragen aan de volgende generatie. Het gevaar is dat hierdoor allerlei vormen van mishandeling generaties lang in stand blijven (Van Ijzendoorn, 1992; Dixon, Browne, & Hamilton- Giachritsis, 2005). Dus, generatieoverdracht van patronen van mishandeling is een mogelijke verklaring voor het hanteren van fysieke opvoedingsmethoden door netwerkpleegouders.

Verder geeft recent gedaan onderzoek door Font (2014) inzicht in welk risico op mishandeling er is in zowel bestandpleeggezinnen, als netwerkpleeggezinnen. In dit

onderzoek is de veiligheid van de directe leefomgeving van het pleegkind onderzocht. Uit het onderzoek van Font naar incidenten van mishandeling van pleegkinderen blijkt dat in de eerste drie maanden in bestandpleeggezinnen het vaakst een melding van mishandeling wordt gedaan. Na de eerste drie maanden nemen de meldingen van mishandeling in een pleeggezin bij beide typen pleeggezinnen af. Dit onderzoek laat zien dat in 8% van de pleeggezinnen kindermishandeling plaatsvindt. Maar de helft van deze meldingen heeft betrekking op mishandeling door de pleegouders van het pleegkind (Font, 2014). Dus, het risico op mishandeling in een pleeggezin, ongeacht welk type, is tijdens de eerste drie maanden het hoogst.

(12)

Daarnaast is in vroeger onderzoek van Zuravin e. a. (1993) is onderzocht welke eigenschappen van een pleeggezin indicatoren zijn van kindermishandeling. In een vijfjarig onderzoek is onderzocht in hoeveel pleeggezinnen een melding is gedaan van

kindermishandeling en wat de kenmerken zijn van deze pleeggezinnen. Er is bij 62 van de 296 deelnemende pleeggezinnen een officiële melding van kindermishandeling gerapporteerd (Zuravin et al., 1993). Wetende dat kindermishandeling niet altijd wordt gerapporteerd. Dit brengt het risico mee dat kinderen geplaatst worden in een pleeggezin waar al vaker

kindermishandeling plaats heeft gevonden. En daarnaast dat er vaker sprake is van

mishandeling dan is gerapporteerd (Font, 2014). Kindermishandeling is in het onderzoek van Zuravin e.a. (1993) opgesplitst in psychisch en seksueel misbruik en daarnaast verwaarlozing van het pleegkind. Er zijn een aantal factoren weergeven welke indicatoren van

kindermishandeling kunnen zijn. Zo blijkt uit dit onderzoek dat er vaker kindermishandeling is gesignaleerd in bestandpleeggezinnen vergeleken met netwerkpleeggezinnen. Vooral in bestandpleeggezinnen die vaker pleegkinderen opvangen is een verhoogd risico op

mishandeling van een pleegkind. Verder valt op dat in gezinnen waar kindermishandeling is gesignaleerd de pleegmoeder een jonge leeftijd heeft, de pleegmoeder kampt met

gezondheidsproblemen, de pleegvader laag is opgeleid (Zuravin et al., 1993). Wanneer een bestandspleeggezin aangeeft geen pleegkinderen op te willen nemen met beperkingen, zoals bijvoorbeeld gezondheidsproblemen, is er sprake van een verhoogd risico op

kindermishandeling (Zuravin et al., 1993). Later onderzoek geeft aan dat ook bij

pleegkinderen met gebreken sprake is van een hoger risico op mishandeling. Pleegkinderen in een bestandpleeggezin hebben vaker gebreken en gezondheidsproblemen in vergelijking met kinderen uit een netwerkgezin, wat is gerelateerd aan een hoger risico op mishandeling (Font, 2014). Verder blijkt uit het onderzoek van Zuravin e. a. (1993) dat wanneer in een

(13)

kinderen of met de pleegouders, een laag inkomen, slechte gezondheid van de pleegouders, jonge of juist oude leeftijd van de pleegouders, aanwezig is, er een verhoogd risico is op mishandeling van het pleegkind (Zuravin et al., 1993). Kortom, in bestandpleeggezinnen waar meerdere risicofactoren aanwezig zijn is een verhoogd risico op mishandeling van het

pleegkind.

Samenvattend, in netwerkpleeggezinnen is risico op het gebruik van fysieke disciplinemethoden door de pleegouders jegens het pleegkind. Een mogelijke verklaring hiervoor is generatieoverdracht van patronen van mishandeling. In 8% van de pleeggezinnen is sprake van mishandeling van het pleegkind. In bestandpleeggezinnen zijn de meeste meldingen van mishandeling gedaan. De meeste meldingen van mishandeling in beide typen pleeggezinnen worden gedaan drie maanden na de plaatsing. Ander onderzoek toont ook aan dat in bestandpleeggezinnen het risico op mishandeling van het pleegkind het grootst is. Seksueel misbruik

Er is weinig onderzoek gedaan naar seksueel misbruik in de pleegzorg. Daarom is in opdracht van de overheid is er door de Commissie Samson een uitgebreid onderzoek

uitgevoerd naar de mate waarin seksueel misbruik voorkomt in de pleegzorg (Grietens, 2012; Grietens, 2014). Er zijn geen precieze cijfers beschikbaar over hoe veel incidenten er zijn van seksueel misbruik in pleeggezinnen, dus deze ontbreken. Wel is door het rapport inzichtelijk wat mogelijke voorspellende risicofactoren zijn voor het plaatsvinden van seksueel misbruik in een pleeggezin. Uit de resultaten van internationale literatuur blijkt dat de dader meestal de pleegvader is, maar in sommige gevallen is de dader een ander kind uit het pleeggezin. Seksueel misbruik gaat meestal gepaard met mishandeling en verwaarlozing van het

pleegkind. Daarnaast blijkt dat voornamelijk jonge meisjes het slachtoffer zijn van seksueel misbruik. Ook is het risico op seksueel misbruik groter bij pleegkinderen met een beperking (Grietens, 2012). Vergelijkbaar met een verhoogd risico op mishandeling bij pleegkinderen

(14)

met een beperking (Font, 2014). Ook is een voorgeschiedenis van seksueel misbruik ook een risicofactor (Grietens, 2012). Recent onderzoek toont aan dat in bestandpleeggezinnen meer pleegkinderen geplaatst zijn die voorafgaand aan de plaatsing slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik (Font, 2014). Er sprake van een hoger risico wanneer meerdere factoren tegelijkertijd aanwezig zijn en wanneer er daarnaast sprake is van een pleeggezin wat geïsoleerd leeft van de buitenwereld en als pleegouders niet om kunnen gaan met

problematische gedragingen van het pleegkind. Daarnaast is er in dit uitgebreide rapport ook onderzoek gedaan binnen Nederland. Hieruit blijkt dat seksueel misbruik zowel in

netwerkgezinnen als bestandgezinnen voorkomt en niet leeftijdsgebonden is. Overeenkomstig met internationale bevindingen is de dader vaak de vader van het pleeggezin en de

slachtoffers meisjes. Naast het rapport is er recent onderzoek gedaan door Winokur, Holtan en Batchelder (2015) naar mogelijke verschillen tussen beide typen pleeggezinnen in de

veiligheid van de directe leefomgeving van het pleegkind. In de steekproef van dit onderzoek zijn alleen pleegkinderen opgenomen die uithuis zijn geplaatst met als reden enige vorm van mishandeling. Er is onderzoek gedaan naar herhaling van misbruik bij pleegkinderen. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat bestandpleegkinderen een groter risico lopen om misbruikt te worden door een volwassene werkzaam in een instelling in vergelijking met netwerkpleegkinderen (Winokur et al., 2015). Kortom, onderzoek naar seksueel misbruik in pleeggezinnen is schaars. Door het onderzoek uitgevoerd Commissie Samson is er inzicht in een aantal risicofactoren welke voorspellers kunnen zijn van seksueel misbruik in

pleeggezinnen (Grietens, 2012; Grietens, 2014).

Adequate Verzorging

Ook een adequate verzorging is een voorwaarde voor het fysiek welzijn van het pleegkind (Kalverboer, 2014). Een adequate verzorging heeft betrekking op de gezondheid van het pleegkind en het fysiek welbevinden. Voorbeelden van een adequate verzorging zijn

(15)

bijvoorbeeld het bieden van voldoende kleding en voedsel. Een voorwaarde hiervoor is dat er genoeg financiële middelen aanwezig zijn om het pleegkind een adequate verzorging te bieden. Ook hoort hierbij dat de pleegouders geen zorgen hebben over het kunnen bieden van een adequate verzorging (Kalverboer, 2014). Aan de hand van wetenschappelijke literatuur zal inzicht verkregen worden welke achterliggende factoren invloed hebben op het wel of niet kunnen bieden van een adequate verzorging aan het pleegkind in zowel een

bestandpleeggezin als een netwerkpleeggezin.

Zo is voor beide typen pleeggezinnen het bieden van een adequaat opvoedingsklimaat van uiterst belang (Strijker et al., 2003; Tarren-Sweeney, 2008). Een adequaat

opvoedingsklimaat waarin het kind zich positief kan ontwikkelen belangrijker dan een genetische relatie tussen pleegouders en een pleegkind. Bij een bestandplaatsing is geen sprake van een genetische relatie tussen het pleegkind en het pleeggezin. De genetische relatie hoeft geen voorwaarde te zijn voor een adequate verzorging van het pleegkind, een positieve opvoedingsstijl is dit wel (Strijker et al., 2003). Het is zeer belangrijk dat tijdens de opvoeding aan een pleegkind genegenheid, warmte, affectie, een veilige haven aan het kind geboden wordt door de pleegouders. Wanneer deze elementen niet aanwezig zijn in de opvoeding, is er risico op verwaarlozing van het pleegkind (Tarren-Sweeney, 2008). Kortom, een positief opvoedingsklimaat is in beide typen pleeggezinnen een vereiste voor een adequate verzorging van het pleegkind.

Sociaal economische status

Verder is er een verschil in de financiële middelen van bestandpleeggezinnen en netwerkpleeggezinnen zichtbaar. Zo ontvangen bestandpleegouders standaard een financiële bijdrage van de overheid voor het opvoeden en het verzorgen van het pleegkind. Zelfs wanneer netwerkgezinnen een financiële bijdrage ontvangen ter ondersteuning van de verzorging van het pleegkind, is deze gemiddelde bijdrage veel lager in vergelijking met de

(16)

financiële bijdrage wat en bestandpleeggezin ontvangt. Ook is er veel minder werkloosheid onder bestandpleegouders (37%) vergeleken met netwerkpleegouders (61%). Dit maakt het Amerikaanse onderzoek naar verschillen tussen de twee typen pleegzorg door Ehrle & Geen (2002) zichtbaar. Hieruit volgt dat de sociaal economische status (SES) van

bestandpleeggezinnen gezonder is vergeleken met de SES van netwerkpleeggezinnen. Meerdere onderzoeken bevestigen dat netwerkgezinnen zich vaker bevinden in een lager sociaal economisch milieu (Berrick, 1997; Del Valle et al., 2009; Dubowitz et al.,1993; Ehrle & Geen, 2002; Farmer & Moyers, 2008; Gebel, 1996; Strijker et al., 2003). Alhoewel uit recent onderzoek blijkt dat netwerkpleegkinderen niet snel worden verwaarloost door de netwerkpleegouders (Swanke et al., 2016). Op basis van een hogere SES hebben

bestandpleeggezinnen de mogelijkheid om pleegkinderen een adequate verzorging te bieden, zoals het bieden van voldoende voeding en kleding. Daarnaast valt op dat

bestandpleegkinderen vaker gebruik maken van medische voorzieningen in vergelijking met netwerkpleegkinderen. Dit kan verklaard worden door de hogere SES van

bestandpleeggezinnen (Scannapieco, Hegar, & McAlpine, 1997; Swanke et al., 2016; Tarren-Sweeney & Hazell, 2006; Vanschoonlandt et al., 2012). Het komt er op neer dat de adequate verzorging van het pleegkind in een netwerkgezin mogelijk risico loopt doordat er vaak sprake is van een lage SES.

Leeftijd pleegouders

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat netwerkpleegouders minder goed zijn opgeleid in vergelijking met bestandpleegouders. Daarnaast is de gemiddelde leeftijd van netwerkpleegouders aanzienlijk hoger in vergelijking met de gemiddelde leeftijd van

bestandpleegouders (Cuddeback, 2004; Del Valle et al., 2009; Dubowitz et al.,1993; Ehrle & Geen, 2002; Farmer & Moyers, 2008; Gebel, 1996; Strijker et al., 2003). Het Amerikaanse onderzoek van Ehrle en Geen (2002) maakt inzichtelijk dat zeventig procent van de

(17)

netwerkpleegouders ouder is dan vijftig jaar. Deze hoge gemiddelde leeftijd van

netwerkpleegouders, wordt veroorzaakt doordat grootouders de opvoeding van een kleinkind op zich nemen. Grootouders die de taak als netwerkpleegouder op zich nemen kunnen dit ervaren als beperkend. Uit onderzoek waar grootouders een kleinkind opvoeden blijkt dat deze vaker depressieve gevoelens ervaren en dat de grootouders zich in een slechte staat van gezondheid bevinden. Daarnaast is de oudere leeftijd van de grootouder vaak gerelateerd aan gezondheidsproblemen. De leeftijd van de pleegouder en de zorgen rondom de opvoeding kunnen een adequate verzorging van het pleegkind in gevaar brengen (Cuddeback, 2004; Baker & Silverstein, 2008). Bovendien blijkt uit het onderzoek van Kelley, Whitley, en Campos (2011) dat wanneer een grootouder, functioneert als netwerkpleegouder, deze geen begeleiding ontvangt bij de opvoeding van het pleegkind zowel op financieel als

psychologisch niveau. De zorgen van de grootouder welke constant aanwezig zijn in de thuisomgeving in het netwerkgezin worden opgevangen door het pleegkind. Dit kan resulteren in het uiten van problematische gedragingen door het pleegkind. Echter is in het onderzoek van Kelley e.a. (2011) niet sprake van een representatieve sample. Dus, wanneer een grootouder welke functioneert als netwerkpleegouder stress ervaart rondom de opvoeding, leidt dit mogelijk tot probleemgedragingen bij het pleegkind (Kelley et al., 2011; Cuddeback, 2004; Baker & Silverstein, 2008 ). Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat

netwerkpleegouders lager zijn opgeleid en gemiddeld gezien een oudere leeftijd hebben in vergelijking met bestandpleeggezinnen. Verder toont onderzoek aan dat grootouders welke functioneren als netwerkpleegouder vaak een oudere leeftijd hebben en kampen met gezondheidsproblemen en een tekort aan financiële middelen. Om deze redenen is er vaak stress aanwezig in het netwerkgezin, wat een risicofactor vormt voor een adequate verzorging en daarmee het fysiek welzijn van het pleegkind.

(18)

In dit literatuuronderzoek is onderzocht of het fysiek welzijn van het pleegkind het meest beschermd is in een bestandpleeggezin of een netwerkpleeggezin. Geconcludeerd kan worden dat er meerdere factoren invloed uitoefenen op het fysiek welzijn van het pleegkind. Het type pleeggezin heeft invloed op de aanwezige risicofactoren of juist beschermende factoren. De factoren die invloed uitoefenen op het fysiek welzijn van het pleegkind zijn de volgende. Namelijk, screening, een hoge SES, leeftijd van de pleegouder, en met name is het belangrijk dat er afwezigheid is van mishandeling, seksueel misbruik en verwaarlozing van het

pleegkind. Op basis van huidig literatuuronderzoek zijn er in netwerkpleeggezinnen, vergeleken met bestandpleeggezinnen, meer risicofactoren aanwezig welke een gevaar vormen voor de adequate verzorging van het pleegkind en daarmee dus ook voor het fysiek welzijn. Daarnaast is er in netwerkpleeggezinnen risico op toepassing van fysieke

disciplinemethoden jegens het pleegkind door de pleegouders. Echter toont iets ouder onderzoek juist aan dat het pleegkind meer risico loopt op mishandeling in een

bestandpleeggezin. Recent onderzoek toont ook aan dat er vaker sprake is van mishandeling van het pleegkind in een bestandpleeggezin. Kortom, op basis van bestaand onderzoek kan geen eenduidig antwoord gegeven worden, welk type pleeggezin het fysiek welzijn van het pleegkind het best beschermd.

Allereerst is aan de hand van een veilige directe leefomgeving gemeten hoe het gesteld is met het fysiek welzijn van het pleegkind in beide typen pleeggezinnen. Terugblikkend, zal er nu een overzicht gegeven worden van de belangrijkste bevindingen gerelateerd aan de factoren gerelateerd aan het fysiek welzijn van het pleegkind. Zo is er voorafgaand aan de plaatsing bij bestandpleeggezinnen sprake van een controle of het toekomstige pleeggezin voldoet aan een veilige directe omgeving, in tegenstelling tot netwerkpleeggezinnen (de Baat, 2014). Daarnaast blijkt uit meerdere onderzoeken dat netwerkgezinnen een positieve houding hebben ten opzichte van het toepassen van fysieke disciplinemethoden (Gaudin Jr. & Sutphen,

(19)

1993; Gebel, 1996). Ook hanteren netwerkpleegouders vaker zulke methoden (Litrownik et al., 2003). Deze bevindingen zouden verklaard kunnen worden doordat pleegkinderen in netwerkgezin vaker gedragsproblemen vertonen. Echter zijn er tegenstrijdige resultaten over in welk type pleeggezin pleegkinderen het meest problematische gedragingen vertonen (Dubowitz et al., 1993, Font, 2014; Franck, 2001; O’Brien, 2013). Verder laat recent onderzoek zien dat de eerste drie maanden na plaatsing het risico op mishandeling van het pleegkind het grootst is, ongeacht welk type pleeggezin. In 8% van de pleeggezinnen is sprake van mishandeling. In de helft van de gevallen is er sprake van mishandeling van het pleegkind door de pleegouder. Daarnaast worden in bestandgezinnen het vaakst meldingen gedaan van mishandeling (Font, 2014). Dat in bestandpleeggezinnen een verhoogd risico is op kindermishandeling blijkt uit ook uit iets ouder onderzoek naar mogelijke indicatoren van kindermishandeling in de twee typen pleeggezinnen. Indicatoren van kindermishandeling zijn een slaapkamer delen met andere kinderen of met de pleegouders, pleeggezin met een laag inkomen, slechte gezondheid van de pleegouders, jonge of juist oude leeftijd van de

pleegouders, jonge leeftijd pleegkind, Wanneer meerdere indicatoren aanwezig zijn verhoogd dit het risico (Zuravin et al., 1993). Daarnaast is er enig inzicht verkregen over seksueel misbruik in pleeggezinnen. Het meeste risico lopen jonge meisjes, pleegkinderen met een voorgeschiedenis van seksueel misbruik en pleegkinderen met een beperking. Mishandeling en verwaarlozing in een pleeggezin kunnen voorspellers zijn van seksueel misbruik (Grietens, 2012). Daarnaast toont recent onderzoek aan dat bestandpleegkinderen met een

voorgeschiedenis van seksueel misbruik risico lopen te worden misbruikt door werknemers van instellingen (Winokur et al., 2015). Kortom, zowel in netwerkpleeggezinnen, als in bestandpleeggezinnen zijn risicofactoren aanwezig voor mishandeling van het pleegkind.

Vervolgens is onderzoek gedaan naar in hoeverre er sprake is van een adequate verzorging van het pleegkind in bestandpleeggezinnen en netwerkpleeggezinnen. Uit

(20)

meerdere onderzoeken blijkt dat bij netwerkgezinnen vaak sprake is van een lage SES (Berrick, 1997; Del Valle et al., Bravo, 2009; Dubowitz et al.,1993; Ehrle & Geen, 2002; Farmer & Moyers, 2008; Gebel, 1996; Strijker et al., 2003). Ook zijn netwerkpleegouders vaker werkeloos (Ehrle & Green, 2002). Bestandpleegkinderen maken meer gebruik van medische voorzieningen, wat logisch te verklaren is gezien de hogere SES van

bestandpleegouders (Scannapieco et al., 1997; Swanke et al., 2016; Tarren-Sweeney & Hazell, 2006; Vanschoonlandt et al., 2012). Daarnaast is er sprake van een lager

opleidingsniveau bij netwerkpleegouders en is de gemiddelde leeftijd hoger in vergelijking met bestandpleegouders (Cuddeback, 2004; Del Valle et al., 2009; Dubowitz et al., 1993; Ehrle & Geen, 2002; Farmer & Moyers, 2008; Gebel, 1996; Strijker et al., 2003). Immers, netwerkpleegouders zijn vaak grootouders die de opvoeding van het kleinkind op zich nemen. Zorgen over de opvoeding en een tekort aan financiële middelen kan veel stress opleveren bij de netwerkgrootouder (Cuddeback, 2004; Kelley et al., 2011). Kortom, stress rondom de opvoeding van het pleegkind door de netwerkpleegouder kan de adequate verzorging in gevaar en daarmee het fysiek welzijn van het pleegkind in gevaar brengen.

Echter kent dit literatuuronderzoek een aantal beperkingen. Wat ten eerste vermeld moet worden is het dat het onderzoek naar kindermishandeling en kindermisbruik in

pleeggezinnen schaars is (Biehal, 2014; Grietens, 2012). Biehal (2014) benadrukt expliciet het belang van meer onderzoek naar deze fenomenen. Om deze reden zijn in dit

literatuuronderzoek veel gedateerde onderzoeken gebruikt. Ook valt op dat er in Nederland weinig onderzoek gedaan is naar de status van het fysiek welzijn van het pleegkind in een pleeggezin. Daarom zijn er bronnen geraadpleegd uit verschillende landen. Doordat er tekort aan onderzoek is kan er geen juist advies gegeven worden in welk type pleeggezin het fysiek welzijn van het meest is beschermd. Het enige onderzoek wat echt indicatoren noemt van een onveilige fysieke directe leefomgeving van het pleegkin dis gedaan door Zuravin e.a. (1993).

(21)

Echter is dit onderzoek zeer gedateerd. Verder is door een tekort aan onderzoeken gedaan naar seksueel misbruik in pleeggezinnen, dit te beperkt weergeven. Daarnaast zijn er veel onderzoeken te vinden over emotionele verwaarlozing van het kind, echter niet specifiek over fysieke verwaarlozing van het kind. Daarom is dit helaas niet aan bod gekomen bij het

onderzoeken van de adequate verzorging van het pleegkind. Het is erg belangrijk dat het pleegkind terecht komt in een veilige directe leefomgeving, welke ten goede komt aan het fysiek welzijn. Op grond van bovenstaande argumenten is toekomstig onderzoek benodigd.

Om te bepalen welk type pleeggezin het fysiek welzijn van het pleegkind het best beschermd is meer onderzoek benodigd op landelijk niveau. Met als doel onveilige situaties welke risicovol zijn voor het fysiek welzijn van het pleegkind, te minimaliseren. Op basis hiervan kan er vanuit de overheid een correcte beslissing genomen worden welk type pleeggezin het veiligste is voor het fysiek welzijn van het pleegkind. Belangrijk resultaat uit het onderzoek van (Font, 2014) is dat het risico op mishandeling van het pleegkind in een pleeggezin, ongeacht welk type, is tijdens de eerste drie maanden het hoogst. Dit geeft aan dat er behoefte is aan ondersteuning bij aanvang in een pleeggezin (Font, 2014). Er kan

onderzocht worden of het aanbieden van een training aan pleegouders invloed heeft op de veiligheid van de directe leefomgeving en een adequate verzorging van het pleegkind. Het zou goed zijn als er vanuit de overheid meer aandacht besteed zou worden aan onderzoek naar risicofactoren en protectieve factoren in pleeggezinnen. Zodat de focus gelegd kan worden op de protectieve factoren en deze versterkt kunnen worden zodat er een veilige en stabiele leefomgeving geboden wordt aan het pleegkind. Zeker wanneer men weet dat aan een plaatsing in een pleeggezin meestal een voorgeschiedenis voorafgaat waar sprake is van een onveilige leefomgeving of gebrek aan een adequate verzorging. Dit zorgt ervoor dat

(22)

mogelijke ontwikkeling plaatsvindt, welke bijdraagt aan het fysiek welzijn van het pleegkind. Zoals in de inleiding ook gezegd, ieder kind verdient een opvoeding zonder geweld!

(23)

Literatuurlijst

American Psychological Association. (2010, 6th edition). Publication Manual of the American Psychological Association. Washington, DC: American Psychological Association.

Baker, L. A., & Silverstein, M. (2008). Depressive symptoms among grandparents raising grandchildren: The impact of participation in multiple roles. Journal of

Intergenerational Relationships, 6, 285-304. doi:10.1080/15350770802157802 Burgerlijk Wetboek Boek 1, Artikel 247. (n.d.). In Overheid.nl. Retrieved from

http://wetten.overheid.nl/BWBR0002656/2017-01-01

Berrick, J. D. (1997). Assessing quality of care in kinship and foster family care. Family Relations, 46, 273-280. doi:10.2307/585125

Biehal, N. (2014). Maltreatment in foster care: A review of the evidence. Child Abuse Review, 23, 48-60. doi:10.1002/car.2249

Cuddeback, G. S. (2004). Kinship family foster care: A methodological and substantive synthesis of research. Children and Youth Services Review, 26, 623-639. doi:10.1016/j .childyouth.2004.01.014

De Baat, M. (2014). Selectie, voorbereiding en matching in pleegzorg: Wat werkt?

Retrieved from Nederlands Jeugdinstituut website: http://www.nji.nl/nl/Publicaties /NJi-Publicaties/Selectie,-voorbereiding-en-matching-in-pleegzorg-wat-werkt Del Valle, J. F., Lopéz, M., Montserrat, C., & Bravo, A. (2009). Twenty years of foster care

in Spain: Profiles, patterns and outcomes. Children and Youth Services Review, 31, 847-853. doi:10.1016/j.childyouth.2009.03.007

De Robertis, M. T., & Litrownik, A. J. (2004). The experience of foster care: Relationship between foster parent disciplinary approaches and aggression in a sample of young foster children. Child maltreatment, 9, 92-102. doi:10.1177/1077559503260402

(24)

Dixon, L., Browne, K. and Hamilton-Giachritsis, C. (2005), Risk factors of parents abused as children: a mediational analysis of the intergenerational continuity of child

maltreatment (Part I). Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 47–57. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00339.x

Dubowitz, H., Zuravin, S., Starr Jr., R. H., Feigelman, S., & Harrington, D. (1993). Behavior problems of children in kinship care. Journal of Developmental & Behavioral

Pediatrics, 14, 386-393. doi:10.1097/00004703-199312010-00005

Dubowitz, H., Feigelman, S., Harrington, D., Starr, R., Zuravin, S., & Sawyer, R. (1994). Children in kinship care: How do they fare? Children and Youth Services Review, 16, 85-106. doi:10.1016/0190-7409(94)90017-5

Ehrle, J., & Geen, R. (2002). Kin and non-kin foster care—findings from a national

survey. Children and Youth Services Review, 24, 15-35. doi:10.1016/S0190-7409(01 )00166-9

Farmer, E., & Moyers, S. (2008). Kinship care: Fostering effective family and friends placements. London, England: Jessica Kingsley.

Font, S.A. (2014). Kinship and nonrelative foster care: The effect of placement type on child well-being. Child Development, 85, 2074-2090. doi:10.1111/cdev.12241

Franck, K. (2001). The characteristics of kinship and nonkinship care children and their families of origin (Unpublished master's thesis). University of Tennessee, Tennessee. Gaudin Jr, J. M., & Sutphen, R. (1993). Foster care vs. extended family care for children of

incarcerated mothers. Journal of Offender Rehabilitation, 19(3-4), 129-147. doi:10.1300/J076v19n03_10

Gebel, T. J. (1996). Kinship care and non-relative family foster care: A comparison of caregiver attributes and attitudes. Child Welfare, 75, 5-18. Retrieved from

(25)

http://web.b.ebscohost.com/ehost/pdfviewer/pdfviewer?sid=b9c12623-7ccf-4129-a01f-f36321f95b5f%40sessionmgr120&vid=1&hid=130

Gleeson, J. P., Wesley, J. M., Ellis, R., Seryak, C., Talley, G. W. and Robinson, J. (2009), Becoming involved in raising a relative's child: reasons, caregiver motivations and pathways to informal kinship care. Child & Family Social Work, 14, 300–310. doi:10.1111/j.1365-2206.2008.00596.x

Goodman, C. C., Potts, M., Pasztor, E. M., & Scorzo, D. (2004). Grandmothers as kinship caregivers: Private arrangements compared to public child welfare oversight. Children and Youth Services Review, 26, 287-305. doi:10.1016/j.childyouth.2004.01.002 Grietens, H. (2012). Seksueel misbruik van kinderen in pleegzorg: Rapport bij deelonderzoek

4: Aard en omvang van seksueel misbruik in de pleegzorg en de reactie op signalen (periode 1945-2007). Retrieved from Rijksuniversiteit Groningen website:

https://www.rug.nl/staff/h.grietens/seksueelmisbruikvankindereninpleegzorg_rapport _ciesamson.pdf

Grietens, H. (2014). Seksueel misbruik van pleegkinderen in de periode 1945-2010: Een kwalitatieve inhoudsanalyse van meldingen bij de commissie-Samson. Kind & Adolescent, 35, 123-134. doi:10.1007/s12453-014-0020-9

Harden, B. J., Clyman, R. B., Kriebel, D. K., & Lyons, M. E. (2004). Kith and kin care: Parental attitudes and resources of foster and relative caregivers. Children and Youth Services Review, 26, 657–671. doi:10.1016/j.childyouth.2004.02.001

Honomichl, R. D., & Brooks, S. (2010). Predictors and outcomes of long term foster care: A literature review. Retrieved from Northern California Training Academy website: http://academy.extensiondlc.net/file.php/1/resources/LR-LongTermIssues.pdf

(26)

Hunt, J., Waterhouse, S., & Lutman, E. (2008). Keeping them in the family: Outcomes for children placed in kinship care through care proceedings. London, England: British Association for Adoption & Fostering.

Iglehart, A. P. (1994). Kinship foster care: Placement, service, and outcome issues. Children and Youth Services Review, 16, 107-122. doi:10.1016/0190-7409(94)90018-3

Kalverboer, M. (2014). De visie van het Kinderrechtencomité op hoe het belang van het kind onderzocht en vastgesteld moet worden: Een uitwerking voor zaken betreffende kindermishandeling en verwaarlozing. Pedagogiek, 34, 222-236. doi:10.5117 /PED2014.3.KALV

Kelley, S. J., Whitley, D. M., & Campos, P. E. (2011). Behavior problems in children raised by grandmothers: The role of caregiver distress, family resources, and family

environment. Children and Youth Services Review, 33, 2138–2145. doi:10.1016/j .childyouth.2011.06.021

Litrownik, A.J., Newton, R., Mitchell, B.E., & Richardson, K. K. (2003). Long-term follow-up of young children placed in foster care: Subsequent placements and exposure to family violence. Journal of Family Violence, 18, 19-28. doi:10.1023/A

:1021449330344

Maaskant, A., & Reinders, A. (2015). Pleegkinderen: Opvoeding, begeleiding en zorg. Heverlee: LannooCampus.

McFadden, E. J., & Ryan, P. (1991). Maltreatment in family foster homes: Dynamics and dimensions. Child and Youth Services Review, 15, 209–232. doi:10.1300

/J024v15n02_13

O' Brien, V. (2013). Kinship care: Stability, disruption and the place of support services. Irish Foster Care Journal, 56, 15-17. Retrieved from http://hdl.handle.net/10197/4350

(27)

Pleegzorg Nederland (2016). Factsheet pleegzorg 2015. Retrieved from

https://www.pleegzorg.nl/media/uploads/pers_pagina/2015_factsheet_pleegzorg_def .pdf

Scannapieco, M., Hegar, R., & McAlpine, C. (1997). Kinship care and foster care: A comparison of characteristics and outcomes. Families in Society, 78, 480-488. doi:10.1606/1044-3894.817

Sköld, J. (2013). Historical abuse-a contemporary issue: Compiling inquiries into abuse and neglect of children in out-of-home care worldwide. Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention, 14(Supplement 1), 5-23. doi:10.1080/14043858 .2013.771907

Starreveld, P.A. (2009). Verslaglegging van psychologisch onderzoek. The Hague, The Netherlands: Boom onderwijs.

Strijker, J., Zandberg, T., & Van der Meulen, B. F. (2003). Kinship foster care and foster care in the Netherlands. Children and Youth Services Review, 25, 843-862. doi:10.1016 /S0190-7409(03)00089-6

Swanke, J. R., Yampolskaya, S., Strozier, A., & Armstrong, M. I. (2016). Mental health service utilization and time to care: A comparison of children in traditional foster care and children in kinship care. Children and Youth Services Review, 68, 154-158. doi:10.1016/j.childyouth.2016.06.029

Tarren-Sweeney, M. (2008). Retrospective and concurrent predictors of the mental health of children in care. Children and Youth Services Review, 30, 1–25. doi:10.1016/j .childyouth.2007.05.014

Tarren-Sweeney, M. & Hazell, P. (2006), Mental health of children in foster and kinship care in New South Wales, Australia. Journal of Paediatrics and Child Health, 42, 89–97. doi:10.1111/j.1440-1754.2006.00804.x

(28)

Ten Berge, I., & Geurts, E. (2009). Factsheet: Opvoeden zonder geweld. Retrieved from http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi

/FactsheetOpvoedenzondergeweld.pdf

Van den Bergh, P. M., & Weterings, A. M. (2010). Pleegzorg in perspectief: Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen, The Netherlands: Koninklijke Van Gorcum.

Van Ijzendoorn, M. H. (1992). Intergenerational transmission of parenting: A review of studies in nonclinical populations. Developmental review, 12, 76-99.

doi:10.1016/0273-2297(92)90004-L

Vanschoonlandt, F., Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., De Maeyer, S., & Andries, C. (2012). Kinship and non-kinship foster care: Differences in contact with parents and foster child's mental health problems. Children and Youth Services Review, 34, 1533-1539. doi:10.1016/j.childyouth.2012.04.010

Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). (n.d.). In Overheid.nl. Retrieved from: http://wetten.overheid.nl/BWBV0002508/2002-11-18

Winokur, M. A., Holtan, A., & Batchelder, K. E. (2015). Systematic review of kinship care effects on safety, permanency, and well-being outcomes. Research on Social Work Practice, 1, 1-14. doi:10.1177/1049731515620843

Zuravin, S. J., Benedict, M., & Somerfield, M. (1993). Child maltreatment in family foster-care. American Journal of Orthopsychiatry, 63, 589–596. doi:10.1037/h0079480

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit het onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (Planbureau voor de Leefomgeving, 2019) komt naar voren dat de verantwoordelijk wethouder in de meeste gevallen volgens

De bevindingen uit het tweede en derde deelonderzoek zullen de basis vormen voor het vierde deelonderzoek dat het ontwerpen van een model voor gestandaardiseerde diag- nostiek

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

In de periode van 2007 tot 2013 daalt het percentage werknemers met een publieke taak dat te maken heeft met agressie en geweld door derden licht.. Dit is vooral toe te schrijven

Snelheidsregimes Kop van NH: op alle hoger dan NH’s gemiddelde, behalve 120+ km/uur. Gemiddeld

[r]

Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in

„Perspectief- biedende pleegzorg, waarbij een kind langdurig wordt opgevan- gen, vraagt een andere begelei- ding en vergoeding dan crisis- opvang, waarbij een kind voor