• No results found

Het karakter van Leaders - Leaders in klimaat- en milieubeleid binnen de Europese Unie, een Qualitative Comparative Analysis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het karakter van Leaders - Leaders in klimaat- en milieubeleid binnen de Europese Unie, een Qualitative Comparative Analysis"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET KARAKTER VAN EEN LEADER

LEADERS IN KLIMAAT- EN MILIEUBELEID BINNEN DE EUROPESE

UNIE, EEN QUALITATIVE COMPARATIVE ANALYSIS

Wetenschappelijke verhandeling Aantal woorden: 16 867

Jorian Dedier

Stamnummer: 01607872

Promotor: Prof. dr. Hendrik Vos

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting EU-Studies Academiejaar: 2019-2020

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Introductie ... 5 2. Literatuur ... 7 2.1 Opdeling lidstaten ... 7 2.1.1 Academisch debat ... 7

2.1.2 Opdeling voor dit onderzoek ... 9

2.2 Verklarende binnenlandse factoren ...11

3. Onderzoeksmethode ...18 3.1 Crisp-set en Fuzzy-set ...18 3.2 Booleaanse Algebra ...19 3.3 Truth Table ...20 4. Onderzoek ...20 4.1 Operationalisering ...20 4.2 Truth Table ...24 4.3 Uitvoering QCA ...32

4.4 Analyse van de resultaten ...35

5. Conclusie ...37

6. Reflectie ...39

(3)

3

Dankwoord

Ten eerste wil ik mijn promotor professor Hendrik Vos bedanken voor de begeleiding bij deze masterproef, het advies, de feedback en het steeds bereikbaar zijn voor vragen. Daarnaast wil ik mijn vrienden binnen en buiten de opleiding bedanken voor het steeds aanwezig zijn en zo voor nodige momenten van afleiding te zorgen. Ik wil ook mijn dankbaarheid uiten aan mijn ouders voor hun onvoorwaardelijke steun doorheen de gehele opleiding. Ten slotte wil mijn zus, Shari, enorm bedanken voor het nalezen van deze masterproef en mij te wijzen op mijn frequente schrijffouten en slechte zinsopbouw. Zij heeft dit doorheen mijn volledige opleiding gedaan en zonder haar was het allemaal veel lastiger geweest.

(4)

4

Abstract

Deze masterproef verklaart waarom sommige lidstaten van de Europese Unie een leader-positie innemen op vlak van klimaat- en milieubeleid op basis van binnenlandse kenmerken. Allereerst wordt een opdeling gemaakt tussen leaders, laggards en midfielders wat betreft het nationale klimaat- en milieubeleid van alle 28 lidstaten van de Unie. Wegens het ontbreken van een definitieve, vaste opdeling uit de literatuur wordt een eigen opdeling gemaakt op basis van de 20/20/20-doelstellingen en hoe ambitieus deze waren voor elke lidstaat. Vervolgens worden verschillende mogelijke verklarende factoren onderscheiden uit de literatuur en worden deze opgenomen in een QCA om zo een multiple conjunctural causation te ontdekken. De factoren die in dit onderzoek worden opgenomen, zijn een verzameling van economische, institutionele en culturele factoren. Dit onderzoek toont aan dat het innemen van een leader-positie verklaard kan worden door de combinaties van een lagere economische ontwikkeling en een hoog democratieniveau; een lagere milieudruk, een hoog democratieniveau en hoge uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling; een hoge milieudruk, de afwezigheid van protestantisme en een eerder gesloten handel en door een combinatie van de afwezigheid van een neocorporatistische institutionele structuur, een lagere milieudruk, een sterk onderwijsniveau en een inefficiënte overheid.

(5)

5

1. Introductie

Klimaat en milieu zijn een paar van de grootste hedendaagse vraagstukken. Californië stond in brand in 2018, Siberië, Australië en het Amazonewoud in 2019, weersomstandigheden worden steeds extremer, er dreigen miljoenen soorten te verdwijnen, … De thema’s zijn ook sterk aanwezig in de media, zeker sinds de klimaatspijbelaars op straat kwamen om actie van de politiek vragen. Een vaak gehoord antwoord dat de nationale politici hen geven is dat men naar het Europese niveau moet kijken voor de echte oplossingen. Voor de EU is dit dan ook een belangrijke kwestie, waar ze al meerdere decennia ook effectief beleid voor. Officieel is de Europese Unie pas sinds de Europese Akte bevoegd voor het domein milieu. Het domein werd toegevoegd aan het verdrag van de Europese Gemeenschap vanwege de wens om de interne markt te voltooien, net zoals vele andere domeinen. Milieu moest wel op Europees niveau geregeld worden, want als elk land apart regelgeving zou uitvaardigen, zou dit de werking van de interne markt verstoren. Voor de Europese Akte was dat ook effectief het geval. Daarbij kwam dat sinds het einde van de jaren zestig in alle lidstaten het milieubewustzijn groeide, waardoor deze lidstaten, onder druk van hun bevolking, zich genoodzaakt zagen milieuregelgeving in te voeren. Sommige lidstaten gingen verder dan andere, wat in vele gevallen ertoe leidde dat er zogenaamde niet-tarifaire handelsbelemmeringen ontstonden tussen de lidstaten. Dat ging lijnrecht in tegen de geest van het Verdrag van Rome, dat er net op bedoeld was alle handelsbelemmeringen tussen de lidstaten weg te nemen. Net zoals bij vele andere domeinen moest milieuregelgeving dus geharmoniseerd worden voor de echte voltooiing van de interne markt.

De uitspraak dat de Europese Unie zich pas bezighoudt met milieu sinds de Europese

Akte, klopt echter niet volledig. Al vanaf het Verdrag van Rome was het vanwege een brede interpretatie van een paar artikels mogelijk om regelgeving te creëren rond milieu, maar van een coherent beleid kon men nog niet spreken. Dit veranderde al in 1973 met de invoering van het eerste Milieu Actie Programma, dat erop gericht was de levenskwaliteit en de omgeving van de bevolking van de EG te verbeteren (Hildebrand, 2005). Dat Actie Programma kwam er op initiatief van Frankrijk en werd daarin volop gesteund door Nederland en West-Duitsland. Lodge merkt op dat deze steun voor een Europees milieubeleid niet was ingegeven door de internalisatie van post-materiële waarden door de negen toenmalige lidstaten of de wens om de EG een menselijker gelaat te geven, maar door de realisatie dat een verscheidenheid aan milieuregels binnen de EG leidde tot een competitief nadeel voor lidstaten met strengere regelgeving (Lodge in Hildebrand, 2005). Het is dus duidelijk dat vanaf de eerste stappen naar een Europees milieubeleid dergelijke economische argumenten altijd al aanwezig zijn geweest. Dat eerste Milieu Actie Programma werd gevolgd door een tweede, derde en vierde, voor de echte golf van milieuregeling er zou komen na de invoering van de Europese Akte.

Vandaag presenteert de Europese Unie zich als grote voortrekker in de wereld als het gaat over het aanpakken van klimaat- en milieuproblemen. De Unie tracht met één stem te

spreken over deze domeinen op het internationale toneel en presenteert zicht eensgezind. Intern is het echter een ander verhaal. De internationaal gezien relatief strenge klimaat- en milieuregelgeving van de Europese Unie kwam er niet zomaar. Aangezien milieuregelgeving

(6)

6

meestal het vaarwater betreedt van andere domeinen, veroorzaakt dit spanningen met de regels en belangen van andere domeinen, voornamelijk industriële en economische. Het Directoraat-Generaal milieu leeft op gespannen voet met vele andere DG’s. Maar er zijn niet alleen spanningen en verschillen in visie tussen het DG milieu en andere, er zijn ook spanningen tussen de lidstaten. Niet alle lidstaten willen hetzelfde als het gaat over milieu- en klimaatthema’s. De ene willen meer ambitie, de andere net minder.

In de literatuur wordt er bij conflicten rond milieu en klimaat vaak gesproken over

leaders en laggards rond milieu- en klimaatwetgeving binnen de Europese Unie. De leaders

zijn de lidstaten die gewoonlijk voor strengere milieuwetgeving pleiten. In de meest gangbare opvattingen zijn het landen zoals de Scandinavische staten, Nederland en Duitsland, die zelf hoge milieunormen hanteren. Volgens het merendeel van de eerste analyses hebben zij hogere normen omdat hun bevolking over het algemeen meer begaan is met de milieuproblematiek. Op Europees niveau zouden deze landen dan willen dat de rest van de lidstaten hun normen overnemen zodat ze zelf niet lijdenonder het beleid van de rest en zodat ze een positieve economische concurrentiepositiekrijgen (Andersen & Liefferink, 1997). De

laggards zijn daarentegende lidstaten die traditioneel tegen strengere milieuwetgeving pleiten.

Het zouden de armere lidstaten van de Unie zijn, waar de bevolking minder bezig is met milieuproblemen. Strengere normen beteken voor hen hogere kosten en een verlies van concurrentievoordeel (Vos, 2017).

Natuurlijk is deze opdeling tussen leaders en laggards geen wetmatigheid. Vaak hangt veel af van waarover de wetgeving effectief gaat, wat de specifieke kwestie en context is. Dat wilt niet zeggen dat we geen algemene tendensen zouden kunnen ontdekken, verklaringen waarom sommige lidstaten meestal een leader zijn en waarom anderen meestal een laggard zijn. In bovenstaande uitleg over leaders wordt al gehint naar een mogelijke verklaring, namelijk het milieubewustzijn van hun bevolking. Of milieubewustzijn van de bevolking ook door de literatuur rond leaders in milieu- en klimaatbeleid wordt aangeduid als mogelijke verklaring, wordt later duidelijk. Wat dit wel al aangeeft, is dat de verklaringen worden gezocht bij binnenlandse factoren en hoe deze onderling verschillen tussen de lidstaten van de Europese Unie. De literatuur rond leaders en laggards in klimaat en milieubeleid heeft vanaf het midden van de jaren 90 al vele mogelijke verklaringen naar voren geschoven voor het innemen van een leader-positie, maar een consensus is zoek. Door het ontbreken van een definitieve consensus blijft er veel verwarring bestaan rond het onderwerp. Daarnaast schuiven vele auteurs hun verklaringen naar voren als ‘mogelijke verklaringen’. Dat heeft tot gevolg dat het niet duidelijk is welke binnenlandse factoren nu effectief noodzakelijk aanwezig moeten zijn in een lidstaat om zijnleader-positie te verklaren, of welke factoren voldoende zijn

om dergelijke positie te verklaren. Daar brengt deze masterproef verandering in.

In deze masterproef ligt de focus op de leaders, aangezien het merendeel van de literatuur op hen ingaat. De doelstelling van deze masterproef is tweevoudig. Ten eerste willen we tot een duidelijkere opdeling komen tussen de leaders en de laggards inzake klimaat- en milieubeleid binnen de Europese Unie. Ten tweede is het de bedoeling om te achterhalen welke binnenlandse factoren ertoe leiden dat een lidstaat een leader-rol inneemt. In dit onderzoek ga ik ervan uit dat een fenomeen in de politieke wereld nooit kan verklaard worden

(7)

7

aan de hand van één enkel kenmerk. De realiteit is complexer. Vandaar dat ik vermoed dat het innemen van een leader-rol in klimaat- en milieubeleid door een combinatie van meerdere factoren zal verklaard worden en dat er waarschijnlijk meerdere combinaties van factoren zullen zijn die het fenomeen verklaren. Vandaar de opzet van dit onderzoek: een Qualitative

Comparative Analysis uitvoeren om zo een dieper inzicht te krijgen in de binnenlandse

kenmerken van de lidstaten en hoe deze een leader-rol faciliteren. Hierdoor kan ik achterhalen of er factoren en/of combinaties van factoren zijn die noodzakelijk aanwezig moeten zijn binnen een lidstaat die een leader-positie inneemt om die positie te verklaren en of er factoren en/of combinaties van factoren zijn die voldoende zijn om dergelijke positie te verklaren.

Dit brengt ons tot de onderzoeksvraag: Welke factoren verklaren een leader positie inzake milieu- en klimaatbeleid binnen de Europese Unie?

Het eerste dat moet gebeuren in deze masterproef is het verkrijgen van een duidelijk beeld over welke lidstaten als een leader kunnen beschouwd worden in milieu- en klimaatbeleid binnen de Europese Unie. Dat houdt in dat er een opdeling moet worden gecreëerd. Eens dat gedaan is, kan worden overgaan naar een studie van het academische debat rond leaders in milieu- en klimaatbeleid om te achterhalen welke factoren mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het innemen van een leader-positie. Op basis van de opdeling en de factoren kan dan een QCA uitgevoerd worden om te achterhalen welke factoren en/of combinatie van factoren het innemen van een leader-positie effectief kunnen verklaren. Dat houdt in dat alle gevonden factoren geoperationaliseerd moeten worden, gegevens voor elke factor verzameld en gedichotomiseerd moeten worden om een Truth Table te kunnen opstellen, om vervolgens over te kunnen gaan tot het bekomen van een mutliple conjunctural causation aan de hand van de fsQCA en de Tosmana software. Deze biedt dan een antwoord op de onderzoeksvraag van deze masterproef.

2. Literatuur

2.1 Opdeling lidstaten

Om te ontdekken welke factoren bepalen waarom sommige lidstaten een leader zijn inzake klimaat- en milieubeleid is het dus eerst van belang te onderscheiden welke lidstaten als leader kunnen worden beschouwd en welke als laggard. Dit is een eerste essentiële stap voor dit onderzoek. Hier doen zich problemen voo,r aangezien de literatuur het niet eens is over welke lidstaten welke positie innemen in deze leader/laggard discussie.

2.1.1 ACADEMISCH DEBAT

In hun invloedrijke werk European Environmental Policy: The Pioneers uit 1997 onderzochten Mikael Skou Andersen en Duncan Liefferink de impact van de lidstaten die zij als pioniers beschouwden in het Europees milieubeleid. In hun onderzoek beschouwen ze Duistland,

(8)

8

Denenmarken, Finland, Nederland, Oostenrijk, Zweden en Noorwegen (hoewel geen lid van de EU) als pioniers in milieubeleid op basis van hun binnenlands beleid. Hun doelstellingen inzake milieubeleid was het Europees beleid harmoniseren met hun eigen binnenlands beleid. Daar gaat het onderzoek van Andersen en Liefferink dieper op in, het specifieke binnenlands beleid van die pionierlidstaten en vooral hun strategieën om het Europees beleid daarmee te harmoniseren. De strategieën die lidstaten gebruiken is voor dit onderzoek van minder belang, maar het kijken naar binnenlands milieu- en klimaatbeleid om te bepalen welke lidstaten een

leader zijn en welke een laggard is dat wel.

In een later onderzoek van Liefferink, Arts, Kamstra en Ooijevaar, dat ook over binnenlandse factoren en beleid ging (zie infra), ontdekten ze dat in de periode van 1990-2000 landen als Hongarije en Italië eigenlijk ook als leaders kunnen worden beschouwd op basis van hun beleid, maar dat deze landen zich niet inzetten voor strenger beleid op supranationaal niveau. In het artikel uit 2009 gaven ze toe dat wie men beschouwt als pionier of leader vooral gebaseerd was op hun internationale rol en hoe ze dus andere landen wouden overtuigen van hun strengere milieunormen. Maar, zo blijkt uit het onderzoek, als men de categorie leader baseert op binnenlands beleid, kan men dus een veel meer diverse groep landen als leader beschouwen (Liefferink et al, 2009). Ze wijzen er ook op dat landen zoals Nederland, Noorwegen en Denenmarken, die traditioneel altijd als leaders worden gezien, zeker niet de beste leerlingen van klas zijn als het gaat over hun binnenlands beleid. Ze komen tot de conclusie dat er vaak een grote discrepantie is tussen wat landen extern verkondigen en wat ze intern presteren.

Gegeven deze inzichten, tracht het recentere werk van Knill en zijn collega’s een uitgebreidere studie te doen naar welke landen inzake klimaat- en milieubeleid als leaders dan wel als laggards gecategoriseerd kunnen worden. Deze studie dichtte een gat in de literatuur aangezien in 2012, toen hun werk verscheen, er wel al veel aandacht was gegaan naar deze opdeling, maar er nooit eerder een grootschalige studie was gedaan naar het reële beleid en de effectieve prestaties van beleid. Ze bekritiseerden dat voorheen het onderscheid tussen wie een leader en wie een laggard was te veel gebaseerd was op individuele casestudies, criteria die men niet kan toepassen op alle landen en zogenaamde ‘common knowledge

classifications’. Als uitzondering geldt het eerdergenoemde onderzoek van Liefferink, Arst,

Kamstra en Ooijevaar (Knill et al, 2012). In hun artikel maken Knill en zijn collega’s een genuanceerder onderscheid tussen leaders en laggards. Zij gebruiken vijf categorieën, namelijk top-leaders, leaders, midfielders, laggards en absolute laggards. Ook keken zij naar

hoe sommige landen van positie zijn veranderd doorheen de jaren. Uit hun onderzoek, dat over 24 landen ging, ook niet-EU landen zoals Noorwegen, Zwitserland, Japan, Mexico en de VS, stelden zij vast dat Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en Hongarije

leaders zijn binnen de EU; Finland, Portugal, Spanje, Zweden, Verenigd Koninkrijk en

Slovakije midfielders zijn en dat Denemarken, Griekenland, Bulgarije, Polen en Roemenië

laggards zijn. Zoals ze zelf aangeven, spreken hun bevindingen soms de voorafgaande

literatuur tegen, met als meest opvallend de positie van Denenmarken, die zij identificeren als een laggard terwijl de traditionele literatuur dat land altijd als een leader beschouwde. In hun artikel geven ze een overzicht van welke landen traditioneel als leader, midfielder en laggard

(9)

9

werden beschouwd. In de voorafgaande literatuur werden dus Oostenrijk, Denenmarken, Nederland, Duitsland, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk als leaders gezien. België, Frankrijk en Italië als midfielders en Griekenland, Ierland, Portugal, Spanje en de Centraal- en Oost-Europese landen als laggards (Knill et al, 2012).

Het lijkt er dus op dat een vaste opdeling tussen leaders en laggards moeilijk te maken is. De literatuur biedt ons geen definitieve lijst. Daarnaast lijkt de situatie dus veel complexer te zijn dan deze dichotome opdeling en dat de positie die lidstaten innemen bij onderhandelingen over het Europees milieubeleid sterk afhankelijk is van de context en het specifieke onderwerp. Wilt dat dan zeggen dat het geen zin heeft om onderzoek te doen naar deze opdeling, aangezien het geen vaste opdeling is? Mij lijkt het zeker wel nuttig want, hoewel het moeilijk is om alle lidstaten strikt te categoriseren en het voor de meeste lidstaten niet erg duidelijk is of ze meestal voor strengere milieu- en klimaatnormen zijn en andere meestal tegen, kunnen we wel kijken naar binnenlandse ambities om de opdeling te maken. Hier moet al meteen vermeld worden dat dit slechts een van de manieren is om de opdeling te maken. Er zijn nog vele andere mogelijkheden, maar het kijken naar verschillen in binnenlands ambitie biedt een goede basis voor een onderzoek dat gebaseerd is op verschillen in binnenlandse kenmerken.

2.1.2 OPDELING VOOR DIT ONDERZOEK

In functie van deze masterproef wordt dus een eigen opdeling gemaakt en dit aan de hand van de 20/20/20-doelstellingen. Hier worden de ambities van de lidstaten in acht genomen en op basis van een eigen oordeel van die ambities ga ik een lidstaat als leader,

laggard of midfielder beschouwen. De 20/20/20-doelstellingen werden al geformuleerd in 2007

en werden aangenomen door de Commissie en het Europees Parlement in 2008 met als hoofddoelstelling de uitstoot van broeikasgassen met 30 of 20 procent te verminderen1 (da

Graça Carvalho, 2012). Concreet houdt het in dat tegen 2020 de uitstoot van broeikasgassen met 20 procent vermindert, 20 procent van de energie uit hernieuwbare energie komt en dat er een verbetering komt van 20 procent qua energie-efficiëntie (Europese Commissie, 2008). Deze 20/20/20-doelstellingen zijn een onderdeel van de grotere Europa 2020 strategie die volgde op de Lissabon-doelstellingen, die niet gehaald werden onder andere door de suboptimale werking van de open coördinatiemethode die men daarvoor gebruikte (Vos, 2017). De doelstellingen van de Europa 2020 strategie waren om van Europa tegen 2020 een “slimme, duurzame en inclusieve economie die hoge niveaus van tewerkstelling, productiviteit en sociale cohesie voortbrengt” te maken (Europese Commissie, 2010). De Europa 2020 strategie ging dus niet enkel over klimaatmaatregelen, maar enkel dat aspect, in de vorm van de 20/20/20-doelstellingen, werd in harde wetgeving ondergebracht. Voor elke lidstaat werden aparte doelstellingen bepaald die ze moesten halen tegen 2020. Onder meer door de doelstellingen in wetgeving te gieten, heeft de gehele Europese Unie haar doelstellingen zo goed als volledig gehaald. Enkel op vlak van energie-efficiëntie is dit niet het geval, de primaire

1 30 procent in het geval er een internationaal akkoord zou komen, 20 procent in het geval dat

(10)

10

en de eind-energieconsumptie zijn nog steeds 5 en 3 procent verwijderd van de doelstelling (Eurostat, 2020). In vele lidstaten is deze de laatste jaren blijven stijgen. Terwijl sommige lidstaten ambitieus waren en hun doelstellingen haalden en soms zelf overstegen, hebben andere landen ze nog steeds niet gehaald (EEA, 2018; Eurostat 2020).

Op basis van de gegevens van de Europese Commissie en Eurostat omtrent de 20/20/20-doelstellingen werd onderstaande opdeling tussen leaders en laggards gemaakt.

Leader Midfielder Laggard Oostenrijk België Bulgarije

Kroatië Cyprus Tsjechië Denenmarken Duitsland Malta Frankrijk Estland Polen Finland Griekenland Hongarije Italië Ierland Letland Luxemburg Litouwen Nederland Portugal Roemenië Spanje Slovakije Zweden Slovenië Verenigd Koninkrijk

Deze opdeling vereist nog extra uitleg, voornamelijk over hoe ik de gegevens van de Europese Commissie en Eurostat interpreteer om tot deze opdeling te komen. Ik bekijk de individuele doelstellingen en hoe deze zich verhouden tot de globale doelstelling voor de Unie in haar geheel. Hierbij maak ik voornamelijk pragmatische overwegingen en bekijk ik de doelstellingen samen voor elke lidstaat om te achterhalen of de lidstaat als een leader, midfielder of laggard beschouwd kan worden. Daarnaast werden de doelstellingen van de lidstaten ten opzichte van elkaar in acht genomen. Als een lidstaat hoge ambities heeft op alle drie de doelstellingen, beschouw ik hem als een leader, een lidstaat met lage ambities beschouw ik als een laggard en deze die er tussen in vallen als midfielders. Voor de uitstoot van broeikasgassen beschouw ik hoge ambities zoals een vermindering in uitstoot, dit omdat vele lidstaten nog extra mochten uitstoten. Voor de doelstelling omtrent aandeel van hernieuwbare energie beschouw ik meer dan 20 procent als ambitieus en minder dan 20 procent als niet-ambitieus. Voor de doelstelling energie-efficiëntie pak ik het anders aan. Een vergelijking maken op basis van ambitieniveau is moeilijk vanwege de gigantische absolute verschillen tussen de lidstaten. Vandaar dat ik voor deze doelstelling gekeken heb naar of de lidstaat haar individuele doelstelling haalt of niet om een oordeel te vellen. Verder moet benadrukt worden dat ik in mijn oordeel alle doelstellingen samen heb genomen en de achterliggende reden voor eventuele lagere ambitie op vlak van uitstoot in broeikasgassen in acht heb genomen. Portugal biedt het beste voorbeeld voor deze denkwijze. Hoewel dat land nog 1 procent extra mocht uitstoten,

(11)

11

beschouw ik het toch als een leader omdat het ambitieus is op vlak van hernieuwbare energie, de energie-efficiëntie doelstelling heeft gehaald en de extra uitstoot verklaard kan worden in functie van economische convergentie met andere lidstaten wat, naar mijn mening, een minder streng oordeel rechtvaardigt. Voor de meeste andere lidstaten was dergelijke denkwijze niet nodig en wees mijn methode duidelijk aan of ik een lidstaat als een leader, dan wel midfielder of laggard kan beschouwen.

Net als Knill en zijn collega’s voeg ik ook een derde categorie in, namelijk de

midfielders. Het onderscheid tussen een midfielder en laggard is op zich minder van belang

voor deze masterproef die het innemen van leader-positie tracht te verklaren, maar dit onderscheid niet maken, zou de midfielder-lidstaten onrecht aandoen. Hiermee geef ik ook een genuanceerder beeld dan de strikte dichotome verdeling tussen leader en laggards in klimaat- en milieubeleid. Daarnaast komt deze extra opdeling ook van pas bij de analyse van de noodzakelijke factoren (zie infra).

Ten slotte moet ik opnieuw benadrukken dat deze opdeling niet moet gezien worden als de enige mogelijke opdeling. Zoals ook aangegeven door de literatuur, zijn er nog vele andere manieren om een opdeling tussen leaders, laggards en midfielders te maken. Men zou bijvoorbeeld kunnen kijken naar interne wetgeving van de lidstaten, posities in de Raad en rol op het internationale niveau. Het maken van deze opdeling is dan ook niet de kern van deze masterproef, maar een eerste, essentiële, stap om te kunnen achterhalen welke factoren en/of combinaties van factoren bijdragen tot het innemen van een leader-positie.

2.2 Verklarende binnenlandse factoren

Nu de opdeling gemaakt is, kunnen we overgaan naar de hoofdfocus van deze masterproef, met name het zoeken naar de factoren die bepalen of een lidstaat een leader dan wel een

laggard is.

In het artikel ‘Why there is no 'southern problem'. On environmental leaders and laggards in the European Union’ trachtte Tanja Börzel aan te tonen dat de zuiderse lidstaten van de EU niet per se laggards zijn, wat wel vaak zo wordt voorgesteld. Hoewel zij de implementatie en naleving van milieunormen onderzocht, aan de hand van casestudies Spanje en Duitsland, kunnen haar bevindingen ook interessant zijn voor dit onderzoek. Zij verklaart de slechte naleving van milieuwetgeving onder meer door te wijzen op het feit dat de Europese milieunormen over het algemeen worden gemaakt op basis van het verregaande milieubeleid van sterkere lidstaten. Eigen binnenlands verregaand beleid zou dus ook een factor kunnen zijn die bepaalt of een lidstaat een leader of een laggard is. Maar eigenlijk zegt dit maar weinig, want pleiten voor strengere milieunormen op Europees niveau en zelf strenge wetgeving hebben, is een heel duidelijk verband, lidstaten willen natuurlijk dat de Europese Unie zoveel mogelijk op hen lijkt qua regelgeving. Deze factor komt overeen met de traditionele factor ‘het vermijden van aanpassingskosten’ die werd beschreven door Liefferink en zijn collega’s in 2009, maar ze weerlegden die factor wel (zie infra). Een andere bevinding van Börzel is dat

(12)

12

de afwezigheid van binnenlandse drukkingsgroepen voor de naleving van strenge milieunormen een factor is die de slechte naleving van die normen verklaart. Dat is zeker een interessante factor die mee de positie van een lidstaat zou kunnen bepalen: de sterkte van de milieubeweging in de lidstaat (Börzel, 2000).

Later, in 2002, deed Tanja Börzel onderzoek naar Europeanisatie in het artikel ‘Pace-setting, foot-dragging, and fence-sitting: member state responses to Europeanization’ en gebruikte daarvoor het milieudomein, waardoor ze de facto ook het onderscheid leaders en laggards toepaste. Ze start vanuit de vaststelling dat de lidstaten anders reageren op het proces van Europeanisatie; ze hebben andere beleidspreferenties en andere capaciteiten om actie te ondernemen. Volgens haar zijn deze factoren voornamelijk afhankelijk van de economische ontwikkeling van de lidstaten. De economisch meer ontwikkelde lidstaten zijn waarschijnlijker

leaders of pace-setters, zoals zij hen noemt. Ze hebben een sterkere regulatie en dus een

sterkere incentive om hun regelgeving naar het Europees niveau te vertalen. Bovendien hebben ze meer capaciteiten om dat ook effectief te doen. De lidstaten die daarentegen economisch minder ontwikkeld zijn, missen zowel de beleidspreferenties als de capaciteiten om hun regelgeving over te zetten naar het Europees niveau en zijn dus volgens haar laggards of foot-draggers in haar woorden. Ze heeft ook wel toe dat het over een waarschijnlijkheid gaat, niet over een vaste wetmatigheid. Er kan variatie zijn in het gedrag van de lidstaten met betrekking tot milieuwetgeving, afhankelijk van de sector en het onderwerp in kwestie (Börzel, 2002). Tanja Börzel onderscheidtin dit onderzoek dus maar één relevante factor om de positie van een lidstaat te bepalen, namelijk de economische ontwikkeling van die lidstaat.

• Verklarende factor volgens Börzel (2002) o Economische ontwikkeling

In 2009 deden Duncan Liefferink, Bas Arst, Jelmer Karmstra en Jeroen Oijervaar een grootschalige kwantitatieve studie naar binnenlands beleid en beleidsresultaten in 21 Europese landen, de Verenigde Staten, Japan en Mexico sinds de jaren 70. Ze deden dat om duidelijk te maken welke landen effectief voorop liepenop vlak van milieu- en klimaatbeleid, hoever ze voor zaten en vooral waarom dit zo was. Aangezien de doelstelling van deze studie voor een groot deel overeenkomt met de doelstelling van mijn onderzoek en ze reageerden op de voorafgaande literatuur rond verklarende factoren om een leader te zijn, is deze studie een sterke basis om op voort te bouwen. Hun studie begint met het onderscheiden van drie factoren die traditioneel als verklaring naar voren worden geschoven voor het innemen van een leader-positie, namelijk een hoge binnenlandse druk van milieuproblemen en/of vraag naar ‘groen’ beleid, een competitief voordeel creëren voor de binnenlandse industrie, en de wens om eigen beleid naar het internationale toneel te vertalen om zo aanpassingskosten te vermijden bij mogelijk andere internationale regelgeving. Liefferink en zijn collega’s geven al meteen aan dat, hoewel deze factoren zeker niet irrelevant zijn, ze enkel helpen bij het verklaren van regelgeving en internationaal leiderschap in bepaalde cases en dus moeilijk te veralgemenen zijn. Bijvoorbeeld, zoals ze zelf aangeven, hebben verschillende soorten

(13)

13

industrieën verschillende soorten problemen in verband met milieu en/of klimaat en vereisen ze dus verschillende soorten beleid.

Vervolgens vermelden ze de factoren die Martin Jänicke aanbracht in zijn artikel

‘Trend-setters in environmental policy: the character and role of pioneer countries’. In dat artikel beschrijft hij verschillende binnenlandse karakteristieken die mogelijk verklaren waarom een land een leader-rol inneemt. Hij onderscheidt vier categorieën, namelijk land-specifieke factoren, issue-specifieke factoren, situationele factoren en strategische factoren. In de categorie land-specifieke factoren maakt hij nog een verder onderscheid tussen de kracht van de ‘green advocacy coalition’ en structurele factoren, waaronder economische, institutionele en cognitieve vallen. Deze land-specifieke factoren beschouwt Jänicke als relatief stabiele factoren, deze zouden het best kunnen helpen in het verklaren van een algemene leader-rol. De andere drie categorieën zijn volgens hem relatief onstabiel. Onder de issue-specifieke factoren vallen onder andere de aanwezigheid en de zichtbaarheid van bepaalde milieu- en klimaatproblemen, de structuur van de industrie in kwestie en de beschikbaarheid van technologische oplossingen. De situationele factoren zijn onder meer de partijen die de regering vormen, de staat van de economie en externe schokken en de strategische factoren gaan over de wil en de vaardigheid om effectief streng milieu- en klimaatbeleid te voeren (Jänicke, 2005; Jänicke & Jacob, 2006). Deze laatste drie categorieën van Jänicke zijn voor dit onderzoek minder van belang, ik ben geïnteresseerd in de land-specifieke factoren die kunnen verklaren waarom een land een leader is. Een krachtige green advocacy coalition ziet Jänicke als een sterke coalitie voor ecologische modernisering en wordt gekenmerkt door een sterke milieuadministratie, een goed georganiseerde milieubeweging en vooral hun samenwerking met vernieuwers binnen de industrie. De economische factor die van belang is, is het niveau van economische ontwikkeling. Volgens Jänicke leidt dit tot een hogere waargenomen milieudruk van onder ander verkeer en energieproductie en leidt dit tot een sterkere administratie en economische en wetenschappelijke mogelijkheden. De cognitieve factoren zijn de uitgave aan onderzoek en ontwikkeling, sterk onderwijs en een efficiënte structuur om kennis over te brengen en te delen. Onder institutionele factoren plaatst Jänicke de sterkte van de regering, de openheid van het politieke systeem, een cultuur van dialoog en consensus en, opvallend en specifiek, lidmaatschap van de Europese Unie (Jänicke, 2005; Jänicke & Jacob, 2006).

• Verklarende factoren volgens Jänicke (2005) o Krachtige green advocacy coalition o Economische ontwikkeling

o Uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, sterkte van het onderwijs, efficiënte infrastructuur voor kennisoverdracht

o Sterkte van de regering, openheid van het politieke systeem, cultuur van dialoog en consensus, lidmaatschap Europese Unie

Deze factoren die Jänicke naar voren schuift, zijn op het eerste zicht overtuigend, maar worden bekritiseerd door Liefferink en collega’s. Ze halen de kritiek van Lyle Scruggs uit 2003

(14)

14

op een eerdere versie van Jänickes artikel aan, die aantoonde dat de voorgestelde factoren in vele gevallen te sterk aan elkaar hingen en dat ze moeilijk operationaliseerbaar zijn (Liefferink et al, 2009).

Vervolgens verwijzen Liefferink en zijn collega’s naar een ander artikel uit 2005, namelijk ‘When the birds sing. A framework for analysing domestic factors behind policy convergence’ van Andrea Lenschow, Duncan Liefferink en Sietske Veenman. Hoewel dat artikel bedoeld is om een kader te bieden voor het analyseren van algemene diffusies en

convergenties in binnenlands beleid, focusten ze zich specifiek op milieubeleid. In hun verklaringsmodel focussen ze zich volledig op wat volgens de categorisering van Jänicke structurele factoren zijn. Ze onderscheiden drie factoren, namelijk cultuur, institutionele structuur en economische ontwikkeling, en gaan ervan uit dat landen die gelijkaardig zijn op vlak van deze factoren waarschijnlijk een gelijkaardig beleid zullen hebben. In het onderzoek concluderen ze dat cultuur essentieel is in het overnemen van ideeën, principes en doelstelling en gebruikten ze bovendien de proxy-variabele religie om dat te onderzoeken. Landen met eenzelfde dominante religie zouden dus meer geneigd zijn om beleid van elkaar over te nemen. Ze argumenteren ook, op basis van David Vogels ‘The protestant ethic and the spirit of environmentalism: the cultural roots of green politics and policies’ uit 2002, dat er een

grotere kans is dat protestante landen ecocentrische ideeën ondersteunen dan Rooms-Katholieke. Bij de factor institutionele structuur maakten Lenschow en collega’s een onderscheid tussen liberaal pluralisme, statisme en neocorporatisme. Ze argumenteren dat landen gekenmerkt door een liberaal pluralistisch systeem waarschijnlijk weinig zullen interveniëren en vooral zullen rekenen op de markt en instrumenten gebaseerd op de marktwerking, zoals belastingen en emissiehandel, om hun beleid in te vullen. Statistische landen zouden gaan voor sterke regulering, van verbodsbepalingen tot productverplichtingen en productstandaarden. Neocorporatistische landen daarentegen gaan voor onderhandelde regelgeving in het creëren van beleid en zijn dus gericht op consensus. Lenschow en collega’s laten wel in het midden welke institutionele structuur een sterk milieubeleid het meest ondersteunt. De invloed van de laatste factor, economische ontwikkeling, daarentegen, is veel duidelijker. Net als bij vele auteurs voordien wordt een hogere economische ontwikkeling gezien als verklaring voor het aannemen van hoge standaarden en heffingen met betrekking tot klimaat- en milieu (Lenschow et al, 2005).

• Verklarende factoren volgens Lenschow et al o Protestantisme

o Neocorporatisme

o Economische ontwikkeling

Liefferink en zijn collega’s bekritiseerden in feite al deze voorgenoemde onderzoeken en de factoren die ze naar voren schoven als verklaring voor het innemen van een leader-rol in milieu- en klimaatwetgeving. Ze bekritiseerden ze omdat deze studies allemaal gebaseerd zijn op kwalitatieve beoordelingen van landen die traditioneel als leader worden beschouwd. De studies geven niet echt empirische bewijzen voor de factoren die ze voorstellen. Liefferink en

(15)

15

collega’s vermelden dat er wel degelijk kwantitatieve studies zijn geweest, maar dat deze zich focussen op prestatie van het beleid, de effectieve uitkomst van beleid op basis van uitstootgegevens, en dergelijke. Deze studies gaan met andere woorden niet in op factoren als de beleidsoutput en de vormgeving van het beleid. Zoals Liefferink en zijn collega’s aangeven, kan een land bijvoorbeeld een heel streng en verregaand milieubeleid hebben en toch veel uitstoten.

Klaus Jacob en Axel Volkery pakten het in hun studie uit 2006 wel anders aan. Zij deden een echte statistische analyse om te verklaren waarom landen een leader-rol innemen. Ze baseerden zich op vier regelgevende innovaties, met name CO2 reductie doelstelling,

CO2/Energie belastingen, quota voor hernieuwbare energie en terugleververgoedingen voor

hernieuwbare energie, en wanneer deze werden geïntroduceerd in de 30 verschillende landen in hun onderzoek. Vervolgens onderscheidden ze maar liefst 27 onafhankelijke variabelen, waaronder de aanwezigheid van een kiesdrempel, BBP per capita, tewerkstelling, lidmaatschap van milieubewegingen, efficiëntie van de overheid, niveau van neocorporatisme en aandeel van vuile industrie in het BBP. Deze variabelen zijn vaak proxy-variabelen voor theoretische concepten zoals ‘politieke openheid’ en ‘invloed van groene niet-gouvernementele-organisaties’. In hun onderzoek deden ze zowel een bivariate als een multivariate analyse en kwamen ze tot de conclusie dat het innemen van een leader-rol gestimuleerd wordt door een hoge graad van neocorporatisme, een hoge efficiëntie van de overheid, de kracht en capaciteiten van groene NGO’s en de macht van groene bedrijven in vergelijking met ‘vuile’ industrie en bedrijven. Wat in het bijzonder opvalt aan deze studie van Jacob en Volkery is dat uit hun statistische analyse van al die 27 factoren blijkt dat economische factoren zoals economische groei en tewerkstelling niet significant zijn. Met deze resultaten spreken ze zowat alle voorgaande onderzoeken tegen die stelden dat economische ontwikkeling een sterke determinant is in het verklaren van waarom landen een leader-rol innemen. Hiermee spreken ze met name Tanja Börzel tegen, die net de economische ontwikkeling als enige relevante factor zag (zie supra). Jacob en Volkery geven zelf in hun studie wel al aan dat er empirische en theoretisch zwaktes zitten in hun onderzoek. Hun onderzoek zegt namelijk niets over veranderingen in rol of waarom sommige landen hun

leader-rol verlaten, aangezien ze zich baseren op het jaar waarin de vier regelgevende

innovaties geïntroduceerd werden, waardoor variaties over tijd niet in de analyse werd opgenomen. Ze geven ook aan dat die vier regelgevende innovaties waarop ze zich baseren enkel over klimaatbeleid gaan en de introductie daarvan in een land heel issue-specifiek kan zijn. Een land kan dus een leader zijn in klimaatmaatregelen zoals een CO2-reductie

doelstelling, maar tegelijkertijd nauwelijks iets doen aan bodemvervuiling (Jacob & Volkery in Jänicke & Jacob, 2006).

• Verklarende factoren volgens Jacob en Volkery (2006) o Neocorporatisme

o Efficiëntie van de overheid o Sterkte van groene NGO’s

(16)

16

Met deze opmerkingen in het achterhoofd, kan de waarde van ‘Leaders and laggards in environmental policy: a quantitative analysis of domestic policy outputs’ van Duncan Liefferink, Bart Arts en Jeroen Ooijevaar duidelijker gemaakt worden. In hun grootschalige kwantitatieve studie baseren ze zich op de factoren zoals die werden onderscheiden door Börzel, Lenschow en zijn collega’s, en Jänicke. Ze bestudeerdenhet niveau van economische ontwikkeling op basis van het BBP per capita en de institutionele structuur, waarbij ze het onderscheid van Lenschow en zijn collega’s overnemen, namelijk statistisme, neo-corporatisme of liberaal pluralisme. Voor de factor cultuur maakten ze een onderscheid tussen landen die voornamelijk protestants zijn en landen die dat niet zijn. Ze onderscheidden ook de factor milieudruk geoperationaliseerd aan de hand van industriële uitstoot van CO2 in metrische ton per capita

en de bevolkingsdichtheid in capita per vierkante kilometer. Ook de factor ‘openheid van de handel’ wordt opgenomen, waarvoor ze het aandeel van zowel import als export in het BBP gebruiken als operationalisering van die factor. Als laatste factor nemen ze lidmaatschap van de Europese Unie op in hun analyse, zoals beschreven door Martin Jänicke. In hun onderzoek baseerden ze zich op 40 beleidsonderwerpen in 21 Europese landen, Mexico, de Verenigde Staten en Japan op vier tijdstippen, namelijk 1970, 1980, 1990 en 2000, en gebruikten daarvoor de data van het ENVIPOLCON project2. Op basis van die data voeren ze een

descriptieve en verklarende analyse uit aan de hand van de zogenaamde gap approach. Bij die methode wordt eerst voor elk beleidsonderwerp het strengste beleid bepaald van de onderzochte landen, om vervolgens voor elk land de gap te bepalen tussen hun beleid in dat beleidsonderwerp en het strengste beleid. Vervolgens werden de scores samengevoegd per land voor elk tijdstip in de studie. Zo verkregen ze cijfers die een blik gaven op de relatieve kracht van milieubeleid in elk land in de studie voor de vier tijdstippen. Het is uit deze data dat ze onder andere afleiden dat landen zoals Denenmarken en Noorwegen minder goed presteren dan vaak wordt aangenomen in hun milieu- en klimaatbeleid (zie supra). Vervolgens werden deze data samen met de voorgenoemde factoren gebruikt in zowel een bivariate als multivariate statistische analyse, net zoals Jacob en Volkery dat hadden gedaan. Na al deze analyses komen ze tot een paar interessante conclusies. Zo ontdekten ze dat doorheen de tijd de gaps tussen het strengste beleid in een bepaald beleidsonderwerp en het eigen beleid van de onderzochte landen steeds kleiner worden, wat erop wijst dat er een convergentie in beleid plaatsvond. Het zijn echter de conclusies over de factoren die bepalen of een land een leader- of een laggard-positie inneemt die voor deze masterproef het interessants zijn. De factor die het sterkst blijkt te verklaren of een land een strikt binnenlands milieubeleid heeft, is lidmaatschap van de Europese Unie. Deze conclusie is bijzonder interessant, aangezien ze de bewering dat de EU een leader is op milieu- en klimaatvlak op het internationale toneel blijkt te ondersteunen. Voor dit onderzoek, dat over de verschillen tussen de lidstaten van de

2 ENVIPOLCON staat voor ‘Environmental Governance in Europe: the Impact of International Institutions and Trade on Policy Convergence’. Een project uitgevoerd door de Universiteit van Konstanz, de Universiteit van Hamburg, de Vrije Universiteit van Berlijn, de Universiteit van Salzburg en de Raboud Universiteit van Nijmegen tussen 2003 en 2006, gericht op het verzamelen van data rond de convergentie van milieubeleid in Europa (Universität Konsantz, 2020).

(17)

17

Europese Unie gaat, is die factor echter weinig relevant, aangezien alle landen onderzocht in deze studie per definitie lid van de EU zijn. Ze concluderen ook dat de steeds terugkerende factoren economische ontwikkeling, neocorporatisme en milieudruk wel degelijk bevorderlijk zijn voor een streng milieu- en klimaatbeleid, dus met andere woorden om een leader-rol in te nemen. Hierbij wijzen ze er echter ook op dat deze drie factoren in de multivariate wel verbleken in vergelijking met lidmaatschap van de Europese Unie. Er is dus zeker een verband, maar dat blijkt een relatief zwak verband te zijn wanneer andere factoren meegenomen worden in de analyse. Uit hun onderzoek blijkt ook dat de factor cultuur, geoperationaliseerd aan de hand van de proxyvariabele ‘dominante religie’, geen significante invloed heeft, waarmee ze dus een van de factoren van Lenschow en zijn collega’s weerleggen. De openheid van de handel zou ook geen significante invloed hebben volgens hun analyse, wat te wijten zou kunnen zijn aan de afwezigheid van een mechanisme van regelgevende competitie in de internationale politieke arena. Liefferink en zijn collega’s geven aan dat het hoogstwaarschijnlijk voornamelijk situationele en issue-specifieke factoren zijn die een groot deel van de variatie in milieu- en klimaatbeleid tussen landen verklaren, maar dat aan de andere kant de factoren die zij als verklarend onderscheiden wel als noodzakelijk moeten worden gezien voor het hebben van verregaand beleid (Liefferink et al, 2009).

• Verklarende factoren volgens Liefferink et al (2009) o Lidmaatschap Europese Unie

o Economische ontwikkeling o Neocorporatisme

o Milieudruk

Na de literatuur doorgenomen te hebben, kunnen we vele hypotheses vormen. Elk van de bovenstaande factoren zou een deel kunnen zijn van de verklaring. De literatuur brengt zoveel verschillende verklaringen naar voren dat het mij waarschijnlijk lijkt dat een complexe combinatie van verschillenden zaken uiteindelijk het fenomeen verklaart.

In dit onderzoek ga ik aan de hand van de Qualitative Comparative Analysis methode bestuderen of de factoren die Tanja Börzel, Martin Jänicke, Andrea Lenshow en collega’s, Klaus Jacob en Axel Volkery, en Duncan Liefferink en zijn collega’s naar voren schuiven als verklaring voor het innemen van een leader-rol in klimaat- en milieubeleid kloppen. Vanzelfsprekend wordt de factor lidmaatschap van de Europese Unie niet opgenomen in dit onderzoek over leaders binnen de EU. Daarnaast ga ik de factor ‘openheid van de handel’, die Liefferink en collega’s aan de kant schuiven als irrelevant, toch opnemen in dit onderzoek en controleren of deze toch geen rol speelt in het verklaren waarom een land een leader-rol inneemt. Wat interessant is aan het onderzoek van Liefferink en collega’s is dat ze beweren dat de factoren die ze aanduiden als verklarend noodzakelijk zijn, en QCA is de ideale methode om te achterhalen welke factoren noodzakelijk en welke voldoende zijn. Aangezien ik vermoed dat één factor nooit een fenomeen volledig kan verklaren, is QCA bijzonder geschikt, omdat het erop gericht is om te achterhalen welke factoren in welke combinatie voldoende of noodzakelijk zijn. Het geeft een veel genuanceerder beeld van de complexe realiteit.

(18)

18

3. Onderzoeksmethode

Qualitative Comparative Analysisis een methode die ideaal is om mijn onderzoeksvraag te

beantwoorden. Het centrale doel van QCA is namelijk een exhaustieve verklaring geven voor het voorkomen van een bepaald fenomeen. Deze methode werd uitgevonden door Charles C. Ragin in zijn invloedrijke boek The comparative method: moving beyond qualitative and

quantitative strategies’ uit 1987. De methode bevindt zich tussen de kwalitatieve en de

kwantitatieve methode en is gebaseerd op de methoden van overeenkomst en verschil van John Stuart Mill. De methode van overeenkomst houdt in dat indien twee cases met dezelfde uitkomst slechts één kenmerk delen, dat dan dat kenmerk de aanwezigheid van de uitkomst verklaart. De methode van verschil houdt het omgekeerde in, indien twee cases met verschillende uitkomst alle kenmerken delen behalve één, dat dan dat kenmerk verklaart waarom de uitkomst aanwezig is in de ene case en in de andere niet. Het is ontworpen om op systematische manier een relatief groot aantal cases te vergelijken op een relatief groot aantal factoren om zo causale verbanden tussen factoren en de uitkomst te ontdekken.

Wat het zeker onderscheidt van andere methodes, is dat QCA ontworpen is om een specifiek soort causaal verband te vinden, namelijk een multiple conjunctural causation. Dat houdt in dat er verschillende combinaties van factoren zijn die dezelfde uitkomst kunnen verklaren. Daarnaast kan men aan de hand van QCA voldoende en noodzakelijke voorwaarden ontdekken voor de aanwezigheid van een uitkomst. Een noodzakelijke voorwaarde moet aanwezig zijn voor de aanwezigheid van de uitkomst. De uitkomst kan zich niet voortdoen zonder de aanwezigheid van die noodzakelijke voorwaarde. Een voldoende voorwaarde zal er daarentegen altijd toe leiden dat de uitkomst aanwezig is. Vaak is het zo dat een bepaalde factor, condition in QCA-terminologie, op zichzelf niet voldoende is voor het verklaren van een bepaald fenomeen, maar dat die factor wel een onmisbaar onderdeel is van een combinatie van factoren die voldoende is. QCA helpt dus om (eventueel) verschillende combinaties van factoren te ontdekken die voldoende zijn (Haesebrouck, 2018). Een ander voordeel is dat QCA de unieke mogelijkheid om zowel aspecten van diepgaand kwalitatief onderzoek als kwantitatieve gegevens te combineren biedt. Verder is het ook een zeer transparante methode. Onderzoekers moeten duidelijk aangegeven welke concepten ze op welke manier hebben geoperationaliseerd en welke keuzes er doorheen het onderzoek gemaakt zijn (Legewie, 2013). De methode gebruikt verschillende instrumenten om tot die

multiple conjunctural causations te komen namelijk een crisp-set of een fuzzy-set, een truth table en Booleaanse algebra. Aan de hand van die instrumenten bekomt men uiteindelijk een

formule die de verschillende voldoende combinaties van factoren weergeeft die de aanwezigheid van een fenomeen verklaren.

3.1 Crisp-set en Fuzzy-set

Een set is een geformaliseerde representatie van een bepaalde concept waarvan de cases lid kunnen zijn of niet. Binnen de QCA methode zijn er twee soorten sets, een crisp-set en een

(19)

19

Crisp-set QCA (csQCA) was de eerste QCA-techniek, die werd ontwikkeld door Charles Ragin

en Kriss Drass in de jaren 80, en is ook de meest gebruikte vorm van QCA (Rioux & De Meur, 2008). Het gebruikt strikte dichotome condities. In een crisp-set is een case ofwel volledig lid van de set, ofwel helemaal niet. Er zijn geen tussen-mogelijkheden. Bij een crisp-set QCA zullen de cases op de factoren dus ofwel een 0 of een 1 worden toegediend, wat wil zeggen dat de factor afwezig (0) of aanwezig (1) is (Rious & De Meur, 2008)

Fuzzy-set QCA (fsQCA) verschilt van csQCA in de zin dat het niet werkt op basis van een

strikte dichotomisering van de factoren. Een case kan op een bepaalde factor een score hebben die tussen de 0 en de 1 valt, met 0 als volledig afwezig en 1 als volledig aanwezig. Tussen de 0 en de 1 zijn er dan verschillende ‘lidmaatschapsniveaus’, waarvan de hoeveelheid afhangt van de keuze van de onderzoeker (Legewie, 2013). Door het gebruik van verschillende niveaus leidt het gebruik van een fuzzy-set tot genuanceerdere, maar ook complexere resultaten.

Dit onderzoek maakt gebruik van een crisp-set om de QCA uit te voeren en te achterhalen welke factoren en/of combinaties van factoren leiden tot het innemen van een

leader-positie in Europees klimaat- en milieubeleid. Ik heb gekozen voor een crisp-set in

tegenstelling tot een fuzzy-set in het volle besef dat dit tot minder genuanceerde resultaten zal leiden en dat het veel gevoeliger is voor de keuzes die ik maak tijdens de dichotomisering. Maar, ik verkies om minder complexe resultaten te bekomen om zo een substantieve bijdrage te leveren aan het academische debat. Daarnaast is deze keuze ook ingegeven door de beperkingen van de fsQCA-software, de software die met een fuzzy-set werkt. Deze kan het aantal cases en het aantal factoren die opgenomen worden in dit onderzoek niet aan. De Tosmana-software kan dat wel, maar kan slechts gebruikt worden voor crisp-sets. De fsQCA-software wordt in dit onderzoek wel gebruikt om de noodzakelijke factoren te achterhalen en een duidelijke onderscheid te maken tussen de complexe, parsimonious en intermediate formules (zie infra).

3.2 Booleaanse Algebra

Booleaanse algebra is een vorm van algebra uitgevonden door George Boole in de negentiende eeuw waarbij variabelen twee mogelijke waarden kunnen hebben, in het geval van QCA dus aanwezigheid of afwezigheid van een factor. Een aanwezige variabele wordt traditioneel in hoofdletters (bijvoorbeeld A) weergegeven, een afwezige in kleine letters (bijvoorbeeld a). Daarnaast gebruikt het de operatoren logical AND en logical OR. Logical

AND, weergegeven door een *, houdt in dat de aanwezige of afwezige factoren samenhoren. Logical OR, weergegeven door +, wijst op een andere factor of combinatie van factoren die de

uitkomst verklaren. Dat wordt best geïllustreerd met een voorbeeld: de Booleaanse formule A*B+bC → Uitkomst, wil zeggen dat de aanwezigheid van factor A en factor B samen de uitkomst kan verklaren, maar dat ook de afwezigheid van factor B in combinatie met de aanwezigheid van factor C de uitkomst kan verklaren. In de praktijk komen dergelijke simpele formules nauwelijks voor en is het resultaat van de Booleaanse berekening meestal een enorm

(20)

20

lange, complexe formule die moeilijk te interpreteren is. Vandaar dat er Booleaanse minimisatie wordt toegepast. Het houdt in dat de lange complexe formule wordt gereduceerd tot een meer ‘spaarzame’ (parsimonious) formule. Dat op basis van het idee dat als twee verschillende combinaties van factoren beiden leiden tot de uitkomst en slechts verschillen op een condition, deze condition dan als irrelevant kan worden beschouwd en weggelaten kan worden (Rioux & De Meur, 2008). De fsQCA software, een van de twee programma’s die in dit onderzoek gebruikt worden om de Booleaanse minimisatie uit te voeren, geeft ons drie verschillende soorten formules die de uitkomst verklaren. Ten eerste is er de complexe formule. Dat is degene die de logical remainders meeneemt in de analyse. Deze formule neemt dus ook de combinaties van factoren waarvoor er geen cases waren mee. Die complexe formule is degene die het meest volledige beeld heeft van de analyse. Daarnaast is er nog de

parsimonious formule die zo simpel mogelijk is, maar nog steeds correct. Ten slotte is er nog

de intermediate formule, die zich tussen de twee andere bevindt. Deze bevat alle factoren uit de parsimonious, maar ook deze uit de complexe waarvan verwacht wordt dat ze een positief effect hebben op de aanwezigheid van de uitkomst. Deze verwachting wordt ingegeven door de onderzoeker zelf, op basis van theoretische inzichten.

3.3 Truth Table

Een Truth Table is een visuele representatie van alle mogelijke combinaties van factoren en welke cases tot welke combinatie van factoren behoren. Het is een tabel waarbij duidelijk wordt welke factoren bij welke cases aanwezig of afwezig zijn, samen met een weergave van de aanwezigheid of afwezigheid van de uitkomst. Hierdoor kunnen de combinaties van factoren die leiden tot de aanwezigheid van de uitkomst worden geïdentificeerd (Rioux & De Meur, 2008; Legewie, 2013). Het is op basis van deze tabel dat de QCA-software de multiple

conjunctural causation genereert op basis van Booleaanse minimisatie.

4. Onderzoek

4.1 Operationalisering

De operationalisering van de factoren die de literatuur naar voren schuift als mogelijke verklaringen voor het innemen van een leader-rol in klimaat- en milieubeleid is een essentiële stap. Verschillende niet-kwantificeerbare concepten moeten uitgedrukt worden in concreet cijfermateriaal om de QCA uit te voeren. Voor een paar van de factoren is het vrij duidelijk welke variabelen het concept het best omvatten, maar voor anderen is dat niet het geval. Hier moet benadrukt worden dat dit de stap binnen de QCA methode is waar de validiteit van het onderzoek het meest in vraag kan worden gesteld. De keuzes die in het ene onderzoek gemaakt worden qua operationalisering zijn niet per se dezelfde keuzes als in een ander onderzoek gemaakt worden. Vandaar dat het essentieel is dat de gemaakte keuzes grondig beargumenteerd worden. In dit deel overloop ik elke factor die geïdentificeerd is tijdens het literatuuronderzoek en hoe ik deze operationaliseer in functie van mijn onderzoek. Eerst

(21)

21

worden factoren met de meest duidelijke operationalisering besproken en vervolgens degene waarover ik pragmatische keuzes moest maken om de QCA te kunnen uitvoeren.

Zoals eerder vermeld wordt de factor lidmaatschap van de Europese Unie die zowel bij Jänicke (2005) en Liefferink et al (2009) terugkwamen, vanzelfsprekend niet opgenomen in dit onderzoek aangezien die eigenschap inherent is aan alle cases.

De eerste factor en degene die het meest terugkeerde in het academische debat, is economische ontwikkeling. Deze factor werd door Tanja Börzel (2002) als enige verklarende factor naar voren geschoven en kwam ook terug bij de onderzoeken van Jänicke (2005), Lenshow et al (2005) en Liefferink et al (2009). Dit is een veelgebruikte factor in vele disciplines en onderzoeken en wordt traditioneel geoperationaliseerd als BBP/capita. Het BBP/capita is ook handig om te gebruiken aangezien dat de meest gebruikte variabele is om de economische ontwikkeling van verschillende landen te vergelijken. Hoewel er veel bezwaren zijn te maken tegen het gebruik van BBP om ‘ontwikkeling’ te meten, blijft het wel voor de hand liggen.

De tweede factor die opgenomen wordt in dit onderzoek is neocorporatisme. Deze factor werd naar voren geschoven als een van de mogelijke verklaringen in de onderzoeken van Lenshow et al (2005), Jacob en Volkery (2006) en Liefferink et al (2009). Dit is een concept dat geen directe kwantificeerbare variabele heeft die traditioneel wordt gebruikt. Aangezien het berekenen van een neocorporatisme-niveau niet tot het doel van deze masterproef behoort, ga ik mij voor deze factor baseren op een onderzoek dat Detlef Jahn deed in 2016 om te achterhalen welke lidstaten neocorporatisme hanteren als institutionele bestuursvorm. Jahn deed onderzoek naar trends in corporatisme in 42 geïndustrialiseerde landen en maakte daarbij ook een rangschikking met kwantificeerbare data. Dit is zeer geschikt om te gebruiken omdat het alle lidstaten van de Europese Unie, buiten Kroatië, voorziet van een cijfer dat hun niveau van neocorporatisme weergeeft.

De derde factor die in dit onderzoek wordt opgenomen is de aanwezigheid van een hoge milieudruk. Deze factor kwam enkel boven in het onderzoek van Duncan Liefferink en zijn collega’s (2009), maar ze identificeerden het wel als noodzakelijk. In dat onderzoek hebben ze dat concept geoperationaliseerd aan de hand van industriële uitstoot van CO2 in

metrische ton per capita en de bevolkingsdichtheid in capita per vierkante kilometer. Voor het onderzoek dat ik uitvoer, neem ik deze operationalisering niet over. Het berekenen van milieudruk op die manier zorgt ervoor dat landen die zowel een lage bevolkingsdichtheid als een lage uitstoot hebben een gelijkaardige uitkomst hebben als landen die een hoge bevolkingsdichtheid en een hoge uitstoot hebben. Vandaar dat ik gekozen heb om enkel naar de uitstoot te kijken. Het moet wel gezegd worden dat het concept milieudruk op vele andere manieren kan geoperationaliseerd worden en de operationalisering ervan in CO2-uitstoot

eerder aanleunt bij de druk op het klimaat, niet het milieu. Milieudruk zou ook door variabelen zoals vervuiling of verzilting kunnen worden geoperationaliseerd, maar door het gebruik van CO2-uitstoot behoud ik toch een deel van hoe Liefferink en collega’s het concept milieudruk

hebben geoperationaliseerd. Maar, door bevolkingsdichtheid niet op te nemen, worden verschillen in populatie wel niet meegenomen in de analyse, wat tot een licht vertekend beeld leidt.

(22)

22

De vierde factor die in dit onderzoek wordt opgenomen is protestantisme. Dit is een van de factoren die in twee van de bovenstaande onderzoeken naar voren werd geschoven als mogelijke verklaring voor het innemen van een leader-rol, namelijk in deze van Lenshow et al (2005) en Liefferink et al (2009), hoewel deze laatste oordeelden dat het irrelevant is. Deze factor is vrij eenvoudig te operationaliseren in percentage van de bevolking dat protestant is.

De vijfde factor is de openheid van handel. Zoals al eerder vermeld, wordt deze factor weerlegd door Duncan Liefferink en zijn collega’s (2009), maar deze wordt toch opgenomen in dit onderzoek. Na het bekijken van gegevens rond de openheid van handel en deze op het zicht te vergelijken met mijn opdeling tussen leaders, midfielders en laggards lijkt het mij dat deze factor wel degelijk een invloed kan hebben. Vandaar dat het belangrijk is deze factor toch op te nemen om na te gaan of dat effectief het geval is. Daarnaast is de factor openheid van handel gemakkelijk te operationaliseren in een kwantificeerbare variabele, namelijk het aandeel van buitenlandse handel, export en import, in het BBP. Dat is ook hoe Liefferink et al deze factor hebben geoperationaliseerd.

De zesde factor die wordt opgenomen in dit onderzoek is uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling. Deze factor werd naar voren geschoven door Jänicke (2005) samen met de factoren sterkte van het onderwijs en efficiënte infrastructuur voor kennisoverdracht. Ik neem deze factor apart omdat deze ook los gezien kan worden van de onderwijs-gerelateerde factoren. Verder is deze factor inherent makkelijk te kwantificeren en te operationaliseren in het aandeel van het BBP dat wordt uitgegeven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D).

De zevende factor is efficiëntie van de overheid. Deze werd naar voren geschoven als mogelijke verklaring door Jacob en Volkery (2006). Net zoals bij neocorporatisme kan deze factor niet meteen tot een concrete, kwantificeerbare variabele worden herleid. Vandaar dat ik voor deze variabele beroep doe op gegevens uit het Global Competitiveness Report

2015-2016 van de Wereldbank. Daarin werd efficiëntie van de overheid opgenomen als een van de

vele indicatoren die onderzocht werden. Aan alle bestudeerde landen werd een cijfer toegewezen dat de efficiëntie van hun overheid weergeeft, wat ideaal is om in een QCA te gebruiken. Bij deze factor moet er ook op worden gewezen dat de keuze om deze gegevens te gebruiken maar een van de vele keuzes is die genomen kunnen worden om de efficiëntie van overheden te operationaliseren. Daarnaast neem ik de factor sterkte van de regering zoals naar voren geschoven door Jänicke (2005) hierin mee op.

Voor de rest van de factoren die worden opgenomen in dit onderzoek heb ik een aantal pragmatische overwegingen moeten maken om de QCA naar behoren te kunnen uitvoeren. Zo zijn verschillende van de factoren die Jänicke (2005) naar voren schuift niet gemakkelijk te operationaliseren, namelijk sterkte van het onderwijs, efficiënte infrastructuur voor kennisoverdracht, sterkte van de regering, openheid van het politieke systeem en de aanwezigheid van een cultuur van dialoog en consensus.

Voor de factoren sterkte van het onderwijs en efficiëntie infrastructuur voor kennisoverdracht heb ik de keuze gemaakt om deze samen te nemen onder de meer globale factor ‘sterkte onderwijs’. Dit is de achtste factor die wordt opgenomen in dit onderzoek. De factor ‘efficiëntie infrastructuur voor kennisoverdracht’ slaat op meer aspecten dan enkel

(23)

23

onderwijs, zoals kennisoverdracht tussen en binnen bedrijven. Maar, door deze samen te nemen met sterkte onderwijs, omvat ik een groot deel van het concept en kan ik het aantal opgenomen factoren beperken, wat de uitvoering van de QCA ten goede komt. Daarnaast is sterkte onderwijs makkelijker te operationaliseren. Daarvoor kan namelijk de onderwijsindex gebruikt worden, onderdeel van de Human Development Index die elk jaar gepubliceerd wordt door de Verenigde Naties. De onderwijsindex wordt berekend op basis van de ‘gemiddelde aantal jaren van scholing’-index en de ‘verwachte aantal jaren van scholing’-index (UNDP, 2019).

Vervolgens zijn er de factoren ‘openheid van het politieke systeem’ en ‘cultuur van dialoog en consensus’ die ook door Jänicke (2005) naar voren worden geschoven als mogelijke verklaringen voor het innemen van een leader-positie in klimaat- en milieubeleid. Voor deze factoren heb ik ook de keuze gemaakt om deze samen te nemen onder het kenmerk ‘democratie-gehalte’ aangezien dit allebei kenmerken zijn die gelinkt kunnen worden aan een goed functionerende democratie. Dit is de negende factor die opgenomen wordt in dit onderzoek. Democratie-gehalte is ook eenvoudiger te operationaliseren aangezien er een index voor bestaat, namelijk de democracy-index van The Economist. Deze geeft staten een score tussen 0 en 10 gebaseerd op 60 indicatoren ondergebracht in vijf categorieën, het electoraal proces en pluralisme, het functioneren van de overheid, politieke participatie, politieke cultuur en burgerlijke vrijheden (The Economist, 2019). Ook voor deze factoren moet vermeld worden dat ze op vele andere manieren kunnen worden geoperationaliseerd en dat de keuze om deze samen te nemen en onder te brengen onder een andere factor een pragmatische was in functie van het goede verloop van dit onderzoek.

Ten slotte moeten de factoren ‘kracht van de Green Advocacy Coalition’ van Jänicke (2005), ‘sterkte van groene NGO’s en relatieve macht groene bedrijven’ van Jacob en Volkery (2006) geadresseerd worden. De aanwezigheid van sterke groene NGO’s en sterke groene vernieuwers binnen het bedrijfsleven zijn twee aspecten die gelinkt kunnen worden aan het concept van een Green Advocacy Coalition zoals Jänicke het beschrijft. Dus in principe kunnen deze factoren samengenomen worden onder de meer overkoepelende factor ‘kracht van de

Green Advocacy Coalition’. Maar, in functie van dit onderzoek worden deze factoren niet

opgenomen. Dit is een pragmatische keuze die ingegeven is door de moeilijke operationalisering van dat concept. Het bestuderen van de Green Advocacy Coalitions in alle lidstaten van de Europese Unie is zo’n complex gegeven dat het een opdracht is die het onderwerp zou kunnen vormen van een volledig apart onderzoek. Om de kracht van een

Green Advocacy Coalition te bestuderen, moet gekeken worden naar de kracht en

competentie van de milieuadministratie van een lidstaat, het professionalisme van de milieubeweging in die lidstaat en de relaties tussen de traditionele voorstanders van verregaand milieubeleid en vernieuwers in het industriële en bedrijfsleven (Jänicke, 2005). Een operationalisering aan de hand van een variabele kan al deze aspecten niet omvatten. Eventueel zou met een proxy-variabele gewerkt kunnen worden, maar het volledige concept zal zo niet omvat worden. Daarnaast heb ik ook de overweging gemaakt om het aantal factoren dat ik opneem in het onderzoek te beperken en de factor ‘kracht van de Green Advocacy

(24)

24

natuurlijk wel doorheen het hele onderzoek in het achterhoofd worden gehouden. De aanwezigheid van een krachtige Green Advocacy Coalition is zeker een factor die eventueel bijdraagt tot het innemen van een leader-positie in klimaat- en milieubeleid, het lijkt mij zelfs zeer waarschijnlijk.

Nu alle factoren die worden opgenomen in dit onderzoek zijn geoperationaliseerd, kan worden overgaan tot het opstellen van de Truth Table.

4.2 Truth Table

Voor we effectief tot de Truth Table kunnen komen, moet eerst voor elke geoperationaliseerde factor gegevens verzameld worden. De gegevens voor economische ontwikkeling geoperationaliseerd in BBP per capita zijn afkomstig van Eurostat, net zoals de gegevens voor milieudruk, geoperationaliseerd in CO2-uitstoot equivalent. Zoals eerder vermeld, worden voor

neocorporatisme de gegevens van Detlef Jahn uit 2016 gebruikt. Voor protestantisme werd een combinatie van gegevens van Worldaltas, Project Gutenberg en PEW-Templeton’s Global

Religious Futures Project gebruikt. Voor openheid handel, geoperationaliseerd in aandeel

buitenlandse handel in BBP, werden de gegevens van de Wereldbank gebruikt. Voor niveau democratie de democratie-index van The Economist en voor sterkte onderwijs de onderwijsindex van het United Nations Development Programme. De gegevens voor uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling werden bij de statistieken voor de Europa 2020-doelstellingen van de Europese Commissie ontleend. Ten slotte werden de gegevens voor de efficiëntie van de overheden uit het Global Competitiveness Raport van de Wereldbank gehaald. Al deze gegevens samen in tabelvorm geeft ons tabel 1.

Vervolgens moeten al deze gegevens gedichotomiseerd worden. Elke case krijgt voor elke factor ofwel een 0 of een 1 toegekend. Om dit te doen, moeten treshholds bepaald worden. Dat zijn een soort van grenzen gekozen door de onderzoeker. Zit een gegeven onder deze treshhold, dan krijgt deze een 0 toegewezen, erboven een 1. Dat is een zeer belangrijke en delicate stap in het onderzoek vanwege de flexibiliteit die de onderzoeker hierbij heeft. De treshhold keuze van de ene onderzoeker is niet per se deze van de andere. Vandaar dat deze expliciet moeten worden gerechtvaardigd en het best gebaseerd zijn op substantieven en/of theoretische gronden (Rihoux & De Meur, 2008).

Voor de factor economische ontwikkeling heb ik gekozen voor 28.630 BBP/capita. Dit is een vrij eenvoudige keuze, aangezien dit het gemiddelde BBP/capita van de Europese Unie was in 2019 (Eurostat, 2020). Dit is ook een goede treshhold omdat de twee dichtstbijzijnde BBP/capita aan weerzijde ver genoeg verwijderd zijn van elkaar, namelijk Italië met 26.860 BBP/capita en het Verenigd Koninkrijk met 32 960 BBP/capita.

Voor neocorporatisme is gekozen voor 0 als treshhold. Aangezien de gegevens voor deze factor zowel positief als negatief zijn, is 0 een logische treshhold. Het enige probleem hiermee is dat de scores voor Portugal (-0.02) en Slovakije (-0.09) daar wel heel dichtbij liggen, maar ze zijn ver genoeg verwijderd van de laagste positieve score Luxemburg (0.24).

Afbeelding

Tabel 2: Gedichotomiseerde data

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Niet van nut voor de verzamelaar, maar de sedimentoloog kan op deze plaats goed de ’rock-bed’ facies van de Coralline Crag zien.. Sudbourne Park Pit, Sudbourne

Uit een groot aantal verdere waarnemingen op praktijkpercelen bleek, dat bij nor- male zaai (van eind Februari tot eind Maart of begin April) de gemiddelde, dus eco- nomisch

partnership between community and the SAPS to find creative solutions for contemporary community problems, crime and other related matters.” To Mastrofski, Worden

Het celgetal van de tweede generatie was voor de omschakeling vergelijkbaar met de bedrijven die twee- of driemaal per dag melken.. Na de omschakeling was bij de eerste generatie

Het Kulturkampf-debat dat zich eigenlijk richtte op vraagstukken over de rol van de Kerk en geestelijkheid in Italië werd opgeblazen en de focus kwam te liggen op

• In a population-based, prospective study of white men and women without a history of hypertension and pre-existing apparent disease at baseline, increasing levels of circulating

Met betrekking tot het ’open deur’ antwoord dat wij in het artikel zouden geven, baseert Mulder zich op de conclusie dat een aantal strategische typen

(Figure S3). This was critical to form interconnected mini-wells with exposed nanofibers on the bottom surface, such that cells could both adhere to the well