• No results found

Deze masterproef begon met de simpele vraag: waarom zijn sommige lidstaten van de Europese Unie een leader inzake milieu- en klimaatbeleid? Om dat te bepalen, moest er eerst worden achterhaald welke lidstaten effectief een leader zijn. Uit het academische debat kwam geen eenduidige opdeling naar boven, dus werd beslist om zelf een opdeling te maken. Dit werd gedaan op basis van de 20/20/20-doelstellingen, onderdeel van de Europa 2020 strategie.

De opdeling die ik hierdoor verkreeg, kwam voor een groot deel overeen met wat men zou verwachten, maar sprak de bevindingen van een paar van de auteurs die opgenomen werden, tegen. Na het doornemen van de literatuur rond leaders en laggards in milieu- en klimaatbeleid

kwam ik tot heel veel factoren die een leader-positie mogelijk konden verklaren. Zo stelde Tanja Börzel dat het feit dat een land een voortrekkersrol inneemt, volledig afhankelijk was van de economische ontwikkeling van dat land. Hiermee kwam ik al meteen op de verklarende factor die het meest terugkomt in de literatuur. Martin Jänicke bracht in zijn onderzoek ook economische ontwikkeling naar voren als een van de verklarende factoren, maar voegde daar een aantal factoren bij die het fenomeen van een leader in klimaat- en milieubeleid mogelijk ook helpen verklaren, zoals een krachtige green advocacy coalition, de grootte van de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, de sterkte van het onderwijs, de aanwezigheid van een efficiënte infrastructuur voor kennisoverdracht, de sterkte van de regering, de openheid van het politieke systeem, een cultuur van dialoog en consensus en lidmaatschap van de Europese Unie.

Daarnaast onderscheidde hij een hele hoop issue-specifieke, situationele en strategische factoren, maar, hoewel die zeer interessant zijn, waren ze minder relevant voor dit onderzoek naar verschillen in binnenlandse karakteristieken. Nog twee andere belangrijke factoren die het innemen van een leader-rol mogelijk verklaren, werden toegevoegd aan de literatuur door Lenschow en haar collega’s. Zij claimden dat het ook mede kon verklaard worden door de cultuur van het land en door de institutionele structuur. Na hun onderzoek kwamen ze tot de conclusie dat landen waar het protestantisme de dominantie religie is en die een neocorporatistische institutionele structuur hebben, een grotere kans hebben om verregaand klimaat- en milieubeleid te onderschrijven.

In 2006 pakten Klaus Jacob en Axel Volkery het anders aan dan de voorgaande conclusie door in plaats van kwalitatief onderzoek uit te voeren, een grootschalige statistische analyse te maken. Zij kwamen niet echt tot nieuwe verklarende factoren, maar weerlegden wel de claim dat economische ontwikkeling een grote invloed zou hebben. Naast een bevestiging van de factor neocorporatisme verklaarden ze een leader-rol voornamelijk aan de hand van de sterkte van groene NGO’s, de relatieve macht van groene bedrijven en de efficiëntie van de overheid. Ten slotte was er de grootschalige kwantitatieve studie van Duncan Liefferink, Bas Aerts en Jeroen Ooijevaar. Zij deden in 2009 een statistische analyse naar vrijwel alle bovenstaande factoren om te achterhalen of deze ook in een kwantitatieve studie zouden standhouden. Zij kwamen tot de conclusie dat de belangrijkste determinant voor het innemen van een leader-rol in klimaat- en milieubeleid het lidmaatschap van de Europese Unie was. Dat is bijzonder interessant, maar minder relevant in een onderzoek naar onderlinge verschillen tussen de lidstaten van de EU. Naast die factor onderscheidden ze economische ontwikkeling, neocorporatisme en milieudruk als verklarende factoren, maar wel in mindere mate dan het lidmaatschap van de Europese Unie. Daarnaast merkten ze op dat in hun onderzoek protestantisme en de openheid van handel niet statistisch relevant waren.

De literatuur zorgde voor veel verwarring. Er werden wel vele verklaringen naar voren geschoven, maar deze spraken elkaar vaak tegen of werden enkel naar voren geschoven als mogelijke verklaringen. Dit deed de vraag rijzen welke van al die factoren nu effectief het innemen van een leader-positie in klimaat- en milieubeleid kunnen verklaren. Is een van de factoren uit de literatuur noodzakelijk? Zijn er factoren die voldoende zijn om dergelijke positie te verklaren?

In mijn onderzoek heb ik een antwoord geboden op deze vragen. Dat heb ik gedaan aan de hand van een Qualitative Comparative Analysis. Om een zo goed mogelijk antwoord te bieden zijn in dit onderzoek de QCA met twee verschillende software programma’s uitgevoerd. Een die enkel de lidstaten die ik heb aangeduid als leaders en laggards opnam om een analyse uit te voeren van de noodzakelijke factoren en een complexe, parsimonious en intermediate formule te generen en een die alle lidstaten opnam om een zo correct mogelijk antwoord te bieden op de onderzoeksvraag. De eerste toonde aan dat er geen noodzakelijke factoren zijn die het innemen van een leader-positie verklaren en dat er weinig regelmaat te vinden is, de meerderheid van de gevonden combinaties verklaarden slechts een heel klein deel van de cases. De tweede gaf weer dat het innemen van een leader-positie in klimaat- en milieubeleid binnen de Europese Unie verklaard kan worden aan de hand van de combinatie van een lagere economische ontwikkeling en een hoog democratieniveau, de combinatie een lagere milieudruk, een hoog democratieniveau en hoge uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, de combinatie van een hoge milieudruk, de afwezigheid van protestantisme en een eerder gesloten handel en, ten slotte, door een combinatie van de afwezigheid van een neocorporatistische institutionele structuur, een lagere milieudruk, een sterk onderwijsniveau en een inefficiënte overheid. De eerste van deze combinaties van factoren verklaart de leader-positie van Spanje en Portugal, de tweede combinatie die van Oostenrijk, Denenmarken, Finland en Zweden, de derde die van Frankrijk, Italië en Spanje en de laatste enkel die van Litouwen. Met deze vaststelling wordt voorgaande literatuur voor een groot deel tegengesproken. Er zijn geen factoren die noodzakelijk aanwezig moeten zijn om het innemen van een leader-positie te verklaren en veel van de factoren kunnen ofwel aanwezig of afwezig zijn in een combinatie die een dergelijke positie verklaart. Deze vaststelling bevestigt wel mijn vermoeden dat het innemen van een leader-positie in klimaat- en milieubeleid binnen de Europese Unie niet verklaard kan worden door één enkele factor, zoals Börzel dat deed, maar door verschillende combinaties van factoren.