• No results found

Kennis over LVG-ers is noodzakelijk voor sociaal agogen in de dienstverlening

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kennis over LVG-ers is noodzakelijk voor sociaal agogen in de dienstverlening"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kennis over LVG-ers is noodzakelijk

voor sociaal agogen in de

dienstverlening

Sandy Gaartman

Master of social work

Studentnummer 58903

(2)

2

Samenvatting

Culturele en Maatschappelijke Vorming (CMV) is de enige sociaal agogische opleiding die geen deskundigheid over licht verstandelijke gehandicapten biedt. Het ontbreken van kennis over LVG-ers in de body of knowledge van de opleiding CMV wordt problematisch voor de huidige sociaal agogen in de dienstverlening. Bovendien onderschatten de welzijnsinstellingen de doelgroep LVG-ers. Sociaal agogen (binnen het sociaal cultureel werk) missen de kennis en deskundigheid om met mensen met een licht verstandelijke beperking te werken.

In mijn werkpraktijk als sociaal agoog binnen een welzijnsinstelling hebben de sociaal agogen steeds meer te maken met mensen met een licht verstandelijke beperking. Tussen de 154.000 en 500.000 mensen in Nederland hebben een licht verstandelijke beperking, en het grootste gedeelte hiervan zit niet in zorgtrajecten maar neemt gewoon deel aan de samenleving. CMV-ers werken met burgers midden in de samenleving. Maar de sociaal agogen zijn niet in staat om deze doelgroep te herkennen en hebben niet de competenties om met ze te werken omdat ze er niet voor opgeleid zijn.

Binnen deze thesis heb ik op basis van theorieonderzoek en kwalitatief veldonderzoek een lijst van competentieonderdelen samengesteld die sociaal agogen in de dienstverlening nodig hebben om met mensen met een licht verstandelijke beperking te kunnen werken. Deze thesis geeft aan dat juist CMV-ers opgeleid moeten worden om met deze doelgroep te kunnen werken.

(3)

3

Inhoudsopgave

Inleiding 5 Hoofdstuk 1 Dynamo 6 Hoofdstuk 2 Praktijkprobleem 7

2.1 Pilotproject Samen in Oost 7

2.2 Pilotproject Ookwij! 7

2.3 Op welk niveau bevindt het praktijkprobleem zich? 8

2.4 Opdrachtgever 8

Hoofdstuk 3 Achtergrond en aanleiding 9

3.1 Beleidsveranderingen 9

3.2 Vermaatschappelijking en extramuralisering 9

3.3 Maatschappelijke context 10

3.4 Complexere samenleving 10

3.5 Gevolgen voor de praktijk van sociaal agogen bij Dynamo 11

Hoofdstuk 4 Centrale vraag en doelstelling 12

4.1 Centrale vraag 12

4.2 Deelvragen 12

4.3 Doelstelling(en) 12

Hoofdstuk 5 Literatuuronderzoek 14

5.1 Wat houdt LVG in? 15

5.1.1 IQ score en beperkt sociaal vermogen 15

5.1.2. Verschil LVG en VG 16

5.1.3 Meetinstrumenten 17

5.1.4 Aantallen LVG-ers 18

5.1.5 Kenmerken LVG 19

5.1.5.1 Algemeen 19

5.1.5.2 Kenmerken bij kinderen met LVB 19 5.1.5.3 Kenmerken bij jongeren met LVB 19

5.1.5.4 Overige kenmerken 20

5.1.5.5 Methodieken werken met LVG-ers 20

5.2 Noodzaak herkenning 21

5.2.1 De rol van de opleiding CMV (de urgentie op macroniveau) 22 5.3 Zijn er competentieprofielen voor werken met LVG-ers beschikbaar? 22

5.3.1 Wat zijn competenties? 22

5.3.2 Wat is een sociaal agoog? 23

5.3.3 Welke rol hebben de sociaal agogen van Dynamo? 24 5.3.4 Competenties profielen werken met LVG-ers 25

5.4 Conclusie 25

Hoofdstuk 6 Onderzoeksmethode veldonderzoek 28

6.1 Methode 28 6.2 Populatie/steekproef 28 6.3 Kwalitatieve interviews 29 6.4 Betrouwbaarheid en validiteit 29 6.5 Groepsinterview 30 6.6 Expert interview 31 6.7 Casussen 31 6.8 MaxQdA 31

6.9 Mijn rol als onderzoeker 32

(4)

4

7.1 Groepsinterview 33 7.2 Enquêtes 35 7.3 Expertinterview 35 7.4 Casussen 36

Hoofdstuk 8 Vergelijking resultaten competenties uit de theorie met de resultaten uit het

veldonderzoek 37

8.1 Lacunes in de vergelijkingen 37

8.2 Overeenkomsten in de vergelijkingen 37

8.3 Conclusie 42

Hoofdstuk 9 Conclusie en aanbevelingen 44

Hoofdstuk 10 Discussie 49

Literatuurlijst 51

(5)

5

Inleiding

Voor u ligt het verslag van mijn onderzoek naar de competenties die sociaal agogen bij

welzijnsinstelling Dynamo nodig hebben om met mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) te werken. Het onderzoek is een praktijkgericht onderzoek in het kader van mijn opleiding Master of Social Work aan de Hogeschool van Amsterdam. Ik ben zelf werkzaam als

Participatiemedewerker bij Dynamo. Naast algemeen opbouwwerk in de Oosterparkbuurt in Amsterdam ben ik binnen het team verantwoordelijk voor de participatie van kwetsbare groepen waaronder mensen met een beperking en mensen met een psychiatrische achtergrond.

Dit onderzoek is met toestemming van Dynamo binnen welzijnsinstelling Dynamo in Amsterdam Oost uitgevoerd. Ik heb het managementteam en mijn teamleider officieel om toestemming gevraagd dit onderzoek te mogen uitvoeren. Zij reageerden zeer positief op het

onderzoeksonderwerp.

Ik ben negen jaar werkzaam als sociaal agoog in het opbouwwerk bij Dynamo. In mijn werkpraktijk komen mijn collega’s en ik steeds meer mensen met een licht verstandelijk beperking (LVB) tegen. Dit is voor ons een nieuwe, nog redelijk onbekende, doelgroep. Dus ben ik gaan onderzoeken welke competenties sociaal agogen binnen Dynamo nodig hebben om met mensen met een licht

verstandelijke beperking te werken.

Het onderzoek bestaat uit een deel literatuuronderzoek en een deel praktijkonderzoek binnen Dynamo. Om de context van het onderzoek te verduidelijken geef ik eerst een korte omschrijving van Dynamo (Hoofdstuk 1). Daarna volgt het praktijkprobleem (Hoofdstuk 2) en de achtergrond en aanleiding (Hoofdstuk 3). De centrale vraag en deelvragen worden in Hoofdstuk 4 nader toegelicht. Dan volgen de resultaten uit mijn onderzoek naar de theoretische kant van LVG (Hoofdstuk 5). Dit gaat over in de methodologie van het werkveldonderzoek (Hoofdstuk 6) en de hieruit voorgekomen resultaten (Hoofdstuk 7). De resultaten van de theoretische kant en de praktijk worden in Hoofdstuk 8 met elkaar vergeleken. Daaruit volgt een conclusie (Hoofdstuk 9) en als afsluiting van het verslag een discussie (Hoofdstuk 10).

De bijlagen bij het onderzoek zijn op verzoek op te vragen en zijn niet standaard bij het onderzoek meegeleverd.

Het onderzoek behelst geen nieuw competentieprofiel voor sociaal agogen in de dienstverlening om te werken met LVG-ers. Het onderzoek moet meer gezien worden als een richtingaanwijzer voor sociaal agogen en instellingen in de dienstverlening die te maken hebben/krijgen met mensen met een LVB. Ik hoop met dit onderzoek daartoe een aanzet te hebben gemaakt.

Met vriendelijke groet, Sandy Gaartman

(6)

6

Hoofdstuk 1 Dynamo

Dynamo is een welzijnsinstelling in Amsterdam Oost en Amsterdam Zuid. De stichting biedt verschillende vormen van maatschappelijke dienstverlening aan, onder andere kinderwerk, tienerwerk, jongerenwerk, opbouwwerk, volwassenwerk, opvoedondersteuning en Algemeen Maatschappelijk Werk. Dynamo heeft ongeveer 300 medewerkers in dienst en ruim 300 vrijwilligers. De sociaal agogen die werkzaam zijn bij Dynamo zijn over verschillende werksoorten verspreid. Zij werken in het opbouwwerk, kinderwerk, tienerwerk en volwassenwerk. Opbouwwerk en

volwassenwerk vallen onder het team participatie. Kinderwerk en tienerwerk vallen onder jeugd en jongeren. Beide teams worden door een teamleider aangestuurd. Daarboven staat een productgroep manager.

De agogen werken vanuit dienstencentra of buurtcentra. In een dienstencentrum worden geen sociaal culturele activiteiten georganiseerd maar dienstverlening zoals maatschappelijk werk en Wijksteunpunt Wonen. In buurtcentra worden diverse sociaal culturele activiteiten georganiseerd. Het tienerwerk organiseert ook activiteiten in buurtcentra. Het jongerenwerk organiseert activiteiten binnen buurtcentra of in de wijk.

Dynamo heeft het team opbouwwerk verdeeld over verschillende buurten in het stadsdeel. Iedere buurt heeft een opbouwwerker. Zij werken op basis van thema’s ook wijkoverstijgend. Bijvoorbeeld ondersteuning aan mantelzorgers en het project Buddy en Maatjes wordt wijkoverstijgend

aangeboden.

Dynamo richt zich op het ondersteunen van de meest kwetsbare mensen in de samenleving zodat zij ook deel kunnen (gaan) nemen aan de samenleving. Dynamo gaat zich de komende jaren vooral richten op maatschappelijke participatie en preventie. Het richt zich op het verstevigen van

netwerken rondom mensen en buurten. Mochten mensen geen of zwak netwerk hebben dan kunnen zij op deze netwerken terugvallen

(7)

7

Hoofdstuk 2 Praktijkprobleem

2.1 Pilotproject Samen in Oost

Dynamo is in 2009/2010 in samenwerking met stichting Prisma een pilot project begonnen om mensen met een verstandelijke beperking deel te laten nemen aan het reguliere aanbod van Dynamo. Stichting Prisma werkt stedelijk aan de bevordering van de participatie van mensen met een verstandelijke beperking (www.stichtingprisma.nl). Dit betrof voornamelijk mensen met een licht tot matige verstandelijke beperking. Stichting Prisma was verantwoordelijk voor het aanbrengen van de deelnemers en de sociaal agogen van Dynamo waren verantwoordelijk voor de activiteiten en de deelname van buurtbewoners.

Er is een aantal nieuwe activiteiten ontwikkeld waarbij buurtbewoners samen met de mensen met een beperking met elkaar in contact kwamen. Er is een gezamenlijke eetactiviteit geweest, ze hebben samen kleding gepimpt en deze in een modeshow gepresenteerd, ze hebben deelgenomen aan een buurtplatform en een gezamenlijk dancebattle.

Het doel van deze projecten was ontmoeting bevorderen tussen buurtbewoners zonder een beperking en buurtbewoners met een beperking.

Uit de mondelinge evaluatie van het project (interne memo Dynamo, september 2010), met alle betrokken medewerkers van Dynamo (waaronder ik) en de projectleiders van Stichting Prisma, kwam naar voren dat de betrokken medewerkers de projecten als zeer zwaar ervaren omdat; de bestaande doelgroep niet goed samen ging met de mensen met een beperking. De beschikbare tijd voor

begeleiding die de medewerker kon bieden niet voldoende was. Ze hadden nog nooit met deze doelgroep gewerkt en hadden graag van te voren graag meer informatie over deze doelgroep willen hebben. Een aantal medewerkers gaven aan hierom niet meer met deze doelgroep te willen werken. 2.2 Pilotproject Ookwij!

In 2010/2011 was ik projectleider van een project waarbij Dynamo 50 jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB), die hun AWBZ indicatie hadden verloren, ondersteuning aanbood bij het zoeken naar een passend vrijetijdsaanbod. Ook bij dit project werd er vooraf, door Dynamo, geen deskundigheidsbevordering geboden. Ik heb hier wel om gevraagd maar volgens Dynamo was dat niet nodig. Hun redenering was dat LVG-ers vallen onder kwetsbare bewoners.

Er zijn uiteindelijk geen LVG-jongeren buiten de bestaande zorgtrajecten bereikt. Een ander zeer belangrijk resultaat was dat medewerkers van Dynamo LVG-ers niet herkenden. Deze bevinding is in de eindevaluatie (Gaartman, Eindevaluatie Ookwij!, 2011) aan het managementteam van Dynamo doorgegeven. Dit signaal is op heden niet door Dynamo opgepikt. Want enkele maanden later werd door Dynamo hetzelfde project op dezelfde manier in Amsterdam-Zuid opgestart.

(8)

8

2.3 Op welk niveau bevindt het praktijkprobleem zich?

De urgentie ligt in het microniveau. Bij de uitvoerders van Dynamo die hebben aangegeven niet voldoende kennis te hebben om met LVG-ers te kunnen werken.

Het praktijkprobleem op mesoniveau betreft het management team (MT) van Dynamo die de doelgroep LVG onderschatten. Zij vinden tot op heden dat er geen (extra) deskundigheid nodig is om met LVG-ers te werken. Zij hebben de signalen van urgentie onder de uitvoerders daarom ook niet vertaald naar deskundigheidsbevordering van deze medewerkers.

Maar ze zijn wel in overleg met het stadsdeel projecten voor LVG-ers aan het ontwikkelen en ze heeft zich aan het stadsdeel gecommitteerd om in 2012 LVG-ers als speerpunt te bestempelen.

Het praktijkprobleem bevindt zich op dit moment met name nog bij de probleemdefinitie: hebben sociaal agogen van Dynamo specifieke kennis van LVG-ers nodig om met LVG-ers te kunnen werken. Om deze vraag te kunnen beantwoorden kom je uit bij de vraag: welke competenties hebben sociaal agogen van Dynamo nodig om met LVG-ers te werken?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u

naar Hoofdstuk 9 Conclusie en aanbevelingen.

Dat de uitvoerders aangeven geen kennis te hebben van LVG-ers is het effect vanuit het

macroniveau. Studenten van de opleiding Culturele Maatschappelijke Vorming (CMV) worden niet opgeleid om met deze doelgroep te kunnen werken. Dat is een groot gemis omdat CMV-ers steeds meer met LVG-ers moeten gaan werken (zie hiervoor Hoofdstuk 3 Achtergrond en aanleiding, Hoofdstuk 5 Theorie en Hoofdstuk 7 Resultaten veldonderzoek).

2.4 Opdrachtgever

Het MT van Dynamo heeft het onderzoeksvoorstel gelezen en positief beantwoord. De teamleider van het team participatie heeft een aantal uren beschikbaar gesteld waarbinnen ik het onderzoek onder werktijd kon uitvoeren. Blijkbaar voelt het MT ook een urgentie want zij hebben mij de ruimte geboden om dit onderzoek binnen mijn werkpraktijk uit te voeren. Mogelijk hebben zij niet

inzichtelijk welke deskundigheid ontbreekt en wat dit betekent voor de ondersteuning van deze doelgroep.

De thesis zal door een MT lid aan het MT worden aangeboden. Er is om een korte samenvatting van dit onderzoek gevraagd zodat het binnen en buiten de organisatie verspreid kan worden en er komt een presentatie over de resultaten van dit onderzoek. Een van de MT leden is aanwezig bij de verdediging van deze thesis. (Zie Hoofdstuk 9 Conclusie en aanbevelingen welke aanbevelingen ik aan Dynamo doe).

(9)

9

Hoofdstuk 3 Achtergrond en aanleiding

Mensen met een beperking zijn in de samenleving en bij de reguliere dienstverlening de afgelopen jaren zichtbaarder geworden. Hier liggen verschillende oorzaken (beleidsveranderingen,

vermaatschappelijking en extramuralisering, maatschappelijke context en complexere samenleving) aan ten grondslag. Door deze zichtbaarheid is er ook meer aandacht voor deze doelgroep gekomen. 3.1 Beleidsveranderingen

Om de zorg voor de meest hulpbehoevenden in de Algemene Wet Bijzondere Bijstand (AWBZ) financieel in stand te kunnen houden heeft de overheid in 2009 een aantal AWBZ pakketmaatregelen in het leven geroepen (Kwekkeboom & Jager-Vreugdenhil(red),2009). Dit betekent dat alleen nog mensen met matige of ernstige beperkingen op het terrein van zelfredzaamheid in aanmerking kunnen komen voor begeleiding.

Begeleiding kan ook niet meer geïndiceerd worden als het gaat om participatie in de samenleving. Mee kunnen komen en mee doen moeten licht verstandelijk gehandicapten (LVG-ers) voortaan zelf regelen. Er wordt een grotere zelfredzaamheid van de mensen gevraagd. Zij moeten daarvoor meer gebruik maken van hun eigen netwerk en de lokale voorzieningen (laatste voortgangsrapportage pakketmaatregel AWBZ 21 juli 2010). In 2013 wil de overheid mensen met een LVB zo min mogelijk gebruik gaan laten maken van de AWBZ. Deze groep mensen moet dan voor hun eigen

ondersteuning gaan zorgen (www.rijksoverheid.nl, 18 augustus 2011).

De sociale en maatschappelijke participatie is overgeheveld naar de Wmo. Zorginstellingen zoeken daarom steeds meer samenwerking met welzijn om de sociale en maatschappelijke participatie van hun cliënten te bevorderen. De core business van welzijn is om maatschappelijke en sociale

participatie van burgers bevorderen. Alleen heeft welzijn weinig of geen ervaring met cliënten uit de zorgverlening. Daar komt langzaam aan verandering in want steeds meer mensen met beperkingen zijn ook gewoon buurtbewoners.

3.2 Vermaatschappelijking en extramuralisering

Door de vermaatschappelijking en extramuralisatie van de zorg in de afgelopen decennia worden woonwijken meer geconfronteerd met buurtbewoners met zowel een lichamelijke en/of geestelijke beperking. Vermaatschappelijking houdt volgens de Dikke van Dale in “het opgaan in de gewone samenleving”. Vermaatschappelijking wordt op de website van Thesaurus zorg en welzijn

(www.thesauruszorgenwelzijn, 1 juni 2011) omschreven als:

Verschuiving binnen de zorg waarbij gestreefd wordt om mensen met beperkingen (van lichamelijke, verstandelijke of psychische aard), chronisch zieken en kwetsbare ouderen met al hun potenties en kwetsbaarheden een eigen zinvolle plek in de samenleving te laten innemen en hen daarbij waar nodig te ondersteunen.

(10)

10

Extramuralisatie van de zorg heeft er toe geleid dat mensen met een beperking sneller weer hun

leven in de buurt moeten oppikken. Dat heeft tot gevolg gehad dat er vormen van begeleid wonen in woonbuurten zijn opgezet. Volgens dezelfde website houdt extramuralisering in:

Verschuiving van intramurale zorg naar lichtere vormen van zorg en ondersteuning buiten de muren van de instelling, zoals verpleeghuiszorg die thuis wordt geboden of projecten voor begeleid wonen in de wijk voor mensen met een verstandelijke beperking in plaats van verblijf in een instelling.

Dit betekent dat mensen met een beperking buurtbewoners worden en zijn en dat ze ondersteund moeten worden om zo volwaardig mogelijk deel te kunnen aan de samenleving.

3.3 Maatschappelijke context

De manier waarop de maatschappij tegen mensen met een beperking aan kijkt is de afgelopen decennia meerdere malen aan verandering onderhevig geweest. In de jaren zeventig was het defectparadigma heersend. Mensen met een beperking werden in instituties buiten de samenleving geplaatst. Daarna werd het ontwikkelingsperspectief populair en zag men mensen met een

beperking als mensen met mogelijkheden die ondersteuning nodig hadden bij het ontplooien van hun mogelijkheden.

Het huidige heersende paradigma is het burgerschapparadigma waarin de persoon met de beperking centraal staat. Hij/zij moet volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. De samenleving moet zich open stellen om deze mensen op te vangen. Zij moeten autonoom, als volwaardig burger

kunnen leven en hun eigen keuzes kunnen maken. De mate waarin men regie heeft over zijn eigen leven, men een individu mag zijn met alle aspecten zoals een beperking die daaraan vast hangen, binnen de samenleving bepalen de kwaliteit van het leven. Het heersende burgerschapparadigma ligt duidelijk in het verlengde van de ontwikkelingen in de zorg in de afgelopen jaren (Embregts, 2009). 3.4 Complexere samenleving

De huidige samenleving wordt steeds complexer. Zij stelt steeds hogere eisen aan onze sociale vermogens en kennis om bepaalde doelen in het leven te bereiken. Er komt steeds meer nadruk op zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid van burgers te leggen. De overheid trekt zich als verzorgingsstaat steeds meer terug. Zorg moet meer gegeven worden in het eigen netwerk voordat men gebruik kan maken van professionele zorg (Kwekkeboom, 2010).

Juist de mensen bij wie de zelfredzaamheid een probleem is zullen hierdoor steeds zichtbaarder worden. Dit geldt ook voor mensen met een LVB. Hoe moeilijker het wordt om met de samenleving mee te komen hoe zichtbaarder deze problematiek op den duur wordt.

(11)

11

3.5 Gevolgen voor de praktijk van sociaal agogen bij Dynamo

Het opbouwwerk, volwassenwerk en het Algemeen Maatschappelijk Werk van Dynamo krijgen steeds meer buurtbewoners binnen die hun indicatie voor dagbesteding zijn verloren of waarvan het aantal uren is verminderd. En steeds meer mensen met een verstandelijke en lichamelijke beperking vinden hun weg naar activiteiten en de dienstverlening van Dynamo. De stichting probeert deze mensen op te vangen en ze in reguliere activiteiten onder te brengen. Daar waar dit niet mogelijk is wordt er gekeken of er een nieuwe activiteit opgezet moet worden, of dat doorverwijzing de beste oplossing is.

Lokale zorginstellingen zoeken ook steeds meer de samenwerking met Dynamo om hun cliënten een dagbesteding bij Dynamo aan te kunnen bieden. Het gaat hierbij om mensen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking en/of psychische problemen. Door bezuinigingen en overheveling van de sociale en maatschappelijke participatie naar de Wmo kunnen zorginstellingen dit hun cliënten niet meer aanbieden. De blik is nu gericht op welzijn om ook deze doelgroep(en) te ondersteunen. Dynamo is al met een nieuwe doelgroep geconfronteerd, mensen met een licht verstandelijke beperking, en dat zal alleen maar toenemen naarmate de ondersteuning vanuit de AWBZ in 2013 nog meer afneemt.

(12)

12

Hoofdstuk 4 Centrale vraag en doelstelling

4.1 Centrale vraag

De vraagstelling was in eerste instantie: welke competenties hebben sociaal agogen bij Dynamo nodig om te kunnen werken met mensen met een licht tot matige verstandelijke beperking? (Gaartman, thesis onderzoeksvoorstel, 2011). Naar aanleiding van de literatuur heb ik de

vraagstelling aangescherpt. Mensen met een matig verstandelijke beperking hebben een lagere IQ score dan mensen met een lichte verstandelijke beperking. Iemand met een licht verstandelijke beperking heeft een IQ score tussen de 50 en 85 en iemand met een matig verstandelijke beperking heeft een IQ score tussen de 35 en 50 (www.kcco.nl, 26 juli 2011).

Omdat ikzelf ook nog niet voldoende kennis had over licht en matig verstandelijk gehandicapt, had ik me dit verschil bij de opzet van mijn onderzoek niet voldoende gerealiseerd. Bij mijn

onderzoeksopzet ging ik er vanuit het een en dezelfde groep betreft. Na uitgebreider

literatuuronderzoek naar licht verstandelijke beperking kwam ik erachter dat het twee verschillende aandoeningen betreft. Een verstandelijke beperking is een ontwikkelingsstoornis ontstaan door lichamelijk letsel of disfunctioneren. Een licht verstandelijke beperking is een handicap door omgevingsfactoren samen met een laag intellectueel vermogen (www.kcco.nl, 26 juli 2011). Ik heb daarom de doelgroep mensen met een matig beperking uit de centrale vraag gehaald.

4.2 Deelvragen

Uit de centrale vraag zijn een aantal deelvragen naar voren gekomen. Om te onderzoeken welke competenties nodig zijn voor LVG-ers is het belangrijk om in kaart te hebben wat een licht

verstandelijk handicap inhoudt en welke kenmerken de beperking heeft. Deelvraag 1 is dan ook; wat houdt licht verstandelijk beperkt in en wat zijn de kenmerken? Vraag 2 gaat over de herkenning van LVG en de rol van de opleiding CMV hierbinnen. Als dat in kaart is gebracht is deelvraag 3 of er al competentieprofielen voor werken met verstandelijk beperkte mensen beschikbaar zijn en of deze toepasbaar zijn voor sociaal agogen.

Puntsgewijs:

1. Wat houdt licht verstandelijk beperkt in en wat zijn de kenmerken?

2. Waarom is herkenning LVG noodzakelijk en welke rol heeft de opleiding CMV hierbij?

3. A)Zijn er competentieprofielen voor werken met verstandelijk beperkte mensen beschikbaar? B)Wat is de rol van een sociaal agoog?

C)Zijn deze profielen voor sociaal agogen beschikbaar? 4.3 Doelstelling(en)

Het hoofddoel van mijn onderzoek is, vanuit de urgentie die er op het microniveau ligt, onderzoeken welke competenties sociaal agogen van Dynamo nodig hebben om met LVG-ers te kunnen werken. Hiermee wordt een bijdrage geleverd wat de rol van de opleiding CMV hier binnen zou kunnen zijn.

(13)

13

Subdoel

(14)

14

Hoofdstuk 5 Theorie

Dit hoofdstuk bestaat uit een overzicht van de literatuur die betrekking heeft op de centrale vraag en deelvragen. Een literatuuroverzicht moet betrekking hebben op de centrale vraag die onderzocht wordt, een conclusie bevatten wat wel en wat niet bekend is, verschillen in de literatuur benoemen en vragen opleveren die verder onderzoek nodig hebben.

De bronnen die ik heb geraadpleegd betreffen (kwalitatieve en kwantitatieve) onderzoeksverslagen, folders, relevante websites, competentieprofielen, tijdschriftartikelen, gepubliceerde verslagen van congressen, gepubliceerde intreerede van lector Mw. Dr. Petri Embregts & van prof. Dr. Robert Didden en boeken.

Er is op dit moment veel aandacht voor LVG-ers. Onderzoeken gaan met name over de medische kant, de kenmerken en de oorzaken van LVG. De doelgroep LVG heeft ook binnen de verstandelijke gehandicaptenzorg en de Jeugdzorg de laatste jaren veel aandacht. Men is binnen deze sector met name op zoek naar competentieprofielen om met LVG-ers te kunnen werken.

Er blijkt weinig onderzoek naar de competenties voor sociaal agogen in de dienstverlening m.b.t. werken met LVG-ers te zijn gedaan. Hierdoor is het vooral een verkennend en beschrijvend

onderzoek is geworden. In 2010 is er wel een vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de competenties die woonbegeleiders van Cordaan nodig hebben om met LVG-ers te kunnen werken (Smit, 2008). Maar Cordaan is een zorginstelling en hun primaire taak ligt aan de hulp/zorg verlenende kant van het sociaal agogisch beroep en niet in de faciliterende en ondersteunende kant waar de sociaal agogen van Dynamo werken (zie figuur 2). De onderzoeksresultaten waren niet bruikbaar binnen dit onderzoek.

Ik ben het literatuuronderzoek begonnen met het beantwoorden van centrale vraag en de

deelvragen. Daarvoor heb ik verschillende zoektermen, die uit de deelvragen naar voren kwamen, en nationale en internationale databanken gebruikt : HvA databank, 23 mei 2011, www.lvgnet.nl (14 juli 2011), www.kcco.nl (26 juli 2011), www.aamr.org (5 juli 2011)en www.scie.org.uk (12 augustus 2011 In de gevonden data ben ik sensetizing concepts (richtinggevende of attenderende concepten) en bronnen tegen gekomen die mijn verdere onderzoeksrichting hebben bepaald. Dit waren o.a. verschillende aantallen LVG-ers, diverse definities LVG, competenties, kenmerken LVG, herkenning LVG, opleidingen, kennis, deskundigheid, verschillende IQ score, sociaal agogen, meetinstrumenten, methodieken, verschillen tussen verstandelijk gehandicapte sector en licht verstandelijk gehandicapt sector (zie bijlage 7). Op een bepaald punt kwam ik dezelfde sensitizing concepts en bronnen tegen en heb ik besloten geen nieuwe data te verzamelen. Dit was voor mij het punt van verzadiging in mijn literatuuronderzoek.

De resultaten uit het literatuuronderzoek heb ik als richtlijn voor mijn veldonderzoek en bij het interpreteren van de resultaten uit het veldonderzoek gebruikt. Het literatuuronderzoek en het

(15)

15

veldonderzoek verliepen in de praktijk niet los van elkaar, maar beïnvloedden elkaar over en weer. In

dit verslag trek ik, voor de overzichtelijkheid, de bevindingen uiteen in twee aparte hoofdstukken: hoofdstuk 5 en hoofdstuk 7.

Een belangrijke noot bij dit hoofdstuk; er wordt in de tekst gesproken over kinderen, jongeren, jeugd en volwassenen met LVB. Ik maak, binnen dit onderzoek, geen onderscheid tussen deze

leeftijdscategorieën. Het werkveld dat is onderzocht beslaat namelijk al deze leeftijdscategorieën. In de literatuur was er opmerkelijk veel aandacht voor jongeren met een LVB in tegenstelling tot volwassenen met een LVB.

5.1 Wat houdt LVG in?

Het beantwoorden van deze deelvraag heeft veel tijd in beslag genomen. Bij het zoeken naar een betekenis van LVG kwamen verschillende definities, IQ scores, aantallen en verschillende termen naar voren als LVG, LVB en zwakbegaafd. De G in LVG staat voor gehandicapt en de B in LVB staat voor beperking/beperkt. Met LVG en LVB wordt in de meeste literatuur hetzelfde bedoeld; iemand met een licht verstandelijke beperking. In dit verslag worden beide termen naast elkaar gebruikt maar refereren alle twee naar een persoon met een licht verstandelijke beperking.

Er wordt in de literatuur ook onderscheidt gemaakt in term beperking en gehandicapt. Dr. Xavier M.H. Moonen (voorzitter Landelijk Kenniscentrum LVG) stelt dat iemand met een licht verstandelijke beperking niet per se een licht verstandelijke handicap heeft (Kennisatelier Licht Verstandelijk Gehandicapten, NICIS, 31 mei 2011). Iemand heeft pas een handicap als hij of zij problemen ondervindt van zijn beperking. In het kader van dit onderzoek is dit onderscheid niet gemaakt. Het onderzoek richtte zich niet op de vraag in hoeverre zij hun beperking als een handicap ervaren. 5.1.1 IQ score en beperkt sociaal vermogen

Volgens het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder IV (DSM IV) is iemand met een IQ (intelligentiequotiënt) score tussen de 50/55 en 70/751 licht verstandelijk gehandicapt. Volgens DSM

IV is iemand met een IQ score van 70 tot 84 borderline intellectual functioning. (Embregts, 2009). Didden (2010) noemt mensen met een IQ scoretussen de 70 –85 zwakbegaafd. Maar volgens hem delen zij dezelfde problemen als een LVG-er; maatschappelijk kwetsbaar en behoefte aan

ondersteuning. Het IQ gemiddelde in Nederland is 100 (Stoll et al., 2004).

Niet overal in de literatuur wordt er onderscheid gemaakt tussen LVG (50-75) en zwakbegaafd (70-85). Koot, Jongemans, Pijnenburg, Vlieger-Smid (2007) noemen iemand met een IQ score tussen de 50 en 85 iemand met een LVB. Daar valt dus ook zwakbegaafd onder. Vermeulen, Jansen en

Feltzer(2007) spreken in termen van mogelijk en vermoedelijk een LVB bij een IQ score tussen de 50 en 85. Wederom valt zwakbegaafd hier ook onder. Pas wanneer de persoon, naast een IQ

(16)

16

scoretussen de 50-85, ook nog een beperkt sociaal aanpassingsvermogen heeft, spreken zij van een

LVB. Het sociaal aanpassingsvermogen in combinatie met een IQ score tussen de 50 en 85 bepaalt of men kan spreken van een beperking. In de definitie van de American Association on Mental

Retardation (AAMR)2, die de basis vormt voor DSM IV, worden daar nog een aantal criteria aan

toegevoegd. Volgens de AAMR wordt “mental retardation” geformuleerd als:

een beperking die gekenmerkt wordt door significante tekortkomingen in zowel intellectueel functioneren als in adaptief gedrag, zoals tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. Deze beperkingen vinden hun ontstaan voor het 18de levensjaar (Embregts, 2009, p. 7)

Het landelijke kenniscentrum LVG gebruikt het volgende model (figuur 1) als indicatiecriteria.

( figuur 1) (Vermeulen, Jansen en Feltzer, onderzoek &praktijk, najaar 2007, jaargang 5, nummer 2, p. 5)

Vermeulen, Jansen en Feltzer (2007) hebben dit model van het kenniscentrum LVG getoets en voldoende emperisch3 bewijs gevonden om het model te ondersteunen. Dit indicatiemodel biedt

naar m.i. een breder perspectief op LVG dan de definitie van de AAMR en is een werkbaar model voor mensen die weinig kennis van LVG hebben. Maar het model mist de criteria dat de beperkingen voor het 18de levensjaar ontstaan moeten zijn. Dit moet bij dit model wel meegenomen worden.

5.1.2 Verschil LVG en VG

Er blijkt een groot verschil te zitten tussen LVG en de verstandelijke gehandicaptenzorg (VG). Een verstandelijke beperking is een ontwikkelingsstoornis ontstaan door lichamelijk letsel of

disfunctioneren. Een licht verstandelijke beperking is een handicap door omgevingsfactoren tezamen

2 De AAMR noemt LVG mental retardation

3 “de werkelijkheid betreffende” (Swanborn, 2002, p. 17)

LVG specifieke kenmerken: en bijkomende

kenmerken / problematiek:

komen tot uiting in:

INTELLIGENTIE: IQ 50-70 + 70-85 BEPERKT SOCIAAL AANPASSINGS-VERMOGEN LEERPROBLEMEN PSYCHIATRISCHE STOORNIS MEDISCH-ORGANISCHE PROBLEMEN

PROBLEMEN IN GEZIN EN SOCIALE CONTEXT

ERNSTIGE

GEDRAGSPROBLEMEN

En leiden tot:

(17)

17

met een laag intellectueel vermogen (www.kcco.nl, 26 juli 2011). LVG-ers kunnen niet in de VG

sector terecht om dat ze daar te intelligent voor zijn en voor Jeugdzorg zijn ze te beperkt (Stoll, Bruinsma en Konijn, 2004, pag 7 & Didden, 2010).

Bij mensen met een verstandelijke handicap gaat de begeleiding voornamelijk om stimulering en activering. LVG-ers hebben meer aan grenzen stellen, structuur aanbrengen en bemoeizorg. Nieuwenhuijzen (Markant, Maandblad voor de gehandicaptenzorg, april 2010) constateert ook een verschil tussen VG-zorg en LVG-zorg.

Welke specifieke kennis en vaardigheden dit dan zouden moeten zijn is in dit artikel niet duidelijk geworden. Hier is ook (nog) geen eenduidig antwoord op gevonden.

De VG sector en Geestelijke Gezondheids Zorg (GGZ) beginnen LVG-ers steeds vaker als een

specifieke doelgroep te zien. Maar er is nog geen passend aanbod voor LVG-ers binnen deze sectoren (Didden, 2010). Het beperkte intellegentie vermogen en hun lastig gedrag maakt het moeilijk om binnen deze kaders een goed zorgaanbod te bieden. Daarnaast is niet iedere hulpverlener is in staat om iemand met een LVB te herkennen. Daarbij ontbreekt het hen aan kennis en goede (meet) instrumenten (Moerdijk, 2010, Braam & Luttje 2009).

5.1.3 Meetinstrumenten

Voor het meten van het IQ bestaan IQ testen. Deze testen geven alleen niet voldoende informatie over het intellectuele vermogen van een persoon. Om het sociale aanpassingsvermogen te testen, bestaan nog geen valide en betrouwbare instrumenten. Er wordt op dit moment wel gebruik gemaakt van meetinstrumenten zoals de Hayes Ability Screening Index en de Beoordeling van het Sociale Aanpassingsvermogen maar deze moeten nog nader onderzocht worden (Van

Nieuwenhuijzen, 2010).

Daarbij zijn niet alle mensen met een LVB hetzelfde. Ze zijn vaak verbaal heel sterk en goed in het verbergen van hun gebreken. Dit maakt het gebruiken van een standaard instrument van LVB ingewikkeld (Van Nieuwenhuijzen, 2010, Moerdijk, 2010, Inspectie voor de gezondheidszorg, 2010).

Ik zit al tien jaar in de LVG-sector, en ik heb nog nooit beseft dat het verschil met de “gewone” gehandicaptenzorg zo groot was. Voor het begeleiden en herkennen van LVG jongeren heb je echt specifieke kennis en vaardigheden nodig (p.1).

(18)

18

5.1.4 Aantal LVG-ers

Omdat er (nog) geen goed meetinstrument is voor het diagnosticeren van een LVB en niet iedereen met een LVB gebruik maakt van zorg is er is waarschijnlijk geen eenduidigheid over het aantal mensen met een licht verstandelijke beperking in Nederland.

Moerdijk (2010, p. 13) en Stoll, Bruinsma, Konijn (2004, p. 21) stellen beiden dat (op basis van een normaalverdeling) ongeveer 16 % (dat is rond de 2,6 miljoen mensen) van de Nederlandse bevolking een IQ score heeft tussen de 50 en 85. Dit betekent niet dat iedereen die binnen deze score valt een licht verstandelijke beperking heeft. Dat is weer afhankelijk van de mate waarin zij een beperkt sociaal aanpassingsvermogen hebben, wel of geen bijkomende problematiek en de behoefte aan ondersteuning (zie figuur 1).

Volgens Van Nieuwenhuijzen (2010, p. 9) waren er in Nederland in 2010 tussen de 154.000 en 500.000 mensen met een licht verstandelijke beperking. Dat is respectievelijk 0,93 % en 3,03 % bij een bevolkingsaantal van gemiddeld 16.500.000 inwoners.

Met betrekking tot kinderen en jongeren met een IQ score tussen de 50 en 85 met problemen op het gebied van sociale redzaamheid en gedrag stellen Koot et al.(2007, p. 114) dat het aantal zo een 253.000 betreft. Van Nieuwenhuijzen (2010, p. 9) schat het aantal 0 tot 23 jarige jongeren met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek op 348.000.

In het werkplan lectoraat, “Een lichtverstandelijke beperking nader omschreven” (p. 32) heeft men het over ongeveer 440.000 jongeren van 5 tot 18 jaar die een licht verstandelijke beperking hebben. Deze schatting is gebaseerd op de normaal verdeling die ook door Stoll et all. (2004 p. 21) gebruikt wordt. Van Nieuwenhuijzen gebruikt een grotere spreiding van leeftijd in tegenstelling tot het lectoraat maar komt op een kleiner aantal jongeren met LVB uit. Koot et al. stellen dat in 2007 dat 253.000 kinderen en jongeren LVG-ers zijn. Nieuwenhuijzen stelt in 2010 dat er ongeveer 348.000 kinderen en jongeren met LVB zijn. Sec gezien zou dat een toename van 95.000 kinderen en jongeren met een LVB in drie jaar tijd betekenen.

Op de website nationaal kompas van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu

(www.nationaalkompas.nl, 30 september 2011) staan weer andere cijfers. Zij stellen dat er in 2008 in

Nederland ongeveer 115.000 mensen met een verstandelijke beperking zijn (IQ score lager dan 70) waarvan minimaal 55.000 met een licht verstandelijke handicap (IQ score tussen de 50 en 70). Zij baseren hun gegevens onder andere op zorggebruik en gegevens van huisartsen. Bij deze cijfers is de doelgroep zwakbegaafd (IQ score tussen de 70 en 85) niet meegerekend. Volgens Ras et al. (2010) zijn er in Nederland ongeveer 2,2 miljoen zwakbegaafden waarvan enkele honderdduizenden met een bijkomende problematiek (idem, p.9).

Volgens het rapport “Gebrekkige indicatiestelling en samenwerking bedreiging voor kwaliteit van zorg voor licht verstandelijke beperkingen”(Inspectie voor de gezondheidszorg, 2010) is de doelgroep

(19)

19

LVG-ers vooral buiten de gehandicaptenzorg oververtegenwoordigd. Het merendeel van de LVG-ers

neemt gewoon deel aan de samenleving. Dit kan een reden zijn dat er zoveel verschillende cijfers m.b.t. het aantal LVG-ers in omloop zijn. Sommige cijfer zijn gebaseerd op signalen uit de zorg. Op basis van de hierboven genoemde cijfers en informatie durf ik te stellen dat het aantal LVG-ers in ieder geval groter is dan 60.000 want niet iedere LVG-er maakt gebruik van zorg. En hebben 2,6 miljoen mensen in 2010 in Nederland een lage IQ score (50-85) waarvan minimaal 154.000 en maximaal 500.000 mensen een LVB hebben.

5.1.5 Kenmerken LVG

Het model van het landelijk kenniscentrum LVG in paragraaf 5.1. geeft al een aantal kenmerken aan. Uit de gevonden data zijn meer kenmerken naar voren gekomen. Hoe deze kenmerken zich

verhouden tot hun verstandelijke beperking en sociale aanpassingsvermogen was voor dit onderzoek niet relevant. Het is van belang om deze kenmerken te beschrijven zodat ze beroepsbeoefenaren inzicht geven hoe kinderen, jongeren en volwassen met LVB functioneren in het leven. En het geeft beroepsbeoefenaren, die nog geen kennis hebben van deze doelgroep, mogelijk handvaten om LVB te herkennen. Tot op heden zijn hulpverleners nl. niet goed in staat om mensen met een LVB te herkennen.

5.1.5.1 Algemeen

LVG-ers hebben problemen met abstract denken, ze kunnen niet goed situaties generaliseren. Het afstemmen van hun gedrag op de omgeving is probelematisch. Ze zijn erg op zichzelf gericht. Door hun beperkte zelfredzaamheid zijn ze erg afhankelijkheid van anderen en daardoor makkelijk beinvloedbaar. Ook hebben zij een beperkt verbaal korte termijn geheugen (Vermeulen, Jansen en Feltzer ,2007). Mensen met een LVB kunnen hun daden en de gevolgen die hun daden hebben niet goed overzien. Omdat ze emoties niet goed herkennen en kunnen benoemen, reageren ze vaak negatiever op andere mensen dan werkelijk nodig is (Moerdijk, 2010).

5.1.5.2 Kenmerken bij kinderen met LVB

Kinderen met LVB hebben problemen bij het ontwikkelen van leerstrategieen. Hun cognitieve ontwikkeling is langzamer, de omvang van hun korte termijn geheugen en werkgeheugen is beperkt. Ze verwerken informatie en taal langzamer. Hierdoor is hun woordenschat kleiner en gebruiken ze maar een beperkt aantal zinsconstructies. Bij het uitvoeren van meerdere taken of ingewikkelde taken kunnen ze hun aandacht er niet goed bij houden (Van Nieuwenhuijzen, 2010).

5.1.5.3 Kenmerken bij jongeren met LVB

Ze kunnen niet goed omgaan met leeftijdsgenootjes omdat ze een beperkt sociaal

aanpassingsvermogen hebben. Jongens met LVB in de leeftijd 1 tot en met 18 vertonen anti-sociaal gedrag, plegen meer vandalisme, diefstal en gebruiken vaker fysiek geweld dan jongeren in dezelfde leeftijdscategorie zonder LVB.

(20)

20

Ze zijn niet assertief maar reageren juist vaak op een agressieve manier of ze trekken zich terug

(Markant, artikel Martine Hemstede). Ook al zijn ze beperkt en hebben ze ondersteuning nodig, zelf zullen ze dit niet toegeven en willen ook geen hulp accepteren (Van Nieuwenhuijzen, 2010). Ze zijn verbaal vaak heel sterk en weten hun beperking goed te verbergen en willen deze ook niet

accepteren. Het gevolg hiervan is dat ze zichzelf overschatten en dat de omgeving hun overvraagt. Daar kunnen ze niet adequaat mee omgaan en reageren daardoor opstandig (werkplan lectoraat). Jongeren met LVB zijn instaat om lid te worden van een sportvereniging of zich aan te melden voor vrijetijdsactiviteiten, maar houden het niet vol. Ze kunnen niet aan alle eisen en voorwaarden die daarbij komen kijken voldoen. Hierdoor haken ze halverwege af en gaan zij uiteindelijk hun tijd verdoen op straat. Halverwege afhaken is een karakteristiek kenmerk van LVB (Collot d’ Escury, 2007).

5.1.5.4 Overige kenmerken

Overige kenmerken van mensen met een LVB zijn; heeft speciaal onderwijs gevolgd, kan vaak van school gewisseld zijn of heeft de school niet afgemaakt, kan niet precies aangeven wanneer iets is gebeurd of afgesproken, valt in herhaling over emotionele zaken die er in deze setting niet toe doen, begrijpt een grapje niet of neemt een uitdrukking letterlijk, vermijdt het lezen van brieven/het invullen van formulieren of begrijpt de inhoudt niet, praat vaak in korte of hakkelende zinnen, schrijft met veel taalfouten, heeft vaak een beperkt inlevingsvermogen, gebruikt moeilijke woorden op een verkeerde manier/in de verkeerde context of spreekt ze verkeerd uit, heeft moeite met eenvoudige rekensommetjes of met het wisselen van geld en kan niet of niet goed klokkijken (Stichting MEE Utrecht, Gooi en Vecht, omgaan met mensen met een verstandelijke beperking, voor verwijzers, paragraaf Kenmerken van iemand met een licht verstandelijke beperking).

5.1.6 Methodieken werken met LVG-ers

In“Een vak apart” LVG projecten Baalderborg (2009) hebben Jansma & Van de Voorde de effectiviteit van drie methodieken onderzocht. De context van het onderzoek was VG instelling Baalderborg en de doelgroep was LVG-ers met een gedragsstoornis. Het doel van het onderzoek was

kennisontwikkeling voor het beroep Sociaal Pedagogische Hulpverlening (idem, pag 5). De drie methodieken zijn competentiegerichte benadering, systeemgerichte benadering en oplossingsgerichte benadering. Bij competentiegerichtebenadering richt men zich op aanleren van vaardigheden en het vergroten van mogelijkheden. Jansma & van de Voorde stellen dat LVG-ers “..absoluut gebaat zijn bij de competentiegerichte benadering”(idem, pag 11).

De systeemgerichte benadering gaat in op de verschillende sociale contexten waarin de LVG-ers verblijft en hoe hij zich hierbinnen gedraagt. Gedrag is afhankelijk van de context dus de context is

(21)

21

een onderdeel bij bijvoorbeeld gedragproblemen. Volgens de onderzoekers is de systeemgerichte

benadering “passend voor de LVG- doelgroep...”(idem, pag 12&13).

Bij de oplossingsgerichte benadering ligt de nadruk op de kracht van de LVG-er, niet op zijn of haar problemen, wat gaat er goed en hoe kan dit verder uitbreid kan worden (idem, pag 15). De

onderzoekers gaven wel een aantal kanttekeninge bij deze benadering en werken met LVG-ers (hiervoor verwijs ik u naar het onderzoek, pag 16).

5.2 Noodzaak herkenning

LVG heeft geen uiterlijke kenmerken. Het is niet aan de buitenkant zichtbaar dat iemand een LVB heeft. Ze accepteren veelal hun eigen beperking niet en vragen daarom ook niet om hulp. Daarbij hebben ze zichzelf vaardigheden aangeleerd om hun beperking te verbergen. Het ontbreken van een hulpvraag en het goed kunnen verbergen van hun beperking maakt het moeilijk om een LVG-er te herkennen. Vaak wordt de beperking pas duidelijk wanneer er enige tijd met de persoon is

doorgebracht. Het is dus noodzakelijk dat er goed opgeleide professionals zijn en komen die in staat zijn om LVG-ers te herkennen. Professionals die ook enige tijd met de LVG-er kunnen doorbrengen. Er is gelukkig steeds meer aandacht voor de herkenning van LVB. Er zijn verschillende folders in omloop die een overzicht hebben van de kenmerken van LVG en tips om ze te herkennen. (Stichting MEE en de Borg). Deze folders richten zich met name op hulpverleners in de VG sector en bij de GGZ, Justitie, Bureau Jeugdzorg, zorgverleners, maatschappelijk werkers, advocaten,

gemeenteambtenaren, leerkrachten en loketmedewerkers. Sociaal agogen of het sociaal cultureel werk wordt nergens genoemd. Moeten zij ook niet instaat zijn om LVG-ers te herkennen?

Op dit moment is er een grote groep LVG-jongeren die niet de juiste hulp ontvangt omdat ze niet worden herkent en (goed) doorverwezen. Onderzoek heeft aangetoond dat maar 0,2 % van de 70 % vrijwillige indicaties4 van Bureau Jeugdzorg (BJZ) gebruikt maakt van LVG zorg (Van Nieuwenhuijzen,

2010. p 17). Dus een hele grote groep jongeren met LVB zijn niet in zorgtrajecten te vinden maar naar alle waarschijnlijk in de buurt en op straat. In paragraaf 5.1.5.3 Kenmerken bij jongeren met LVB staat dat zij niet instaat zijn om deel te blijven nemen aan vrijetijdsactiviteiten. Ze haken halverwege af en gaan dan op straat hangen. Uit figuur 1 blijkt dat LVG zich uit in ernstige gedragsproblemen. Dit in combinatie met op straat hangen van LVG-ers kan een oorzaak zijn van de overlast die jongeren in bepaalde wijken in Nederland veroorzaken.

Sociaal agogen zijn juist de beroepskrachten die werken in buurten en op straat. De plek dus waar op dit moment een grote groep LVG-ers is. Deze beroepskrachten zouden LVG-ers moeten kunnen

4 BJZ kan vrijwillige indicatiebesluiten afgeven en gedwongen indicatiebesluiten. BJZ heeft 107.000

indicatiebesluiten afgegeven waarvan 70 % vrijwillig. Van die 70 % gebruikt maar 0,2 % aangeboden LVG-zorg.

(22)

22

herkennen en competenties moeten hebben om met deze doelgroep te kunnen werken

(microniveau). En juist deze groep beroepskrachten wordt op dit moment niet opgeleid om met deze doelgroep te kunnen werken (macroniveau).

5.2.1 De rol van de opleiding CMV (de urgentie op macroniveau)

Deskundigheidsbevordering via een minor gehandicaptenzorg (Hogeschool van Leiden) is tot op heden alleen toegankelijk voor studenten Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en

Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD) en niet voor de studenten Culturele

Maatschappelijke Vorming (CMV). Dit is wel urgent gezien het feit dat het merendeel van de mensen met een LVB niet in zorgtrajecten zitten, maar gewoon deel nemen aan de samenleving, het

burgerschaparadigma, vermaatschappelijking en extramuralisering van de zorg, de pakketmaatregel van de AWBZ en de overheveling van de sociale en maatschappelijke participatie naar de Wmo (Hoofdstuk 3).

Niet opgeleid zijn om met deze doelgroep te kunnen werken heeft effect op de huidige urgentie onder de sociaal agogen van Dynamo. En dit zal een (nog) grotere urgentie onder sociaal agogen worden, naar mate zij meer in contact komen met LVG-ers. Deskundigheidsbevordering over LVG moet daarom ook toegankelijk worden gemaakt voor CMV-ers. Deze bevinding heb ik bij ook aan Mevr. A. Pfauth, betrokken bij de minor gehandicaptenzorg aan de Hogeschool Leiden voorgelegd en zij is het hierover met mij eens.

Ik zou het goed, of beter nog: belangrijk vinden dat ook CMV-ers meer kennis krijgen over deze groep en meer handvatten aangereikt krijgen vanuit de opleiding om met hen om te gaan. Deze werkers krijgen in toenemende mate met LVG-jongeren te maken. Ook t.a.v. de integratie van jongeren met een beperking valt er nog grote winst te halen. CMV-ers kunnen daar naar mijn idee een grote rol inspelen doordat zij ‘ midden tussen de mensen ‘ hun werk doen. (interview A. Pfauth mei 2011 door S. Gaartman)

5.3. Zijn er competentieprofielen voor werken met LVG-ers beschikbaar?

Bij het beantwoorden van deze deelvraag heb ik eerst onderzoek gedaan wat competenties zijn. Daarna heb ik onderzocht of er competentieprofielen er bestaan en of deze dan ook toepasbaar zouden kunnen zijn voor sociaal agogen in de dienstverlening.

5.3.1 Wat zijn competenties?

Bij het zoeken naar competenties ben ik terecht gekomen bij verschillende bronnen; de website

www.thesauruszorgenwelzijn.nl, 1 juni 2011), de database van het Nederlands Instituut voor Zorg en

Welzijn (NIZW, 3 juni 2011) en Vele takken, één stam, kader voor de hogere sociaal agogische opleidingen. Volgens www.thesauruszorgenwelzijn.nl bestaan competenties uit:

(23)

23

een geïntegreerd geheel van kennis, inzicht, vaardigheden, attitudes en persoonlijke

eigenschappen waarmee op adequate wijze resultaten kunnen worden behaald in een beroepssituatie, een leersituatie of een maatschappelijke situatie; competenties zijn te ontwikkelen.

Iedere beroepskracht in het sociaal agogisch werkveld moet over een aantal generieke competenties beschikken. NIZW en Vele takken, één stam benoemen de volgende generieke competenties.

• Contactueel en communicatief • Vraag en oplossingsgericht, • Doel en resultaat gericht, • Ondernemend en innovatief, • Inzichtelijk en verantwoord, • Professioneel en kwaliteits gericht.

Daarnaast heeft ieder sociaal agogisch beroep vakspecifieke- (beroeps)competenties. Dat zijn: competenties van beroepskrachten om in voorkomende beroepssituaties op adequate, doelbewuste en gemotiveerde wijze proces- en resultaatgericht te handelen, dat wil zeggen passende procedures te kiezen en toe te passen om de juiste resultaten te bereiken; beroepscompetenties vormen een onderdeel van beroepsprofielen en kwalificatieprofielen (www.thesauruszorgenwelzijn.nl).

Een beroepskracht moet verder over een aantal kernkwaliteiten beschikken die zij professioneel kunnen inzetten om de sociaal agogische doelen van het werkveld te behalen (NIZW en Vele takken, één stam). • Betrokken zijn, • Empathisch zijn, • Assertief zijn, • Representatief zijn, • Integer zijn,

• Professionele macht en verantwoordelijkheid kunnen hanteren. 5.3.2 Wat is een sociaal agoog?

De term sociaal agoog is te splitsen in agoog en sociaal. Het agogisch handelen houdt in:

Het zodanig interveniëren, begeleiden, faciliteren enzovoorts, dat wat binnen een sociale dimensie zo optimaal mogelijk is of als zodanig wordt beschouwd, ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De interventie is daarbij zodanig, dat de betrokken individuen zelf, samen met

(24)

24

anderen, hun situatie maken zoals zij vinden dat deze moet zijn, binnen de kaders van hun

eigen en de gegeven contextuele mogelijkheden (Vele takken, één stam, 2010. p. 19) Het sociale aspect betreft vooral het voorzien in een menswaardig bestaan, op het individuele vlak en maatschappelijke vlak, en zowel materieel en immaterieel. Het handelen van een sociaal

agogische beroepskracht vindt plaats op al die gebieden waar een individu met zijn of haar omgeving in aanraking komt (Vele takken, één stam, 2010.p. 18).

In het volgende model (figuur 2) (Vele takken, één stam, p 16 &17) staan de drie domeinen van de sociaal agogische beroepen, de hogere sociaal agogische opleidingen met daaronder de zes domeinen van het menselijk functioneren. Dit zijn het menselijk bestaan op zichzelf (I), de vitale levensverrichtingen (II), de dagelijkse levensverrichtingen (III), de primaire leefsituatie (IV), de directe sociale omgeving (V) en het functioneren in de samenleving (VI) (idem, p.15). Binnen deze domeinen voeren sociaal agogen agogisch vakmatige taken uit. Daaronder staan de twee uiterste vormen van sociaal agogisch handelen benoemd; hulpverlening en dienstverlening.

Verpleging en verzorging (V & V)

Gedeeld gebied Sociaal Agogisch Werk

I II III IV V VI

Zorg verlenen Behandelen Begeleiden Ondersteunen Faciliteren Hulpverlening Dienstverlening Figuur 2

5.3.3 Welke rol hebben de sociaal agogen van Dynamo?

De taak van de sociaal agogen bij Dynamo is om bewoners ( ouderen, volwassen, kinderen, jeugd en jongeren met en zonder beperking), verenigingen, stichtingen en vrijwilligers in Amsterdam Oost te ondersteunen bij het maatschappelijk en sociaal participeren.5

5 Maatschappelijk participeren betekend deelnemen aan de maatschappij. Sociaal participeren betekend deelnemen aan sociale verbanden in de maatschappij.

Vooral kwetsbare bewoners hebben

Focus opleiding Pedagogiek

Focus opleiding MWD Focus opleiding CT

Focus OpleidingCMV Focus opleiding SPH

(25)

25

formele en informele netwerken in de buurt nodig waar zij gebruik van kunnen maken om mee te

kunnen doen. De sociaal agogen hebben de opdracht deze netwerken op te zetten, te ondersteunen en te versterken door middel van verbindingen in buurten, tussen groepen en individuen onderling. Het sociaal agogisch werk bij Dynamo (en binnen de vorm dienstverlening in het algemeen) richt zich op het ontplooien van mogelijkheden en problemen hanteerbaar maken. Kort samengevat; aan de kant van dienstverlening ligt de nadruk op probleem oplossing en ontplooiing (zie figuur 2). 5.3.4 Competentieprofielen werken met LVG-ers

Bij het zoeken naar competentieprofielen voor werken met LVG-ers vond ik het competentieprofiel ABC Landelijk competentieprofiel voor beroepskrachten (niveau ABC) in het primaire proces van de gehandicaptenzorg, Niveau 5 competenties in de gehandicaptenzorg (Slagmaat, 2008) en het competentieprofiel (SG) LVG van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN).

Niveau 5 competenties in de gehandicaptenzorg bouwt voort op het Landelijke competentieprofiel voor beroepskrachten (niveau ABC) in het primaire proces van de gehandicaptenzorg. Het

competentieprofiel Niveau 5 is opgesteld n.a.v. ontwikkelingen in de gehandicaptenzorg, zoals vermaatschappelijking, meer richten op versterken maatschappelijke participatie en burgerschap, die vragen om HBO opgeleide professionals (Slagmaat, 2008). Het competentieprofiel Niveau 5 gaat vooral over de verschillende rollen die een Hbo-er kan vervullen binnen de complexiteit van de VG sector en welke competenties de Hbo-er daarvoor moet bezitten. Het gaat hierbij niet over

competenties m.b.t. het direct ondersteunen of begeleiden van mensen met een LVG-problematiek. Het niveau ABC is te vergelijken met MBO niveau. LVG-ers zijn een dusdanige specifieke doelgroep met specifieke aanpak dat de (zorg) sector daar het liefst Hbo- opgeleide medewerkers bij plaatst. En het veldonderzoek betreft Hbo- opgeleide sociaal agogen. Om deze reden heb ik dit

competentieprofiel verder niet mee genomen in het onderzoek

Het competentieprofiel (SG) LVG is een verdiepend competentieprofiel voor mensen met een lichtverstandelijke beperking met ernstige gedragsproblemen binnen de residentiële en ambulante gehandicaptenzorg. In dit competentieprofiel gaat het om de doelgroep jeugd en volwassenen met een LVB en ernstige gedragsstoornissen. De behandeling vindt plaats tijdens tijdelijke klinische opname. De competenties in dit competentieprofiel zijn geheel gericht op deze doelgroep en het inrichten van werkprocessen voor de zware bijkomende gedragproblematiek. Het profiel heeft betrekking op het levensdomein II, met de vakmatige taak behandelen (zie figuur 2) en is daarom niet binnen het onderzoek meegenomen.

5.4 Conclusie

Sociaal agogen in de dienstverlenende kant van het agogisch beroep zijn niet opgeleid om met LVG-ers te werken. Hier zijn dan ook geen competentieprofielen voor ontwikkeld. De

(26)

26

ers. De competentieprofielen zijn gericht op de VG, zorginstellingen en residentiele hulpverlening. De centrale vraag in mijn onderzoek heeft betrekking op sociaal agogische beroepskrachten in de dienstverlening, uitgevoerd door o.a. jeugd-en jongerenwerkers, opbouwwerkers en

volwassenwerkers. Juist beroepskrachten die in de samenleving opereren (tiener-en

jongerenwerkers, opbouwwerkers en volwassenwerkers) komen in aanraking met deze doelgroep. Zij zouden een belangrijke rol kunnen spelen bij het herkennen en ondersteunen van LVG-ers, mits zij in staat zijn om ze te herkennen en de competenties hebben om met ze te werken. En dat zijn ze tot op heden niet. Welke competentieonderdelen hebben ze dan nodig om in directe relatie met LVG-ers te kunnen werken? Daar kwam het tweede probleem naar voren. In de gevonden competentieprofielen werd niet (voldoende) ingegaan op de competenties die beroepskrachten nodig hebben in directe relatie tot omgang en ondersteuning van LVG-ers.

Benodigde competenties of termen die naar competenties, in directe relatie tot de LVG-er, verwijzen stonden wel in verscheidene literatuurbronnen genoemd; Lectoraat ‘Zorg voor mensen met een verstandelijke beperking’, Menslievende professionalisering in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking (Embregts, 2009), De (h)erkenning van jongeren met een lichte verstandelijke beperking, (Van Nieuwenhuijzen, 2010), Een vak apart ”LVG project Baalderborg” (Jansma & van de Voorde, 2009), Omgaan met mensen met een lichtverstandelijke beperking, voor verwijzers (Stichting MEE Utrecht, Gooi & Vecht). In deze bronnen werd competenties genoemd waaraan beroepskrachten in relatie tot de persoon met een LVB zouden moeten voldoen. Deze competenties heb ik uit de verschillende teksten geabstraheerd.

Deze data heb ik gefragmenteerd onder de code “competenties” in het computerprogramma MAXQda. De code “competenties” heb ik (top down) weer verder onderverdeeld in de subcodes “kennis, vaardigheden en attitude”. Daar is het volgende tabel (figuur 3) uitgekomen.

Deze competenties zijn gebruikt als vergelijking met de uitkomsten van het werkveld onderzoek. De resultaten hiervan staan in Hoofdstuk 8 beschreven. De methodieken werken met LVG-ers uit paragraaf 5.6 zijn ook in het overzicht onder vaardigheden meegenomen.

Kennis Vaardigheden Attitude

Kennis van sociale interventies die informele zorg faciliteren

Aangaan van een relatie is noodzakelijk

Grote betrokkenheid Kennis kenmerken jongeren met

LVG

Ervaren Menslievend

Kennis hebben van de doelgroep Gebruik geen moeilijke woorden Aandachtig betrokken

Alert Empathisch

Positieve houding Assertief Goed kunnen luisteren Representatief Cliënt serieus nemen Integer Cliënt proberen te begrijpen Flexibel Aandacht en tijd aan cliënt besteden Eerlijk Praktische hulp bieden Geduldig

Gezag hebben Betrouwbaar/te vertrouwen Eén opdracht of boodschap tegelijk Stevig in je schoenen staan Om kunnen gaan met verbale en

non-verbale agressie

Doelgroep als leuk en uitdagend ervaren

(27)

27

Affectief neutraal kunnen werken Besluitvaardig

Rekening te houden met zijn of haar niveau

Leefbaar opstellen Relativeringsvermogen Emotioneel stabiel Respectvolle benadering Geïnteresseerd Communicatie in dialoog met de cliënt Vriendelijk Communicatief vaardig Warm en open Directief kunnen benaderen Creatief

LVG herkennen Zeker

Goed luisteren Doorvragen

Geregeld samenvatten

Tijd gunnen om vragen te stellen en te beantwoorden

Controleer aan het eind van het gesprek of de boodschap goed is over gekomen

Zoek samen naar een manier om afspraken goed vast te leggen Laat niet te veel tijd er tussen zitten anders vergeet ie de afspraak Gelijkwaardig benaderen De ander serieus nemen

Op uw houding en stemgebruik letten Steeds uitleggen wat u doet

Spreek iemand aan op gedrag dat ergen of overlast veroorzaakt. Geef daarbij tips hoe iemand anders zich kan gedragen Benader de ander respectvol

Binnen een team kunnen werken Een opdracht of boodschap tegelijk Communicatie: Hou het eenvoudig en wees duidelijk en concreet, dat is de hoofdregel...

Methodieken competentiegerichte benadering, systeemgerichte benadering, oplossingsgerichte benadering

Beperk een keuze tot 2 of 3 mogelijkheden

Consequent en duidelijk zijn Gebruik geen beeldspraak (Figuur 3)

(28)

28

Hoofdstuk 6. Onderzoeksmethode veldonderzoek

6.1 Methode

Het betreft een verkennend kwalitatief onderzoek naar de benodigde competenties voor sociaal agogen bij Dynamo om te werken met mensen met een licht verstandelijke handicap. Met een kwalitatief onderzoek wil je het onderwerp vanuit het oogpunt van de geïnterviewden onderzoeken (Boeije, 2005). Het onderzoek is in welzijnsinstelling Dynamo uit gevoerd. De sociaal agogen binnen Dynamo werken in verschillende sectoren; opbouwwerk, kinderwerk, tiener- en jongerenwerk en het volwassenwerk. Het opbouwwerk en volwassenwerk vallen onder het team Participatie. Kinder-, tiener-en jongerenwerk vallen onder het team Jeugd en Jongeren. Allen hebben de functie Sociaal Cultureel Werker 3 (SCW 3) wat gelijk staat aan Hbo-niveau.

Ik heb eerst uitgezocht wie er binnen de instellingen een sociaal agoog is op Hbo-niveau. Dat was eenvoudig omdat iedereen zijn functie in het programma Outlook staat. Ik heb iedereen met de functie SCW 3 aangeschreven. Dit waren er in totaal 34. Ik heb hen een kleine enquête toegezonden. Daar hebben 9 respondenten op gereageerd. De antwoorden heb ik gebundeld (zie bijlage 5)en gefragmenteerd op basis van de codes kennis, vaardigheden en attitude. De basisonderdelen van competenties. Tegelijkertijd heb ik een expertinterview met mevr. A. Pfauth gehouden. Ik heb vier rondes met steeds verdiepende interviews gehouden (zie bijlage 3)

Een respondent heeft, op basis van mijn toegezonden enquête, vier praktijkcasussen over kinderen met LVG beschreven. Daarin heeft zij o.a. haar handelen en die van de stagiaires uitgebreid

beschreven (zie bijlage 6). Deze casussen boden voldoende informatie om te kunnen fragmenten en coderen op basis van de codes kennis, vaardigheden en attitude.

Twee respondenten zijn tegelijkertijd geïnterviewd. Dit interview is woordelijk uitgeschreven (zie bijlage 2) en ook gefragmenteerd en gecodeerd in de codes kennis, vaardigheden en attitude. Ik heb hen het uitgeschreven interview ter goedkeurig toegezonden. Beide respondenten zijn akkoord gegaan.

Alle bevindingen onder de codes kennis, vaardigheden en attitude zijn samen in een tabel geplaatst. Deze tabel is daarna vergeleken met de bevindingen uit de theorie. De uiteindelijke resultaten die daar uit voort zijn gekomen (zie Hoofdstuk 8) heb ik aan de respondenten voorgelegd. Op de vraag of zij zich hierin konden herkennen zijn positieve reacties gekomen. Zij herkenden zich in de vragen en willen graag deskundigheidsbevordering.

6.2 Populatie/steekproef

Er is gebruik gemaakt van een selecte steekproef omdat ik alleen sociaal agogen op Hbo-niveau wilde interviewen. Het onderzoek heeft namelijk alleen op deze doelgroep betrekking. 34 sociaal agogen (op Hbo-niveau) zijn via de e-mail aangeschreven (zie bijlage 5) om mee te doen met het onderzoek. Daar hebben 9 sociaal agogen op gereageerd.

Ik heb gekozen om hun via e-mail te benaderen uit tijdsoverweging en omdat de werkplekken ver uit elkaar liggen. Veel sociaal agogen hebben het enorm druk en zijn welwillend om mee te werken maar

(29)

29

gaven aan geen ruimte in hun agenda te hebben mee te werken aan een uitgebreid interview. Door

ze via e-mail te interviewen konden zij zelf hun tijd bepalen en waren ze eerder in staat te antwoorden.

Bij de eerste e-mail is een korte samenvatting van hoe ze mensen met een beperking kunnen

herkennen van stichting Mee meegestuurd (zie bijlage 6). Dit om te voorkomen dat de respondenten er vanuit gingen dat zij niet te maken hebben met deze doelgroep en daarom mogelijk niet zouden reageren. Dit is door de respondenten als zeer positief ervaren. En heeft tegelijkertijd bijgedragen aan het vergroten van de kennis over LVG-ers onder de respondenten.

6.3 Kwalitatieve interviews

Ik heb in totaal negen sociaal agogen geïnterviewd. Er is hierbij gebruikt gemaakt van een

ongestructureerde interview (het groepsinterview) en zeven gestandaardiseerde interviews (middels een korte enquête).

Ik heb bij het groepsinterview gekozen voor een ongestructureerd interview omdat ik vanuit de beleef wereld van de respondenten wilde horen welke competenties zij noodzakelijk vonden om met LVG-ers te kunnen werken. Ik wilde niet zelf de richting van het interview bepalen maar het op een natuurlijk wijze laten verlopen waardoor de respondenten de ruimte kregen om na te denken over het onderwerp. Ik wilde in het interview in ieder geval het topic competenties om met LVG-ers te kunnen werken naar voren laten komen. Dat was het kernonderwerp waarom ik het interview hield. De reden dat ik voor de andere interviews voor een korte enquête heb gekozen was puur uit

tijdsoverweging. Het onderzoek had een tijdsframe waarbinnen het afgerond moest worden. En uit mijn eigen ervaringen als collega van de respondenten wist ik dat een lange enquête het risico zou verhogen dat zij niet zouden reageren. Een respondent heb ik op basis van de gegevens uit de enquête nogmaals geïnterviewd. Alle respondenten zijn geïnformeerd dat de gegevens gebruikt gaan worden voor het onderzoek en dat ze geanonimiseerd zullen worden.

6.4 Betrouwbaarheid en validiteit

Ik heb tijdens het onderzoek op verschillende momenten een aantal respondenten (inclusief de geraadpleegde expert ) mijn bevindingen uit hun antwoorden voorgelegd , gevraagd of ik het goed verwoord had en in sommige gevallen om verheldering gevraagd. Dit waren de respondenten waarbij ik meerdere rondes van interviews heb gehouden. Hier is positief op gereageerd. Wanneer men aanpassingen of aanvullingen had nam ik deze mee in mijn bevindingen.

Om te ondervangen dat de respondenten positief op mijn bevindingen zouden reageren omdat ik hen directe collega ben, heb ik mijn bevindingen ook bij de expert getoetst (zie paragraaf 6.6). Ik heb de uiteindelijke resultaten van het onderzoek naar alle respondenten gestuurd en gevraagd of zij zich hier in konden vinden. Diegene die hierop hebben gereageerd konden zich er in vinden. Het groepsinterview heb ik woordelijk uitgeschreven en ter verificatie aan de respondenten gestuurd.

(30)

30

De data uit het werkveld heb ik letterlijk overgenomen en ook letterlijk onder de verschillende codes gehangen. Men kan in Hoofdstuk 7 en 8 lezen welke data ik onder welke competentie heb

gecodeerd. Pas op het eind van het onderzoek heb ik de letterlijke data vertaald in kernconcepten zoals ik dacht dat ze genoemd konden worden. Deze vertaling heb ik ook aan de respondenten voorgelegd en daar hebben ze positief op geantwoord. Het ging binnen mijn onderzoek om de competentieonderdelen die vanuit de belevingswereld van de respondenten naar voren kwamen. Daarom heb ik ze pas aan het eind in mijn eigen woorden naar kernconcepten vertaald. In bijlage 1 laat ik zien hoe ik de overeenkomende competentieonderdelen vanuit de theorie en de resultaten uit het werkveld heb vertaald in kernconcepten. Alle interviews, casussen, sensitizing concepts,

vertalingen van data naar kernconcepten en aan de respondenten meegezonden kenmerken en tips om LVG-ers te kunnen herkennen zijn als bijlages aan het onderzoek toegevoegd.

Mijn onderzoek vertaald de gevoelde urgentie onder een aantal sociaal agogen van Dynamo en de urgentie die binnen Dynamo wordt ervaren. Een MT lid van Dynamo wil een samenvatting van mijn onderzoek ter ondersteuning bij het vaststellen van het scholingsaanbod 2012 van Dynamo en als discussiestuk in het MT indienen. Zij ervaart ook een duidelijke urgentie binnen Dynamo met het ontbreken van kennis om met LVG-ers te kunnen werken. Zij wil graag pro-actief op de komende AWBZ maatregelen kunnen anticiperen door middel van scholing en deskundigheidsbevordering van de sociaal agogen van Dynamo. Dit biedt perspectieven om het huidige praktijkprobleem (Hoofdstuk 2) binnen Dynamo van sociaal agogen om met LVG-ers te werken op te lossen.

Mijn onderzoek zal ook aan externe partijen, waaronder stichting Prisma worden aangeboden. Prisma werkt stedelijk aan de bevordering van mensen met een verstandelijke beperking in samenwerking met lokale welzijnsinstellingen.

Aangezien CMV-ers niet opgeleid zijn om met deze doelgroep te werken zal het praktijkprobleem van Dynamo waarschijnlijk ook bij andere welzijnsinstellingen spelen. Mijn onderzoek kan deze

welzijnsinstellingen handvatten bieden welke competenties sociaal agogen nodig hebben om met LVG-ers te kunnen werken.

6.5 Groepsinterview

Een groepsinterview geeft de mogelijkheid om een soort discussie op gang te brengen. Het biedt mogelijk nieuwe perspectieven waar de onderzoeker mogelijk zelf niet op was gekomen. Omdat ik geen reactie van deze collega’s had gekregen op mijn e-mail heb ik hun beide opgezocht. Ze hadden het te druk om over mijn vragen na te denken maar wilde wel mee werken aan een interview. En graag gezamenlijk. Om deze reden heb ik besloten de respondenten Y en X gezamenlijk te interviewen. Het was niet een vooropgezet plan om een groepsinterview te houden maar door omstandigheden is dat het een groepsinterview geworden. Dit heeft er toe geleid dat zij met elkaar een discussie zijn aangegaan over mijn onderwerp en ze brachten daarmee onderwerpen,

voorbeelden en gedachtes bij elkaar los. Dit had ik in een één op één interview waarschijnlijk niet bereikt. Een nadeel van een groepsinterview kan zijn dat een van de twee partijen ondergesneeuwd

(31)

31

raakt. Omdat bijvoorbeeld iemand dominant aan het woord is, of omdat een respondent onzeker

wordt in een groep (Slagmaat, 2008, pag. 12).

Dit was ook in dit het groepsinterviews enigszins aanwezig. Y was vooral aan het woord. Omdat tijdens het interview een leuk gesprek tussen beide respondenten ontstond, heb ik niet ingegrepen. De situatie voelde als prettig aan en de respondenten spraken open met elkaar en leken op hun gemak. respondent X geeft geen signalen (verbaal of non-verbaal) af dat zij zich enigszins

ondergesneeuwd voelde. Ik heb haar na het interview nog meerdere malen gesproken en we hebben correspondentie over het interview gehad. Ook daarin gaf zij aan het interview leuk en prettig te hebben ervaren.

6.6 Expert interview

Ik heb Mevr. Anita Pfauth (schriftelijk) geïnterviewd door middel van een half gestructureerde enquête. Zij is verbonden aan de Hogeschool van Leiden en is docent SW&TP. Tevens is zij is coördinator van de minor Gehandicaptenzorg aan de Hogeschool van Leiden en draagt zij zorg voor de curriculumontwikkeling op het gebied van zorg aan mensen met een lichte verstandelijke beperking.

6.7 Casus

Een respondent heeft naar aanleiding van de toegezonden enquête uit zichzelf vier casussen

opgestuurd. In de casussen beschrijft de respondent het handelen, de redenen achter het handelen, de knelpunten m.b.t. vier kinderen met een mogelijk6 licht verstandelijke beperking (zie bijlage 6).

Deze casussen waren een rijke bron aan data. 6.8 MaxQda

Bij het uitwerken van de vier soorten data (ongestructureerde groepsinterview, korte enquêtes, casussen en een schriftelijk half-gestructureerd interview) heb ik gebruik gemaakt van het computerprogramma MaxQda. Dit is een computerprogramma voor kwalitatieve data analyse en biedt de mogelijkheid om systematisch teksten te evalueren en interpreteren.

De tekstfragementen zijn van bottom up vertaald naar drie onderdelen van competenties; kennis, vaardigheden en attitude.

Een voorbeeld van een stukje competentieboom uit het onderzoek: Competenties

vaardigheid

Herkenning

6

. Pas wanneer iemand gediagnosticeerd is kan men spreken van een LVB. Tot die tijd is het een aanname van professionals op basis van de op dat moment beschikbare kennis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om er voor te zorgen dat M in deze andere situaties ook succes ervaringen op zal doen met deze methode, is het van groot belang dat de PMT’er hier goed contact over heeft met

In verband met de constatering van de pedagogisch medewerkers van orthopeda- gogisch centrum De Eik, dat de overgang van een gesloten/besloten groep naar een

Uit bovenstaande volgt dat deze vakken momenteel natuurwaarden kennen en natuurpotentie hebben en vanwege het aaneengesloten lintvormig voorkomen van de zoutplanten wil ik voor

Dit consultatiedocument is erop gericht input te verzamelen over de effectiviteit van de huidige wettelijke bescherming van kleinzakelijke klanten bij financiële

1) De hier weergegeven percentages vertegenwoordigen de impact t.o.v. het aanbod van VA-capaciteit– deze getallen zijn anders dan de weergegeven impact op de vraag in de bijlage

De studenten leggen de pm’ers voorstellen voor met betrekking tot de beeldvorming, beeld naar de organisatie, het beleidsplan en het geschreven stuk waar hun bestaande manier van

Evenals in deze eerste variant gaan we ervan uit dat ongeveer 20 procent van de populatie daad- werkelijk (per saldo) meer spaart door deze verplichting. In de eerste sub-variant

Gezien het feit dat de algemene zorgplicht in de Wft in 2017 geëvalueerd wordt, is een uitbreiding op dit moment niet gewenst en stellen we voor de inzichten uit deze evaluatie af