• No results found

Is de CCCTB de oplossing voor de huidige problemen omtrent de allocatie van winst van multinationale ondernemingen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is de CCCTB de oplossing voor de huidige problemen omtrent de allocatie van winst van multinationale ondernemingen?"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is de CCCTB de oplossing voor de huidige problemen omtrent de

allocatie van winst van multinationale ondernemingen?

Auteur:

Berend Derks (10667652) Opleiding:

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Faculteit der Rechtsgeleerdheid MSc Fiscale Economie

Afstudeerbegeleiders:

Mr. M.F. de Wilde

(2)

Pagina | 2 Voorwoord

Dit onderzoek vormt de afsluiting van mijn opleiding Fiscale Economie aan de Universiteit van Amsterdam. Bij de studie Fiscale Economie komen zowel fiscaal-rechtelijke als fiscaal-economische aspecten aan de orde waardoor het belastingrecht vanuit meerdere invalshoeken wordt bekeken. In de masterfase van deze opleiding krijg je te maken met verschillende fiscale disciplines. Eén van deze disciplines is het vak transfer pricing. Na dit vak met veel plezier en interesse te hebben gevolgd was het voor mij duidelijk dat ik mijn scriptie op dit gebied wilde gaan schrijven. Nadat de keuze voor transfer pricing was gemaakt was het de vraag welk onderwerp binnen dit (vak)gebied geschikt, relevant en actueel zou zijn. Met dit laatste in het achterhoofd heb ik de rest van de vakken van de master gevolgd. Bij het vak internationaal belastingrecht kwam het BEPS-rapport ter sprake. Veel problemen die in het BEPS-rapport worden behandeld hebben een verband met transfer pricing. Dit leek mij een relevant, actueel én interessant onderwerp binnen transfer pricing. Ik herinnerde mij (tijdens deze colleges) dat bij het vak Belastingheffing van Concerns een alternatief voor de heffing van vennootschapsbelasting in Europa was behandeld: de CCCTB-richtlijn.

Toen ik mij realiseerde dat de bovenstaande onderwerpen met elkaar te combineren zijn besloot ik mijn masterscriptie hierover te gaan schrijven. Ik ben toen bij de heer de Wilde te rade gegaan die bezig is met een promotieonderzoek op dit gebied. Een stimulerend eerste gesprek was voor mij de bevestiging dat dit mijn onderwerp ging worden en dat de heer De Wilde een geschikte begeleider zou zijn.

Dit onderzoek zou niet tot stand zijn gekomen zonder medewerking van enkele personen. In de eerste plaats wil ik de heer De Wilde ontzettend bedanken voor zijn enthousiasme en inspirerende manier van begeleiden. Daarnaast wil ik de heer Fibbe, partner bij Baker Tilly Berk, bedanken voor het leuke en interessante interview en de nuttige tips. Tot slot gaat mijn dank uit naar mijn familie en vrienden voor hun geduld, begrip en steun bij het schrijven van deze scriptie. Ik wens u veel

leesplezier toe.

Haarlem – Amsterdam, 3 december 2014

Berend Derks

(3)

Pagina | 3 Inhoudsopgave Voorwoord 2 Hoofdstuk 1 – Inleiding 6 1.1 Aanleiding 6 1.2 Doelstelling 9 1.3 Centrale vraagstelling 9 1.4 Randvoorwaarden 9 1.5 Methodologie 10 1.6 Leeswijzer 11 Hoofdstuk 2 – Allocatiebenaderingen 13 2.1 Algemeen 13 2.2 Oorsprong 13 2.3 Bestemming 14 2.4 Combinatie 15 Hoofdstuk 3 – Arm’s-lengthbeginsel 16 3.1 Algemeen 16 3.2 OESO 16 3.3 Totstandkoming 17 3.4 Toepassing 19 3.4.1 Artikel 9 OESO-Modelverdrag 19 3.4.2 Zelfstandigheidsfictie 20 3.4.3 Vergelijkbaarheidsanalyse 20 3.4.4 De functionele analyse 21 3.5 De verrekenprijsmethoden 23 3.6 De documentatieverplichting 27

(4)

Pagina | 4

3.6.1 Algemeen 27

3.6.2 Ontwikkelingen in de EU 28

3.7 EU-arbitrageverdrag 28

Hoofdstuk 4 – Formulary Apportionment 30

4.1 Algemeen 30

4.2 Common Consolidated Corporate Tax Base 31

4.2.1 De (concept)richtlijn 31 4.2.2 Totstandkoming 31 4.2.3 Doelstelling 32 4.2.4 Hoofdlijnen 33 4.2.4.1 Algemene werking 33 4.2.4.2 Consolidatie en de groep 34 4.2.4.3 De belastinggrondslag 35 4.2.4.4 De verdeling 35 4.2.4.5 De belastingplicht 37 4.2.4.6 Antimisbruikregels 37

4.3 Formulary Apportionment in de Verenigde Staten 38

4.3.1 Algemeen 38

4.3.2 Grenzen door de Grondwet 38

4.3.3 De formule 39

4.3.4 The Multistate Tax Compact 40

Hoofdstuk 5 – De discussie in de Verenigde Staten 42

5.1 Algemeen 42

5.2 De discussie 42

(5)

Pagina | 5

5.2.2 Voorstanders van het arm’s-lengthbeginsel 45

5.2.3 Compromis 47

5.2.4 De benadering van de OESO 47

5.2.4 De benadering van de Verenigde Naties 48

Hoofdstuk 6 - Analyse 50

6.1 Algemeen 50

6.2 Verschillen tussen separate accounting en formulary apportionment 50 6.3 Verschillen tussen de CCCTB en het Amerikaanse formulary apportionment-systeem 51

6.4 Nadelen van het arm’s-lengthbeginsel 52

6.4.1 Algemeen 52 6.4.2 Analyse 52 6.5 Het interview 58 Hoofstuk 7 – Conclusie 62 7.1 Algemeen 62 7.2 Nuanceringen 65 7.3 Haalbaarheid 66 Bibliografie 68

(6)

Pagina | 6 Hoofdstuk 1 - Inleiding

1.1 Aanleiding

Een verrekenprijs is de prijs die door het ene segment van een multinationaal opererend concern in rekening wordt gebracht aan een ander segment van hetzelfde concern voor de levering van een goed of dienst.1 Transacties tussen gelieerde ondernemingen worden ook wel intra-firm transacties genoemd. Bij intra-firm transacties is in tegenstelling tot transacties tussen derden geen sprake van marktwerking. Hierdoor zijn multinationals in staat om de prijzen te beïnvloeden en daardoor de winst op de voor hun meest gunstige manier te verdelen over de landen waar zij actief zijn. Dit is vaak geen juiste weergave van de economische activiteiten die een onderneming in werkelijkheid uitoefent in die jurisdictie.

Momenteel worden verrekenprijzen van multinationale ondernemingen in de Europese Unie (hierna: EU) bepaald aan de hand van het zogenaamde arm’s-lengthbeginsel. Het arm’s-lengthbeginsel is voor belastingdoeleinden internationaal erkend als de meest geaccepteerde methode voor het vaststellen van verrekenprijzen en het alloceren van winsten aan jurisdicties. Dit is ook de methode die door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna: OESO) wordt aanbevolen.2 Het beginsel is zowel vastgelegd in het OESO-Modelverdrag als het modelverdrag van de Verenigde Naties.3 Het arm’s-lengthbeginsel is nader uitgewerkt in de OESO-richtlijnen.

Bij het arm’s-lengthbeginsel wordt de winst van gelieerde ondernemingen verdeeld op basis van het zogenaamde ‘separate accounting’. Deze benadering splitst een multinationale onderneming op in afzonderlijke entiteiten. Dit is de zogenaamde ‘zelfstandigheidsfictie’. Deze afzonderlijke entiteiten worden geacht onderling zakelijk te handelen als ware zij geen gelieerde ondernemingen. Het beginsel gaat er vanuit dat geen verschillen mogen bestaan tussen transacties die plaatsvinden binnen concerns en transacties tussen derden. De kern van het arm’s-lengthbeginsel is dat de voorwaarden van de transacties vergeleken moeten worden met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van zakelijk handelen.4

Ondanks dat het begrip is vastgelegd in het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag is het nog steeds een begrip met een onduidelijk karakter. Het is een open norm. Het nadeel hiervan is dat elk

1

Egdom, J.T. (2011) - Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational. Deventer: Kluwer, p. 9.

2Hamaekers, H., Arm’s length – How long? In International Transfer Pricing Journal, 2001,

nummer 2, p. 30 en verder.

3 Artikel 9 OESO-Modelverdrag en artikel 9 VN-Modelverdrag.

4 Egdom, J.T. (2011) - Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational. Deventer: Kluwer, p. 9.

(7)

Pagina | 7 land het begrip op zijn eigen manier invulling kan geven. Het arm’s-lengthbeginsel geeft geen

eenduidig antwoord op de vraag waar en hoe winst moet worden gealloceerd.

Het blijkt dat multinationale ondernemingen hier door agressieve taxplanning gebruik van weten te maken. Multinationale ondernemingen zijn geneigd om onderdelen van het bedrijf te plaatsen in laagbelaste jurisdicties of locaties waar zij niet aan belastingheffing zijn onderworpen. Bedrijven zijn hierdoor in staat de belastingdruk aanzienlijk te reduceren of zelfs te elimineren. Deze

belastingontwijking heeft negatieve gevolgen voor andere betrokkenen en kan tevens negatieve gevolgen hebben voor de onderneming zelf.

Zo worden de overheden van veel landen geschaad doordat zij minder belastingopbrengsten ontvangen en te maken hebben met hogere nalevingskosten.5 De fiscale autoriteiten van de landen waar de multinational actief is willen belasting heffen over dat deel van de winst dat is toe te rekenen aan de activiteiten in hun land. Bij kunstmatige winstverschuiving is dat niet het geval. Ook de andere belastingplichtigen in deze jurisdictie worden benadeeld. Als de belastingwetgeving toestaat dat bedrijven hun belastingdruk verlagen door het verplaatsen van hun inkomen, zullen andere belastingbetalers in dat land een groter deel van de belastingdruk dragen. Dit heeft geleid tot een gespannen situatie waarin de inwoners van jurisdicties steeds gevoeliger zijn geworden voor een eerlijke verdeling van de belastingdruk. Ondanks dat het voor bedrijven aantrekkelijk is om de belastingdruk zo laag mogelijk te houden lopen zij het risico op reputatieschade als deze druk als te laag en oneerlijk wordt beschouwd.

De OESO is zich bewust van deze problemen en heeft op 19 juli 2013 het ‘Action Plan on Base Erosion ander Profit Shifting’ (hierna: BEPS-rapport) gepubliceerd.6 Dit is een actieplan om

grondslaguitholling en winstverschuiving tegen te gaan. In dit rapport staat onder meer dat door de toegenomen globalisering en digitalisering de economie van veel landen een enorme ‘boost’ heeft gekregen. Het zorgt voor meer werkgelegenheid, een toename van de economische groei en het stimuleert innovatie. Echter brengt dit ook (nieuwe) problemen met zich mee. Zo is het door de toegenomen integratie van de economie en toenemende digitalisering steeds complexer geworden om winst te alloceren op basis van het arm’s-lengthbeginsel.

Het is van groot belang om iets aan bovenstaande problematiek te doen. Meer dan 70% van de grensoverschrijdende handel vindt namelijk plaats tussen gelieerde ondernemingen.7 Het is de

5 In de literatuur wordt ook regelmatig de term ‘compliancekosten’ gebruikt. 6 http://www.oecd.org/ctp/BEPSActionPlan.pdf.

7 Hamaekers, H., Arm’s length – How long? In International Transfer Pricing Journal, 2001, nummer 2, p. 30.

(8)

Pagina | 8 verwachting dat dit percentage in de toekomst verder toeneemt. Het is dus belangrijk dat de winst zoveel mogelijk wordt verdeeld in overeenstemming met de (economische) werkelijkheid.

Op het huidig gehanteerde arm’s-lengthbeginsel is veel kritiek, maar tot veranderingen heeft dit nog niet geleid. Het is de vraag of het huidige systeem van transfer pricing nog wel bij de huidige tijd en economie past. Zou een fundamenteel ander systeem de problemen met het arm’s-lengthbeginsel kunnen oplossen?

Een veel genoemde oplossing in de literatuur is formulary apportionment. Bij formulary

apportionment wordt de geconsolideerde winst van een groep verdeeld aan de hand van een vooraf vastgestelde formule aan de maatschappijen en de jurisdicties waar zij actief zijn. De gedachte achter deze benadering is dat bepaalde elementen van een onderneming een reëele weergave zijn van de winst die moet worden toegerekend aan een jurisdictie.8 Formulary apportionment wordt in de Verenigde Staten al tientallen jaren gebruikt om de landelijke gegenereerde winst van een groep te verdelen over de ondernemingen en staten waar zij actief is. Andere grote landen die dit systeem hanteren zijn Canada en Zwitserland.

Gebaseerd op het Amerikaanse formulary apportionment-systeem heeft de Europese Commissie op 16 maart 2011 een voorstel gedaan voor een conceptrichtlijn; de zogenaamde CCCTB-richtlijn.9 Dit zou een totaal andere manier voor de heffing van vennootschapsbelasting betekenen in Europa. Uiteindelijk moet deze richtlijn namelijk de 28 verschillende belastingstelsels voor de

vennootschapsbelasting in de Europese Unie gaan vervangen.10 De vraag die dan resteert is:

Zou een winstallocatie-systeem dat gebaseerd is op formulary apportionment een verbetering zijn ten opzichte zijn van het huidig gehanteerde arm’s-lengthbeginsel in Europa?

(Separate accounting vs Formulary Apportionment)

Zoals Masatsugu Asakawa (Voorzitter van het Comité van Fiscale Zaken) al zegt op de website van de OESO:

“It is more important now than ever that taxpayers pay the right amount of tax at the right time and in the right place.”

8 Article- Formulary Apportionment for Europe: An anaylysis and a Proposal, Kluwer 2012

9 Europese Commissie, Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), COM(2011) 121 definitief, Brussel16 maart 2011.

10 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/europese-unie/vraag-en-antwoord/welke-landen-behoren-tot-de-europese-unie-eu-en-de-europese-economische-ruimte-eer.html.

(9)

Pagina | 9 1.2 Doelstelling

In dit onderzoek wordt door middel van literatuurstudie nader bekeken of de CCCTB, een systeem dat winst alloceert op basis van formulary apportionment, een betere manier is om winst te alloceren dan het huidige transfer pricing-systeem dat in de Europese Unie wordt gehanteerd (gebaseerd op separate accounting).

1.3 Centrale vraagstelling

In dit onderzoek wordt een antwoord gezocht op de volgende probleemstelling:

Is de op formulary apportionment gebaseerde CCCTB een betere manier om winst te alloceren dan het huidige arm’s-lengthbeginsel in de Europese Unie? (formulary apportionment vs separate accounting)

Om tot een antwoord op deze vraag te komen, is deze opgesplitst in de volgende deelvragen: - Wat houden de verschillende allocatiebenaderingen in?

- Wat is het arm’s-lengthbeginsel? - Wat is formulary apportionment? - Wat is de CCCTB?

- Hoe past de Verenigde Staten formulary apportionment toe?

- Zijn er verschillen tussen de CCCTB en de Amerikaanse manier van formulary apportionment?

- Wat zijn de nadelen van het arm’s-lengthbeginsel?

- Worden de nadelen van het arm’s-lengthbeginsel opgelost door formulary apportionment (en dan vooral de CCCTB)?

In de komende hoofdstukken zullen deze (deel)vragen worden beantwoord. 1.4 Randvoorwaarden

De onderzoekresultaten en methoden worden beïnvloed door de randvoorwaarden en deze moeten daarom voorafgaand aan het onderzoek worden bepaald. Bij dit onderzoek zijn de volgende

randvoorwaarden van toepassing:

1. Wat betreft separate accounting richt dit onderzoek zich op het arm’s-lengthbeginsel, zoals dat op het moment van schrijven wordt toegepast door de OESO;

2. Wat betreft formulary apportionment richt dit onderzoek zich op de CCCTB-richtlijn zoals gepubliceerd door de Europese Commissie op 16 maart 2011 en het systeem zoals dat in de Verenigde Staten wordt gehanteerd;

(10)

Pagina | 10 3. Met betrekking tot de CCCTB beperkt dit onderzoek zich tot (bedrijven die alleen actief

zijn in) de Europese Unie (wateredge);

4. Met betrekking tot de CCCTB wordt er vanuit gegaan dat deze bij invoering verplicht wordt gesteld;

5. De benchmark die wordt gebruikt voor dit onderzoek zijn de (geconstateerde) nadelen van het huidige arm’s-lengthbeginsel in de Europese Unie;

6. De eisen die de Universiteit van Amsterdam stelt aan de masterscriptie zijn mede leidend voor de wijze waarop deze scriptie wordt gemaakt.

1.5 Methodologie

Dit onderzoek wordt uitgevoerd door gebruik te maken van verschillende onderzoekstechnieken. Hoofdstuk twee, drie, vier en vijf zijn theoretische hoofdstukken en hier zal gebruik worden gemaakt van literatuuronderzoek. Deze theoretische hoofdstukken vormen een solide basis voor de

kwalitatieve inhoudsanalyse die volgt in hoofdstuk zes en het uiteindelijk beantwoorden van de hoofdvraag in de conclusie.

In hoofdstuk zes wordt aan de hand van de nadelen van transfer pricing beoordeeld of de problemen die zich voordoen bij arm’s-lengthbeginsel worden opgelost door formulary apportionment, in het bijzonder de CCCTB. Er wordt een analyse gemaakt om te bepalen of formulary apportionment een betere manier is om winst te alloceren dan het arm’s-lengthbeginsel.

De theorie is verzameld door het bestuderen van wetenschappelijke literatuur als artikelen, boeken en scripties. Tevens is veel gebruik gemaakt van het internet om de benodigde informatie te vinden. De site van de OESO is een belangrijke bron van informatie voor mijn onderzoek, aangezien daar enkele belangrijke rapporten, waaronder het BEPS-rapport, te vinden zijn.

Ik heb zelf (nog) geen praktijkervaring op het gebied van transfer pricing. Daarom heb ik door middel van een interview de ervaringen van iemand uit de praktijk met betrekking tot dit onderwerp in het onderzoek betrokken. Ik heb de heer G.K. Fibbe bereid gevonden om enkele (praktijkgerichte) vragen te beantwoorden en zijn mening te geven. De heer Fibbe is sinds 1 maart 2013 partner International Tax Services bij accountancy en belastingadvies specialist Baker Tilly Berk, vestiging Rotterdam. Naast zijn werkzaamheden bij Baker Tilly Berk geeft hij college aan de Erasmus Universiteit

Rotterdam (EUR) en bij de beroepsopleiding van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Verder is hij redacteur van diverse fiscale uitgaven en publiceert hij met grote regelmaat nationaal én internationaal over fiscale vraagstukken. Het interview vond plaats op maandag 13 oktober 2014.

(11)

Pagina | 11 1.6 Leeswijzer

In dit hoofdstuk is onder andere de aanleiding voor deze scriptie gegeven. Tevens is de doelstelling van het onderzoek bepaald. Deze doelstelling wordt bereikt door een antwoord te vinden op de centrale probleemstelling. Om tot een antwoord op de centrale probleemstelling te komen is deze vraag opgedeeld in acht deelvragen.11 Vervolgens is in dit eerste hoofdstuk ook de methodologische verantwoording van dit onderzoek gegeven.

In hoofdstuk twee worden de verschillende benaderingen uiteengezet om winst te alloceren. Dit is de basis voor de verschillende methoden die later in het onderzoek worden behandeld. In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de eerste deelvraag.

Hoofdstuk drie gaat over het arm’s-lengthbeginsel en geeft antwoord op de tweede deelvraag. Het hoofdstuk richt zich op het huidige transfer pricing-systeem zoals dit is uitgelegd door de OESO, beginnend met een stuk over de OESO en de totstandkoming van het huidige transfer

pricing-systeem. Hierna volgt een algemeen stuk over de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel, dat wordt afgesloten met de verschillende methoden die kunnen worden gebruikt om tot een arm’s-length verrekenprijs te komen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk komen de

documentatieverplichting, APA’s en het EU-arbitrageverdrag aan de orde.

Hoofdstuk vier behandelt formulary apportionment. In dit hoofdstuk wordt naar een antwoord gezocht op de deelvragen drie, vier en vijf. Zoals al bij de randvoorwaarden is aangegeven richt dit onderzoek zich wat betreft formulary apportionment op het CCCTB-voorstel en het Amerikaanse formulary apportionment-systeem. Het CCCTB-voorstel is gebaseerd op het systeem dat de Verenigde Staten gebruikt om de landelijke (groeps)winst te verdelen over de onderneming en staten. Dit hoofdstuk begint met een algemeen deel over formulary apportionment. Daarna worden de CCCTB en het Amerikaanse formulary apportionment-systeem uitvoerig uiteen gezet.

Hoofdstuk vijf besteedt aandacht aan de discussie met betrekking tot de beide concepten voor de allocatie van winst. Dit hoofdstuk richt zich op de discussie die al tientallen jaren wordt gevoerd in de Verenigde Staten. De mening en argumenten van enkele voor- en tegenstanders van formulary apportionment en het arm's-lenghtbeginsel komen aan de orde. Gezien de grote eventuele gelijkenis met de Europese Unie op dit gebied lijkt mij dit relevant voor het onderwerp.

Hoofdstuk zes vergelijkt separate accounting met formulary apportionment. Dit hoofdstuk

beantwoordt de deelvragen zes, zeven en acht. Het hoofdstuk begint met de algemene verschillen tussen het arm’s-lengthbeginsel en formulary apportionment. Daarna worden de belangrijkste

(12)

Pagina | 12 verschillen tussen de CCCTB en formulary apportionment-systeem in de Verenigde Staten gegeven. Uiteindelijk worden de nadelen van arm’s-lengthbeginsel genoemd en wordt geanalyseerd of invoering van de CCCTB een oplossing is voor deze nadelen. Het hoofdstuk eindigt met het interview met de heer Fibbe van Baker Tilly Berk.

Het onderzoek wordt afgesloten met een conclusie in hoofdstuk zeven. De conclusie geeft een antwoord de centrale probleemstelling met enkele nuanceringen. Dit hoofdstuk sluit af met een stukje over de haalbaarheid van de invoering van de CCCTB.

(13)

Pagina | 13 Hoofdstuk 2 - Allocatiebenaderingen

2.1 Algemeen

Voordat het arm’s-lengthbeginsel en formulary apportionment uitgebreid worden behandeld is het van belang om de basis van de verschillende allocatiemethoden te begrijpen. Het alloceren van winst is ontzettend complex. Het is dan ook (nagenoeg) onmogelijk om de geografische oorsprong/locatie van winst vast te stellen. Er zijn drie conceptueel verschillende benaderingen hoe winst gealloceerd kan worden aan jurisdicties. Dit zijn enkel benaderingen. Winst kan gealloceerd worden op basis van oorsprong, bestemming of een combinatie van beide benaderingen. Dit hoofdstuk legt de

verschillende benaderingen met hun voor- en nadelen uit. Een allocatiemethode wordt als ‘neutraal’ beschouwd indien het de investeringsbeslissingen van multinationale ondernemingen niet

beïnvloedt.12 2.2 Oorsprong

Als men winst alloceert volgens een methode die gebaseerd is op de oorsprong van inkomen kijkt men naar de aanbodzijde; het productieproces. Bij deze benadering wordt winst gealloceerd waar de oorsprong van het inkomen gelegen is. Met andere woorden: er wordt vanuit gegaan dat de

toegevoegde waarde voor de onderneming in het productieproces zit. Volgens Musgrave luidt de gedachte achter deze benadering als volgt:

“Inkomen heeft als bron, daar waar de diensten die dit inkomen genereren, gevestigd zijn.” 13

Een veel gebruikte manier om winst op deze manier te alloceren is aan de hand van zogenaamde ‘significant people functions’. Men kijkt dan waar de personen zitten die de meeste waarde

toevoegen binnen het bedrijf. De personen die de meeste waarde toevoegen zijn over het algemeen de personen die de belangrijkste functies in het productieproces vervullen.

Een voordeel van winstallocatie op basis van oorsprong is de administratieve eenvoud voor zowel ondernemingen als belastingautoriteiten. Voor ondernemingen is dit administratief gemakkelijk omdat zij over het algemeen minder staten hebben waar de productie plaatsvindt dan staten waar het product wordt afgezet. Voor belastingautoriteiten is het administratief eenvoudiger omdat zij

12Agúndez-García, A. (2006). The Delineation and Apportionment of an EU Consolidated Tax Base for Multi-Jurisdictional Corporate Income Taxation: A Review of Issues and Options. Working paper, 9, pp. 36-38.

13 Musgrave, P. B. (1984). Principles for Dividing the State Corporate Tax Base. The State Corporate Income Tax: Issues in Worldwide Unitary Taxation, Stanford Ca: Hoover Institution Press, pp. 233-235.

(14)

Pagina | 14 ‘slechts’ de economische activiteiten van de verschillende ondernemingen in de gaten hoeven te houden.14

Een nadeel van een allocatiemethode die is gebaseerd op de aanbodzijde is dat een dergelijke

methode niet ’neutraal’ is. Winstallocatie op basis van oorsprong zal ertoe leiden dat ondernemingen hun productieketen (zoveel mogelijk) zullen verplaatsen naar landen waar dit fiscaal voor hun het gunstigst is. Hierdoor wordt hun investeringsbeslissing beïnvloed, aangezien de productie relatief gemakkelijk verplaatsbaar is.

Het arm’s-lengthbeginsel is gebaseerd op deze benadering. Bij het arm’s- lengthbeginsel wordt de winst namelijk gealloceerd op basis van de productiefactoren arbeid en kapitaal.

2.3 Bestemming

Als men inkomen alloceert volgens een methode die gebaseerd is op de bestemming van inkomen kijkt men naar de vraagzijde. Dit is de locatie waar het product uiteindelijk geconsumeerd zal worden. Het is in dat geval voor de heffing van belasting alleen van belang waar het product geconsumeerd wordt. Waar de productie plaatsvindt, is niet relevant.

Een voordeel van winstallocatie op basis van bestemming is dat een dergelijke methode ‘neutraal’ is. Multinationale ondernemingen zullen hun afzet in een bepaald land niet (kunstmatig) verlagen om de fiscale gevolgen te beïnvloeden. Ondernemingen zullen altijd proberen zoveel mogelijk te verkopen indien zij winstmaximalisatie nastreven. De investeringsbeslissing zal dus niet beïnvloed worden. De locatie van consumptie is relatief immobiel. Deze benadering is dan ook het minst gevoelig voor manipulatie. Een ander voordeel is dat het voor belastingautoriteiten en

ondernemingen makkelijk is om de waarde te bepalen. De betaalde prijs geeft de waarde weer. Een nadeel van deze methode is dat de vraag naar productie op zichzelf geen waarde toevoegt. Een methode die volledig is gebaseerd op de vraagzijde is dan ook geen goede weergave van de

toegevoegde waarde om winst te alloceren.

Bovendien lijkt het mij ongewenst als belasting louter geheven wordt bij landen waar producten worden geconsumeerd. Dit zijn namelijk vaak de ontwikkelde landen, waardoor bij deze benadering de belastinginkomsten alleen maar zullen toenemen. Tegelijkertijd zullen bij landen die vooral produceren en exporteren de belastingopbrengsten drastisch afnemen. Aangezien dit over het algemeen de ontwikkelingslanden zijn lijkt mij dit ongewenst. Dit is naar mijn mening een groot nadeel van deze benadering.

14 Fox, W.F., Luna, L.A. & Murray, M.N. (2005). How Should a Subnational Corporate Income Tax on Multistate Businesses Be Structured? National Tax Journal, 53, 139-159.

(15)

Pagina | 15 Omzetbelasting wordt geheven op basis van de hierboven beschreven bestemmingsbenadering. 2.4 Combinatie

Winst kan ook worden gealloceerd op basis van een combinatie van beide benaderingen. Er wordt dan verondersteld dat zowel de vraag- als de aanbodzijde inkomen creëren voor de onderneming. In zowel de productielanden als in de afzetlanden wordt winst gecreëerd.

De op formulary apportionment gebaseerde CCCTB is net als de in de Verenigde Staten gehanteerde ‘three-factor formula’ gebaseerd op een combinatie van beide benaderingen.15

(16)

Pagina | 16 Hoofdstuk 3 – Arm’s-lengthbeginsel

3.1 Algemeen

Transfer pricing houdt zich bezig met het vaststellen van een marktconforme verrekenprijs voor geleverde goederen en diensten tussen (multinationale) gelieerde maatschappijen. Een gelieerde maatschappij is een maatschappij die deel uitmaakt van een groep ondernemingen die door deelneming in aandelenbezit of leiding onderling zijn verbonden.16 Het is lastig om de marktconforme verrekenprijs per transactie te bepalen, daarom wordt in de praktijk vaak de winstmarge gebruikt om de vergelijking te maken. De winstmarge die is behaald bij een intra-firm transactie wordt vergeleken met de winstmarge die in de vrije markt behaald zou worden. De relatie die partijen hebben zou niet van invloed mogen zijn op de hoogte van de prijs. Dit is het zogenaamde arm’s-lengthbeginsel. De kern van het arm’s-lengthbeginsel is dat de voorwaarden van de transacties vergeleken moeten worden met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van zakelijk handelen.17

Het arm’s-lengthbeginsel is momenteel op fiscaal terrein internationaal de meest erkende methode voor het bepalen van verrekenprijzen en dus de allocatie van winst van multinationale

ondernemingen. Het arm’s-lengthbeginsel is ook de methode die wordt aanbevolen door de OESO.18 De OESO heeft dit beginsel vastgelegd in artikel 9 van het OESO-Modelverdrag en tevens heeft zij transfer pricing richtlijnen gepubliceerd.

In dit hoofdstuk zal eerst kort worden behandeld wat de OESO is. Vervolgens komt het ontstaan van het arm’s-lengthbeginsel aan de orde. Ten slotte zal de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel uiteen worden gezet.

3.2 OESO

De OESO is een internationaal samenwerkingsverband waar 34 landen lid van zijn. Het doel van de OESO is het besturen en coördineren van het sociaal en economisch beleid in deze lidstaten. Wat betreft verrekenprijzen heeft de OESO de zogenaamde ‘OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations’ opgesteld.19 Deze richtlijnen zijn in de huidige vorm ontstaan in 1995. In juli 2010 hebben deze richtlijnen nog een grondige revisie gehad. De

16 Bakker, A. en Obuoforibo, B. (2009). Transfer Pricing and Customs Valuation – two worlds to tax as one. Amsterdam: IBFD.

17

Egdom, J.T. (2011) - Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational. Deventer: Kluwer.

18 Internationaal wordt gesproken over de Organisation for Economic Coordination and Development (OECD). 19 OECD (2010). OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations, Parijs: 22 juli 2010.

(17)

Pagina | 17 richtlijnen zijn een zeer gezaghebbend document bij de ontwikkeling en uitleg van het

arm’s-lengthbeginsel. Zij zijn daarom van groot belang voor multinationale ondernemingen en fiscale autoriteiten van de landen die lid zijn van de OESO. Tegenwoordig zijn de transfer pricing richtlijnen ook van belang voor landen die geen lid zijn van de OESO, omdat zij als leidraad worden beschouwd in de internationale fiscale praktijk.

De OESO heeft ook het OESO-Modelverdrag opgesteld. Dit modelverdrag heeft zelf geen rechtskracht, echter zijn veel bilaterale belastingverdragen hierop gebaseerd. Deze bilaterale verdragen hebben wel rechtskracht. Artikel 9 van het OESO-Modelverdrag heeft betrekking op het arm’s-lengthbeginsel. Bij verdragen die zijn gebaseerd op het OESO-Modelverdrag geven de richtlijnen aanvullingen over hoe de desbetreffende artikelen moeten worden geïnterpreteerd en toegepast.

Deze richtlijnen en artikel 9 van het OESO-modelverdrag vormen de basis voor de uitleg over de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel.

3.3 Totstandkoming

Voor de Eerste Wereldoorlog werd weinig aandacht besteed aan dubbele belastingheffing en de allocatie van inkomen.20 Het verhogen van belastingopbrengsten was in deze tijd noodzakelijk om de oorlogsinspanningen te kunnen financieren. Dubbele belastingheffing werd een steeds grotere kostenpost voor ondernemingen. Hierdoor werden in 1917 de eerste maatregelen over inkomen in wetten vastgelegd in de Verenigde Staten.21

Tot in 1933 het Mitchell B. Carrol rapport22 werd gepubliceerd, was nog geen algemeen

internationaal geaccepteerde standaard methode ontwikkeld voor het alloceren van winst. In zijn rapport sprak Carrol de voorkeur uit voor de separate entity approach als de internationale

standaard om winst te alloceren en het voorkomen van dubbele belastingheffing. Deze conclusie van Carrol is een omslagpunt geweest in de internationale ontwikkeling omtrent allocatiemethoden. Het beginsel is namelijk mede hierdoor voor het eerst officieel vastgelegd in de kladversie van het Modelverdrag van de League of Nations.23

20 Durst and Cultbertson, “Clearing Away the Sand: Retrospective Methods and Prospective Documentation in Transfer Pricing Today”, 57 Tax Law Review 1 (2003), p.43.

21 Regulatin 41, Arts. 77-78, enacted under the War Revenue Act of 3 Octobre 1917.

22 Caroll, “Methods of Allocating Taxable Income”, in: League of Nations, Taxation of Foreign and National Enterprises (1933).

23 Hamaekers, H., Arm’s length – How Long? In International Transfer Pricing Journal, number 2, 2001. p. 33.

(18)

Pagina | 18 Nog steeds ligt de voorkeur bij separate accounting en het arm’s-lengthbeginsel als de belangrijkste benadering voor het alloceren van winst. Het artikel in het Modelverdrag van de League of Nations is de voorloper van het huidige artikel 9 OESO-Modelverdrag.

In 1935 heeft de Verenigde Staten het arm’s-lengthbeginsel geïntroduceerd in hun regelgeving voor de beoordeling van verrekenprijzen.24 In de regelgeving in 1968 is het arm’s-lengthbeginsel verder uitgewerkt en verduidelijkt.25 Echter hadden de meeste andere landen buiten de VS zelfs na enkele tientallen jaren nog steeds geen gedetailleerde praktijk of regelgeving over het gebruik van het arm’s-lengthbeginsel en toepassing van transfer pricing.26

In 1979 heeft het Comité van Fiscale Zaken van de OESO richtlijnen gepubliceerd voor

belastingdiensten en belastingplichtigen over de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel. Deze richtlijnen moesten belastingambtenaren helpen om de problemen met betrekking tot transfer pricing effectiever aan te pakken en tevens ervoor gaan zorgen dat ook voor ondernemingen ‘wederzijds bevredigende’ oplossingen werden gevonden. Uit het door de OESO opgestelde rapport kwam naar voren dat het erg moeilijk is om strikte regels te geven gezien de zeer ingewikkelde en diverse heersende praktijk. De toon in het rapport was dan ook erg gematigd. Net als de in 1968 vastgelegde regelgeving in de Verenigde Staten, bevatte deze richtlijnen drie methoden voor de vaststellen van een arm’s-length verrekenprijs. De “Comparable Uncontrolled Price” (CUP) methode, de Cost Plus Methode” (CPM) en de “Resale Price Methode” (RPM).27

In de Verenigde Staten ontstonden later problemen met farmaceutische bedrijven die gebruik maakten van waardevolle immateriële activa (patenten) om hun winsten te verplaatsen naar lager belaste jurisdicties buiten de Verenigde Staten. Dit heeft geleid tot een wetswijzing naar Sec 82 of the IRC in de Tax Reform Act van 1986. Deze super royalty clausule staat correcties met

terugwerkende kracht toe bij de overgang van immateriële activa.

Een andere reactie van de fiscale autoriteiten op de gesignaleerde belastingontwijking in de

Verenigde Staten naar landen buiten de Verenigde Staten was om de transfer pricing regelgeving te herzien, aangezien dit een oorzaak was. Deze verbeterde regelgeving is aangenomen in 1994.28 De verbeterde regelgeving introduceerde twee nieuwe, op winst gebaseerde methoden, voor het berekenen van een arm’s-length verrekenprijs: de “Comparable Profit Method” (CPM) en de “Profit

24 Treas. Reg. 8, paragraaf 41-1 (b) (1935).

25 Durst/Culbertson id., 57 Tax Law Review 1 (2003), p.52.

26 Hamaekers, H., Arm’s length – How Long? In International Transfer Pricing Journal, number 2, 2001. p. 46.

27 Hamaekers, H., Arm’s length – How Long? In International Transfer Pricing Journal, number 2, 2001. p. 30.

28 Hamaekers, H., Arm’s length – How Long? In International Transfer Pricing Journal, number 2, 2001. p. 31.

(19)

Pagina | 19 Split Methode” (PSM).29 In plaats dat men zich alleen richt op de juiste verrekenprijs die wordt

berekend voor een specifieke transactie die plaatsvindt tussen gelieerde ondernemingen, richt een op winst baseerde methode zich op het feit of de geteste partij voldoende winst is toebedeeld. 30 Het OESO Comité van Fiscale Zaken heeft om de verschillen met de Verenigde Staten te verkleinen in navolging hiervan nieuwe transfer pricing richtlijnen gepubliceerd in 1995. Deze richtlijnen vervingen het rapport uit 1979. In deze richtlijnen zijn net als in de Verenigde Staten twee nieuwe op winst gebaseerde methode” geïntroduceerd: de “Transactional Net Margin Method” (TNMM) en later de “Profit Split Methode” (PSM). Tevens is in deze richtlijnen onderstreept dat het gebruik van de CUP de ideale methode is. Dit in tegenstelling tot de VS waar de voorkeur wordt gegeven voor de beste methode.31 Hierna is nog een grondige revisie van de richtlijnen geweest in 2010.

De verschillende methoden – zoals die worden genoemd in het OESO-Modelverdrag – worden later in dit hoofdstuk uitvoerig behandeld.

3.4 Toepassing

3.4.1 Artikel 9 OESO-Modelverdrag

Het arm’s-lengthbeginsel is – zoals al eerder aangegeven – vastgelegd in artikel 9 van het OESO-Modelverdrag. Dit artikel luidt als volgt:

“ 1. Indien

a. een onderneming van een verdragsluitende Staat onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere verdragsluitende Staat, of

b. dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een onderneming van een verdragsluitende Staat en een

onderneming van de andere verdragsluitende Staat, en, in het ene of het andere geval, tussen de twee ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mag winst die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de winst van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

29 Reg. Paragraaf 1.482-5 en 1.482-6.

30 Reg. Paragraaf 1.482-5(b)(1) en 1.482-6(a). 31 Reg. Paragraaf 1.482-1(c) en 1.482-8.

(20)

Pagina | 20 2. Indien een verdragsluitende Staat in de winst van een onderneming van die Staat winst opneemt – en dienovereenkomstig belast – en aldus opgenomen winst bestaat uit winst die de onderneming van de eerstbedoelde Staat zou hebben behaald indien tussen de twee ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen, herziet de andere Staat op passende wijze het bedrag aan belasting dat aldaar over die winst is geheven. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van deze Overeenkomst en, indien nodig, plegen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten overleg met elkaar.”

De kern van dit artikel is dat bij toepassing van het arm’s-lengthbeginsel voorwaarden van transacties tussen gelieerde ondernemingen moeten worden vergeleken met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde ondernemingen om te beoordelen of sprake is van zakelijk handelen. Als de gebruikte voorwaarden niet zakelijk zijn kunnen fiscale autoriteiten (achteraf)

verrekenprijscorrecties aanbrengen op het belaste voordeel. 3.4.2 Zelfstandigheidsfictie

Het arm’s-lengthbeginsel gaat uit van de zelfstandigheidsfictie. De zelfstandigheidsfictie houdt in dat onderdelen van het concern geacht worden onderling zakelijk te handel als waren zij ongelieerde ondernemingen. Er wordt gedaan of groepsmaatschappijen geen deel uitmaken van een groep. Het feit dat groepsmaatschappijen deel uit maken van een groep wordt zoveel mogelijk genegeerd. Het arm’s-lengthbeginsel is daarom niet neutraal.

3.4.3 Vergelijkbaarheidsanalyse

Om te bepalen of de voorwaarden (hieronder ook begrepen de prijs) van een intra-firm transactie in overeenstemming is met het arm’s-lengthbeginsel moeten deze voorwaarden worden vergeleken met de voorwaarden van een vergelijkbare transactie tussen ongelieerde partijen. Uiteraard mag alleen worden vergeleken met transacties tussen ongelieerde partijen.

Transacties zijn vergelijkbaar als geen van de verschillen tussen de transacties de prijs of de

winstmarge materieel beïnvloedt, of als redelijk accurate correcties kunnen worden aangebracht om de materiële effecten van dergelijke verschillen ongedaan te maken.

In de OESO-richtlijnen worden vijf factoren genoemd die bepalend zijn voor de vergelijkbaarheid: 1. de kenmerken van goederen en diensten

2. de functionele analyse 3. de contractuele voorwaarden 4. de economische omstandigheden

(21)

Pagina | 21 5. de ondernemingsstrategieën

De mate waarin de bovengenoemde vergelijkbaarheidsfactoren van belang zijn hangt af van de gekozen verrekenprijsmethode die wordt gebruikt om de arm’s-lengthprijs te bepalen. De eerste twee factoren worden als de belangrijkste beschouwd. Bij de vergelijkbaarheidsanalyse moet aandacht worden besteed aan alle bovengenoemde factoren aangezien zij tot materiële verschillen in de beloning voor transacties kunnen leiden.

3.4.4 De functionele analyse

De functionele analyse is een belangrijk onderdeel van de vergelijkbaarheidsanalyse. Volgens van Egdom zou elke verrekenprijsanalyse moeten beginnen met een functionele analyse.32 Bij deze analyse worden voor de betrokken partijen bij een intra-firm transactie de volgende aspecten beschreven:

- de uitgeoefende activiteiten - de risico’s

- de gebruikte activa

In de praktijk is het vaak erg lastig om een vergelijkbare prijs te vinden die door derden wordt gebruikt. Daarom is een vergelijking van de winstmarge van gelieerde ondernemingen noodzakelijk om te beoordelen of transacties zakelijk zijn. De winstmarges tussen gelieerde partijen moeten worden vergeleken met de winstmarges van ongelieerde partijen met een vergelijkbaar

functieprofiel. Hier dient te worden opgemerkt dat de andere vergelijkbaarheidsfactoren (behalve de functionele analyse) ook (nog steeds) van groot belang zijn.

De OESO heeft in de richtlijn een niet-limitatieve opsomming gegeven van de verschillende functies binnen een groepsmaatschappij. Dit zijn: onderzoek en ontwikkeling, design, productie,

dienstverlening, inkoop, voorraadbeheer, distributie, assemblage, transport en opslag,

personeelszaken, marketing, reclame, garantieadministratie, financiering, opleiding en management. Om het relatieve gewicht van de functies te kunnen inschatten is het handig om te kijken naar de totale waardeketen. Het relatieve belang van de verschillende schakels in het proces van waarde toevoeging heeft een direct verband met de aan deze functies toe te rekenen beloning. Zo ligt een lage en stabiele beloning voor de hand voor een eenvoudige, routinematige functie. Er worden immers weinig risico’s gelopen. Indien een groepsmaatschappij complexe kernfuncties verricht ligt een hoge beloning voor de hand omdat het succes van deze groep in belangrijke mate afhangt van de

32Egdom, J.T. (2011) - Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational. Deventer:

(22)

Pagina | 22 functies die deze groepsmaatschappij vervult. Hier worden meer risico’s gelopen. Binnen transfer pricing is de kernfunctie beter bekend als de ‘key value driver’. Om de key value drivers in een onderneming te vinden dient een nauwkeurige analyse gemaakt te worden van de hoofdfuncties van de onderneming.33 Als de hoofdfuncties gevonden zijn dient daarna per functie geanalyseerd te worden:

 wat de aard en omvang va de activiteiten zijn;

 waar deze activiteiten plaatsvinden;

 waar deze activiteiten worden aangestuurd;

 waar de risico’s die verband houden met de functie zijn gealloceerd;

 de gebruikte activa;

 welke intra-firm transacties plaatsvinden in relatie tot de functie;

 het relatieve belang van de functie in verhouding tot de (totale) waardeketen.

Ook dient te worden gekeken naar de risico’s die een onderneming loopt. Risico’s zijn in dit geval: marktrisico, kredietrisico, financieel risico, productaansprakelijkheidsrisico, risico op

waardeveranderingen van activa en voorraad en het risico op succes of falen bij onderzoek en ontwikkeling. In de meeste gevallen geldt: hoe hoger het risico per functie, hoe hoger de beloning. Dit komt doordat partijen (meestal) zoveel mogelijk risico’s willen vermijden en dat van

ondernemingen wordt verwacht dat zij deze risico’s kunnen opvangen. De hogere beloning zal niet altijd leiden tot een hogere winst, omdat het gelopen risico ook extra kosten met zich mee kan brengen. De allocatie van risico’s aan een partij dient altijd in overeenstemming te zijn met de economische werkelijkheid. Hierbij dient nog wel opgemerkt te worden dat de functie de verrekenprijsstrategie bepaalt en niet de (gelopen) risico’s. Voor de vergelijking van gelieerde en ongelieerde transacties zijn de gelopen risico’s van groot belang. Een functionele analyse zal dan ook niet volledig zijn als er geen beoordeling is van de gelopen materiële risico’s per functie.34

De functionele analyse dient te worden afgesloten met een overzicht van de activa die in de

onderneming gebruikt worden. In de richtlijnen van de OESO zijn geen exacte voorschriften gegeven over de weging van de gebruikte activa. De waarde van de activa en het risico op

waardeverminderingen zullen uiteraard wel van invloed zijn op de hoogte van de arm’s-lengthprijs. Als de functionele analyse is uitgevoerd dient voor iedere intra-firm transactie de kernfuncties duidelijk te zijn zodat kan worden bepaald waar de key value drivers zich bevinden. Vervolgens kan worden bepaald welke activiteiten routinematig van aard zijn en aan welke maatschappij een

33 Egmond, J.T. van (2010). Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational, p.36. 34 Egmond, J.T. van (2010). Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational.

(23)

Pagina | 23 stabiele en lagere beloning dient te worden toegerekend. In de meeste gevallen is de maatschappij waaraan de routinematige activiteiten worden toegerekend de zogenaamde ‘tested party’.

3.5 De verrekenprijsmethoden

Bij het vaststellen van de arm’s-lengthprijs is het belangrijk dat men een juiste verrekenprijsmethode gebruikt. Het gaat er uiteindelijk om dat bepaald kan worden of een prijs of beloning als arm’s-length kan worden aangemerkt.35 De OESO-richtlijnen onderscheiden vijf verschillende methoden. Deze zijn onder te verdelen in drie traditionele transactiemethoden en twee transactionele winstmethoden. De verschillende methoden zullen in de volgende sub paragrafen aan de orde komen. Hieronder ter verduidelijking een overzicht.

De traditionele transactiemethoden:

1. de comparable-uncontrolled-pricemethode (hierna: CUP); 2. de resale-pricemethode (hierna: RPM);

3. de cost-plusmethode (hierna: CPM). De transactionele winstmethoden:

1. de profit-splitmethode (hierna: PSM);

2. de transactionele nettomargemethode (hierna: TNMM).

Bij de traditionele transactiemethoden wordt vergeleken op het niveau van een specifieke transactie, terwijl bij de transactionele winstmethoden de winst van de gehele ondernemingen wordt

vergeleken.

Bij de CUP wordt de prijs van goederen en diensten vergeleken. Bij de RPM en CPM wordt

onderscheid gemaakt naar het niveau van de brutomarge die wordt behaald met een transactie. Bij de PSM en TNMM wordt vergeleken op het niveau van de nettomarge in relatie tot de uitgeoefende activiteiten. Voorbeeld36: Omzet 200 CUP Inkoopwaarde 160 Brutomarge 40 CPM/RPM 35

Egdom, J.T. (2011) - Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational. Deventer: Kluwer.

(24)

Pagina | 24

Operationele kosten 20

Nettomarge 20 TNMM/PSM

Buitengewone baten/lasten en rente 10

10

In 2010 zijn de OESO-richtlijnen aangepast. Sinds 2010 is de hiërarchie bij het gebruik van de methoden komen te vervallen. Toch is de hiërarchie in de richtlijnen nog niet helemaal verdwenen. Indien men kan kiezen tussen twee even betrouwbare methoden, geldt nog steeds de rangorde die gold voor 2010. Dit betekent dat de CUP voorrang heeft, mits deze methode mogelijk is.37

Ondernemingen zijn niet verplicht een methode genoemd in de OESO-richtlijnen te gebruiken, als de gekozen methode er maar toe leidt dat in gelieerde transacties arm’s-length conforme

verrekenprijzen worden gehanteerd.38

In de OESO-richtlijnen worden voor de keuze en het gebruik van de verschillende methoden nog enkele algemene opmerkingen gegeven:

a. geen enkele methode is geschikt voor iedere situatie;

b. het is niet nodig aan te tonen dat een bepaalde methode die niet wordt gebruikt ongeschikt is;

c. het is niet vereist om meer dan één methode toe te passen om de zakelijkheid van de prijzen/voorwaarden te onderbouwen;

d. een belastingplichtige moet bereid zijn de schriftelijke onderbouwing met betrekking tot de totstandkoming van zijn verrekenprijzen te bewaren en te overleggen; en

e. belastingdiensten moeten terughoudend zijn bij het aanbrengen van kleine of marginale correcties.

Onderdeel b is een belangrijk verschil tussen de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel in de Verenigde Staten en die van de OESO. In de Verenigde Staten moeten alle verrekenprijsmethoden worden toegepast en moet uiteindelijk de beste methode worden gekozen. Bij de OESO hoeft slechts één verrekenprijsmethode te worden berekend.

37 Par. 2.3 OESO-richtlijnen. 38 Par. 2.9 OESO-richtlijnen.

(25)

Pagina | 25 1. De comparable-uncontrolled-pricemethode (CUP)

Bij deze methode wordt de prijs die in een concerntransactie wordt gebruikt voor goederen of diensten vergeleken met de prijs die wordt gehanteerd bij een transactie in de vrije markt onder vergelijkbare omstandigheden.39 Bij omstandigheden moet men in dit geval denken aan:

geografische omstandigheden, contractuele voorwaarden, de transactiedatum en andere elementen die van invloed kunnen zijn op de transactieprijs. Als de omstandigheden verschillen kan men de CUP alleen gebruiken als correcties gemaakt kunnen worden die nodig zijn om de materiële verschillen tussen de transacties weg te nemen. Als een verschil zit tussen de prijzen kan dit erop duiden dat de prijs die is gebruikt in de concerntransactie niet at arm’s-length is. De CUP is dus een

transactiegerichte benadering.

De CUP wordt beschouwd als de meest betrouwbare methode vanwege de directe vergelijking van prijzen. Een verschil in de prijzen kan vaak rechtstreeks herleid worden tot een verschil in

voorwaarden tussen de concerntransactie en de vrijemarkttransactie.40

Bij de CUP wordt nog onderscheid gemaakt tussen de interne CUP en de externe CUP. Bij een interne CUP worden naast de transacties met de verbonden onderneming, vergelijkbare transacties verricht met niet-verbonden ondernemingen (dus op de vrije markt). Bij een externe CUP worden onder vergelijkbare omstandigheden vergelijkbare transacties verricht tussen twee

niet-verbonden(ongelieerde) ondernemingen. De externe CUP komt niet vaak voor in de praktijk aangezien meer dan 70% van de transacties tussen gelieerde ondernemingen plaatsvindt. Indien goederen worden verhandeld op beurzen kan in enkele gevallen op deze manier de CUP worden bepaald. In dat geval kan de notering een belangrijke bron van informatie zijn bij de beoordeling van verrekenprijzen, mits het vergelijkbare transacties zijn.

2. De resale-pricemethode (RPM)

Bij de RPM wordt de brutowinst van een onderneming vergeleken met de brutowinst die een onafhankelijke derde realiseert bij de verkoop van een vergelijkbaar product. De prijs die een niet-verbonden onderneming betaalt voor het product minus de brutowinst is de arm’s-lengthprijs. De arm’s-lengthprijs kan berekend worden met de volgende formule:

ALP = RP (1-BWM) ALP= Arm’s-lengthprijs

39 Par. 2.13 OESO-richtlijnen. 40 Par. 2.14 OESO-richtlijnen.

(26)

Pagina | 26 RP= Resale-price

BWM= Brutowinstmarge

In de OESO-richtlijnen worden verschillende mogelijkheden genoemd wanneer de RPM toepasbaar is: marketingactiviteiten, distributeurschap en verkoop van halffabricaten of bulkproducten. Het is vaak de laatste schakel in het proces van waarde toevoeging: het verkoop proces. Tijdens deze schakel wordt over het algemeen weinig waarde meer toegevoegd. 41

Deze methode is over het algemeen beter toepasbaar indien: a. weinig tijd zit tussen de inkoop en de uiteindelijke verkoop;

b. weinig bewerkingen aan het product worden uitgevoerd door handelingen van de verkoper; c. door de verkoper weinig waarde wordt toegevoegd.

De brutowinst wordt bepaald aan de hand van de gebruikte activa, de risico’s en de uitgeoefende functies.

3. De cost-plusmethode (CPM)

Bij de CPM gaat men uit van de kosten die een leverancier van goederen of diensten heeft gemaakt. Deze kosten (een totaal van de directe en indirecte productiekosten)42 vermeerderd met een

passende brutowinstmarge vormen de arm’s-lengthprijs.43 Voor de bepaling van de brutowinstmarge wordt weer rekening gehouden met de gebruikte activa, de risico’s en de uitgeoefende functies. De arm’s lengthprijs kan berekend worden met volgende formule:

ALP = TK * (1+BWM) ALP= Arm’s-lengthprijs TK= Totale productiekosten BWM= Brutowinstmarge

De CPM wordt over het algemeen vaak toegepast bij eenvoudige processen, waarbij een onderneming routinematig werk doet en waar weinig risico’s worden gelopen.

41 Par. 2.31 en 2.32 OESO-richtlijnen. 42 Par. 2.48 OESO-richtlijnen. 43 Par. 2.39 OESO-richtlijnen.

(27)

Pagina | 27 4. De profit-splitmethode (PSM)

Om tot de verrekenprijs te komen op basis van de profit-splitmethode moet eerst de totale winst van de concern worden bepaald. Het gaat hier om het nettoresultaat. Vervolgens moet de winst worden verdeeld over de afzonderlijke ondernemingen. De winst wordt verdeeld aan de hand van enkele factoren, die afhankelijk zijn van de situatie (feiten en omstandigheden). De gekozen

verdeling van factoren kan een vaste vooraf bepaalde verhouding zijn, maar kan ook variabel zijn en afhankelijk zijn van enkele variabele gegevens. Deze uitkomst wordt vergeleken met de winst van onafhankelijke ondernemingen. Het is hierbij van belang dat het resultaat uiteindelijk is te herleiden naar specifieke transacties.

5. De transactionele nettomargemethode (TNMM)

Bij de TNMM wordt de operationele (netto-)winst die een onderneming realiseert bij een

concerntransactie in relatie tot een bepaalde basis (kosten, omzet, gebruikte activa) vergeleken met de operationele winst die een onafhankelijke onderneming in een vergelijkbare situatie zou behalen. Er wordt gewerkt met een zogenaamde ‘profit-levelindicator’ (PLI). De PLI is de verhouding van de (operationele) winst ten opzichte van de gebruikte basis (zoals hierboven staat) en hangt weer af van de uitgeoefende functies, de gelopen risico’s en de gebruikte activa. De PLI is in dat geval de maatstaf voor de vergelijkbaarheidsanalyse.

3.6 De documentatieverplichting 3.6.1 Algemeen

De bewijslast om aan te tonen dat verrekenprijzen niet at arm’s-length zijn ligt bij de fiscale autoriteiten. Er zijn regels geformuleerd hoe ondernemingen verrekenprijzen dienen te

documenteren. Het opstellen van dit soort regels wordt door de OESO overgelaten aan de lidstaten zelf. De OESO heeft hier in de richtlijnen wel aanbevelingen over gegeven. Echter, volgen de meeste landen hun eigen (nationale) wet- en regelgeving op dit gebied. 44

In Nederland is de documentatieverplichting bijvoorbeeld opgenomen in artikel 8b Wet VPB 1969. De documentatieverplichting is in Nederland een open norm; zij kan op flexibele wijze worden ingevuld. Het voordeel van een open norm is dat de documentatieverplichting kan worden

afgestemd op een specifieke situatie. Het nadeel is dat veel onduidelijk is over de omvang en inhoud van de documentatieverplichting. Dit leidt tot onzekerheid aan de kant van de belastingplichtigen.

(28)

Pagina | 28 Om aan deze onzekerheid tegemoet te komen heeft de Staatssecretaris van Financiën

belastingplichtigen in Nederland de mogelijkheid gegeven om zekerheid vooraf te verkrijgen over de vraag of aan de documentatieverplichting is voldaan.45

Ook bestaat voor de belastingplichtige de mogelijkheid om zekerheid vooraf te krijgen over zowel de documentatieverplichting als over de gehanteerde verrekenprijs. Als de belastingplichtige dit wil kan hij verzoeken om een Advance Pricing Agreement (APA). Dit verzoek moet hij onderbouwd bij de inspecteur indienen.46 In paragraaf F van de OESO-richtlijnen worden APA’s uitvoerig behandeld. 3.6.2 Ontwikkelingen in de EU

Bij de landen in de EU was veel angst over het beïnvloeden van verrekenprijzen. Hierdoor hebben lidstaten de neiging om zeer uitgebreide documentatie van ondernemingen te verlangen. Deze verplichting nemen zij op in de nationale wetgeving. In de Europese Unie heeft men geconstateerd dat de documentatieverplichting tussen de lidstaten erg varieert per land. Dit zorgt voor problemen bij ondernemingen die in meerdere landen actief zijn. Zij moeten namelijk voor dezelfde transactie verschillende gegevens documenteren. Dit is zeer ongewenst en kan leiden tot hoge administratieve lasten voor ondernemingen. Er is getracht om tot een uniforme documentatieverplichting te komen. De documentatie hoeft dan slechts op één manier te worden opgesteld. Dit is vastgelegd in de ‘EU Transfer Pricing Documentation’ (EU TPD).47

Het EU TPD is niet in de vorm van een Europese richtlijn gepubliceerd. Het valt onder het zogenaamde ‘soft law’. Lidstaten hebben de keuze om het concept wel of niet in hun wet- en regelgeving om te nemen. Wel wordt van de lidstaten verwacht dat zij het concept stimuleren en ondersteunen. Het moge duidelijk zijn dat de EU TPD met betrekking tot de

documentatieverplichting op het gebied van transfer pricing voor ondernemingen een stap in de goede richting is, maar of hier (door de lidstaten) veel gebruik van wordt gemaakt is nog maar de vraag.

3.7 EU-arbitrageverdrag

Het is voor ondernemingen zeer onwenselijk om twee keer belasting te betalen over dezelfde winst (dubbele belastingheffing). Dit doet zich voor als de fiscale autoriteiten van twee of meer landen vinden dat zij het recht hebben om over dezelfde winst belasting te heffen. Dit komt vaak voor bij eenzijdige correcties; indien één land een verrekenprijscorrectie aanbrengt en het andere land geen (gelijke) correctie toepast. Belastingverdragen proberen zo goed en duidelijk mogelijk te regelen wie

45 NV, Kamerstukken II, 28 034, nr. 5, blz 47.

46 Besluit Staatssecretaris van Financien van 11 augustus 2004, nr. IFZ 2004/124M, V-N 2004/43.3. 47 Opgesteld door het Joint Transfer Pricing Forum.

(29)

Pagina | 29 over welk deel van de winst belasting mag heffen. Dit wil niet zeggen dat alle problemen omtrent dubbele belastingheffing hierdoor worden opgelost. Het risico op dubbele belastingheffing en dubbele niet-belasting is minder groot, maar bestaat nog steeds. Doordat het arm’s-lengthbeginsel een open norm is die door elk land dit op zijn eigen manier kan worden geïnterpreteerd, kan (alsnog) dubbele belastingheffing ontstaan.

In de praktijk zijn veel geschillen tussen landen over verrekenprijzen. Indien het gaat om

verrekenprijscorrecties met betrekking tot transacties van ondernemingen die beide zijn gevestigd in de Europese Unie, kan overleg worden gestart op basis van het EU-arbitrageverdrag.48 Dit verdrag ziet uitsluitend op (problemen met) verrekenprijzen. Het EU-arbitrageverdrag kent een regeling voor verplichte arbitrage. Dit geeft ondernemingen binnen de EU nagenoeg zekerheid dat dubbele belastingheffing die ontstaat door verrekenprijscorrecties zich niet voor zal doen. De overheden van lidstaten moeten in overleg treden en proberen tot een oplossing te komen waardoor de dubbele heffing wordt weggehaald.

Indien de betrokken landen niet binnen twee jaar tot een oplossing zijn gekomen, dient een

raadgevende commissie te worden ingeschakeld. Deze commissie moet dan binnen zes maanden een advies geven dat ervoor moet zorgen dat de dubbele belastingheffing wordt weggenomen. Na de uitspraak van de commissie moeten de desbetreffende landen dit advies implementeren, tenzij zij in onderling overleg (alsnog) tot een oplossing komen. Dit heeft ertoe geleid dat bij overlegprocedures tussen landen met betrekking tot verrekenprijzen een resultaatsverplichting geldt in plaats van een inspanningsverplichting. Indien een beroep op de commissie wordt gedaan kan de belastingplichtige niet meer van deze oplossing afzien. De oplossing is zowel voor de fiscale autoriteiten als de

belastingplichtigen van de lidstaten bindend.

Het grote nadeel van dit verdrag is dat het voor ondernemingen zeer tijdrovend en kostbaar is. Ondernemingen kunnen jaren (!) in onzekerheid verkeren over de oplossing voor de dubbele belastingheffing. Ook voor de fiscale autoriteiten leiden verrekenprijsdiscussies tot veel onzekerheid en hoge (nalevings)kosten.

48 Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (90/436/EEG).

(30)

Pagina | 30 Hoofdstuk 4 – Formulary Apportionment

4.1 Algemeen

Formulary apportionment is een veel genoemd alternatief voor het arm’s-lengthbeginsel in de fiscale literatuur.49 Bij formulary apportionment wordt de wereldwijd geconsolideerde winst van een onderneming verdeeld aan de hand van een vooraf vastgestelde formule (met vaste verdeelsleutels) over de jurisdicties waar zij actief is. De gedachte achter deze benadering is dat bepaalde

productiefactoren of -aspecten van een onderneming een goede weergave zijn van de winst die moet worden toegerekend aan een jurisdictie.50

Voor de toepassing van formulary apportionment zijn volgens de OESO drie aspecten essentieel: 1. de bepaling van de groep, die bepaalt welke dochterondernemingen en vaste inrichtingen

van een multinationale onderneming tot de belastbare groep behoren;

2. de berekening van de wereldwijde winst die moet worden verdeeld over de groep (de belastbare grondslag); en

3. het opstellen van de formule waarmee de wereldwijde winst wordt toegewezen. De formule wordt meestal bepaald door enkele factoren, zoals: verkopen, loon, activa en kosten.51 Het is voor de goede werking van een formulary apportionment-systeem cruciaal dat een goede formule wordt opgesteld en gehanteerd. Volgens Musgrave bevat een goede formule zowel de vraag- als de aanbodzijde van inkomen.52 Activa en arbeid vallen onder de aanbodzijde van inkomen en verkopen onder de vraagzijde. Bij het arm’s-lengthbeginsel wordt alleen gekeken naar de

aanbodzijde van inkomen.

In dit hoofdstuk zullen twee belastingstelsels die zijn gebaseerd op formulary apportionment worden behandeld. Dit zijn de Common Consolidated Corporate Tax Base (hierna: CCCTB) voor de Europese Unie en het systeem dat in de Verenigde Staten wordt gebruikt om de winst van ondernemingen die actief zijn in meerdere staten te verdelen over deze staten. In de eerste paragraaf zal de CCCTB uitvoering worden behandeld. Vervolgens komt het Amerikaanse formulary apportionment-systeem aan de orde.

49 Sadiq, Bulletin for international fiscal documentation juli 2001, p. 275-286. 50 Formulary Apportionment for Europe: An anaylysis and a Proposal, Kluwer 2012. 51 Paragraaf 1.17 van de OESO-richtlijnen.

52 Musgrave, P. B., (1984) Principles for Dividing the State Corporate Tax Base. The State Corporate Income Tax: Issues in Worldwide Unitary Taxation, Stanford Ca: Hoover Institution Press, p. 228- 246

(31)

Pagina | 31 4.2 Common Consolidated Corporate Tax Base

4.2.1 De (concept) richtlijn

Op 16 maart 2011 heeft de Europese Commissie de (concept)richtlijn gepubliceerd voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting53, de Common Consolidated Corporate Tax Base (hierna: CCCTB). In deze paragraaf zal eerst de

totstandkoming van de CCCTB worden behandeld. Daarna volgt een stukje over de doelstellingen van Europese Commissie met de invoering van de CCCTB. Vervolgens worden de hoofdlijnen van de CCTB uiteengezet.

4.2.2 Totstandkoming

Al tientallen jaren worden tevergeefs pogingen gedaan om een meer uniforme winstgrondslag voor de vennootschapsbelasting in de Europese Unie te bewerkstelligen. De laatste poging dateert uit 1992: het Ruding Rapport.5455 Destijds verwachtte men dat de EU zich enorm zou gaan uitbreiden in de komende tientallen jaren. Deze verwachting bleek achteraf juist, de EU bestaat namelijk

momenteel uit 28 lidstaten. Door deze groei zouden de administratieve lasten voor bedrijven steeds zwaarder worden. Dit zou van negatieve invloed zijn op een goed functionerende interne markt. Tevens zou dit slecht zijn voor de concurrentiepositie van Europa, omdat veel onnodige (extra) kosten moeten worden gemaakt. Multinationale ondernemingen kregen steeds meer te maken met dispariteiten tussen fiscale stelsels van lidstaten van de Europese Unie. Dit zorgde naast extra administratieve lasten ook voor productiviteitsverlies. Het harmoniseren van de grondslag voor de heffing van vennootschapsbelasting zou de administratieve lasten voor de bedrijven aanzienlijk verminderen. De concurrentiepositie van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten en de opkomende economieën in Azië was op dat moment al aan het verslechteren. Het was noodzakelijk om in te grijpen. Het verminderen van deze lasten en obstakels zou de Europese Unie tot de meest vooraanstaande economie ter wereld kunnen maken.

Frits Bolkestein56 heeft in 2001 zijn rapport ‘Towards an Internal Market without Tax Obstacles’ het concept ‘Common Consolidated Tax Base’ gepresenteerd.57 In dit rapport werd het plan naar voren gebracht om de belastingstelsels van alle lidstaten van de Europese Unie samen te brengen en één gemeenschappelijk belastingstelsel te ontwikkelen voor de gehele Europese Unie. Ook de Europese Commissie was zich hiervan bewust en heeft in 2004 een CCCTB-werkgroep aangesteld om

53 Persbericht Europese Commissie 16 maart 2011. 54 Commission of the European Communities 1992. 55 Bovenberg, Cnossen & de Mooij 2002, paragraaf 1. 56 Voormalig EU-commissaris.

(32)

Pagina | 32 onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag. Tijdens dit onderzoek werden verschillende ‘working papers’ uitgebracht waarin de eerste tekenen van een CCCTB-richtlijn zichtbaar werden. Het ontwerpen van zo’n richtlijn bleek lastiger dan verwacht. Met enige vertraging kon op 16 maart 2011 alsnog de conceptrichtlijn58 (hierna: de Richtlijn) betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting worden ingediend.59

Verder in dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de CCCTB-richtlijn behandeld. 4.2.3 Doelstelling

Naast de Richtlijn, heeft de Europese Commissie (in aanvulling hierop) een document uitgebracht met de titel: ‘Samenvatting van de effectbeoordeling’. In dit document heeft de Europese Commissie drie belemmeringen genoemd die zij door de Richtlijn weg wil nemen. Deze belemmeringen zijn:

1. Extra administratie- en nalevingskosten

Dit zijn de kosten voor het bedrijfsleven en de overheid die voortvloeien uit de naleving van de verschillende nationale belastingstelsels en de kosten met betrekking tot verrekenprijzen. Onderzoek van de Europese Commissie heeft aangetoond dat de nalevingskosten in 2008 rond de tien miljard euro zijn. Dit is ongeveer tussen de twee en vier procent van de opbrengsten van

vennootschapsbelasting. De Europese Commissie heeft zich als doel gesteld om de administratie- en nalevingskosten met minstens 25% te verminderen.

2. Dubbele belastingheffing

Met dubbele belastingheffing wordt bedoeld dat hetzelfde inkomen twee (of meer) keer in de heffing wordt betrokken. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een eenzijdige aanpassing van een belastingautoriteit die niet tegenovergesteld wordt gecorrigeerd door de belastingautoriteit in een andere jurisdictie. Dit is een ernstige belemmering voor het grensoverschrijdend economisch verkeer.

3. Overbelasting

Met overbelasting wordt bedoeld: de belastingverplichtingen die ontstaan als gevolg van

grensoverschrijdende activiteiten die in een nationale context niet voor zouden komen. In dit geval kan men denken aan grensoverschrijdende verliesverrekening, wat vaak niet mogelijk is.

58 Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), COM (2011) 121.

59 P.H.J. Essers, ‘De winstbepaling in de Conceptrichtlijn CCCTB’, Weekblad Fiscaal Recht 2011/1395, paragraaf 1.

(33)

Pagina | 33 De doelstelling die de Europese Commissie in de Richtlijn geeft is de eliminatie van de

bovengenoemde fiscale obstakels waar de belastingplichtige in de huidige situatie mee te maken heeft. Uiteindelijk wil de Europese Commissie door ontwikkeling van de Richtlijn de interne markt van de Europese Unie versterken.

4.2.4 Hoofdlijnen

De Richtlijn bestaat uit 136 artikelen die uiteindelijk één gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting moeten gaan vormen. In deze paragraaf zullen de grote lijnen van de Richtlijn uiteen worden gezet.

4.2.4.1 Algemene werking

De Richtlijn is optioneel voor vennootschappen.60 Zij mogen kiezen of zij deelnemen aan deze manier van belastingheffing van vennootschapsbelasting. Een belastingplichtige kan opteren voor de

Richtlijn door kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij inwoner is.61 Als sprake is van een groep, kan deze keuze alleen worden gemaakt door het hoofd van de groep, de hoofdbelastingplichtige.62 Deze keuze geldt dan voor de groep als geheel.63 Dit noemt men ook wel de ‘all in/ all out-benadering’.

Op het moment dat een vennootschap opteert om de Richtlijn toe te passen is zij niet langer onderworpen aan het nationale stelsel van vennootschapsbelasting, tenzij anders is bepaald.64 Dit heeft tot gevolg dat naast het nieuwe stelsel ook de huidige belastingstelsels van de lidstaten moeten blijven voortbestaan. Dit zou betekenen dat 29 verschillende belastingstelsels naast elkaar bestaan in de Europese Unie.65 Als er zoveel stelsels (blijven) bestaan worden de mogelijkheden voor belastingontwijking en zelfs ontduiking vergroot. Dit is niet bevorderlijk bij het stimuleren van de Europese interne markt.

Als een vennootschap opteert voor de Richtlijn past zij deze toe voor een periode van vijf

belastingjaren. Na afloop van deze (initiële) termijn wordt de periode telkens met drie jaar verlengd tot de vennootschap aangeeft dat zij toepassing van de Richtlijn wil beëindigen.66

60 Artikel 6 van de Richtlijn. 61 Artikel 104 lid 1 van de Richtlijn. 62 Artikel 4 lid 6 van de Richtlijn. 63 Artikel 104 lid 2 en 3 van de Richtlijn. 64 Artikel 7 van de Richtlijn.

65 28 landen, http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/europese-unie/vraag-en-antwoord/welke-landen-behoren-tot-de-europese-unie-eu-en-de-europese-economische-ruimte-eer.html + de CCCTB.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aan niet tot die organisatie behorende externe accountants moeten in voorko­ mende gevallen door de concern-accountant instructies over de te hanteren al­ gemene grondslagen

2 De multinationale onderneming en de locale voorschriften In de meeste landen bestaan er voorschriften voor de externe berichtgeving terwijl in een aantal daarvan ook

— indien de moedervennootschap casu quo de fiscale eenheid waartoe zij behoort uit een of meer andere vaste inrichtingen in hetzelfde land of andere landen winst

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling is in 1948 in het leven geroepen tot beheer van de door de Verenigde Staten onder het Eu­ ropese Hulpprogramma (het

In de overige 39 jaarrekeningen (61%) is een dui- delijk afloopschema gepresenteerd. Het laatste aspect dat we onderzoeken is de toelichting volgens IAS 12.82. Deze bepaling

winstegalisatie, de correlatie tussen wijzigingen in accruals en kasstromen uit operationele activiteiten, de omvang van accruals in de financiële verslaggeving, het vermijden

Door de concentratie en de disintermediatie zijn er namelijk minder banken bij het cash manage- ment betrokken en de overblijvende huisbank zal sterke banden met het

Deze studie geeft inzicht in de concurrentiekracht van de Franse vruchtgroentesector (tomaat, paprika en komkommer) en in de afzetmogelijkheden voor Nederlandse vruchtgroenten op