• No results found

De invloed van de lezer en de pedagogisch-didactische argumenten op de totstandkoming van de officiële jeugdliteraire canon

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de lezer en de pedagogisch-didactische argumenten op de totstandkoming van de officiële jeugdliteraire canon"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van de lezer en de pedagogisch-didactische argumenten op de

totstandkoming van de officiële jeugdliteraire canon

Milou van Etten

Studentnummer: 10092935

Master Nederlandse Taal en Cultuur Universiteit van Amsterdam

Begeleider: dhr. dr. N.T.J. Laan Tweede lezer: dhr. dr. J.A.T. Rock Augustus 2014

(2)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding 4

Hoofdstuk 2: de officiële jeugdliteraire canon 7

2.1. Hoe is de officiële jeugdliteraire canon ontstaan? 7 2.2. Hoe verloopt het canoniseringsproces van de jeugdliteratuur 11 ten opzichte van de volwassenenliteratuur?

2.3. Wordt er in het canoniseringsproces aandacht besteed aan de 16 (beoogde) lezer en zo ja hoe?

2.4. Spelen pedagogische criteria een rol in het canoniseringsproces 21 en zo ja hoe?

Hoofdstuk 3: De canonisering van de Madeliefboeken van Guus Kuijer 24

3.1. Het begin van een schrijverscarrière 24

3.1.1 De auteur Guus Kuijer 24

3.2.2 Volwassenenboeken 25

3.2. De rol van uitgever Querido in het canoniseringsproces 28 van de Madeliefreeks 3.2.1. Uitgever Querido 28 3.2.2. Querido’s kinderboekenfonds 29 3.2.3. Madeliefreeks 31 3.2.4. Vormgeving 32 3.2.5. Promotiemateriaal 35

3.3. De literaire kritiek en de bekroningen 36

3.3.1. De journalistieke kritiek in het jaar 1975 36

3.3.2. De literaire bekroning in het jaar 1975 41

3.3.3. De journalistieke kritiek in de periode 1976-1979 42 3.3.4. De literaire bekroningen voor de boeken die in de periode 49 1976-1979 verschenen

(3)

3.3.5. De journalistieke kritiek vanaf de jaren tachtig 51 3.3.6. De literaire bekroningen vanaf de jaren tachtig 55 3.3.7. De essayistische en wetenschappelijke kritiek 55

Hoofdstuk 4: Conclusie 58 Literatuurlijst 61 Bijlage 1: Recensies 1975 Bijlage 2: Recensies 1976-1979 Bijlage 3: Recensies na 1980 Bijlage 4: Juryrapporten Bijlage 5: Essayistische kritiek

(4)

Hoofdstuk 1 Inleiding

In groep drie ben ik op een dag door mijn juffrouw met mijn kop ondersteboven in de prullenbak gehouden. Dit klinkt wellicht als een traumatische ervaring opgelopen op een vreselijke nare

kostschool, met juffen à la mevrouw Bulstronk die kinderen kleineren. Gelukkig is dat niet waar. In de onderbouw had ik een lieve juf die prachtig kon voorlezen, en mij zodoende kennis liet maken met Godfried het vliegende varken (1986), Erik of het kleine insectenboek (1940) dat me voor altijd arachnofobie heeft bezorgd, en De Griezelbus (1991) dat zo spannend was dat ik nachtenlang met knoflook naast mijn bed heb geslapen om eventuele vampiers te verjagen. Wanneer mijn juf voorlas uit de Madeliefboeken van Guus Kuijer hing ik helemaal aan haar lippen. Mijn favoriete deel – èn vermoedelijk ook het favoriete deel van mijn juf – was Op je kop in de prullenbak.

Wie er op de jeugdboekenafdeling van een boekhandel rondsnuffelt, komt waarschijnlijk Erik of het kleine insektenboek en mijn geliefde Madeliefboeken tegen. Deze boeken horen tot de jeugdliteraire canon. Tot de canon rekent men de literaire werken die waardevol worden gevonden voor een grote groep mensen en die de moeite waard zijn om door te geven aan een volgende generatie. De inhoud van de canon is veranderlijk. Er kunnen literaire werken worden toegevoegd of worden verwijderd.1 Bij de totstandkoming van de canon spelen literaire uitgevers, de literaire kritiek en het

literatuuronderwijs een rol. Mooij omschrijft de canon daarom als het resultaat van een sociaal proces waarin instituties van cultuur en onderwijs een rol spelen.2

Binnen de jeugdliteratuur zijn twee canons te onderscheiden. Allereerst is er de officieuze

jeugdcanon die bestaat uit populaire werken als Dik Trom (1891) van C. Joh. Kieviet en Kruimeltje (1923) van Chris van Abcoude. Deze jeugdboeken worden van generatie op generatie doorgegeven door lezer en opvoeder. Sinds enkele decennia bestaat er ook een officiële jeugdliteraire canon, hiertoe behoren onder andere de Madeliefboeken, Koning van Katoren van Jan Terlouw (1971), Kruistocht in spijkerbroek (1973) van Thea Beckman en Kleine Sofie en Lange Wapper (1984) van Els Pelgrom. Het ontstaan van deze canon is onderdeel van een grotere ontwikkeling die plaatsvond in de jaren zeventig. In deze tijd groeide de belangstelling voor de jeugdliteratuur. Dit blijkt uit het groeiende aantal jeugdboekenrecensies in dag- en weekbladen en de instelling van literaire prijzen zoals de Griffels en de Penselen in 1971. Verder begonnen steeds meer uitgevers, zoals Querido en Lemniscaat, een kinderboekenfonds. Begin jaren tachtig kwam er ook belangstelling voor de

jeugdliteratuur binnen de letterenfaculteiten. De toegenomen belangstelling binnen de academische wereld blijkt bijvoorbeeld uit de verschijning van De hele Bibelebontse berg in 1989. Door deze ontwikkelingen ontstond de mogelijkheid om een officiële jeugdliteraire canon te ontwikkelen. Naar de totstandkoming van de officiële jeugdcanon is nog niet veel onderzoek gedaan. Kees van Rees betoogt dat de literaire kritiek, die een cruciale rol speelt bij het proces van canonisering van volwassenenliteratuur, eenzelfde rol speelt bij de canonisering van jeugdliteratuur. Van Lierop-Debrauwer en Van den Hoven stellen dat de critici, sinds de jaren tachtig, de jeugdboeken steeds meer op de literaire kwaliteiten beoordelen.3 Pjotr van Lenteren, kinderboekenrecensent bij de Volkskrant, houdt zich bij het beoordelen van jeugdliteratuur niet bezig met de wensen en behoeften 1 Lierop-Debrauwer, van, H. Mooren, P. ‘Ter inleiding’, in: Dat moet je gelezen hebben. Literaire en educatieve

canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 8.

2 Mooij, J.J.A. De wereld der waarden. Essays over cultuur en samenleving. 1987 p. 121.

3 Lierop-Debrauwer, H. van, Mooren, P. ‘De jeugdliteratuurkritiek als graadmeter,’ in: Dat moet je gelezen

(5)

van kinderen. ‘Ik doe niets anders dan me afvragen: is dit een kinderboek en zo ja, vind ik – dus niet de bedoelde lezers! – het vanuit mijn literaire expertise een góed kinderboek?’.4 Betekent dit dat de jeugdboeken die opgenomen worden in de officiële jeugdliteraire canon, puur geselecteerd worden op basis van literaire argumenten? Of wordt er ook rekening gehouden met de smaak van de jonge lezers? Van oudsher werd de jeugdliteratuur beschouwd als een instrument in de opvoeding. Moeten de jeugdboeken aan pedagogische criteria voldoen om kans te maken op een plekje in de

jeugdliteraire canon?

Mijn hoofdvraag luidt: Welke rol spelen de lezer en de pedagogische-didactische argumenten in de totstandkoming van de officiële jeugdliteraire canon?

Deze vraag zal ik beantwoorden aan de hand van de vijf Madeliefboeken van Guus Kuijer. Kuijers Madeliefboeken zijn gepubliceerd in dezelfde tijd dat de officiële jeugdliteraire canon tot stand kwam. De reeks was zo succesvol dat de Madeliefdeeltjes heel snel werden opgenomen in de officiële jeugdliteraire canon. Zo werd Kuijer meteen een ster binnen de officiële jeugdliteraire canon. Kuijer schreef vijf Madeliefboeken. Het eerste deel Met de poppen gooien verscheen in 1975, dit is tevens Kuijers debuut als jeugdboekenschrijver. Hierna volgden Grote mensen daar kun je beter soep van koken (1976), Op je kop in de prullenbak (1977), Krassen in het tafelblad (1978) en Een hoofd vol macaroni (1979). Alle delen zijn uitgegeven door Querido. De Madeliefboeken waren meteen vanaf de verschijning van Met de poppen gooien in 1975 een groot succes. Dit eerste deel werd bekroond met een Gouden Griffel. Ook de andere Madeliefdelen waren heel geliefd. Dit blijkt onder meer uit de vele herdrukken die er verschenen, zo verscheen in maart 2012 de dertigste druk van Het grote boek van Madelief waarin alle delen gebundeld zijn. Ook ontving Kuijer nog meer literaire bekroningen, zoals een Gouden Griffel voor Krassen in het tafelblad, de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur voor zijn hele oeuvre en de Astrid Lindgren Memorial Award.

De opzet van mijn scriptie is als volgt. In het volgende hoofdstuk zal ik beschrijven hoe de officiële jeugdliteraire canon tot stand gekomen is. Vervolgens breng ik het canoniseringsproces van de jeugdliteratuur in kaart. Ik bekijk welke rol de literaire kritiek speelt in het canoniseringsproces en hoe de uitgever het canoniseringsproces probeert te beïnvloeden. Hulpvragen hierbij zijn: Op wat voor manier wordt er rekening gehouden met de beoogde lezer? Welke pedagogische criteria worden er aan de jeugdboeken gesteld? Ook bekijk ik of de jonge lezers zelf invloed kunnen uitoefenen op de canonisering. In het derde hoofdstuk onderzoek ik hoe de Madeliefboeken van Guus Kuijer zijn doorgedrongen tot de officiële jeugdliteraire canon. Ik bekijk hoe uitgever Querido deze boeken op de markt heeft gebracht en hoe de uitgever geprobeerd heeft om het

canoniseringsproces te beïnvloeden. Vervolgens analyseer ik hoe de kritiek deze jeugdboeken heeft ontvangen. Verder bekijk ik of literaire prijzen het canoniseringsproces beïnvloed hebben. Bij mijn analyse ga ik na in hoeverre de uitgever, de critici en de juryleden van de literaire prijzen, rekening houden met het kind en ik bekijk of zij pedagogische eisen stellen aan de Madeliefdelen. Om te onderzoeken hoe Querido de Madeliefreeks op de markt heeft gezet, gebruik ik de omslagen van de Madeliefboeken en promotiemateriaal, zoals prospectussen. De boekomslagen de ik gebruik zijn afkomstig uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de Openbare Bibliotheek in Amsterdam en de Bijzondere Collectie van de Universiteit van Amsterdam. De gebruikte recensies, juryrapporten en het promotiemateriaal zijn afkomstig uit drie verschillende databases, namelijk JeugdLiteRom, 4 Lenteren, P. van, ‘Nu al klassiek!? Waarom recensenten zich niet moeten bemoeien met canonvorming’, in:

(6)

Delpher en de archiefcollectie van Bijzondere Collectie van de Universiteit van Amsterdam en vooral heb ik gebruikt gemaakt van de archiefcollectie van het Letterkundig Museum. Tijdens mijn

onderzoek heb ik helaas moeten constateren dat niet alle recensies, promotiemateriaal en

boekomslagen in de databases en bibliotheken beschikbaar zijn. Dit zorgt ervoor dat mijn gegevens niet volledig zijn. Ik vraag hiervoor begrip van de lezer.

(7)

2.1. Hoe is de officiële jeugdliteraire canon ontstaan?

De literaire canon voor volwassenen vindt zijn oorsprong in de romantiek. In deze periode, die begon aan het einde van de achttiende eeuw, groeide de interesse in de Nederlandse geschiedenis, cultuur en taal. Deze interesses worden weerspiegeld in de literatuur. In deze tijd ontstond bijvoorbeeld de historische roman. Waverley van Walter Scott was in 1814 de eerste historische roman. Een krappe twintig jaar later verschenen de eerste historische romans in Nederland. Auteurs die zich met dit genre bezighielden zijn: Jacob van Lennep, Aarnout Drost en Geertuida Bosboom-Toussaint. In deze periode verscheen ook De Hollandse Natie van Helmers (1812). Dit is een lofzang op de geschiedenis van Holland waarin Helmers wijst op de helden die Nederland heeft voortgebracht, zoals Michiel de Ruyter, Willem van Oranje en Joost van den Vondel. Door deze historische figuren te herdenken, werden de nationalistische gevoelens van de Nederlandse romantici verder aangewakkerd. De culturele en literaire mijlpalen uit de vaderlandse geschiedenis werden gebruikt om de Nederlandse identiteit te vormen en te verstevigen. Uit deze behoefte is ook de literaire canon ontstaan. Deze canon werd lange tijd gedomineerd door blanke, zeventiende-eeuwse, mannelijke schrijvers. 5 In de negentiende eeuw was men namelijk vooral geïnteresseerd in de zeventiende-eeuwse geschiedenis, politiek en literatuur. Dit is niet verwonderlijk als je bedenkt dat de gouden eeuw een bloeitijd was voor Nederland. De canon heeft heel lang een min of meer stabiel karakter gehad. Het toevoegen of verwijderen van auteurs behoorde tot de mogelijkheden, maar er was sprake van een zeker

absolutisme.

Voor de jeugdliteratuur was nauwelijks plaats in deze min of meer absolute canon. Slechts enkele schrijvers van jeugdliteratuur of kindergedichten, zoals Hiëronymus van Alphen (1746-1803), wisten door te dringen tot de canon. Al in de negentiende eeuw werd zijn naam in biografische

woordenboeken genoemd en begin twintigste eeuw werd hij ook in de literatuurgeschiedenissen vermeld. Kalff noemde hem in de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1910) een beroemde kinderdichter.

De jeugdliteratuur is een vrij jong fenomeen. De bijzondere aandacht voor jeugdliteratuur ontstond pas halverwege de achttiende eeuw onder invloed van pedagogische vernieuwingen. In deze periode kwam het kind en de opvoeding volop in de belangstelling te staan. Voorheen werd er niet gesproken over de jeugd, omdat men er niet van uitging dat er een kloof was tussen kinderen en volwassenen. Vanaf halverwege de achttiende eeuw werd de jeugd gezien als een aparte levensfase die aan de volwassenheid voorafgaat. In deze tijd ontstond het idee dat het kind een eigen belevingswereld heeft waaraan moet worden tegemoet gekomen. Er verschenen literaire teksten die expliciet voor de jeugd werden geschreven of er werden teksten, die geschikt voor de jeugd werden bevonden, aangepast. Vanaf haar ontstaan is de jeugdliteratuur nauw verbonden met de opvoeding. Het jeugdboek werd beschouwd als pedagogisch instrument en diende als voorbeeldfunctie voor de jonge lezers. Voorafgaand aan de achttiende eeuw kwam de jeugd ook al in contact met literatuur en verhalen. De kinderen lazen en beluisterden de teksten die ook hun ouders tot zich namen, zoals de verhalen uit de Bijbel die de godsdienstige opvoeding ondersteunde. Verder bracht de orale

volksliteratuur de kinderen in aanraking met sprookjes en legenden. Ook waren de kinderen aanwezig bij de opvoering van toneelstukken en leerden ze lezen met Haneboekjes.

(8)

Tot het einde van de negentiende eeuw was de jeugd als levensfase een privilege voor de gegoede klassen. Kinderen van minder goede komaf moesten vaak al op jonge leeftijd werken. Als ze al de kans kregen om naar school te gaan, kwamen ze terecht in een klas waar leerlingen van verschillende leeftijden door elkaar zaten en les kregen van één docent. Pas na de industrialisatie en door de invoering van sociale wetten als het verbod op kinderarbeid en de schoolplicht, werd de jeugd een aparte levensfase voor alle lagen van de bevolking. Door de invoering van de schoolplicht konden ook de kinderen uit lagere milieus leren lezen en kwamen ze in aanraking met jeugdliteratuur. Hierdoor werd de jeugdliteratuur toegankelijker voor een groter publiek. 6 Het aanbod van jeugdboeken nam in deze periode fors toe. Veel jeugdboeken die vandaag tot de officieuze canon behoren, zijn verschenen aan het einde van de negentiende eeuw of begin twintigste eeuw, zoals Dik Trom (1891) Pietje Bel (1914) en Kruimeltje (1923). Deze boeken worden van generatie op generatie (van ouder op kind) doorgegeven en zijn voor het verkrijgen van hun klassieke status niet afhankelijk van de academici. Dit betekent dat een vergeten boek niet kan terugkeren in de officieuze canon.7 In 1950 verscheen het eerste historische overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur, Wormcruyt met suycker, geschreven door D.L. Daalder. Deze literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur wordt gezien als één van de eerste stappen in het creëren van de officiële canon. In de inleiding beklaagt Daalder zich over de geringe aandacht van wetenschappers en critici voor de jeugdliteratuur: ‘Wie zich bezig houdt met de Nederlandse literatuurgeschiedenis ontdekt, dat daar maar zelden van kinderboeken gewag wordt gemaakt.’ Volgens Daalder is de geringe belangstelling voor

jeugdliteratuur van wetenschappers en critici te verklaren doordat het in hun ogen een andere functie heeft dan volwassenenliteratuur. Ze zien het, volgens Daalder ten onrechte, als een pedagogisch instrument dat niets met kunst te maken heeft. Als gevolg hiervan heeft de

jeugdliteratuur weinig aanzien. Dit blijkt volgens hem bijvoorbeeld uit het feit dat de auteurs die zich aan kinderboeken wagen, gewoonlijk onder een pseudoniem schrijven om de aftocht te dekken. Daarbij betalen uitgevers veel minder voor een manuscript dat zich tot de jeugd richt, dan voor een boek voor volwassenen. Daalder pleit ervoor om de jeugdliteratuur niet alleen vanuit de

pedagogische hoek te benaderen, maar vooral vanuit de letterkundige hoek. Een

jeugdboekenschrijver is volgens hem in de eerste plaats kunstenaar en pas in de tweede plaats pedagoog. Als de jeugdboeken aan de artistieke eis voldoen, kunnen kinderen in aanraking komen met literatuur die voor hen van blijvende waarde is en zal de jeugdliteratuur erkend worden door letterkundigen en in literaire tijdschriften met dezelfde zorg beoordeeld worden als

volwassenenliteratuur. 8 Daalder treedt hiermee in de voetsporen van Theo Thijssen (1879-1943) die één van de eerste was die aandacht vroeg voor een literaire benadering van kinderliteratuur. Ook Thijssen verlangde dat een jeugdboek in de eerste plaats een kunstwerk was. In 1905 zette hij zijn ideeën over kinderliteratuur uiteen: ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is.’9

Dat het kinderboek veelal als opvoedkundig instrument gezien wordt, blijkt uit de woorden van de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J.M.L. Th. Cals. Bij de opening van het

6 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. 2009, p. 11-12.

7 Stevenson, D. ‘Sentiment and Significance: The Impossibility of Recovery in the Children's Literature Canon, or The Drowning of The Water Babies’, in: The Lion and the Unicorn. 1997, p.112, 115.

8 Daalder, D.L. Wormcruyt met suyker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur met

illustraties en portretten. 1976, p. 1-2.

(9)

congres Boek en Jeugd in 1951 spreekt hij zijn zorgen uit over het verdwijnen van moraliteit, geloof en levensplan bij de jeugd. Hij wijst op de enorme betekenis die een goed jeugdboek juist in deze tijd van vervlakking heeft.10 Goede kinderboeken zouden de ‘verwilderde jeugd’ die zich bezighield met ‘straat slenteren’, weer op het goede pad kunnen brengen. Drie jaar na het congres werd met steun van O, K & Whet Bureau Boek en Jeugd opgericht, dat een driedelige taak kreeg: studie van het jeugdboek, voorlichting over jeugdliteratuur en promotie van ‘het goede kinderboek’. Zo kwam er meer aandacht en erkenning voor de jeugdliteratuur. In 1955 resulteerde dit in de eerste

Nederlandse Kinderboekenweek. Tegelijk met de opening van de Kinderboekenweek werd voor het eerst de prijs voor het Kinderboek van het jaar uitgereikt. Deze prijs, die was ingesteld door het CPNB, had de bevordering van het goede kinderboek als doel. 11

De positie van de jeugdliteratuur verbeterde door de toegenomen belangstelling. Voornamelijk in de jaren zeventig nam de aandacht voor de jeugdliteratuur fors toe. Er ontstonden verschillende

instanties de zich met de jeugdliteratuur bezighielden. Zo kwamen er steeds meer uitgevers, zoals Lemniscaat, Querido en Van Holkema & Warendorf, die een apart kinderboekenfonds creëerden. Het aanbod van het aantal jeugdboeken dat jaarlijks verschijnt, neemt toe en wordt gevarieerder. In de boekhandels worden de kinderboeken ruimschoots aangeboden.12 In 1970 wordt de eerste

kinderboekenwinkel geopend.13 Ook de belangstelling van de critici voor de jeugdliteratuur nam toe. In de dag- en weekbladen werd plaats gemaakt voor recensies van jeugdboeken. In de eerste helft van de twintigste eeuw was er nog nauwelijks inhoudelijke, literaire kritiek op jeugdliteratuur. Er werd wel aandacht besteed aan jeugdboeken in dag- en weekbladen en in vaktijdschriften voor onderwijzend personeel, maar het voornaamste doel van deze beoordelingen was de promotie van nieuwe boeken door het geven van korte signalementen en aanbevelingen. Pas vanaf de jaren zeventig verschenen er uitgebreidere recensies waarin meer inhoudelijke en literaire argumenten werden gebruikt. 14 Daarbij werden er aparte tijdschriften voor jeugdliteratuur opgericht, zoals Verkenningen op het Gebied van Jeugdliteratuur (1970-1982), ProjektJeugdliteratuur (1976-1980), Refleks (1976-1984) en Infodoktijdschrif (1976-1982). Er werden verschillende jeugdliteraire prijzen ingesteld.15 Voorheen werd alleen de prijs voor het Kinderboek van het jaar uitgereikt, deze prijs wordt nog steeds uitgereikt onder de naam Gouden Griffel. Daarbij worden er vanaf 1971 ook Zilveren Griffels en Penselen uitgereikt. Eind jaren zeventig ontstond er binnen de academische wereld interesse voor onderzoek naar jeugdliteratuur. Vanwege de pedagogische functie van het jeugdboek, vonden de eerste onderzoeken plaats op de pedagogische faculteiten. Een voorbeeld is de historisch-pedagogische studie van Lea Asberg Het kinderboek als opvoeder, dat in 1981

verscheen. Pas gaandeweg de jaren tachtig begonnen de letterenfaculteiten ook aandacht te besteden aan de jeugdliteratuur. De toegenomen belangstelling voor de jeugdliteratuur blijkt bijvoorbeeld uit de verschijning van De hele Bibelebontse berg in 1989. Dit werk brengtde

geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen in kaart. Andere voorbeelden die de toenemende belangstelling binnen de academische wereld voor de jeugdliteratuur laten zien, zijn 10 Cals, J.M.L. Th. ‘Openingsrede’, in: Verslag van het congres ‘Boek en Jeugd’ 1952, p. 4-6.

11 Vries, A. de, Wat heten goede kinderboeken? De theoretische opvattingen over kinderliteratuur in Nederland

sinds 1880. 1989, p. 163-164.

12 Heimeriks, N. Toorn, W. van, ‘Ene marssekorff mit prenten. Drukkers en uitgevers,’ in: De hele bibelebontse

berg. 1989, p. 630.

13 Gelder, X. van, ‘De last van het lezen’, in: De volkskrant, 1996.

14 Hoven, P. van. Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek. 2011, p. 39-41. 15 Brems, H. Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, p. 282.

(10)

het symposium De verborgen plaats van kinderliteratuur op school dat in 1989 in Tilburg plaatsvond, het proefschrift Wat heten goede kinderboeken (1989) van Anne de Vries, de lezing Het verdwijnende kinderboek (1990) van Anne de Vries en het symposium Tot volle waschdom. Nieuwe hoofdstukken voor de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur in 1999 in Utrecht.16 Sinds 2011 bestaat er een aparte master Jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg.

De canon had jarenlang een relatief, stabiel karakter. Een kleine groep van deskundigen, voornamelijk literatuurcritici en literatuurwetenschappers had verhoudingsgewijs een grote invloed op het proces van canonvorming en canonherziening.17 Zoals genoemd was er voor de jeugdliteratuur nauwelijks plaats in de literaire canon doordat het vooral werd gezien als een opvoedkundig instrument. Dit begon te veranderen in de jaren zeventig als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig. In de jaren zestig ontstond er veel kritiek op traditionele gezagsverhoudingen die jongeren, vrouwen en arbeiders van zelfbeschikkingsrecht onthielden. Er ontstonden

protestbewegingen die bijvoorbeeld opkwamen voor de rechten van vrouwen.18

Ook de literaire canon ontkwam niet aan de maatschappelijke kritiek. De groepen uit de marges, die geen toegang hadden tot de canon, begonnen zich tegen de canon te verzetten. Er werd vanuit feministische, postkoloniale en vanuit de hoek van de jeugdliteratuur, gestreefd naar erkenning en naar een meer democratisch canon.19 Hierdoor verdween het min of meer absolute karakter van de canon. Bovendien werd er van verschillende kanten op aangedrongen om niet langer uit te gaan van één voor iedereen geldende canon. In plaats daarvan waren verschillende canons wenselijk, die recht konden doen aan het feit dan canonvorming situationeel bepaald is.20 Er ontstond een pluralistische verzameling van canons van verschillende groepen. Deze groepen kunnen gezien worden als

subsystemen van de overkoepelende canon. De werken van deze subsystemen zouden de grote canon langzaam gaan aanvullen. 21 Door de toegenomen belangstelling voor de jeugdliteratuur van bijvoorbeeld de critici en de academische wereld, kon er ook een aparte jeugdliteraire canon ontstaan. Ook de mentaliteitsveranderingen die ontstonden door de maatschappelijke ontwikkelingen van de jaren zestigspeelden een rol in de totstandkoming van deze officiële jeugdliteraire canon. De protestbewegingen bemoeiden zich namelijk ook met de opvoeding, het onderwijs en de jeugdliteratuur. Er ontstonden zogenaamde Werkgroepen Jeugdliteratuur die de inhoud van het jeugdboekenaanbod ter discussie stelden. Ze waren van mening dat de bestaande jeugdboeken, kinderen confronteerden met een onjuist en/of eenzijdig beeld van de maatschappij.22 Zo ontstond er veel discussie over de vraag welke boeken kinderen moesten lezen en welke boeken er behouden moesten worden voor de volgende generatie.

16 Lierop-Debrauwer, H. van. ‘De jeugdliteratuurkritiek als graadmeter.’, in: Dat moet je gelezen hebben.

Literaire en educatieve canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 30.

17 Lierop-Debrouwer, H. van, Mooren, P. ‘Ter inleiding’, in: Dat moet je gelezen hebben. Literaire en educatieve

canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 8-9.

18 Vries, A. de, Wat heten goede kinderboeken? De theoretische opvattingen over kinderliteratuur in Nederland

sinds 1880. 1989, p. 121-122.

19 Bossche, S. van den, ‘De literaire canon: male only. Een case study’, in: Uitgelezen. (Brussel). 2010, p. 3. 20 Moerbeek, J. Canons in context. Canonvorming in het literatuuronderwijs in Nederland en Vlaanderen. 1998, p. 15.

21 Bossche, S. van den, ‘De literaire canon: male only. Een case study’, in: Uitgelezen. (Brussel). 2010, p. 3 22 Brems, H. Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005.

(11)

Om de verhouding tussen de jeugdliteraire canon en de volwassenencanon te verduidelijken, is het handig om de polysysteemtheorie te gebruiken. Deze theorie kreeg bekendheid vanaf de jaren zeventig door het werk van onderzoekers als Even-Zohar en Gideon Toury. Volgens de

polysysteemtheorie is literatuur een complex geheel van subsystemen die elkaar beïnvloeden en met elkaar concurreren, waardoor er steeds nieuwe, onderlinge relaties ontstaan.23 De

polysysteemtheorie stelt het centrum van het literaire polysysteem gelijk met de meest prestigieuze canon. Literaire werken, genres, eigenschappen kunnen zich vanuit de periferie naar het centrum bewegen en zo hun status verhogen, terwijl andere werken langzaam vanuit het centrum naar de periferie afdrijven. Hierdoor verandert de hiërarchie tussen de verschillende subsystemen. Eén van deze subsystemen vormt de jeugdliteratuur. De jeugdliteratuur bevindt zich sinds haar ontstaan haast voortdurend in de periferie van het literaire polysysteem. Door de toenemende belangstelling begint de jeugdliteratuur zich in de richting van het literaire centrum te bewegen, waarmee de status van de jeugdliteratuur wordt verhoogd. Elk subsysteem heeft ook een eigen centrum en een

periferie. De jeugdliteratuur heeft immers ook haar eigen canon. De wetmatigheden die binnen het literaire polysysteem gelden, zijn ook van kracht binnen de subsystemen. Zo proberen de

tekstmodellen en eigenschappen zich binnen het subsysteem naar het centrum te bewegen om hun status te verhogen, terwijl andere juist vanuit de canon naar de periferie afdrijven.24

Hoe de status van de jeugdliteratuur, als subsysteem verbetert, wordt duidelijk als we naar de literatuurgeschiedenissen kijken. In de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenissen wordt de jeugdliteratuur slechts enkele keren aangestipt. De namen van Nicolaas Anslijn en Hiëronymus van Alphen worden bijvoorbeeld genoemd. Als we kijken naar de meest recente literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005 (2009) zien we dat er meer aandacht aan de jeugdliteratuur wordt besteed. De jeugdliteratuur heeft echter niet dezelfde status als de volwassenenliteratuur. Er zijn slechts drie paragrafen over jeugdliteratuur die in totaal ongeveer twintig pagina’s in beslag nemen, terwijl het boek bijna achthonderd pagina’s heeft.

2.2. Hoe verloopt het canoniseringsproces van de jeugdliteratuur ten opzichte van de volwassenenliteratuur?

Verschillende literaire instituties, organisaties en actoren zijn betrokken bij het produceren, verspreiden en consumeren van de literatuur. Ook bij canonisering spelen verschillende literaire instanties, organisaties en actoren een rol. In deze paragraaf onderzoek ik welke invloed de literaire kritiek en de literaire uitgever hebben op het canoniseringsproces. Hoe verloopt de canonisering van de jeugdliteratuur ten opzichte van de canonisering van de volwassenenliteratuur?

De eerste instantie die een rol speelt in het canoniseringsproces is de uitgever. De uitgever bepaalt immers wie er mag debuteren en wie er mag doorgaan met publiceren en een oeuvre mag

opbouwen. Slechts een beperkt aantal auteurs krijgt de mogelijkheid om hun oeuvre op te bouwen. De keuze om nog meer werken van een auteur te laten drukken, hangt vooral af van de

verkoopcijfers van eerdere literaire werken.25 Uiteraard bereiken slechts enkele debutanten de 23 Bork, G.J. van, ‘Polysysteem(theorie)’, in: Algemeen letterkundig lexicon, p. 1.

24 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. 2009, p. 19-20.

(12)

literaire canon. De Glas deed onderzoek naar de invloed van uitgevers op de canonisering. Over de werkwijze van uitgevers brengt De Glas drie punten naar voren, namelijk het creëren van een fondsprofiel, het streven naar risicospreiding en het aanmoedigen van de uitbreiding van auteursoeuvres.

Fondsprofiel

Het eerste punt is dat de uitgever een bepaald fondsprofiel creëert. De auteurs die voor het uitgeversfonds schrijven, moeten in het plaatje van het fondsprofiel passen. Dit gebeurt ook bij jeugdboekenuitgeverijen. Elke jeugdboekenuitgever stelt bepaalde criteria op waaraan de jeugdboeken in het fondsprofiel moeten voldoen. Uitgever Kluitman heeft bijvoorbeeld als

belangrijkste criterium dat de jeugdboeken toegankelijk moeten zijn voor de jonge lezers. De uitgever kiest ervoor om spannende verhalen, met een duidelijke plot uit te geven. Daarbij zorgt Kluitman voor een aantrekkelijke vormgeving en worden de boeken voor een lage prijs verkocht. Met deze aanpak hoopt de uitgever de doelgroep, ondanks de afnemende leesbereidheid, aan zich te binden.26 Uitgever Querido hecht meer waarden aan de literaire kwaliteiten van de jeugdboeken. De uitgever streeft ernaar om kwalitatief goede boeken uit te geven. Deze boeken moeten aan dezelfde criteria voldoen als de volwassenenboeken. Dit betekent dat ze goed geschreven en vermakelijk moeten

zijn.27Als we de werken die Kluitman en Querido uitgeven, met elkaar vergelijken, valt op dat

Kluitmans fonds werken bevat die tot de officieuze jeugdliteraire canon behoren, zoals Pietje Bell (1914) en Kruimeltje (1923) van Chris van Abkoude. Querido’s fonds bevat juist werken van schrijvers die tot de officiële jeugdliteraire canon behoren, zoals Kleine Sofie en Lange Wapper (1985) van Els

Pelgrom en de werken van Toon Tellegen. De uitgeversprofielen zijn dus bepalend voor de vraag of

een werk eventueel kans maakt op een plaats in de officiële of de officieuze canon.28

Het hebben van een uitgeversprofiel vergemakkelijkt het werven van nieuwe auteurs, zij moeten immers in het uitgeversprofiel passen. Daarnaast is het hebben van een herkenbaar imago gunstig voor de beeldvorming. Het prestige van een uitgeverij kan een positief effect hebben op de latere beeldvorming rondom een literair werk.Daarbij is het zo dat de journalistieke kritiek meestal werken van een uitgeversfirma selecteert voor een bespreking, die vaker de aandacht van de literaire kritiek trekt. Bij een debutant is de naam van de uitgeversfirma min of meer een beslissende factor om een werk wel of niet te recenseren.2930

Risicospreiding

Het tweede punt van De Glas is dat de uitgever streeft naar risicospreiding. Uitgeverijen bieden een mix aan van uiteenlopende genres en verschillende auteurs van diverse generaties. Het is belangrijk om debutanten toe te laten tot de auteurskring omdat deze op termijn de zittende auteursgeneratie kunnen vervangen. Verder zal de uitgever een aantal goedlopende titels in omloop hebben om het voortbestaan van de uitgeverij te waarborgen.31 Ook jeugdboekenuitgevers streven naar

risicospreiding. Zo richt Kluitman zich op het uitgeven van drie genres: jeugdliteraire klassiekers,

26 Anoniem, ‘Kinderboekenuitgeverij Kluitman verandert leesgedrag en kweekt lezers’, in: Boekblad, 2005. 27 Holtrop, A ‘Het belangrijkste dat je als uitgever aan anderen kunt overbrengen is plezier in lezen,’ in: Vrij

Nederland, 4 oktober 1980.

28 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. 2009, p. 64.

29 Rees, C.J.. van, ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticis’, in: Poetics: international review for the theory of literature. 1983, p. 406.

30 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, in: Spiegel der letteren 4, 1992, p. 295. 31 Ibid, p. 294-295.

(13)

populairwetenschappelijke jeugdboeken en AVI-boekjes die bedoeld zijn om te leren lezen. Met het uitgeven van de goedlopende klassiekers wordt het voortbestaan van de uitgeverij gewaarborgd. Kluitmandirecteur Piero Stanco zei in een interview in Boekblad: ‘Van Kruimeltje verkopen we elk jaar nog negen- tot elfduizend exemplaren, zonder dat we daar iets extra's voor hoeven te doen.'32 Auteursoeuvres

Het derde punt dat De Glas noemt over de werkwijze van de uitgevers, is de auteursoeuvres. De uitgever is erbij gebaat om auteursoeuvres in het uitgeversfonds te hebben, omdat deze de basis vormen voor de continuïteit. Met een doorlopend auteursoeuvre creëer je een vaste lezerskring. Daarnaast zorgt het hebben van een vaste kring auteurs voor een vaste aanvoer. Van Glas stelt dat de uitgeverij streeft naar een optimale exploitatie van het auteursoeuvre door de auteurs aan te moedigen om hun oeuvre uit te breiden. Een auteur die steeds nieuwe werken schrijft, voorkomt dat hij in de vergetelheid raakt. Het is dus belangrijk voor een auteur om een oeuvre te vormen.3334 Volgens De Glas zijn er verschillende strategieën waarmee de uitgever de canonisering kan beïnvloeden. Zo zal de uitgever rekening houden met de lezersvraag door ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk titels leverbaar zijn. Verder exploiteert de uitgever naar zoveel mogelijk aanvullende markten. De uitgever streeft bijvoorbeeld naar vertalingen, naar overname in bloemlezingen, voorpublicaties in kranten of tijdschriften en naar film- of toneelbewerkingen of goedkope herdrukken.35 Uitgeverij Querido heeft bijvoorbeeld de JeugdSalamanderreeks die bestaat uit goedkope herdrukken van huisauteurs als Guus Kuijer, Annie M.G. Schmidt en Toon Tellegen. Hiermee brengt de uitgever het werk onder een breder publiek en geeft de uitgever het signaal af dat deze werken nog steeds de moeite waard zijn om te lezen.36

Uitgeverijen zijn gebaat bij goede kritieken op de literaire werken van hun auteurs. Deze beïnvloeden de verkoop van de literaire werken en daarnaast kunnen goede kritieken er aan bijdragen dat een werk wordt opgenomen in de canon. De uitgever heeft volgens De Glas vijf instrumenten in handen om de receptie van een literair werk te beïnvloeden. Hierbij richt de uitgever zich op drie groepen. De belangrijkste groep vormen de boekhandelaars, daarna volgen de bemiddelaars, zoals de literaire kritiek die helpt om de tekst naar de lezer te brengen. De minst belangrijke groep vormen de

lezers/boekenkopers. De eerste manier waarop een uitgever de receptie probeert te beïnvloeden is door het bedenken van wervende teksten, zoals betaalde advertenties en de flapteksten op de boeken. Deze kunnen de beeldvorming rond een boek en een auteur positief beïnvloeden. Naast de flaptekst is een aantrekkelijke, geïllustreerde kaft kennelijk van belang. Ghesquière meent namelijk dat mooi ogende kinderboeken meer kans maken op een bespreking en op een eventuele bekroning. De tweede manier waarop de uitgever de receptie kan beïnvloeden is met niet-betaalde

consumentgerichte publiciteit. Zo onderhouden uitgevers contacten met recensenten, ze sturen recensie-exemplaren rond om het uitlokken van recensies te bevorderen die weer gebruikt kunnen worden voor flapteksten en advertenties. Ook lobbyen ze voor prijzen. Het derde punt dat De Glas naar voren brengt om de receptie te beïnvloeden is om de auteur te begeleiden met

promotieactiviteiten als lezingen, signeersessies en interviews. Veel jeugdboekenauteurs brengen 32 Anoniem, ‘Kinderboekenuitgeverij Kluitman verandert leesgedrag en kweekt lezers’, in: Boekblad, 2005. 33 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, in: Spiegel der letteren 4, 1992, p. 294-295. 34 Rees, C.J.. van, ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticis’, in: Poetics: international review for the theory of literature. 1983, p. 404.

35 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, in: Spiegel der letteren 4, 1992, p. 297. 36 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. Leuven, Uitgeverij Acco. 2009, p. 64.

(14)

bezoekjes aan scholen. Via de stichting Stichting Schrijvers School Samenleving, die samenwerkt met verschillende uitgeverijen, kan een school een aanvraagverzoek indienen voor een lesbezoek van een auteur. De vierde manier is het aanbrengen van ruimte voor de letterkundige oordeelvorming in andere uitgeverijpublicaties. Sommige literaire uitgevers geven literaire tijdschriften uit. Hierin kan ruimte gecreëerd worden voor literaire kritieken uit eigen huis. Zo gaf jeugdboekenuitgeverij Lemniscaat jarenlang de Lemniscaatkrant uit voor jonge lezers. Het laatste punt dat De Glas naar voren brengt is het stimuleren van de canonisering door het uitgeven van verzamelde werken en ‘moderne klassiekenreeksen’. De Glas meent dat uitgevers hier terughoudend in zijn.37

De invloed van uitgeverijen op de canonisering is volgens De Glas beperkt. De uitgever richt zich met taken als het selecteren van literaire werken, tekstredactie, vormgeving en exploitatie, vooral op de lancering van de auteur in het literaire veld. Daarbij is de invloed van uitgevers op de receptie gering. Dit komt doordat de werkwijze van de uitgever vooral gericht is op de journalistieke kritiek. De journalistieke kritiek is, volgens Van Rees, pas de eerste stap in het canoniseringsproces. Van Rees schrijft de kritiek een cruciale rol toe in het canoniseringsproces. Hij onderscheidt drie vormen van kritiek, namelijk de journalistieke, de essayistische en de academische kritiek. Pas wanneer een literair werk door de drie vormen van kritiek besproken is, wordt opname in de canon mogelijk.38 Gedurende dit proces waarbij een literair werk als eerste wordt besproken door de journalistieke kritiek, vervolgens door de essayistische kritiek en daarna door de academische kritiek, groeit het werk in aanzien. Het levert publieke erkenning op als een werk besproken wordt door de kritiek. Besproken werken komen bijvoorbeeld eerder in aanmerking voor literaire prijzen. Daarnaast zullen bibliotheken en boekverkopers zich verplicht voelen om het werk op voorraad te hebben en ook wordt het werk mogelijk gebruikt in het literatuuronderwijs. Het vergt tijd om door de drie vormen van kritiek besproken te worden. De langdurigheid van dit canonisatieproces is volgens De Glas een belangrijke reden om de invloed van uitgeverijen op de canonisering te relativeren.39

Van Rees meent dat de taakstelling van de jeugdboekenrecensenten vrijwel hetzelfde is als die van recensenten van literatuur voor volwassenen. Allereerst signaleren ze nieuwe uitgave op het gebied van toneel, poëzie, verhalend en beschouwend proza. In de tweede plaats beogen ze de inhoud of de thematiek van een werk te omschrijven, in samenhang met de stijl en de compositie. Deze

omschrijving moet volgens Van Rees met argumenten worden onderbouwd. Het geven van een expliciet waardeoordeel is volgens hem niet nodig, aangezien de lezers het geïmpliceerde oordeel van de recensent van de argumenten kunnen afleiden. 40

Binnen de journalistieke, essayistische en academische kritiek ontstaat op den duur consensus over een literair werk. Hiermee wordt bedoeld dat er overeenstemming bereikt wordt over de aard en de kwaliteit van een literair werk. Er zijn aanwijzingen dat critici zich in hun oordeelsvorming laten leiden door het gedrag van collega’s.41 Bij het beoordelen van literaire werken moet een criticus enigszins voorzichtig te werk gaan. Als een criticus regelmatig tot andere oordelen komt dan zijn 37 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, in: Spiegel der letteren 34, 1992 p. 298-302. 38 Rees, C.J.. van, (1983) ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticis’, in: Poetics: international review for the theory of literature. 1983, p. 403.

39 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, in: Spiegel der letteren 34, 1992 p.302. 40 Rees, C.J. van, ‘Hoe volwassen is de kritiek van kinderboeken? Over opvattingen van

kinderboekrecensenten’, in: Leesgoed. 1988, p. 20.

41 Laan, N. ‘Vormen van samenwerking tussen kritiek en Uitgeverij’, in: Nederlandse letterkunde 3, 2007, p. 217.

(15)

collega’s, kan zijn betrouwbaarheid als beoordelaar van literatuur in twijfel worden getrokken en zet hij zijn positie van criticus op het spel.42 Het idee dat consensus over literaire kwaliteit het resultaat is van een sociaal proces waarbij recensenten hun oordelen op elkaar afstemmen, wordt orkestratie genoemd.43 Janssen beschrijft deze term als volgt: ‘Kunstkenners stemmen geleidelijk hun

beoordelingen op elkaar af als volgen zij een onzichtbare partituur, zònderdat voor de resulterende harmonie een verantwoordelijke dirigent aanwijsbaar is en zonder dat er veelvuldig sprake is van verwijzingen naar elkaars werk.’44 De critici laten zich dus leiden door het gedrag van collega’s, waardoor de beoordelingen na verloop van tijd steeds meer op elkaar gaan lijken. Het proces waarin consensus wordt bereikt, begint al bij het selecteren van literaire werken door de journalistieke kritiek. Er ontstaat consensus over de vraag welke werken het verdienen om besproken te worden door de kritiek. De journalistieke kritiek maakt immers een selectie uit de enorme hoeveelheid werken die er verschijnen. Van Rees meent dat de boektitels die recensenten selecteren voor hun besprekingen, weinig afwijken van de keuzes van hun collega’s. Zoals genoemd, blijken de meeste recensenten literaire werken te bespreken van auteurs of van uitgevers die al eerder de aandacht van de critici trokken. Met hun keuzes kennen de critici eigenheid en kwaliteit toe aan de geselecteerde teksten. Zo wordt consensus bereikt over de vraag welke werken het ‘verdienen’ om besproken te worden. 45

Van Rees stelt dat de voorwaarden om consensus onder critici te bereiken hetzelfde zijn als bij volwassenenliteratuur. Allereerst dienen er recensenten te zijn die het gezag bezitten om bepaalde eigenschappen en kwaliteit aan een literair werk toe te schrijven. Ten tweede dienen er voldoende middelen te zijn – als week- /dagbladen, literaire tijdschriften – waarin recensenten regelmatig hun mening naar voren kunnen brengen. Ten derde zijn bepaalde distributiekanalen van belang die op de opinievorming door recensenten inspelen. Zo kan consensusvorming in een stroomversnelling raken door bijvoorbeeld de toekenning van een literaire prijs. Consensusvorming vergt dus tijd en komt tot stand door de wisselwerking tussen verschillende instanties.46 Ook Van Lierop-Debrauwer meent dat de kritiek bij de jeugdliteratuur eenzelfde rol speelt als de kritiek bij de volwassenenliteratuur. Zij stelt echter dat de voorwaarden om consensus te bereiken, ongunstig zijn. Vanaf de jaren zeventig werd er steeds meer aandacht geschonken aan de jeugdliteratuur in dag- en weekbladen, maar de laatste jaren is de aandacht voor jeugdliteratuur fors afgenomen. Zo is het aantal recensies dat in De Volkskrant verschijnt, gehalveerd van wekelijks naar tweewekelijks. De mogelijkheden voor de essayistische kritiek zijn niet veel beter. Er verschijnen nauwelijks opiniërende stukken of beschouwende achtergrondartikelen over de jeugdliteratuur. Daarbij neemt de jeugdliteratuur slechts een marginale plaats in bij onderwijs- en onderzoeksprogramma’s.4748

42 Janssen, S. In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor

auteurs en hun werken. 1994, p. 194.

43 Laan, N. ‘Het succes van Vijftig’, in: Nederlandse letterkunde 4, 2005, p. 323

44 Janssen, S. In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor

auteurs en hun werken. 1994, p. 127.

45 Rees, C.J. van, ‘Hoe volwassen is de kritiek van kinderboeken? Over opvattingen van kinderboekrecensenten’, in: Leesgoed. 1988, p. 22.

46 Rees, C.J. van, ‘Hoe volwassen is de kritiek van kinderboeken? Over opvattingen van kinderboekrecensenten’, in: Leesgoed. 1988, p. 22.

47 Lierop-Debrauwer, H. van.‘De jeugdliteratuurkritiek als graadmeter’, in: Dat moet je gelezen hebben.

Literaire en educatieve canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 36.

(16)

2.3. Wordt er in het canoniseringsproces aandacht besteed aan de (beoogde) lezer en zo ja hoe? Elke vorm van literatuur kan gezien worden als een communicatieve interactie tussen drie actoren: auteur, tekst en lezer. Globaal gezien ziet dat er zo uit:

auteur tekst lezer

Het communicatieproces van de jeugdliteratuur wijkt af van het communicatieproces van de volwassenenliteratuur, doordat de volwassenen in het eerstgenoemde proces, optreden als bemiddelaars tussen tekst en lezer. De bemiddelaar (ouder, leerkracht, criticus, boekhandelaar, bibliothecaris) helpt de tekst van de auteur naar het kind te brengen.49 Het zijn immers niet de kinderen die de jeugdboeken kopen, maar de volwassenen. Zij hebben vrijwel de gehele productie en consumptie van de jeugdliteratuur in handen. De volwassenen schrijven de boeken, brengen de boeken op de markt, beoordelen de boeken en bepalen welke boeken kans maken op een literaire prijs, waarmee ze andere volwassenen beïnvloeden om die boeken te kopen. Het

communicatieproces van de jeugdliteratuur ziet er volgens Ghesquière als volgt uit.50

volwassen lezer metatekst (a) leraar, ouder, bibliothecaris auteur

(b) jonge lezer

Pas nadat (a) is afgewerkt, kan (b) aanvangen.

Als de productie en de consumptie in handen is van de volwassenen, rijst de vraag of de jeugd invloed heeft op het canoniseringsproces van de jeugdliteratuur. Ik ga in deze paragraaf in op twee vragen: Hebben de kinderen een stem in het canoniseringsproces? Houden de critici en de juryleden, die een belangrijke rol spelen in het canoniseringsproces, rekening met de wensen en behoeften van de jonge lezers?

Zoals genoemd, meent Van Rees dat de taakstelling van de jeugdboekencriticus niet afwijkt van de criticus van volwassenenliteratuur. De taakstelling is, volgens hem, tweeledig en bestaat uit het signaleren van nieuwe werken en uit het geven van een omschrijving van de inhoud of thematiek van een werk, in samenhang met de stijl en de compositie. Dit betekent dat de jeugdboekencriticus, net als bij het beoordelen van literatuur voor volwassenen, veel aandacht besteed aan de literaire aspecten. Er is echter een verschil tussen de rol van de jeugdboekencriticus en de

volwassenenboekencriticus. Een criticus van literatuur voor volwassenen bemiddelt rechtstreeks tussen het boek en de lezer. Terwijl een kinderboekenrecensent, zoals op de tekening te zien is, via andere volwassenen bemiddelt. De lezers van de recensies in kranten en bladen zijn immers volwassenen die verlangen dat de criticus duidelijk maakt wat de geïntendeerde lezer van het besproken boek zal vinden.51 Dit schept de verwachting dat de critici jeugdboeken anders beoordelen dan volwassenenliteratuur en dat ze bijvoorbeeld ingaan op vragen als voor wat voor lezer en welke leeftijd het werk geschikt is.

49 Hoven, P. van. Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek. 2011, p. 77. 50 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. 2009, p. 23.

51 Boonstra, B.E. ‘Klankbord of doorgeefluik? De grootste handicap van een kinderboekenrecensent is dat hij of zij geen kind meer is’, in: Literatuur zonder leefijd. Jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of

(17)

Over de juiste benaderingswijze van jeugdliteratuur is altijd veel discussie geweest onder critici. De benaderingswijze van een criticus is afhankelijk van zijn opvattingen over bijvoorbeeld de opvoeding, het kindbeeld, seksualiteit, politiek en de literatuur. Deze opvattingen evolueren in de loop van de tijd flink onder invloed van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen.52 Van den Hoven onderscheidt drie verschillende benaderingswijzen van de jeugdliteratuur die critici hanteren. Allereerst is er de lezersgerichte benadering, de tweede is de maatschappijgerichte benadering en de derde is de tekstgerichte benadering.

Bij de lezersgerichte benadering ligt de nadruk op de relatie tussen het boek en het kind. De criticus beoordeelt of het werk aansluit bij de behoeften en de wensen van het kind. Om tot een oordeel te komen, maakt de criticus gebruik van pedagogische, ontwikkelingspsychologische en didactische argumenten. De criticus probeert aan te geven bij welke leeftijdsfase het boek in de smaak zal vallen. Hierbij kan worden gelet op talige aspecten, zoals de woordenschat en de zinsbouw, maar ook op inhoudelijke aspecten, zoals de vraag of het boek aansluit bij de belevingswereld van het kind en of de inhoud niet schadelijk is voor de jonge lezer. Volgens deze benadering dient het jeugdboek als hulpmiddel in de opvoeding. Een jeugdboek draagt bijvoorbeeld normen en waarden over aan het kind en bereidt het kind voor op het echte leven. Deze benadering domineerde tot de jaren zestig in de literaire kritiek.

In de jaren zestig en zeventig kwam de maatschappijgerichte benadering in de jeugdliteraire kritiek in opkomst. De jeugdliteratuur moet volgens deze benadering gezien worden in relatie tot de

omringende wereld. Dit betekent dat de werkelijkheid, zoals die is vormgegeven in het boek, getoetst wordt aan de realiteit. De opkomst van deze benadering hing samen met verzet tegen verouderde, conservatieve denkbeelden die de jeugdliteratuur, volgens de eerder genoemde werkgroepen, zou overdragen. In deze periode werden er bijvoorbeeld vormen van seksisme en racisme in de

jeugdliteratuur bekritiseerd. Net als bij de lezersgerichte benadering kan het jeugdboek volgens deze benadering een rol vervullen in de opvoeding. Het jeugdboek brengt namelijk normen, waarden en ideologieën over aan de lezer. Zo kan een jeugdboek een rol spelen in het doorbreken van taboes of het bekritiseren van stereotypen en kan het maatschappelijke problemen aankaarten, zoals

milieuvervuiling, armoede, hongersnood of racisme.

Vanaf de jaren tachtig begonnen critici, jeugdboekenauteurs en juryleden meer aandacht te besteden aan de literaire kant van de jeugdliteratuur. In deze periode raakte de tekstgerichte benadering in zwang. Volgens deze benadering wordt het jeugdboek niet beschouwd als een opvoedkundig middel, zoals bij de vorige benaderingswijzen, maar als een taligkunstwerk. Bij de tekstgericht kritiek staat de literaire vormgeving van de inhoud centraal, zoals de taalstructuur, de compositie, de spanningsopbouw en de karakteruitwerking. Dit betekent dat de tekstgerichte criticus een jeugdboek niet anders beoordeelt dan een volwassenenboek. De recensent is alleen criticus, geen pedagoog of didacticus. De criticus houdt zich immers niet bezig met de vraag wat de beoogde lezer van het werk zal vinden. 53

De verschuiving naar een literaire beoordeling van kinderboeken is niet alleen zichtbaar in de literaire kritiek, maar ook bij de juryrapporten van literaire prijzen. De Vries meent dat de Gouden Griffels die sinds 1971 worden toegekend, aanvankelijk werden uitgereikt aan boeken die in de

52 Hoven, P. van. Grensverkeer. Over jeugdliteratuur. NBLC Uitgeverij, Den Haag, 1994, 77. 53 Ibid, p. 25-29.

(18)

smaak vallen bij de jeugd, zoals Het wereldje van Beer Ligthart (1974). Geleidelijk aan gaan literaire aspecten een belangrijkere rol spelen. Vanaf 1975 worden de rapporten uitvoeriger en gaan ze dieper in op de literaire vorm.54 In de jaren tachtig waren sommige critici van mening dat er bij de uitreiking van de griffels nog niet voldoende aandacht besteed werd aan de literaire waarden van jeugdboeken. Ze vonden dat de boeken nog teveel op pedagogisch-moralistisch vlak beoordeeld werden. Omdat ze nadrukkelijke wilden breken met de traditie van het moralisme in de

kinderboeken, stelden zij in 1987 de Libris Woutertje Pieterse Prijs in. De prijs heeft als doel de literaire kwaliteit van het Nederlandstalige kinderboek te bevorderen. De juryleden van deze prijs wensen het kinderboek als een volwaardig literaire genre te beschouwen en beoordelen boeken op taal, inhoud en uiterlijke vormgeving.55

De jeugdliteratuurcritici die de laatste jaren toonaangevend zijn geweest, beoordelen de

jeugdboeken naar eigen zeggen op de literaire vorm. Ze menen dat ze bij het schrijven van recensies geen rekenschap hoeven te geven aan hoe een kind een verhaal zal ervaren. Zo stelt Van den Hoven: ‘Het vak van recensent is niet dat van psycholoog of pedagoog, maar van kritische lezer, niets meer en niets minder.’ Ook Pjotr van Lenteren meent dat hij zich bij het beoordelen van kinderboeken niet bezighoudt met de smaak van het kind. Over zijn werkwijze schreef hij: ‘Ik doe niets anders dan me afvragen: is dit een kinderboek en zo ja, vind ik – dus niet de bedoelde lezers! – het vanuit mijn literaire expertise een góed kinderboek?’.56 Van den Hoven is van mening dat de kwaliteit van de recensies sinds de jaren tachtig is verbeterd, doordat de beoordelingen steeds meer worden onderbouwd met literaire en inhoudelijke argumenten. Bij de tekstgerichte benadering wordt, zoals genoemd, de jeugdliteratuur op dezelfde wijze beoordeeld als de volwassenenliteratuur. Ondanks het toenemende aantal recensenten dat de jeugdliteratuur beoordeelt vanuit de tekstgerichte benadering, worden de besprekingen van jeugdboeken in kranten en weekbladen gescheiden van de besprekingen van volwassenenliteratuur. Dit komt volgens Van den Hoven doordat de critici van literatuur voor volwassenen geen of onvoldoende interesse kunnen opbrengen voor

jeugdliteratuur.57 Zo blijft de jeugdliteratuur een aparte status houden ten aanzien van de volwassenenliteratuur.

Terwijl de literaire argumenten aan terrein winnen, neemt de aandacht voor het kind af. In 1990 opent Anne de Vries met zijn artikel Het verdwijnende kinderboek een discussie over de vraag of het jeugdboekenaanbod wel toegankelijk is voor kinderen. Hij stelt dat critici en juryleden van literaire prijzen uit het oog verliezen of kinderboeken wel toegankelijk zijn voor jonge lezers. De kinderboeken die prijzen van volwassenjury’s ontvingen, vindt hij buitengewoon moeilijk voor kinderen. ‘En bij kinderboeken moet je er rekening mee houden dat de lezers wel eens kinderen kunnen zijn: dus mensen met wat minder leeservaring en wat minder levenservaring. Als je daar geen rekening mee houdt, ontstaan er problemen: dan ga je bijvoorbeeld kinderboeken bekronen die eigenlijk geen kinderboeken zijn, omdat ze te moeilijk zijn voor kinderen: te moeilijk van taal, te moeilijk van compositie of te moeilijk van thema.’58 De Vries is niet de enige die van mening is dat we de beoogde lezer niet uit het oog moeten verliezen. Andere critici, zoals Van Lenteren, maken zich druk om de 54 Vries, A. ‘Het verdwijnende kinderboek. Opvattingen over jeugdliteratuur na 1980,’ in: Leesgoed jrg. 17, nr.

2, 1990 p. 65.

55 Boonstra, B. E, ‘Er was eens een Waseens. De jeugdliteratuur’, in: Het literair klimaat 1986-1992. 1993, p. 150.

56 Lenteren, P. van, ‘Nu al klassiek!? Waarom recensenten zich niet moeten bemoeien met canonvorming’, in:

Dat moet je gelezen hebben. Literaire en educatieve canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 187.

(19)

afnemende leesbereidheid van kinderen. Lierop-Debrauwer meent dat er een nieuwe generatie critici lijkt te zijn opgekomen, bij wie het bevorderen van de leescultuur in een hoog vaandel staat. Omwille van de lezer zullen zij boeken bespreken die de literaire vorming en het leesplezier onder jonge lezers bevorderen. Van Lierop-Debrauwer stelt dat het door deze discussie in de

jeugdboekenkritiek over een lezersgerichte benadering of een tekstgerichte benadering, niet mogelijk is om tot één algemeen aanvaarde canon in de journalistieke jeugdliteratuurkritiek te komen. Dit komt doordat de lezersgerichte critici omwille van de literaire vorming en het leesplezier van de lezer, andere boeken zullen bespreken dan de critici die vooral geïnteresseerd zijn in de literaire aspecten van een boek. Indien ze wel dezelfde boeken bespreken, zullen ze vanwege de verschillende benaderingswijzen tot een ander oordeel komen. Een tweede reden waardoor het volgens Lierop-Debrauwer moeilijk is om tot één jeugdliteraire canon te komen, is dat er sprake is van leeftijdsdifferentiatie. De verschillende leeftijdsgroepen krijgen eigen lijsten van bepalende boeken.59

Van Lenteren is van mening dat recensenten zich niet met de jeugdliteraire canon moeten bemoeien. Een recensent moet zich volgens hem richten op het signaleren van spannende nieuwkomers op de literaire markt. Bovendien vreest hij dat de boeken die tot de officieuze canon behoren, nauwelijks gelezen worden door kinderen. Hij vindt dat we moeten zoeken naar manieren om kinderen bij de canonvorming te betrekken. ‘De enige plek waar kinderen de kans krijgen om hun mening te geven is op de achterkant van een pak hagelslag’, stelt hij.60 Naar zijn mening moet er meer geluisterd worden naar bibliothecaressen, docenten en kinderboekenhandelaren omdat zij contact hebben met de jonge lezers. Bovenal moet er volgens hem naar de kinderen zelf geluisterd worden. Hierbij kunnen recensierubrieken in jeugdkranten en -tijdschriften, zoals Kidsweek, Sevendays en de inmiddels opgeheven Lemniscaatkrant, een rol spelen. 61

Een andere manier voor kinderen, om hun stem te laten horen, biedt de Nederlandse Kinderjury. Sinds 1988 kunnen kinderen elk jaar stemmen op boeken die er in het afgelopen jaar verschenen zijn. Hierbij worden drie leeftijdscategorieën onderscheiden. In elke categorie wordt een top-vijf gepubliceerd. De drie winnaars ontvangen de Prijs van de Nederlandse Kinderjury. De Vries deed onderzoek naar de stem van de kinderen bij de canonisering van kinderboeken. Hij concludeerde dat sommige auteurs en genres die hoog scoren bij de volwassenenjury’s, ontbreken bij de Nederlandse Kinderjury. Dit geldt met name voor boeken met een uitgesproken literair karakter. Ook zijn er auteurs en genres die je alleen bij de kinderjury terugvindt. Auteurs die regelmatig in de top vijf verschenen, zijn onder andere Paul van Loon, Carry Slee en Jacques Vriens. De Vries constateerde echter ook dat er overlappingen zijn tussen de canon van de volwassenen en de canon van kinderen. Zo belandde Guus Kuijers Tin Toeval en de kunst van het verdwalen in de top-vijf Nederlandse Kinderjury èn werd het boek bekroond met een Zilveren Griffel. De Vries concludeerde: ‘Behalve ‘kinderboeken voor volwassenen’ en ‘kinderboeken voor kinderen’ zijn er dus boeken die aan de eisen van beide groepen voldoen: oorspronkelijke verhalen, die zich op meer dan één niveau laten

58 Vries, A. ‘Het verdwijnende kinderboek. Opvattingen over jeugdliteratuur na 1980’, in: Leesgoed jrg. 17. 1990, p. 66.

59 Lierop-Debrauwer, H. van. De jeugdliteratuurkritiek als graadmeter, in: Dat moet je gelezen hebben. Literaire

en educatieve canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 33.

60 Lenteren, P. van, ‘Nu al klassiek!? Waarom recensenten zich niet moeten bemoeien met canonvorming’, in:

Dat moet je gelezen hebben. Literaire en educatieve canonvorming in de (jeugd)literatuur. 2004, p. 182.

(20)

lezen, maar ook heel onderhoudend zijn voor lezers die de dubbele bodems niet meteen ontdekken.’62

De invloed van de prijs van de Nederlandse Kinderjury blijkt zeer gering te zijn op het

canoniseringsproces van de jeugdliteratuur. Als we kijken naar de literatuurgeschiedenissen zien we dat er nauwelijks auteurs vermeld worden, die deze prijs in ontvangst mochten nemen. In Het literaire klimaat 1986-1992 (1993) waarin Brechtje Boonstra een hoofdstuk aan de jeugdliteratuur wijdt, worden zowel de auteurs die griffels wonnen als de auteurs die de kinderjuryprijs wonnen, genoemd. Boonstra besteedt uitvoerig aandacht aan auteurs die Gouden of Zilveren Griffels of de Woutertje Pieterse Prijs in ontvangst mochten nemen, zoals Joke van Leeuwen, Paul Biegel, Wim Hofman en Els Pelgrom. Over deze auteurs is Boonstra zeer lovend: ‘Schrijvers als Paul Biegel, Wim Hofman, Els Pelgrom en Joke van Leeuwen hebben een weg gebaand die van de eentonige, platte vlakten van het realisme leidt naar het veel geaccidenteerd en verrassender terrein van de

verbeeldingskracht en de fantasie. Een terrein waar ruimte is voor de taal zelf, die dan ook niet meer uitsluitend gezien wordt als voertuig voor een hoger doel.’63 Van deze auteurs kreeg alleen Paul Biegel eenmaal de tweede plaats van de Nederlandse Kinderjuryprijs toegekend en ook kreeg hij twee keer een eervolle vermelding van de Kinderjury. De auteurs die in de periode 1986-1992 de kinderjuryprijs wonnen, zoals Thea Beckman, Evert Hartman, Jan Terlouw en Anke de Vries, worden ook besproken. Boonstra noemt de werken van deze auteurs moralistisch en clichématig. Ze schrijft: ‘Er is een categorie kinderboeken die gebukt gaat onder een overvloed aan informatie en goede bedoelingen enerzijds en een gebrek aan taalmiddelen en aan zelfkritiek van de auteurs anderzijds.’64 Dat de jeugdboeken van deze auteurs zijn bekroond met de Prijs van de Nederlandse Kinderjury, wordt niet vermeld.

Ook uit de meest recente literatuurgeschiedenis, Brems Altijd weer vogels die nesten beginnen (2009), blijkt dat het oordeel van de kinderen niet meetelt. De namen van veelvuldige prijswinnaars als Carry Slee, Paul van Loon en Jacques Vriens worden niet vermeld.

2.4. Spelen pedagogische criteria een rol in het canoniseringsproces en zo ja hoe?

Vanaf haar ontstaan wordt de jeugdliteratuur beschouwd als pedagogisch-didactisch instrument. Om als instrument in de opvoeding te kunnen dienen, moesten de jeugdboeken aan pedagogische eisen voldoen. Deze pedagogische criteria zijn gebonden aan opvattingen over het kind en de opvoeding die in een bepaalde periode overheersen. Dit betekent dat de pedagogische criteria in de loop van de tijd evolueren onder invloed van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen en nieuwe

pedagogische en ontwikkelingspsychologische inzichten.65 De jeugdboeken die worden toegelaten tot de jeugdliteraire canon moeten aan de tijdsgebonden pedagogische criteria voldoen. In deze paragraaf illustreer ik welke pedagogische criteria er door de eeuwen heen aan jeugdliteratuur zijn gesteld en hoe deze samenhangen met dominante denkbeelden over het kind en de opvoeding. Vanaf de jaren tachtig wordt de jeugdliteratuur niet meer beschouwd als opvoedkundig instrument.

62 Vries, A. van. ‘Wat zegt de kinderjury? De stem van de kinderen bij de canonisering van kinderboeken’, in:

Het paard van Troje. Niet-schoolse teksten in het onderwijs. 1996, p. 108.

63 Boonstra, B. E, ‘Er was eens een Waseens. De jeugdliteratuur’, in: Het literair klimaat 1986-1992. 1993, p. 141.

64 Ibid. p. 131.

(21)

Op wat voor manier hebben de denkbeelden over het kind en de opvoeding dan nog invloed op de jeugdliteratuur? Worden er vanaf de jaren tachtig nog pedagogische eisen gesteld?

In de achttiende eeuw had het jeugdboek een voorbeeldfunctie die de jonge lezer confronteerde met uitgesproken positieve (of negatieve) modellen. 66 Een bekend voorbeeld uit deze periode is Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778) van Hieronymus van Alphen (1746-1803). In deze moralistische gedichten voor de jeugd tonen voorbeeldige kinderen deugdzaam gedrag. De

denkbeelden over het kind en de opvoeding uit deze periode zijn te herkennen in de gedichten, zoals de ideeën van de Engelse filosoof John Locke (1632-1704). In zijn boek over opvoeding Some

thoughts concerning education (1693) dat vijf jaar later in het Nederlands vertaald werd, zette Locke zijn denkbeelden over de opvoeding uiteen. Locke beschouwde het kind als een tabula rasa dat zich kon ontwikkelen tot een deugdzaam persoon door de opvoeding. Kinderen moesten spelenderwijs leren. Het overbrengen van de denkbeelden over God vormden een belangrijk aspect in de

opvoeding. Daarbij vond Locke dat je al vroeg met kinderen moest redeneren. In Van Alphens gedichten komen Lockes denkbeelden naar voren. Zo wordt er in de versjes gewezen op de macht van God en tonen de kinderen hoe je je hoort te gedragen, daarbij schrikken ze niet terug voor een redenering: in veel versjes komt de moraal uit een kindermond. 67

Het werk van de toonaangevende criticus Jacob Stamperius (1858-1936) geeft inzicht in de negentiende-eeuwse opvattingen over de jeugdliteratuur, de opvoeding, het kindbeeld en de pedagogische criteria die er gesteld werden. Stamperius die als onderwijzer en schoolhoofd werkte, werd door het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap benoemd tot voorzitter van een commissie die kinderboeken beoordeelde, opdat leraren wisten welke boeken geschikt waren voor de

schoolbibliotheek. Stamperius stelde twee criteria op waaraan jeugdboeken moesten voldoen: ten eerste mogen ze niets bevatten dat uit een zedelijk oogpunt moet worden afgekeurd en ten tweede moeten ze onderhoudend geschreven zijn zodat de jeugd de werken met genoegen zou lezen. 68 Kinderboeken die zeker ongeschikt en zelfs gevaarlijk werden bevonden, waren avonturenverhalen. Zo vindt Stamperius de indianenverhalen van Aimard niet geschikt voor kinderen. ‘Want óf men ontkent den invloed der lectuur op de zedelijke vorming van het kind – en ’t zou een stout beweren zijn dit te doen – óf men moet toegeven, dat die bloederige, de fantasie in hooge mate prikkelende Indianenverhalen, waarin een moord, zoo ’t slechts een roodhuidt geldt, niet geteld, ja zelfs toegejuicht wordt, alles behalve geschikt zijn om edele gezindheden te wekken en gezonde

begrippen van naastenliefde een verdraagzaamheid aan te kweeken.’ 69 In deze periode verschenen er wel spannende boeken voor de opgroeiende jongens, maar deze verhalen mochten geen

gruwelijkheden bevatten en moesten vooral leerzaam zijn. Zo bevatten ze bijvoorbeeld informatie over vreemde landen en andere culturen. Ook de meisjesboeken moesten informatie overbrengen. Ze bereidden de lezer voor op haar taak als moeder en echtgenote. 70

In 1918 introduceerde Charlotte Bühler het begrip ‘leesfasen’. Bühler onderscheidt vijf verschillende leesfasen: de Struwwelpeterleefijd (2-4), de sprookjesleefijd (4 tot 8-10), de Robinsonleefijd (9 tot 11-12), de heldenleefijd (12 tot 15) en de lyrische en de romanleefijd (15-20). Bij elke fase horen 66 Ghesquière, R. Jeugdliteratuur in perspectief. 2009, p. 14.

67 Vries, A. de, ‘Wat heten goede kinderboeken? De theoretische opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Em. Querido’s Uitgeverij Amsterdam, 1989, p. 19.

68 Ibid. p. 39-40.

69 Stamperius, J. Over kinderlectuur. 1910, p. 4.

(22)

andere leesvoorkeuren.71 De introductie van de leesfasen beïnvloedde de visie op kinderliteratuur. Vanaf de jaren dertig kwam er in de beschouwingen over kinderliteratuur meer aandacht voor de literaire en emotionele ontwikkelingen van kinderen. Zo mag bij het beoordelen van kinderboeken de behoefte van het kind zelf niet uit het oog verloren worden. Deze benadering zien we terug bij D.L. Daalder (1887-1963). In zijn artikel Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen (1958) zette hij uiteen aan welke eisen een kinderboek moest voldoen. Zoals de titel van zijn artikel al aangeeft, meende hij dat er rekening gehouden moet worden met de smaak van de kinderen zelf. Een eis die hij stelde aan kinderboeken is dat ze moesten aansluiten bij het niveau en de leefwereld van het kind. Daarnaast konden kinderboeken ingezet worden om kinderen te helpen om het onderscheid tussen goed en kwaad te leren maken. Ook moesten volgens hem kinderboeken de christelijke normen en waarden overbrengen. Daalder stelde echter dat dit niet betekent dat er moet worden gemoraliseerd. Als voorbeeld van een goed boek dat normen overbracht maar tegelijkertijd de jonge lezers zou aanspreken, noemde hij Afke’s tiental (1903) van Nienke van Hichtum.72 In de jaren vijftig verschenen de eerste romans van Annie M.G. Schmidt (1911-1995) en Miep Diekmann (1925). Ook Diekmann, die ook als journalist en criticus werkteen Schmidt wezen de moralistische

jeugdliteratuur af. Ze pleitten voor goedgeschreven jeugdboeken die iets nieuws moesten bieden. 73 Het werk van Schmidt en Diekmann brachten een ontwikkeling in de jeugdliteratuur te weeg waarin meer ruimte ontstond voor fantasie, creativiteit en stilistische verfijning.74

Na 1970 ontstond als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig, een breuk in de benadering van jeugdliteratuur. In de jaren zestig groeide de kritiek op de traditionele

gezagsverhoudingen, die jongeren, vrouwen en arbeiders van zelfbeschikkingsrecht onthielden. Men begon zich af te zetten tegen het gezag en de orde binnen het gezin, de kerk en de politiek. Ook de oorlog in Vietnam, de stijgende werkloosheid en de groeiende woningnood leverden conflictsituaties op in de maatschappij. Er werden kritische en revolutionaire bewegingen opgericht, zoals de

vredesbeweging en de milieubeweging. De mentaliteitsveranderingen die mede door deze bewegingen ontstonden, leidden tot andere ideeën over de opvoeding. Zo leidde kritiek op de traditionele maatschappelijke verhoudingen tot ideeën over een anti autoritaire opvoeding en een geëmancipeerde ‘roldoorbrekende’ opvoeding van jongens en meisjes. Het toenmalige

jeugdboekenaanbod sloot niet aan op de vernieuwende ideeën over de opvoeding. Vanuit

Werkgroepen Jeugdliteratuur werd er kritiek geuit op de conservatieve inhoud van de jeugdliteratuur die de opgroeiende generatie werd voorgezet. Men vond dat de jeugdboeken, waarin een stereotype rolverdeling tussen man en vrouw en het onaantastbare gezag van volwassenen naar voren kwam, de lezer een achterhaald beeld van de maatschappij voorspiegelden. Daarnaast vond men dat de boeken teveel waren afgestemd op kinderen uit een goed milieu, waardoor arbeiderskinderen zichzelf nooit in een verhaal zouden kunnen herkennen. Brems beschrijft de jaren zeventig zich als een periode van inhoudelijke bevrijding uit de greep van de opvoeders. Hij heeft gelijk als hij bedoelt dat de moralistische jeugdliteratuur aan het verdwijnen was, maar de bemiddelaars zagen de jeugdliteratuur nog steeds als een instrument in de opvoeding. Volgens de Werkgroepen

Jeugdliteratuur konden de jeugdboeken een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het kind tot zelfstandige, geëngageerde volwassene. Brems constateert dat er in de jeugdliteratuur van de jaren 71 Ibid. p. 67-70.

72 Daalder, D.L. ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen´, in: De Boeg. jrg 34 (1958) nr. 1, p. 2. 73 Hoven, P. van. Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek, 2011, p. 40. 74 Brems, H. Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005., 2009, p. 277.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Neerslag - Afvoer tegen maand bij verschillende kanspercentages t Deze serie omvat 6 figuren, namelijk voor elke tijdvaklengte één.. Neerslag - Afvoer tegen tijdvaklengte

Sylvia Verschueren en Stef Mermuys Bij deze Afzettingen is een enquête over excursies en web-..

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Omdat deze beweging in het pad toch al moet worden gemaakt, is stereo vision de eenvoudigst toepasbare technologie om 3D-beelden te realiseren, door ter plekke van een plant

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve