• No results found

De voortdurende gebeurtenis en het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW : Een onderzoek naar de vraag wanneer een gebeurtenis die gedurende een langere periode plaatsvindt in zijn geh

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De voortdurende gebeurtenis en het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW : Een onderzoek naar de vraag wanneer een gebeurtenis die gedurende een langere periode plaatsvindt in zijn geh"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA, Masterscriptie 2016/2017

De voortdurende gebeurtenis

en het aanvangsmoment van de

absolute verjaringstermijn uit

art. 3:310 lid 1 BW

Een onderzoek naar de vraag wanneer een gebeurtenis die gedurende een langere periode plaatsvindt in zijn geheel een “gebeurtenis” in de zin van art.3:310 lid 1 BW oplevert en niet meerdere gebeurtenissen en wanneer voor die gebeurtenis de absolute verjaringstermijn aanvangt.

Liselotte van der Kroef Studentnummer: 10581545

Mastertrack: Privaatrecht, Privaatrechtelijke rechtspraktijk E-mail: lcvanderkroef@hotmail.com

Begeleider: mw. mr. M.L. (Malou) Genet Datum: 28 juli 2017

(2)
(3)

Abstract

Volgens art. 3:310 lid 1 BW vangt de absolute verjaringstermijn aan na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Wanneer de gebeurtenis over een langere periode plaatsvindt kan dit in zijn geheel 1 “gebeurtenis” opleveren of meerdere gebeurtenissen. In deze scriptie wordt onderzocht wanneer de gebeurtenis in zijn geheel 1 gebeurtenis oplevert, een voortdurende gebeurtenis, en wanneer in dat geval de absolute verjaringstermijn

aanvangt. Hier bestaat onduidelijkheid over, omdat er een aantal verschillende opvattingen over bestaan. In het onderzoek wordt aan de hand van handboeken, artikelen van juridische auteurs, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak onderzocht welke opvattingen er zijn en hoe zij zich tot elkaar en de rechtspraak verhouden zodat een eenduidig antwoord kan worden geformuleerd. Uit het onderzoek blijkt dat er twee opvattingen bestaan over wat als een voortdurende gebeurtenis heeft te gelden. Volgens de Hoge Raad kan een voortdurend feit slechts bestaan uit een voortdurende gebeurtenis, terwijl volgens de wetgever de voortdurende gebeurtenis ook uit meerdere feiten kan bestaan zolang zij in opeenvolging plaatsvinden en dezelfde oorzaak hebben. In tegenstelling tot de Hoge Raad geldt volgens de wetgever art. 3:310 lid 3 BW namelijk niet exclusief voor lid 2. In de rechtspraak lijkt de opvatting van de wetgever gevolgd te worden, waarschijnlijk omdat de opvatting van de Hoge Raad op een verkeerde lezing van de wetgeschiedenis berust. Wat betreft het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn vangt in het geval van een voortdurende gebeurtenis volgens de wettekst, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak de termijn aan na de gebeurtenis. De conclusie van Smeehuijzen dat de absolute verjaringstermijn in het midden van de voortdurende gebeurtenis zou moeten zijn lijkt niet te kloppen. Om te weten wanneer de gebeurtenis eindigt is wel van belang dat duidelijk is wat als gebeurtenis heeft te gelden. Volgens Spier is dat slechts dat moment van een gebeurtenis dat er daadwerkelijk schade is veroorzaakt. Volgens de wetgever en de rechtspraak blijkt dit echter de gehele gebeurtenis te zijn, ongeacht of er tot aan het einde schade wordt veroorzaakt. De gebeurtenis is volgens Hoge Raad een gedraging. In “asbest-zaken” lijkt die lijn te worden gevolgd. In alle andere gevallen wordt in de rechtspraak de opvatting van de wetgever gevolgd. Volgens de wetgever is de gebeurtenis het feit dat de schade heeft veroorzaakt. Dit kan een gedraging zijn, maar dat hoeft niet.

(4)
(5)

Voorwoord

Tot twee keer toe heb ik mijn leven volledig en vrijwel onafgebroken toegewijd aan het schrijven van de scriptie die voor u ligt. Na de eerste keer was ik ervan overtuigd dat ik een meesterwerk had geschreven. De feedback van mijn begeleider mw. mr. M.L. Genet was echter dat ze niet altijd begreep waar ik het over had en dat ze er niet zeker van was of dat kwam omdat de scriptie zo geniaal was, of omdat er nog veel ruimte voor verbetering was. Helaas bleek het laatste het geval. Een tweede poging, maar zeker niet minder enthousiast, heeft geleid tot het product dat voor u ligt. Een scriptie over de voortdurende gebeurtenis en het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn. Het is het slotstuk van de master Privaatrecht, Privaatrechtelijke rechtspraktijk.

Graag wil ik hier de ruimte nemen om mevrouw Genet te bedanken voor de fijne begeleiding. Dankzij de duidelijke feedback en verhelderende overleggen wist ik waar de knelpunten zaten en wat ik moest doen om mijn scriptie naar een hoger niveau te brengen.

Mijn dank gaat ook uit naar mijn familie en vrienden die er voor mij waren om mij aan te moedigen wanneer ik even niet wist hoe ik verder moest. Tot slot wil ik Van Diepen Van der Kroef Advocaten in Haarlem bedanken dat zij mij de ruimte hebben gegeven om mijn scriptie te schrijven en ook voor hun betrokkenheid.

Ik wens u veel leesplezier.

Liselotte van der Kroef, Haarlem, 28 juli 2017

(6)
(7)

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding...8 1.1 Aanleiding...8 1.2 Probleemstelling...10 1.3 Achtergrond...10 1.4 Onderzoeksmethoden...13 1.5 Afbakening...13

1.6 Plan van behandeling...14

Hoofdstuk 2 De rechtspraak en de voortdurende gebeurtenis...15

2.1 Het Kindermishandeling-arrest en het vonnis over seksueel misbruik...15

2.2 Overzicht van de overige rechtspraak...18

2.3 Deelconclusie...22

Hoofdstuk 3 De wetgever en de voortdurende gebeurtenis...23

3.1 De opvatting van de wetgever...23

3.2 Wanneer meerdere feiten een voortdurende gebeurtenis opleveren...24

3.3 Deelconclusie...25

Hoofdstuk 4 De wetgever over het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis...27

4.1 Grammaticale interpretatie...27

4.2 De wetshistorische methode...28

4.3 Wat is de gebeurtenis?...29

4.4 Deelconclusie...29

Hoofdstuk 5 De opvatting in de literatuur over het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis...31

5.1 Het Kindermishandeling-arrest...31

5.2 De opvatting van Smeehuijzen...32

5.3 Het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn volgens Spier...33

5.4 Deelconclusie...35

Hoofdstuk 6 De rechtspraak over het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis...36

6.1 De gebeurtenis volgens de Hoge Raad...36

(8)

6.3 Deelconclusie...40

Hoofdstuk 7 Conclusie...42

Hoofdstuk 8 Aanbevelingen...46

(9)

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Een man en een vrouw trouwen in gemeenschap van goederen. Een aantal jaar later besluiten zij huwelijkse voorwaarden op te stellen. Wanneer de man in de wettelijke schuldsanering terecht komt dient de vrouw uit hoofde van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding een vordering in bij de bewindvoerder. Haar vordering wordt betwist en wordt niet op de lijst met erkende concurrente crediteuren geplaatst. De notaris blijkt namelijk de huwelijkse voorwaarden niet te hebben ingeschreven in het openbare huwelijksgoederenregister, waardoor de voorwaarden op grond van art. 1:116 lid 1 BW niet tegenover derden kunnen worden ingeroepen. De vrouw stelt de notaris aansprakelijk voor haar schade, maar die verweert zich met een beroep op de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW. Volgens dit artikel verjaren rechtsvorderingen tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete in ieder geval 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De notaris stelt dat sinds zijn nalaten 22 jaar is verstreken en dat de vordering daarom is verjaard. De rechtbank sluit zich hierbij aan. De notaris en de rechtbank gaan er daarbij beiden van uit dat het nalaten van de notaris een kortdurend moment is geweest dat zich voordeed vlak na het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en dat na dit moment de absolute verjaringstermijn is aangevangen. Maar stel nou dat het nalaten van de notaris niet als een kortdurend moment moet worden beschouwd, maar als een voortdurend nalaten. Omdat er geen termijn was verbonden aan de inschrijving kon de notaris immers zelfs nog 10 of 20 jaar later tot inschrijving overgaan. De vraag is wanneer de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW aanvangt als de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een voortdurende gebeurtenis is. In verband met een eventueel hoger beroep in deze zaak werd mij op mijn stage bij een advocatenkantoor gevraagd of ik daar literatuur- en jurisprudentieonderzoek naar wilde doen. Op basis van dit onderzoek kwam ik erachter dat er veel onduidelijkheid is over de voortdurende gebeurtenis. Zo is überhaupt niet duidelijk wanneer er sprake is van een voortdurende gebeurtenis. Volgens art. 3:310 lid 1 BW vangt de absolute verjaringstermijn aan na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. Wanneer een gebeurtenis over een langere periode plaatsvindt dan kan deze gebeurtenis in zijn geheel een “gebeurtenis” in de zin van art. 3:310 lid 1 BW

(10)

opleveren. In dat geval is sprake van een voortdurende gebeurtenis. Er vangt dan volgens de tekst van het artikel 1 verjaringstermijn aan. Maar wanneer een gebeurtenis over een langere periode plaatsvindt kan het ook zo zijn dat deze gebeurtenis niet een voortdurende gebeurtenis is, maar meerdere gebeurtenissen in de zin van art. 3:310 lid 1 BW oplevert. In dat geval vangt in overeenstemming met de tekst van art. 3:310 lid 1 BW voor elke gebeurtenis afzonderlijk een absolute verjaringstermijn aan. Onduidelijk is echter wanneer een

gebeurtenis die over een langere periode plaatsvindt een voortdurende gebeurtenis is of juist uit meerdere gebeurtenissen bestaat. Zo oordeelde de Hoge Raad in het Kindermishandelings-arrest1 dat jarenlange mishandeling uit meerdere gebeurtenissen bestond. Om onduidelijke redenen werd jarenlang seksueel misbruik in een latere uitspraak door de rechtbank2 daarentegen als een voortdurende gebeurtenis beschouwd. Als het nalaten van de notaris gezien kan worden als een schadeveroorzakende gebeurtenis die gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden, dan is dus de vraag of het dan een voortdurende gebeurtenis betreft of dat het nalaten uit meerdere gebeurtenissen zou bestaan. In dat laatste geval zou bijvoorbeeld elke werkdag dat de notaris de inschrijving achterwege liet een gebeurtenis hebben opgeleverd.

Stel dat het nalaten van de notaris een voortdurende gebeurtenis zou zijn, dan is vervolgens onduidelijk wanneer de absolute verjaringstermijn aanvangt voor die gebeurtenis. Waar de rechtbank in de zojuist aangehaalde zaak over het seksueel misbruik namelijk oordeelde dat de absolute verjaringstermijn aanving na het eindigen van het misbruik3, wordt er in de literatuur4 op basis van het Kindermishandeling-arrest5 juist geconcludeerd dat het niet mogelijk is dat de absolute verjaringstermijn aanvangt na het eindigen van de voortdurende gebeurtenis. Waar volgens de rechtbank de verjaringstermijn dus zou aanvangen nadat de notaris de huwelijkse voorwaarden heeft ingeschreven of uit deze plicht is ontheven, vangt volgens de literatuur de verjaringstermijn aan in het midden van het nalaten ongeveer 11 jaar geleden. Daar komt bij dat niet duidelijk is wanneer precies het einde of het midden van de gebeurtenis is waarmee de absolute verjaringstermijn aan zou vangen. Dit omdat er ook verschillende opvattingen bestaan over wat als “gebeurtenis” heeft te gelden. Niet duidelijk is dus wanneer een gebeurtenis die over een langere periode plaatsvindt een voortdurende gebeurtenis oplevert in de zin van art. 3:310 lid 1 BW en ook is niet duidelijk wanneer in dat 1 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling)

2 Rb. Zeeland-West-Brabant 17 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4010 3 Rb. Zeeland-West-Brabant 17 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4010, r.o. 3.5

4 Smeehuijzen 2008, p. 265

(11)

geval de absolute verjaringstermijn aanvangt. Omdat er juist waar het gaat over verjaring veel te winnen of te verliezen is wil ik deze problematiek met mijn scriptie onder de aandacht brengen, het nader onderzoeken en er duidelijkheid in scheppen.

1.2 Probleemstelling

De probleemstelling luidt:

Wanneer levert een schadeveroorzakende gebeurtenis die gedurende een langere periode plaatsvindt een voortdurende gebeurtenis op in de zin van art. 3:310 lid 1 BW en niet meerdere gebeurtenissen en wanneer vangt in dat geval de absolute verjaringstermijn aan? De probleemstelling wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:

1. Wanneer is er in de rechtspraak sprake van een voortdurende gebeurtenis? 2. Wanneer is er volgens de wetgever sprake van een voortdurende gebeurtenis? 3. Wat is de bedoeling van de wetgever geweest ten aanzien van het aanvangsmoment

van de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis? 4. Wanneer vangt volgens de literatuur de absolute verjaringstermijn aan in het geval van

een voortdurende gebeurtenis?

5. Wanneer vangt in de rechtspraak de absolute verjaringstermijn aan in het geval van een voortdurende gebeurtenis?

1.3 Achtergrond

Verjaring is het door het verloop van tijd tenietgaan van het recht om een vordering in rechte af te dwingen. Door verjaring kan de schuldenaar na een bepaalde tijd dus niet meer worden aangesproken voor nakoming van zijn verbintenis.6 Dat de rechtsvordering verjaart, betekent echter niet dat ook het vorderingsrecht teniet gaat. De vordering blijft bestaan, maar wat resteert is een natuurlijke verbintenis in de zin van art. 6:3 lid 2 BW, die in dat geval slechts nog vrijwillig door de schuldenaar kan worden nagekomen.7

6 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009/377

(12)

Het instituut van de verjaring is neergelegd in titel 11 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In art. 3:310 BW is de verjaring geregeld voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade. De tekst van art. 3:310 BW luidt:

“Art. 3:310 BW

1. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.

2. Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 175 van Boek 6 dan wel van beweging van de bodem als bedoeld in artikel 177, eerste lid, onder b, van Boek 6, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van het aan het slot van lid 1 bepaalde, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.

3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder gebeurtenis verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren bedoeld in lid 2 te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.

4. Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.

5. In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de

daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Indien de benadeelde

minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, verjaart de rechtsvordering slechts door verloop van vijf jaren

(13)

na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.”

Uit het eerste lid blijkt dat er ten aanzien van deze rechtsvorderingen een dubbele

verjaringstermijn geldt. De relatieve verjaringstermijn doet de rechtsvordering verjaren 5 jaar na de dag waarop de benadeelde bekend is geraakt met de schade en met de schuldenaar. Het aanvangstijdstip hangt dus af van het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is de rechtsvordering in te stellen. Dit kan zeer lang duren of zelfs nooit gebeuren. Om te voorkomen dat een rechtsvordering nooit verjaart, is dan ook de absolute verjaringstermijn opgenomen. De absolute verjaringstermijn brengt mee dat de vordering in ieder geval verjaart 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De absolute verjaringstermijn zorgt er zo voor dat de verjaringsbijl valt, ook als de benadeelde geen rechtsvordering in had kunnen stellen doordat hij onbekend was met de schade en/of de schuldenaar en ook als de relatieve verjaringstermijn wel is gaan lopen, maar nog niet is voltooid. 8 De Hoge Raad erkent dat dit van uit het oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren kan zijn, maar dat de ratio achter de absolute verjaringstermijn is gelegen in de rechtszekerheid waaraan strikt de hand moet worden gehouden.9 De schuldenaar moet er na een bepaalde tijd van uit kunnen gaan dat hij niet meer wordt aangesproken tot nakoming van verbintenissen. Bovendien is het na verloop van tijd steeds lastiger voor de rechter om de feiten vast te stellen en gemaakte verwijten te beoordelen en voor de schuldenaar om zich tegen een vordering te verweren. Daar komt bij dat het vrijwel ondoenlijk is om jaar in jaar uit van alle

verbintenissen stukken en bewijzen te bewaren.10

Dat de absolute verjaringstermijn strikt moet worden toegepast betekent echter niet dat de termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing kan blijven, wat volgens de Hoge Raad11 in lijn is met het in art. 6 lid 1 EVRM belichaamde recht op toegang tot de rechter. Het buiten toepassing laten van de absolute verjaringstermijn is slechts mogelijk in uitzonderlijke gevallen. Er is sprake van een uitzonderlijk geval wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de

8 Stolker in: T&C Burgerlijk Wetboek art. 310 BW 3, aant. 2.c en 3.b (online, laatst bijgewerkt op 1 mei 2017)

9 HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867 (Van B./Vereniging Diaconessenarbeid), r.o. 3.4 , zie ook HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112, m.nt. C.E. du Perron; HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241, NJ 2012/196, m.nt. C.E. du Perron

10 Kamerstukken II 1991/92, 22599, nr. 5, p.2

(14)

verjaringstermijn reeds was verstreken.12 Of in een uitzonderlijk geval toepassing van de absolute verjaringstermijn ook daadwerkelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet met inachtneming van alle omstandigheden worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze beoordeling gezichtspunten geformuleerd, waaronder het gezichtspunt dat ziet op de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot

schadevergoeding is ingesteld.13 Het buiten toepassing laten van de absolute verjaringstermijn komt vooral aan bod in zaken waarin het gaat om werknemers die als gevolg van blootstelling aan asbest tijdens de beroepsuitoefening decennia later de daaraan gerelateerde dodelijke ziekte mesothelioom ontwikkelden.14

1.4 Onderzoeksmethoden

De gebruikte onderzoeksmethode is literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Het onderzoek is gebaseerd op informatie uit handboeken, artikelen van juridische auteurs, rechterlijke

uitspraken en de wetsgeschiedenis van art. 3:310 BW. Het betreft een normatief onderzoek.

1.5 Afbakening

Art. 3:310 BW ziet op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete. Voor deze rechtsvorderingen geldt volgens het eerste lid dat de absolute verjaringstermijn aanvangt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. In het onderzoek wordt slechts gesproken over de gebeurtenis

waardoor de schade is veroorzaakt, waardoor het onderzoek uitgaat van de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Dat neemt echter niet weg dat de bevindingen in gelijke mate gelden voor de gebeurtenis waardoor de boete opeisbaar is geworden en dus voor de rechtsvordering tot betaling van een bedongen boete.

12 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, r.o 3.3.1 (Van Hese/De Schelde) 13 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, r.o 3.3.3 (Van Hese/De Schelde)

14 Zie bijv. Hof ’s-Gravenhage 25 januari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1109; Hof Den Haag 24 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3152 etc.

(15)

1.6 Plan van behandeling

Uit de rechtspraak lijkt op het eerste gezicht niet duidelijk te worden wanneer een gebeurtenis die over een lange periode plaatsvindt precies een voortdurende gebeurtenis oplevert. Om die reden wordt in hoofdstuk 2 de rechtspraak nader bekeken en wordt in hoofdstuk 3 onderzocht wat hierover de bedoeling van de wetgever is geweest. Omdat de jurisprudentie en de

literatuur tegenstrijdig zijn over de vraag wanneer voor de voortdurende gebeurtenis de absolute verjaringstermijn aanvangt wordt in hoofdstuk 4 ten eerste bekeken wat de wetgever hierbij voor ogen heeft gehad. In hoofdstuk 5 wordt het standpunt besproken dat hierover in de literatuur wordt aangenomen. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 bekeken wanneer in de rechtspraak de absolute verjaringstermijn aanvangt in het geval van een voortdurende gebeurtenis. Na hoofdstuk 6 volgt de conclusie waarin een antwoord wordt gegeven op de probleemstelling. Er wordt afgesloten met enkele aanbevelingen.

(16)

Voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade vangt volgens art. 3:310 lid 1 BW de absolute verjaringstermijn aan na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Er is sprake van een voortdurende gebeurtenis wanneer de schade niet wordt veroorzaakt door een kortdurende gebeurtenis, maar door een gebeurtenis die zich over een langere periode afspeelt en die in zijn geheel 1 gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW oplevert. De rechtspraak lijkt onduidelijk over de vraag wanneer een schadeveroorzakende gebeurtenis die gedurende een langere periode plaatsvindt een voortdurende gebeurtenis oplevert of wanneer er in dat geval sprake is van meerdere gebeurtenissen, terwijl dit wel gevolgen heeft voor het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn. Omdat het oordeel hierover volgens Hartkamp15 afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en daarmee is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt, wordt in dit hoofdstuk nader bekeken wanneer er in de rechtspraak sprake is van een voortdurende gebeurtenis.

2.1 Het Kindermishandeling-arrest16 en het vonnis over seksueel misbruik17

In 1999 deed de Hoge Raad uitspraak18 in een zaak waar het ging om een zoon die

schadevergoeding van zijn vader vorderde wegens jarenlange kindermishandeling. De vader had zijn zoon vanaf 1960 tot aan zijn vertrek uit de ouderlijke woning op 18-jarige leeftijd in 1976 zowel geestelijk als lichamelijk ernstig mishandeld. Volgens de Hoge Raad bestond de mishandeling uit meerdere gebeurtenissen in de zin van art. 3:310 lid 1 BW en was voor elke gebeurtenis afzonderlijk een absolute verjaringstermijn aangevangen. Het grootste deel van de gebeurtenissen was daardoor al verjaard tegen de tijd dat de zoon de rechtsvordering had ingesteld.19 Dat de Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van meerdere gebeurtenissen lijkt aannemelijk. Kindermishandeling dat gedurende een langere periode plaatsvindt kan immers in ieder geval in theorie worden opgedeeld in meerdere feiten, waarbij elk feit afzonderlijk een gebeurtenis oplevert waardoor de schade is veroorzaakt.

In het licht van deze uitspraak is echter niet direct duidelijk waarom de rechtbank Zeeland-West-Brabant in 201520 ten aanzien van seksueel misbruik dat zich gedurende meerdere jaren 15 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2013/411 (online, bijgewerkt tot 18 januari 2013)

16 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling) 17 Rb. Zeeland-West-Brabant 17 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4010 18 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling)

19 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, r.o. 4.3 (Kindermishandeling) 20 Rb. Zeeland-West-Brabant 17 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4010, r.o. 3.5

(17)

afspeelde oordeelde dat er sprake was van een voortdurende gebeurtenis. In de zaak ging het om een vrouw die vanaf dat zij 10 was ruim 5 jaar lang seksueel misbruikt was door haar broer. Het seksueel misbruik kan evenzeer als mishandeling worden opgedeeld in meerdere feiten en zo meerdere gebeurtenissen. Toch is in dit geval niet sprake van meerdere

gebeurtenissen maar van een voortdurende gebeurtenis, terwijl het seksueel misbruik ook nog minder vaak leek voor te komen dan de kindermishandeling. Volgens de rechtbank vond het misbruik gedurende 5 jaar ‘een aantal malen’ plaats en bovendien was er volgens het

slachtoffer sprake van een tijdelijke onderbreking. 21 In de zaak over jarenlange

kindermishandeling werd daarentegen gesteld dat dit ‘stelselmatig’ voorkwam. Gelet op de definitie22 van ‘stelselmatig’ en de context van de zaak waarin gesproken wordt van ernstige geestelijke en lichamelijke mishandeling23, kan gezegd worden dat het hier gaat om zeer regelmatig voorkomend feit.

Dat meerdere feiten die relatief vaak voor kwamen meerdere gebeurtenissen opleverden, terwijl meerdere feiten die relatief weinig voor kwamen een voortdurende gebeurtenis opleverden lijkt tegenstrijdig, maar kan worden verklaard aan de hand van een verschil in opvatting. De rechtbank ging er in de zaak van het seksueel misbruik kennelijk van uit dat een voortdurende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW kan bestaan uit meerdere feiten. Uit de overwegingen van de Hoge Raad in het Kindermishandeling-arrest blijkt dat die er daarentegen juist van uitging dat een voortdurende gebeurtenis alleen kan bestaan uit een voortdurend feit en niet uit meerdere feiten. Dat is blijkens de overwegingen van de Hoge Raad slechts voorbehouden voor de gebeurtenis in de zin van lid 2.24 In het tweede lid van art. 3:310 BW is voor schade die het gevolg is van verontreiniging van lucht, water of bodem, verwezenlijking van een gevaar bedoeld in art. 6:175 (gevaarlijke stoffen) en beweging van de bodem zoals bedoeld in art. 6:177 lid 1 sub b (mijnbouw), de absolute verjaringstermijn verlengd tot 30 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In het derde lid van art. 3:310 BW is aangegeven wat in de gevallen die worden genoemd in lid 2 moet worden aangemerkt als “gebeurtenis”. Onder een “gebeurtenis” in de zin van lid 2 kan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van meerdere feiten met dezelfde oorzaak worden verstaan. Een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 2 kan volgens lid 3 dus bestaan uit meerdere feiten. Volgens de Hoge Raad biedt de wet echter geen ruimte om

21 Rb. Zeeland-West-Brabant 17 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4010, r.o. 3.2, 3.3 22 Geerts & Heestermans 2010, p. 3233

23 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, r.o. 3.1 en concl. A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense, par. 2 (Kindermishandeling)

(18)

ook in andere gevallen dan in lid 2 genoemd aan te nemen dat een voortdurende gebeurtenis uit meerdere feiten kan bestaan. Dit volgt volgens de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis zoals vermeld in de conclusie van het OM.In deze conclusie wordt verwezen naar paragraaf 4 van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat tot de leden 2 en 3 heeft geleid.25 Aldaar wordt opgemerkt dat voor uitbreiding van het tweede lid van art. 3:310 BW buiten gevallen van sluipende of sluimerende schade geen goede grond bestaat.26 Omdat de Hoge Raad er in het arrest dus van uitgaat dat meerdere feiten altijd meerdere gebeurtenissen opleveren, oordeelde de Hoge Raad in het Kindermishandeling-arrest dat er sprake was van meerdere gebeurtenissen. En omdat de rechtbank ervan uitging dat een voortdurende gebeurtenis wel kan bestaan uit meerdere feiten, kan worden verklaard dat de rechtbank ten aanzien van het seksueel misbruik oordeelde dat er sprake was van een voortdurende gebeurtenis al kwamen de feiten minder vaak voor dan in het Kindermishandeling-arrest. In de literatuur wordt opgemerkt dat de opvatting van de Hoge Raad tot grote praktische complicaties kan leiden, waardoor er vraagtekens worden geplaatst bij de wenselijkheid van deze beslissing.27 In het geval dat er sprake is van meerdere gebeurtenissen is namelijk niet altijd duidelijk welk deel van de schade nog niet is verjaard. De A-G schreef in zijn conclusie bij het arrest dat het mogelijk was dat de gebeurtenissen die nog niet waren verjaard de gehele schade hadden veroorzaakt of in ieder geval een groot deel daarvan.28 De schade ten gevolge van niet-verjaarde gebeurtenissen wordt in dat geval concreet berekend. Bloembergen merkt op dat ook op basis van een pro rata berekening zou kunnen worden beoordeeld welk deel van de schade nog niet verjaard is.29 Volgens Smeehuijzen zijn beiden bandering echter

onwenselijk. Om te bepalen welk deel van de schade aan degebeurtenissen die nog niet zijn verjaard kan worden toegerekend moeten in beide gevallen immers de verjaarde

gebeurtenissen moeten worden betrokken, terwijl het idee achter de absolute verjaring juist is dat naar die gebeurtenissen niet meer gekeken wordt. Bovendien merkt Smeehuijzen bij de pro rata benadering nog op dat de aansprakelijke persoon er belang bij krijgt om te bepleiten dat de gebeurtenissen al plaatsvonden ver voor de nog niet-verjaarde gebeurtenissen. Hoe eerder de gebeurtenissen immers aanvingen hoe kleiner het percentage van de schade wordt

25 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, r.o. 5.2 en concl. A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense par(Kindermishandeling)

26 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 5, p. 4 (MvA) 27 Smeehuijzen 2008, p. 265

28 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 concl. A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense, par.8 (Kindermishandeling),

(19)

dat is toe te rekenen aan de nog niet verjaarde gebeurtenissen, wat voordeliger is. Dat zou er in het Kindermishandeling-arrest volgens Smeehuijzen toe leiden dat de vader van de zoon zou stellen dat hij zijn zoon al vanaf zijn geboorte mishandelde, wat volgens hem een onaanvaardbare consequentie is. 30

2.2 Overzicht van de overige rechtspraak

De Hoge Raad blijkt ervan uit te gaan dat meerdere feiten altijd meerdere gebeurtenissen opleveren en dat een voortdurende gebeurtenis dus slechts kan bestaan uit een voortdurend feit. Omdat de rechtbank er in de zojuist besproken zaak over seksueel misbruik juist van uit lijkt te zijn gegaan dat een voortdurende gebeurtenis ook kan bestaan uit meerdere feiten is het interessant om te zien hoe hier in andere uitspraken over geoordeeld wordt.

Helaas is er slechts een zeer beperkte hoeveelheid aan overige jurisprudentie (gepubliceerd) waarin het gaat over een gebeurtenis die zich over een langere periode afspeelt en waarop de absolute verjaringsregeling van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing is en niet de regeling uit art. 2004 BW (oud). In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de beperkte

hoeveelheid uitspraken die aan deze vereisten voldoen. In elke uitspraak bestond de

gebeurtenis uit meerdere feiten, waardoor er op basis van deze uitspraken niets gezegd kan worden over een gebeurtenis die niet in meerdere feiten is op te delen; het voortdurende feit. Dit neemt echter niet weg dat het logisch zou zijn dat als er sprake was geweest van een voortdurend feit, dat dan in ieder geval zou zijn geoordeeld dat er sprake was van een

voortdurende gebeurtenis. Het is immers moeilijk voor te stellen hoe een gebeurtenis die zich onafgebroken voordeed in meerdere gebeurtenissen is op te delen.

Instantie Datum

uitspraak

Vindplaats Soort gebeurtenis Aantal

gebeurtenissen

HR 25 juni

1999

ECLI:NL:HR: 1999: ZC2934

Kindermishandeling van 1960 tot 1978 Meerdere gebeurtenissen Rb.

Rotterdam

22 aug 2002

NJK 2003/22 Seksueel misbruik van 1977-1980 Meerdere gebeurtenissen 30 Smeehuijzen 2008, p. 266

(20)

Rb. ’s-Gravenhage 18 jan 2005 ECLI:NL:RBS GR:2005:AT2 048

Letsel door kou tijdens deelname aan koudweertraining in Noorwegen in februari 1973 Voortdurende gebeurtenis Rb. ’s-Gravenhage 10 maart 2006 ECLI:NL:RBS GR:2006:AX9 119

Blootstelling aan hard geluid tijdens beroepsuitoefening van 1968-1971 Voortdurende gebeurtenis Rb. Den Haag 16 okt 2013 ECLI:NL:RB DHA:2013:14 975 Onvruchtbaarheid door chemotherapiebehandeling van 1977-1978 Voortdurende gebeurtenis Rb. Zeeland- West-Brabant 17 juni 2015 ECLI:NL:RBZ WB:2015:401 0 Seksueel misbruik 1974-1979

(eiseres stelt eerst dat het misbruik tot 1981 duurde en vervolgens totdat zij 15 jaar oud was wat in 1979 het geval was)

Voortdurende gebeurtenis

In de tabel zijn 5 uitspraken van rechtbanken te zien die allen zijn gedaan na de uitspraak van de Hoge Raad in het Kindermishandeling-arrest. In 4 van de 5 uitspraken oordeelden de rechtbanken dat er sprake was van 1 verjaringstermijn en dus een voortdurende gebeurtenis, terwijl de gebeurtenis in die zaken bestond uit meerdere feiten. Slechts in de eerste uitspraak na het Kindermishandeling-arrest werd door de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van meerdere feiten. Helaas kan niet uit de uitspraak worden afgeleid of de rechtbank in de uitspraak van de opvatting van de Hoge Raad is uitgegaan of ook van mening was dat een voortdurende gebeurtenis uit meerdere feiten kan bestaan, maar de omstandigheden toch aanleiding gaven te oordelen dat er sprake was van meerdere gebeurtenissen. Wat wel met zekerheid kan worden geconcludeerd is dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet de enige rechtbank is geweest die oordeelde dat er sprake was van een voortdurende gebeurtenis terwijl er sprake was van meerdere feiten. Daarmee lijkt te worden bevestigd dat er twee

verschillende opvattingen bestaan over de voortdurende gebeurtenis.

Wat betreft de 4 uitspraken van de rechtbanken waarin werd geoordeeld dat er sprake was van een voortdurende gebeurtenis, is interessant of op basis daarvan kan worden bepaald wanneer meerdere feiten precies een voortdurende gebeurtenis opleveren en niet meerdere

gebeurtenissen. Nu het derde lid van art. 3:310 BW in overeenstemming met de opvatting van de rechtbanken bepaalt dat een gebeurtenis uit meerdere feiten kan bestaan zijn ook de uitspraken die gaan over de gebeurtenis uit het tweede lid daarbij interessant. Helaas zijn er ten aanzien van lid 2 geen uitspraken te vinden waarin is geoordeeld dat een gebeurtenis meerdere gebeurtenissen opleverde. Wel zijn er veel uitspraken gepubliceerd waarin sprake was van een voortdurende gebeurtenis. Echter betreft het nagenoeg allemaal zaken waarbij het ging om werknemers die waren blootgesteld aan asbest tijdens de beroepsuitoefening. De vraag die in deze uitspraken centraal stond was of de absolute verjaringstermijn op grond van

(21)

de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kon blijven. In onderstaande tabel is een overzicht te zien van de uitspraken en de omstandigheden die mogelijk relevant zijn voor de vraag of er sprake is van een voortdurende gebeurtenis of niet. Omdat in de “asbest-zaken” sprake is van dezelfde casus is daarvan slechts 1 zaak in onderstaand overzicht opgenomen.Er is voor die zaak gekozen omdat het één van de weinige zaken is waaruit kan worden afgeleid of de blootstelling aan asbest een voortdurend feit is of bestaat uit meerdere feiten. 31 In alle weergegeven uitspraken werd er geoordeeld dat er sprake was van een voortdurende gebeurtenis.

Instantie Datum

uitspraak Vindplaats Voortdurend feit of

meerdere feiten

Soort gebeurtenis Frequentie

1 Rb.

’s-Gravenhage 18 januari 2005 ECLI:NL:RBSGR:2005: AT2048

Meerdere

feiten Lid 1, blootstelling sergeant aankou tijdens koudweertraining (voor werk dus)

X keer gedurende 1 maand

2 Rb.

’s-Gravenhage 10 maart 2006 ECLI:NL:RBSGR:2006: AX9119

Meerdere

feiten Lid 1, blootstelling aan hard geluid tijdens werk X gedurende 3 jaar

3 Rb. Den Haag 16 oktober 2013 ECLI:NL:R BDHA:2013 :14975 Meerdere feiten Lid 1, chemotherapiebehandeling X gedurende 1 jaar 4 Rb. Zeeland- West-Brabant 17 juni 2015 ECLI:NL:R BZWB:2015 :4010 Meerdere

feiten Lid 1, seksueel misbruik Aantal malen met onderbreking gedurende 5 jaar

5 HR 28 april

2000 ECLI:NL:HR:2000:AA5 635

Meerdere

feiten Lid 2, blootstelling aan asbest tijdens het werk X gedurende 4 jaar

6 Rb. Middelburg 11 september 2002 JAR 2003/11 Voortdurend feit

Lid 2, het door de werkgever

niet voorkomen dat de dochter van de werknemer bij het wassen van de werkkleding van haar vader blootgesteld kon worden aan asbest

Zeer regelmatig gedurende 9+ jaar

7 Rb.

Leeuwarden 14 april 2010 ECLI:NL:RBLEE:2010: BM1716

Voortdurend

feit Lid 2, lekkende olietank Continu gedurende 31jaar

In de uitspraken 6 en 7 was sprake van een voortdurend feit en in beide uitspraken leverde dit een voortdurende gebeurtenis op. Twee uitspraken zijn helaas te weinig om een

onweerlegbare conclusie uit te kunnen trekken, maar het geeft enige onderbouwing aan de eerdere aanname dat een voortdurend feit altijd een voortdurende gebeurtenis oplevert. Wat betreft het soort gebeurtenis kan op basis van de tabel niet geoordeeld worden of dit van invloed is op het oordeel of er al dan niet sprake is van een voortdurende gebeurtenis. In elke

31 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, r.o 3.1 (Van Hese/De Schelde), de Hoge Raad spreekt over “na de laatste blootstelling” wat erop lijkt te wijzen dat de Hoge Raad van mening is dat de blootstelling bestaat uit meerdere blootstellingen en dus meerdere feiten.

(22)

uitspraak ging het immers om een andere gebeurtenis. Zoals hierboven opgemerkt werd komt het soort gebeurtenis uit uitspraak 5 echter wel vaak voor in de gepubliceerde rechtspraak. In die gevallen lijkt er altijd sprake te zijn een voortdurende gebeurtenis32. Dit hoeft echter niet per se met het soort gebeurtenis te maken te hebben, het kan ook liggen aan de frequentie waarmee de feiten zich voordeden. Het gaat namelijk om blootstelling aan asbest tijdens de beroepsuitoefening, waardoor aannemelijk is dat de feiten zich een aantal keer per week hebben voorgedaan. In de zaken 1 en 2 vond de gebeurtenis ook plaats tijdens de

beroepsuitoefening en ook daar leverde dat een voortdurende gebeurtenis op. Mogelijk levert een hoge frequentie van een aantal keer per week dus in ieder geval een voortdurende

gebeurtenis op. Het seksueel misbruik kwam echter een aantal malen gedurende 5 jaar voor met een onderbreking, maar leverde nog steeds een voortdurende gebeurtenis op. Mogelijk moet de frequentie dus wel in samenhang met het soort gebeurtenis worden gezien om te beoordelen of er sprake is van een voortdurende gebeurtenis of niet. Wat hieruit kan worden afgeleid is dat meerdere feiten in ieder geval wanneer zij met een hoge frequentie van een aantal keer per week voorkomen een voortdurende gebeurtenis lijken op te leveren. Indien feiten zich minder vaak voordoen lijkt het waarschijnlijk dat het van het soort gebeurtenis afhankelijk is of er dan sprake is van een voortdurende gebeurtenis of niet. Maar ook hier geldt dat er te weinig uitspraken zijn om een onweerlegbare conclusie te kunnen trekken.

2.3 Deelconclusie

In de rechtspraak lijkt de vraag of er sprake is van een voortdurende gebeurtenis en niet van meerdere gebeurtenissen in eerste instantie af te hangen van de opvatting of een voortdurende gebeurtenis al dan niet kan bestaan uit meerdere feiten. Uit het Kindermishandeling-arrest33 blijkt dat er volgens de Hoge Raad alleen sprake kan zijn van een voortdurende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW als er sprake is van een voortdurend feit. Volgens het derde lid

32 Zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4190; Rb. Zeeland-West-Brabant 20 april 2016, ECLI:NLRBZWB:2016:2452

(23)

van art. 3:310 BW kan de “gebeurtenis” uit lid 2 bestaan uit meerdere feiten, maar onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis overweegt de Hoge Raad dat lid 3 exclusief geldt voor de “gebeurtenis” uit lid 2. Hierdoor kan de “gebeurtenis” in de zin van lid 1 niet net zoals de “gebeurtenis” in de zin van lid 2 bestaan uit meerdere feiten. Meerdere feiten in de zin van lid 1 leveren daardoor altijd meerdere gebeurtenissen op in de opvatting van de Hoge Raad. In de literatuur wordt opgemerkt dat de opvatting van de Hoge Raad praktische complicaties oplevert. Onder andere zal om te kunnen beoordelen welk deel van de schade aan de nog niet verjaarde gebeurtenissen is toe te rekenen namelijk gekeken moeten worden naar de al verjaarde gebeurtenissen. De essentie van de absolute verjaring is juist is dat er niet meer naar die gebeurtenissen gekeken wordt. Rechtbanken lijken in tegenstelling tot de Hoge Raad van mening te zijn dat een voortdurende gebeurtenis niet alleen kan bestaan uit een voortdurend feit, maar ook uit meerdere feiten. In 4 van de 5 uitspraken waarin sprake was van een schadeveroorzakende gebeurtenis die over een langere periode plaatsvond oordeelde de rechtbanken namelijk dat sprake was van een voortdurende gebeurtenis, terwijl de gebeurtenis bestond uit meerdere feiten. Rechtbanken lijken daarmee de door de Hoge Raad uitgezette lijn niet te volgen. Logisch lijkt dat een voortdurend feit altijd een voortdurende gebeurtenis oplevert. Uit de beperkte hoeveelheid rechtspraak lijkt te volgen dat meerdere feiten in ieder geval een voortdurende gebeurtenis opleveren als zij met een hoge frequentie van een aantal keer per week plaatsvinden. Als de feiten minder vaak voorkomen dan is waarschijnlijk dat het soort gebeurtenis een rol speelt bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een voortdurende gebeurtenis.

Hoofdstuk 3 De wetgever en de voortdurende gebeurtenis

In het voorgaande hoofdstuk is geconcludeerd dat er in de rechtspraak twee opvattingen bestaan ten aanzien van de voortdurende gebeurtenis. Waar de Hoge Raad ervan uit lijkt te gaan dat een voortdurende gebeurtenis slechts uit een voortdurend feit kan bestaan, lijken rechtbanken juist overwegend van mening te zijn dat een voortdurend feit ook uit meerdere feiten kan bestaan. In dit hoofdstuk wordt onderzocht wanneer er volgens de wetgever sprake is van een voortdurende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW.

(24)

In de wetgeschiedenis bij art. 3:310 lid 1 BW wordt helaas niet gesproken over de

mogelijkheid dat de gebeurtenis die de schade veroorzaakt gedurende een langere periode plaatsvindt en de vraag wanneer een dergelijke gebeurtenis dan een voortdurende gebeurtenis oplevert. Wel wordt er in de wetsgeschiedenis bij de wet die de leden 2 en 3 aan art. 3:310 BW toevoegde gesproken over wat de mogelijke bedoeling van de wetgever is geweest ten aanzien van de voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door

milieuverontreiniging, wordt namelijk opgemerkt dat het aannemelijk is dat het bepaalde in lid 3 overeenstemt met het bepaalde in lid 1, waardoor lid 3 strikt gezien overbodig is. De betekenis van lid 3 zou slechts zijn om elke twijfel uit te sluiten.34 Lid 3 geeft volgens de wetgever dus een nadere precisering van lid 1. Nu volgens lid 3 een “gebeurtenis” in de zin van lid 2 uit een voortdurend feit of uit meerdere feiten kan bestaan, geldt dat dus volgens de wetgever ook voor een “gebeurtenis” in de zin van lid 1. Dat de Hoge Raad in het

Kindermishandeling-arrest35 op basis van de wetgeschiedenis oordeelt dat de wet geen ruimte biedt om ook in andere gevallen dan in lid 2 aan te nemen dat meerdere feiten voor de

aanvang van de absolute verjaringstermijn als 1 gebeurtenis moeten worden aangemerkt, lijkt dan ook vreemd. Helemaal omdat de Hoge Raad verwijst naar dezelfde memorie van

antwoord. De Hoge Raad verwijst echter naar een andere paragraaf. In paragraaf 4 wordt inderdaad opgemerkt dat voor uitbreiding van het tweede lid van art. 3:310 BW buiten gevallen van sluipende of sluimerende schade geen goede grond bestaat.36 Deze overweging betreft echter de verlenging van de verjaringstermijn van 20 naar 30 jaar in lid 2 voor de daar genoemde gevallen van sluipende of sluimerende schade. Daarvoor bestaat volgens de wetgever geen goede grond voor uitbreiding buiten die gevallen. Een pagina later wordt opgemerkt dat aannemelijk is dat lid 3 overeenstemt met lid 1 en daarom strikt genomen overbodig zou zijn. De Hoge Raad lijkt zijn overwegingen in het Kindermishandeling-arrest dan ook op verkeerde lezing van de wetsgeschiedenis te baseren, wat ook na de uitspraak door Holthuijsen werd opgemerkt.37 Mogelijk is dat ook de reden dat rechtbanken de uitspraak van de Hoge Raad niet lijken te volgen. De rechtbanken lijken zich immers aan te sluiten bij de opvatting van de wetgever.

34 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 5, p. 5 (MvA)

35 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, r.o. 5.2 (Kindermishandeling) 36 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 5, p. 4 (MvA)

(25)

3.2 Wanneer meerdere feiten een voortdurende gebeurtenis opleveren

Volgens de wetgever kan een voortdurende gebeurtenis in de zin van het eerste lid van art. 3:310 BW bestaan uit een voortdurend feit of uit meerdere feiten. Vervolgens is de vraag wanneer een gebeurtenis die zich over een langere periode afspeelt dan volgens de wetgever een voortdurende gebeurtenis oplevert en niet meerdere gebeurtenissen. Dit onderscheid kan ook uit de wetsgeschiedenis bij het tweede en derde lid van art. 3:310 BW worden afgeleid. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de tekst van art. 3:310 lid 3 BW is gebaseerd op de tekst van art. 19 van het ontwerpverdrag van de Raad van Europa inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade als gevolg van milieugevaarlijke activiteiten. 38 In de toelichting bij het verdrag is het volgende te lezen:39

“Main examples of sudden occurences are fire, a leak or an emission. Prolonged spilling of dangerous substances into a waterway is an example of a continuous occurence. Examples of a series of occurrences with the same origin, are a series of explosions caused by a broken gasket and affecting successively the parts of an installation, or broken pipes following excessive pressure. A sudden occurrence, a continuous occurrence or a series of occurrences having the same origin constitutes an incident. Where there are several occurrences, therefore, all the occurrences must be considered in order to interpret the notion of incident.”

Als voorbeeld van een voortdurend feit wordt gegeven giftige stoffen die gedurende een lange tijd in het water stromen. Uit de tekst blijkt zoals in het vorige hoofdstuk al werd

aangenomen, dat een voortdurend feit altijd een voortdurende gebeurtenis oplevert. Immers wordt slechts ten aanzien van meerdere feiten aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan willen zij een voortdurende gebeurtenis opleveren. Volgens de laatst geciteerde zin van de toelichting is in het geval van meerdere feiten vereist dat zij in volgorde plaatsvinden willen zij een voortdurende gebeurtenis opleveren en niet meerdere gebeurtenissen. De vertaling hiervan in art. 3:310 lid 3 BW vereist dat er sprake is van “een opeenvolging”. Bovendien blijkt uit het citaat en uit de tekst van art. 3:310 lid 3 BW dat de feiten dezelfde oorzaak moeten hebben. Als voorbeeld van een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak worden explosies genoemd die in serie en dus in opeenvolging plaatsvinden en die dezelfde

38 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 3, p. 3 (MvT)

39 European Treaty Series - No. 150, Explanatory Report to the Convention on Civil Liability for Damage resulting from Activities Dangerous to the Environment * Lugano, 21.VI.1993, p.8

(26)

oorzaak hebben: een kapotte pakking of een kapotte pijp als gevolg van te hoge druk. Al is er in het voorbeeld aan de twee vereisten voldaan, toch zegt het nog onvoldoende over het precieze onderscheid met meerdere gebeurtenissen. De term “opeenvolging” lijkt er namelijk op te duiden dat er een connectie in tijd moet bestaan, maar niet duidelijk is hoeveel tijd er tussen de feiten mag verstrijken wil er nog sprake zijn van een opeenvolging. Het criterium komt echter overeen met het criterium van de frequentie uit het vorige hoofdstuk. In het vorige hoofdstuk werd op basis van een aantal uitspraken geconcludeerd dat hoge frequentie van een aantal keren per week voldoende is om van een voortdurende gebeurtenis en dus van een opeenvolging te kunnen spreken. Ook werd geconcludeerd dat wanneer de frequentie lager ligt waarschijnlijk het soort gebeurtenis doorslaggevend is. Wat betreft het criterium dat de feiten dezelfde oorzaak moeten hebben blijkt uit het jurisprudentieoverzicht in hoofdstuk 2 dat meerdere feiten die een voortdurende gebeurtenis opleverden inderdaad altijd dezelfde oorzaak hadden.

3.3 Deelconclusie

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het volgens wetgever aannemelijk is dat het derde lid van art. 3:310 BW in overeenstemming is met het eerste lid en daardoor strikt gezien overbodig is. Dat betekent dat volgens de wetgever een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1 dus net als de voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 2 kan bestaan uit een voortdurend feit of uit meerdere feiten. Uit de tekst en de wetsgeschiedenis van lid 3 blijkt dat van een voortdurende gebeurtenis in ieder geval sprake is wanneer zich een voortdurend feit heeft voorgedaan. Wanneer er sprake is van meerdere feiten dan is vereist dat zij dezelfde oorzaak hebben en in een opeenvolging plaats hebben gevonden. In de uitspraken in het jurisprudentieoverzicht in hoofdstuk 2 werd aan het criterium van dezelfde oorzaak voldaan. Het criterium van de opeenvolging lijkt erop te duiden dat er een bepaalde connectie in de tijd moet bestaan. Uit het jurisprudentieonderzoek bleek ten aanzien daarvan dat als er sprake is van een hoge frequentie van een aantal keer per week aan dit vereiste is voldaan en dat wanneer de gebeurtenis minder vaak voor komt het soort gebeurtenis van belang lijkt.

(27)

Hoofdstuk 4 De wetgever over het aanvangsmoment van de absolute

verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis

De absolute verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vangt aan na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Indien dit een kortdurende gebeurtenis is, dan is duidelijk dat direct na de gebeurtenis de termijn aanvangt. Er bestaat echter onduidelijkheid over wanneer de absolute verjaringstermijn aanvangt als er sprake is van een voortdurende gebeurtenis. In de literatuur wordt hierover een ander standpunt aangenomen dan dat op het eerste gezicht uit de rechtspraak naar voren lijkt te komen. In dit hoofdstuk wordt onderzocht wanneer volgens de wetgever de absolute verjaringstermijn aanvangt als er sprake is van een voortdurende gebeurtenis.

(28)

4.1 Grammaticale interpretatie

Met grammaticale interpretatie wordt een beroep gedaan op de letterlijke betekenis van de woorden van de wettekst. Omdat deze methode uitgaat van de bewoording van de wet, wordt met deze methode het dichtst aangesloten bij de bedoeling van de wetgever. 40

De tekst van art. 3:310 lid 1 BW luidt:

“Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart (…) in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.”

Volgens de tekst van art. 3:310 lid 1 BW vangt de absolute verjaringstermijn dus aan na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het lijkt vrij duidelijk dat hier wordt bedoeld dat nadat de gebeurtenis tot een einde is gekomen de absolute verjaringstermijn begint te lopen. Deze lezing wordt bevestigd in de Van Dale41, die als definitie van het woord “na” geeft: “volgend op”. Als synoniemen wordt bovendien gegeven: “achter: hij komt na mij; na elkaar, de een achter de ander.” De tekst lijkt het niet uit te maken of die gebeurtenis

kortdurend is of zich over langere periode afspeelt. Aan de hand van grammaticale methode zou dan ook geconcludeerd moeten worden dat ook in het geval van een voortdurende gebeurtenis de absolute verjaringstermijn gaat lopen na het eindigen van die gebeurtenis.

4.2 De wetshistorische methode

De bedoeling van de wetgever kan ook achterhaald worden op basis van de wetshistorische methode. Ook met deze methode wordt nauw aangesloten bij de bedoeling van de wetgever, omdat die bedoeling wordt gezocht in de stukken die bij de totstandkoming van een wet een rol hebben gespeeld.42 Helaas wordt in de wetsgeschiedenis bij art. 3:310 lid 1 BW niet behandeld wanneer de verjaringstermijn aanvangt in het geval van een voortdurende gebeurtenis. In het voorgaande hoofdstuk werd echter al besproken dat de wetgever in de memorie van antwoord bij de wet die heeft geleid tot toevoeging van de leden 2 en 3 aangeeft

40 Jansen 2010, p. 71, 88-89

41 Geerts & Heestermans 2010, p. 2125 42 Jansen 2010, p. 90

(29)

dat aannemelijk is dat lid 3 overeenstemt met lid 1.43 Dit betekent dat hetgeen in lid 3 is aangegeven ook geldt ten aanzien van lid 1. Lid 3 luidt als volgt:

“Voor de toepassing van lid 2 wordt onder gebeurtenis verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren bedoeld in lid 2 te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.”

Een voortdurend feit en een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak zullen zich over een langere periode afspelen en dus zal er in die gevallen sprake zijn van een voortdurende gebeurtenis. Volgens de tekst vangt de absolute verjaringstermijn in beide gevallen aan na de gebeurtenis. Op basis van de wetsgeschiedenis kan dan ook geconcludeerd worden dat de bedoeling van de wetgever is geweest dat in het geval van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1 BW, de absolute verjaringstermijn aanvangt na het eindigen van die gebeurtenis. Dit strookt met de conclusie die zojuist is getrokken op basis van grammaticale interpretatie. Meer precies kan hier op basis van lid 3 aan toe worden gevoegd dat wanneer de

voortdurende gebeurtenis bestaat uit een voortdurend feit de absolute verjaringstermijn aanvangt wanneer dit feit is opgehouden te bestaan en in het geval er sprake is van een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak de absolute verjaringstermijn aanvangt na het laatste feit.

4.3 Wat is de gebeurtenis?

Uit de grammaticale interpretatie en uit de wetshistorische methode blijkt dat de absolute verjaringstermijn aanvangt na het eindigen van de gebeurtenis. Om te weten wanneer de gebeurtenis eindigt is het van belang om te bepalen wat precies als gebeurtenis heeft te gelden. Wat volgens de wetgever als gebeurtenis heeft te gelden kan doordat met de bewoording van de leden 2 en 3 is aangesloten bij het ontwerpverdrag van de Raad van Europa inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade als gevolg van milieugevaarlijke activiteiten, daaruit worden afgeleid.44 In de toelichting bij dit verdrag zijn, zoals in het vorige

43 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 5, p. 5 (MvA) 44 Kamerstukken II 1991/92, 22 599, nr. 3, p. 3 (MvT)

(30)

hoofdstuk geciteerd en besproken, een aantal voorbeelden gegeven van een gebeurtenis. Genoemd worden een brand, het voortdurend lekken van giftige stoffen in het water en een serie explosies.45 Hieruit kan worden afgeleid dat volgens de wetgever als “gebeurtenis” heeft te gelden het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

4.4 Deelconclusie

Uit het bovenstaande volgt dat volgens de wetgeverde absolute verjaringstermijn aanvangt na het eindigen van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt. Dit volgt zowel uit de letterlijke bewoording van art. 3:310 lid 1 BW als uit de wetsgeschiedenis waarin door de wetgever wordt opgemerkt dat het derde lid overeenstemt met het eerste lid. Wanneer er sprake is van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 2 begint volgens het derde lid de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurend feit te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan en in het geval van meerdere feiten na het laatste feit. Dit geldt dus ook voor de voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1. Om te bepalen wanneer de absolute verjaringstermijn precies aanvangt is dan nog van belang wat precies als einde van de

gebeurtenis heeft te gelden. Dit is afhankelijk van wat er als gebeurtenis wordt aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat volgens de wetgever de gebeurtenis is het feit dat de schade heeft veroorzaakt.

45 European Treaty Series - No. 150, Explanatory Report to the Convention on Civil Liability for Damage resulting from Activities Dangerous to the Environment * Lugano, 21.VI.1993, p.8

(31)

Hoofdstuk 5 De opvatting in de literatuur over het aanvangsmoment

van de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende

gebeurtenis

In het vorige hoofdstuk bleek dat volgens de wetgever de absolute verjaringstermijn aanvangt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In de literatuur wordt echter door Smeehuijzen aangenomen dat de Hoge Raad in het Kindermishandeling-arrest46 heeft uitgemaakt dat dit niet mogelijk is.47

5.1 Het Kindermishandeling-arrest48

In deze uitspraak ging het om een zoon die zijn vader aansprakelijk stelde voor de schade die hij geleden had als gevolg van jarenlange mishandeling. Volgens de zoon was hij gedurende de periode vanaf 1960 tot aan het verlaten van het ouderlijk huis op 18-jarige leeftijd in 1976,

46 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling) 47 Smeehuijzen 2008, p. 264

(32)

stelselmatig en ernstig mishandeld door zijn vader. De zoon stelde zijn vader voor het eerst in 1994 aansprakelijk. De vader verweerde zich met een beroep op de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW. Hij stelde dat voor zover de schade het gevolg was van gedragingen die voor 1974 hadden plaatsgevonden de rechtsvordering van de zoon was verjaard. Het hof sluit zich hierbij aan en oordeelde dat de mishandeling bestond uit meerdere gebeurtenissen waarvoor afzonderlijke verjaringstermijnen waren gaan lopen. Slechts de gebeurtenissen van 1974-1976 waren volgens het hof nog niet verjaard. In cassatie stelde de zoon echter dat de mishandeling als 1 “gebeurtenis” in de zin van art. 3:310 lid 1 BW moest worden beschouwd, een voortdurende gebeurtenis dus. Hij beriep hij zich daarbij op analoge toepassing van lid 3, dat expliciet verwoord dat een “gebeurtenis” in de zin van lid 2 kan bestaan uit meerdere feiten en dat bepaalt dat in dat geval de absolute verjaringstermijn aanvangt na het laatste feit. De absolute verjaringstermijn zou dus moeten aanvangen na het eindigen van de

mishandeling en dus na het verlaten van de ouderlijke woning in 1976. In dat geval zou het dus niet zo zijn dat een deel van de gebeurtenissen al was verjaard. De Hoge Raad overweegt als volgt: 49

“Voor zover het onderdeel met een beroep op art. 3:310 lid 3 BW strekt ten betoge dat het door B. junior gestelde geweld van zijn vader niet is onder te verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen van voor en na 20 mei 1974, doch geheel is aan te merken als één onrechtmatige daad, ziet het onderdeel eraan voorbij dat art. 3:310 lid 3 BW alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen. Zoals mede blijkt uit de in de conclusie van het OM onder 8 vermelde wetsgeschiedenis biedt de wet geen ruimte om ook in andere gevallen dan in genoemde bepalingen omschreven, aan te nemen dat een

opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt.”

5.2 De opvatting van Smeehuijzen

Uit de geciteerde overweging wordt door Smeehuijzen geconcludeerd dat de Hoge Raad analogische toepassing van art. 3:310 lid 3 BW afwijst voor de gebeurtenis uit lid 1.Hierdoor kan volgens Smeehuijzen ten aanzien van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1 de

(33)

absolute verjaringstermijn niet aanvangen na het eindigen van de gebeurtenis, zoals dat in lid 3 is geregeld voor de voortdurende gebeurtenis uit lid 2. Volgens Smeehuijzen zou de termijn daarom moeten aanvangen in het midden van de voortdurende gebeurtenis. 50

Los van het feit dat de redenering van de Hoge Raad in het citaat op een misslag lijkt te berusten zoals in hoofdstuk 3 is besproken, lijkt uit de uitspraak niet te volgen dat de Hoge Raad analogische toepassing voor het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn afwijst voor een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1. Wel wordt analogische toepassing daarvan afgewezen voor meerdere gebeurtenissen in de zin van lid 1.De lezing van de wet die de Hoge Raad hanteert is dat een “gebeurtenis” in de zin van lid 1 niet kan bestaan uit meerdere feiten. Dit is volgens de Hoge Raad alleen mogelijk ten aanzien van een “gebeurtenis” in de zin van lid 2, omdat lid 3 dit bepaalt en lid 3 exclusief geldt voor lid 2. In het geval van meerdere feiten die onder lid 1 vallen, is daardoor altijd sprake van meerdere gebeurtenissen. Dat lid 3 exclusief geldt voor lid 2 betekent ook dat als er sprake is van meerdere feiten in de zin van lid 1 dan niet aan het einde van het laatste feit de absolute verjaringstermijn kan gaan lopen zoals in lid 3 is geregeld voor meerdere feiten. Dat lijkt logisch omdat er in het geval van meerdere feiten die onder lid 1 vallen doordat analogie is afgewezen altijd sprake is van meerdere gebeurtenissen en de regeling uit lid 3 ten aanzien van het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn geldt in het geval er sprake is van 1 gebeurtenis in de zin van lid 2. Op meerdere gebeurtenissen kan volgens de Hoge Raad niet een regeling worden toegepast die geldt voor 1 gebeurtenis. Zie de laatste zin van het citaat. De Hoge Raad wijst in het arrest dan ook analogie van het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn uit lid 3 af voor het geval dat er sprake is van meerdere gebeurtenissen in de zin van lid 1. Dan kan volgens de Hoge Raad niet aan het einde van al die feiten, oftewel na al die gebeurtenissen, de verjaringstermijn aanvangen. De Hoge Raad zegt echter niets over het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn als er sprake is van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1, die volgens de Hoge Raad slechts uit een voortdurend feit kan bestaan. In het arrest wordt dus wel door de Hoge Raad analogie van lid 3 voor de gebeurtenis in de zin van lid 1 afgewezen, maar de conclusie die daaruit kan worden getrokken lijkt niet te zijn dat de verjaringstermijn daardoor niet aan het einde van de voortdurende gebeurtenis zou kunnen aanvangen.

(34)

5.3 Het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn volgens Spier

Volgens Spier51 bestaat de “gebeurtenis” uit art. 3:310 lid 1 BW slechts uit dat moment van een gebeurtenis dat er daadwerkelijk schade wordt veroorzaakt. Dat de gebeurtenis mogelijk al eerder aanvangt is van geen betekenis en als de gebeurtenis nog doorloopt nadat er schade teweeg is gebracht is dat slechts van betekenis indien er extra schade teweeg wordt gebracht. Elk moment dat er extra schade ontstaat levert dan een nieuwe gebeurtenis op, waarvoor afzonderlijk een verjaringstermijn aanvangt. Ter illustratie van deze theorie kan worden gewezen op het de door Spier zelf gegeven voorbeeld waarin S. op zijn werk aan giftige stoffen wordt blootgesteld. Na 100 inademingen hebben deze stoffen onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid. S. treedt in 1992 in dienst. Pas in 2000 ademt hij voor de 100e keer de giftige stoffen in, in 2005 stopt hij met werken en in 2015 openbaart de ziekte zich. De gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt bestaat volgens Spier slechts uit het moment van de 100e inademing in 2000, omdat alleen dat moment ook daadwerkelijk de schade veroorzaakt. De periode vanaf 1992 tot aan de 100e inademing in 2000 is van geen betekenis en de periode daarna tot aan 2005 ook niet voor zover er niet extra schade aan de gezondheid ontstaat. Van de gehele gebeurtenis, bestaande uit blootstelling aan giftige stoffen van 1992 tot 2005, is volgens Spier dus slechts het moment in 2000 “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. De absolute verjaringstermijn begint volgens Spier dan ook te lopen in 2000, na deze gebeurtenis.

De wetgever heeft ten aanzien van de theorie van Spier slechts gereageerd op het door hem vermeende aanvangsmoment van de gebeurtenis. Niet valt volgens de wetgever in te zien waarom in het voorbeeld van S. de periode van 1992 tot 2000 waarin sprake was van

blootstelling aan giftige stoffen en wat tot de uiteindelijke 100e inademing leidde niet ook als gebeurtenis moet worden aangemerkt. 52 Bovendien blijkt uit het vorige hoofdstuk dat volgens de wetgever voor de gebeurtenis ook de periode tot de uitdiensttreding in 2005 meetelt. Immers wordt in de voorbeelden die zijn gegeven in het ontwerpverdrag de gehele gebeurtenis genoemd. Een brand wordt genoemd en niet een brand totdat het gebouw is verwoest, terwijl de brand nog voortduurt. Ook wordt langdurig lekken van giftige stoffen in het water genoemd. Al het lekken dus, niet slechts het lekken totdat er sprake is van

vervuiling. Tot slot wordt genoemd een serie explosies als gevolg van een kapotte pakking of gebroken pijp. Alle explosies vormen één gebeurtenis, ongeacht of de opvolgende explosies 51 Spier, WPNR 1992, p.591

(35)

extra schade veroorzaken of niet. Volgens de wetgever heeft als gebeurtenis te gelden de gehele gebeurtenis ongeacht of er vanaf het begin of tot aan het einde ervan schade teweeg wordt gebracht of niet. Waar volgens Spier in het voorbeeld van S. dus slechts de 100e inademing als de “gebeurtenis” moet worden aangemerkt, is dit volgens de wetgever de gehele blootstelling aan giftige stoffen. Volgens Spier vangt de absolute verjaringstermijn aan direct nadat (de eerste) schade is veroorzaakt in 2000, terwijl volgens de wetgever de termijn aanvangt na de uitdiensttreding in 2005.

5.4 Deelconclusie

In de literatuur53 wordt op basis van het Kindermishandeling-arrest54 van de Hoge Raad aangenomen dat de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW niet kan gaan lopen aan het einde van die gebeurtenis, omdat de Hoge Raad daarin analogie van lid 3 heeft afgewezen. De verjaringstermijn zou daardoor moeten aanvangen in het midden van de gebeurtenis. In het kindermishandeling arrest Hoge Raad inderdaad analogie afgewezen van lid 3 voor lid 1 waardoor een gebeurtenis in de zin van lid 1 niet uit meerdere feiten kan bestaan. Het gevolg daarvan is dat in het geval van meerdere feiten in de zin van lid 1 ook niet aan het einde van al die feiten de absolute verjaringstermijn kan aanvangen, zoals dat in lid 3 is geregeld. In lid 3 gaat het immers om een regeling die geldt als er sprake is van 1 gebeurtenis terwijl meerdere feiten in de zin van lid 1 meerdere gebeurtenissen opleveren doordat analogie is afgewezen. In het arrest wordt door de Hoge Raad niets overwogen over het aanvangsmoment van de absolute

verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis, die volgens de opvatting van de Hoge Raad dus slechts kan bestaan uit een voortdurend feit. In het geval van een

voortdurende gebeurtenis zou de verjaringstermijn dus wel aan het einde van de gebeurtenis kunnen aanvangen. De conclusie van Smeehuijzen lijkt dan ook niet uit het arrest te volgen. Volgens Spier55 bestaat de “gebeurtenis” slechts uit dat moment van een gebeurtenis dat er ook daadwerkelijk schade wordt veroorzaakt. Volgens Spier vangt de absolute

verjaringstermijn dan ook aan direct nadat (de eerste) schade is veroorzaakt. Als de

gebeurtenis daarna meer schade veroorzaakt levert elk moment dat er meer schade ontstaat 53 Smeehuijzen 2008, p. 265

54 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling)

(36)

een afzonderlijke gebeurtenis op waarvoor ook afzonderlijk een absolute verjaringstermijn aanvangt. Als er verder geen schade teweeg wordt gebracht is de rest van de gebeurtenis volgens Spier niet relevant. De wetgever daarentegen wijst de gehele gebeurtenis als

gebeurtenis aan, ongeacht of er vanaf het begin of tot aan het einde schade wordt veroorzaakt of niet. Volgens de wetgever vangt de absolute verjaringstermijn dus aan nadat de gehele gebeurtenis heeft opgehouden te bestaan.

Hoofdstuk 6 De rechtspraak over het aanvangsmoment van de

absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende

gebeurtenis

In hoofdstuk 4 kwam naar voren dat volgens de wetgever de absolute verjaringstermijn aanvangt na de voortdurende gebeurtenis. In hoofdstuk 5 is de opvatting hierover in de literatuur besproken. Op basis van het Kindermishandeling-arrest werd door Smeehuijzen geconcludeerd dat de absolute verjaringstermijn niet kan gaan lopen aan het einde van de voortdurende gebeurtenis en dat dit daarom in het midden van de gebeurtenis zou moeten zijn. Dit leek echter een verkeerde conclusie te zijn. In dit hoofdstuk wordt op basis van

jurisprudentieonderzoek bekeken wanneer volgens de rechtspraak de absolute verjaringstermijn aanvangt.

6.1 De gebeurtenis volgens de Hoge Raad

In de zaak Van Hese/De Schelde56 komt de vraag aan bod of de blootstelling aan asbest tijdens

de beroepsuitoefening moet worden aangemerkt als de “gebeurtenis” of dat dit het als gevolg daarvan ontstaan van de ziekte mesothelioom is.57 De Hoge Raad overweegt dat op grond van de tekst van art. 3:310 BW en de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat als

“gebeurtenis” heeft te gelden de gedraging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke persoon die tot de schade kan leiden ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later

56 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde) 57 HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, r.o. 3.2 (Van Hese/De Schelde)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

weerstand (de inwendige weerstand van de gelijkspanningsbron mag verwaarloosd worden). Wat is de tijdsconstante van het opladings- proces voor deze RC-keten? Toon aan dat er

Een kind dat geconfronteerd wordt met een schokkende gebeurtenis, maakt op dat moment heel wat door:.. Denken: veel kinderen vertellen achteraf dat ze dachten dat het ging

Procedures betreffende geschillen in de beëindiging waarvan de overeenkomst voorziet, worden door de inleiding van het verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het

‘Ja, Meyndert, je hebt gelijk,’ sprak Jan. ‘Maar o, 't is ook zoo verschrikkelijk! Ik kon het in huis langer niet uithouden. Vader loopt ongedurig door de kamer heen en weer en

1 “Daarna zullen wij, de levenden die overgebleven zijn, samen met hen opgenomen worden in de wolken, naar een ontmoeting met de Heere in de lucht. En zo zullen wij altijd bij

Hoewel de Hoge Raad dit oordeel al motiveert aan de hand van het voortdurende karakter van de schadeveroorzakende gebeurtenis in deze zaak en meer specifiek het feit dat die

Ik denk dat het niet heel veel voorkomt, maar dat het effect, nee voor het totaal van het ziekenhuis is het niet groot.. Daar zei jij net klein dus dan kun je nu niet

Welke bronnen worden door de organisatieleden die betrokken zijn bij het koopproces geraadpleegd in de zoektocht naar een geschikte leverancier4. Op welke manier wordt de opdracht