• No results found

gebeurtenis

In het vorige hoofdstuk bleek dat volgens de wetgever de absolute verjaringstermijn aanvangt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In de literatuur wordt echter door Smeehuijzen aangenomen dat de Hoge Raad in het Kindermishandeling-arrest46 heeft uitgemaakt dat dit niet mogelijk is.47

5.1 Het Kindermishandeling-arrest48

In deze uitspraak ging het om een zoon die zijn vader aansprakelijk stelde voor de schade die hij geleden had als gevolg van jarenlange mishandeling. Volgens de zoon was hij gedurende de periode vanaf 1960 tot aan het verlaten van het ouderlijk huis op 18-jarige leeftijd in 1976,

46 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling) 47 Smeehuijzen 2008, p. 264

stelselmatig en ernstig mishandeld door zijn vader. De zoon stelde zijn vader voor het eerst in 1994 aansprakelijk. De vader verweerde zich met een beroep op de absolute verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW. Hij stelde dat voor zover de schade het gevolg was van gedragingen die voor 1974 hadden plaatsgevonden de rechtsvordering van de zoon was verjaard. Het hof sluit zich hierbij aan en oordeelde dat de mishandeling bestond uit meerdere gebeurtenissen waarvoor afzonderlijke verjaringstermijnen waren gaan lopen. Slechts de gebeurtenissen van 1974-1976 waren volgens het hof nog niet verjaard. In cassatie stelde de zoon echter dat de mishandeling als 1 “gebeurtenis” in de zin van art. 3:310 lid 1 BW moest worden beschouwd, een voortdurende gebeurtenis dus. Hij beriep hij zich daarbij op analoge toepassing van lid 3, dat expliciet verwoord dat een “gebeurtenis” in de zin van lid 2 kan bestaan uit meerdere feiten en dat bepaalt dat in dat geval de absolute verjaringstermijn aanvangt na het laatste feit. De absolute verjaringstermijn zou dus moeten aanvangen na het eindigen van de

mishandeling en dus na het verlaten van de ouderlijke woning in 1976. In dat geval zou het dus niet zo zijn dat een deel van de gebeurtenissen al was verjaard. De Hoge Raad overweegt als volgt: 49

“Voor zover het onderdeel met een beroep op art. 3:310 lid 3 BW strekt ten betoge dat het door B. junior gestelde geweld van zijn vader niet is onder te verdelen in afzonderlijke gebeurtenissen van voor en na 20 mei 1974, doch geheel is aan te merken als één onrechtmatige daad, ziet het onderdeel eraan voorbij dat art. 3:310 lid 3 BW alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid 2 BW met zoveel woorden genoemde bedoelde rechtsvorderingen. Zoals mede blijkt uit de in de conclusie van het OM onder 8 vermelde wetsgeschiedenis biedt de wet geen ruimte om ook in andere gevallen dan in genoemde bepalingen omschreven, aan te nemen dat een

opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt.”

5.2 De opvatting van Smeehuijzen

Uit de geciteerde overweging wordt door Smeehuijzen geconcludeerd dat de Hoge Raad analogische toepassing van art. 3:310 lid 3 BW afwijst voor de gebeurtenis uit lid 1.Hierdoor kan volgens Smeehuijzen ten aanzien van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1 de

absolute verjaringstermijn niet aanvangen na het eindigen van de gebeurtenis, zoals dat in lid 3 is geregeld voor de voortdurende gebeurtenis uit lid 2. Volgens Smeehuijzen zou de termijn daarom moeten aanvangen in het midden van de voortdurende gebeurtenis. 50

Los van het feit dat de redenering van de Hoge Raad in het citaat op een misslag lijkt te berusten zoals in hoofdstuk 3 is besproken, lijkt uit de uitspraak niet te volgen dat de Hoge Raad analogische toepassing voor het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn afwijst voor een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1. Wel wordt analogische toepassing daarvan afgewezen voor meerdere gebeurtenissen in de zin van lid 1.De lezing van de wet die de Hoge Raad hanteert is dat een “gebeurtenis” in de zin van lid 1 niet kan bestaan uit meerdere feiten. Dit is volgens de Hoge Raad alleen mogelijk ten aanzien van een “gebeurtenis” in de zin van lid 2, omdat lid 3 dit bepaalt en lid 3 exclusief geldt voor lid 2. In het geval van meerdere feiten die onder lid 1 vallen, is daardoor altijd sprake van meerdere gebeurtenissen. Dat lid 3 exclusief geldt voor lid 2 betekent ook dat als er sprake is van meerdere feiten in de zin van lid 1 dan niet aan het einde van het laatste feit de absolute verjaringstermijn kan gaan lopen zoals in lid 3 is geregeld voor meerdere feiten. Dat lijkt logisch omdat er in het geval van meerdere feiten die onder lid 1 vallen doordat analogie is afgewezen altijd sprake is van meerdere gebeurtenissen en de regeling uit lid 3 ten aanzien van het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn geldt in het geval er sprake is van 1 gebeurtenis in de zin van lid 2. Op meerdere gebeurtenissen kan volgens de Hoge Raad niet een regeling worden toegepast die geldt voor 1 gebeurtenis. Zie de laatste zin van het citaat. De Hoge Raad wijst in het arrest dan ook analogie van het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn uit lid 3 af voor het geval dat er sprake is van meerdere gebeurtenissen in de zin van lid 1. Dan kan volgens de Hoge Raad niet aan het einde van al die feiten, oftewel na al die gebeurtenissen, de verjaringstermijn aanvangen. De Hoge Raad zegt echter niets over het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn als er sprake is van een voortdurende gebeurtenis in de zin van lid 1, die volgens de Hoge Raad slechts uit een voortdurend feit kan bestaan. In het arrest wordt dus wel door de Hoge Raad analogie van lid 3 voor de gebeurtenis in de zin van lid 1 afgewezen, maar de conclusie die daaruit kan worden getrokken lijkt niet te zijn dat de verjaringstermijn daardoor niet aan het einde van de voortdurende gebeurtenis zou kunnen aanvangen.

5.3 Het aanvangsmoment van de absolute verjaringstermijn volgens Spier

Volgens Spier51 bestaat de “gebeurtenis” uit art. 3:310 lid 1 BW slechts uit dat moment van een gebeurtenis dat er daadwerkelijk schade wordt veroorzaakt. Dat de gebeurtenis mogelijk al eerder aanvangt is van geen betekenis en als de gebeurtenis nog doorloopt nadat er schade teweeg is gebracht is dat slechts van betekenis indien er extra schade teweeg wordt gebracht. Elk moment dat er extra schade ontstaat levert dan een nieuwe gebeurtenis op, waarvoor afzonderlijk een verjaringstermijn aanvangt. Ter illustratie van deze theorie kan worden gewezen op het de door Spier zelf gegeven voorbeeld waarin S. op zijn werk aan giftige stoffen wordt blootgesteld. Na 100 inademingen hebben deze stoffen onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid. S. treedt in 1992 in dienst. Pas in 2000 ademt hij voor de 100e keer de giftige stoffen in, in 2005 stopt hij met werken en in 2015 openbaart de ziekte zich. De gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt bestaat volgens Spier slechts uit het moment van de 100e inademing in 2000, omdat alleen dat moment ook daadwerkelijk de schade veroorzaakt. De periode vanaf 1992 tot aan de 100e inademing in 2000 is van geen betekenis en de periode daarna tot aan 2005 ook niet voor zover er niet extra schade aan de gezondheid ontstaat. Van de gehele gebeurtenis, bestaande uit blootstelling aan giftige stoffen van 1992 tot 2005, is volgens Spier dus slechts het moment in 2000 “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. De absolute verjaringstermijn begint volgens Spier dan ook te lopen in 2000, na deze gebeurtenis.

De wetgever heeft ten aanzien van de theorie van Spier slechts gereageerd op het door hem vermeende aanvangsmoment van de gebeurtenis. Niet valt volgens de wetgever in te zien waarom in het voorbeeld van S. de periode van 1992 tot 2000 waarin sprake was van

blootstelling aan giftige stoffen en wat tot de uiteindelijke 100e inademing leidde niet ook als gebeurtenis moet worden aangemerkt. 52 Bovendien blijkt uit het vorige hoofdstuk dat volgens de wetgever voor de gebeurtenis ook de periode tot de uitdiensttreding in 2005 meetelt. Immers wordt in de voorbeelden die zijn gegeven in het ontwerpverdrag de gehele gebeurtenis genoemd. Een brand wordt genoemd en niet een brand totdat het gebouw is verwoest, terwijl de brand nog voortduurt. Ook wordt langdurig lekken van giftige stoffen in het water genoemd. Al het lekken dus, niet slechts het lekken totdat er sprake is van

vervuiling. Tot slot wordt genoemd een serie explosies als gevolg van een kapotte pakking of gebroken pijp. Alle explosies vormen één gebeurtenis, ongeacht of de opvolgende explosies 51 Spier, WPNR 1992, p.591

extra schade veroorzaken of niet. Volgens de wetgever heeft als gebeurtenis te gelden de gehele gebeurtenis ongeacht of er vanaf het begin of tot aan het einde ervan schade teweeg wordt gebracht of niet. Waar volgens Spier in het voorbeeld van S. dus slechts de 100e inademing als de “gebeurtenis” moet worden aangemerkt, is dit volgens de wetgever de gehele blootstelling aan giftige stoffen. Volgens Spier vangt de absolute verjaringstermijn aan direct nadat (de eerste) schade is veroorzaakt in 2000, terwijl volgens de wetgever de termijn aanvangt na de uitdiensttreding in 2005.

5.4 Deelconclusie

In de literatuur53 wordt op basis van het Kindermishandeling-arrest54 van de Hoge Raad aangenomen dat de absolute verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW niet kan gaan lopen aan het einde van die gebeurtenis, omdat de Hoge Raad daarin analogie van lid 3 heeft afgewezen. De verjaringstermijn zou daardoor moeten aanvangen in het midden van de gebeurtenis. In het kindermishandeling arrest Hoge Raad inderdaad analogie afgewezen van lid 3 voor lid 1 waardoor een gebeurtenis in de zin van lid 1 niet uit meerdere feiten kan bestaan. Het gevolg daarvan is dat in het geval van meerdere feiten in de zin van lid 1 ook niet aan het einde van al die feiten de absolute verjaringstermijn kan aanvangen, zoals dat in lid 3 is geregeld. In lid 3 gaat het immers om een regeling die geldt als er sprake is van 1 gebeurtenis terwijl meerdere feiten in de zin van lid 1 meerdere gebeurtenissen opleveren doordat analogie is afgewezen. In het arrest wordt door de Hoge Raad niets overwogen over het aanvangsmoment van de absolute

verjaringstermijn in het geval van een voortdurende gebeurtenis, die volgens de opvatting van de Hoge Raad dus slechts kan bestaan uit een voortdurend feit. In het geval van een

voortdurende gebeurtenis zou de verjaringstermijn dus wel aan het einde van de gebeurtenis kunnen aanvangen. De conclusie van Smeehuijzen lijkt dan ook niet uit het arrest te volgen. Volgens Spier55 bestaat de “gebeurtenis” slechts uit dat moment van een gebeurtenis dat er ook daadwerkelijk schade wordt veroorzaakt. Volgens Spier vangt de absolute

verjaringstermijn dan ook aan direct nadat (de eerste) schade is veroorzaakt. Als de

gebeurtenis daarna meer schade veroorzaakt levert elk moment dat er meer schade ontstaat 53 Smeehuijzen 2008, p. 265

54 HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934 (Kindermishandeling)

een afzonderlijke gebeurtenis op waarvoor ook afzonderlijk een absolute verjaringstermijn aanvangt. Als er verder geen schade teweeg wordt gebracht is de rest van de gebeurtenis volgens Spier niet relevant. De wetgever daarentegen wijst de gehele gebeurtenis als

gebeurtenis aan, ongeacht of er vanaf het begin of tot aan het einde schade wordt veroorzaakt of niet. Volgens de wetgever vangt de absolute verjaringstermijn dus aan nadat de gehele gebeurtenis heeft opgehouden te bestaan.

Hoofdstuk 6 De rechtspraak over het aanvangsmoment van de