• No results found

Mooie sier en zachte dwang : de toegevoegde waarde van het Europese werkgelegenheidsbeleid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mooie sier en zachte dwang : de toegevoegde waarde van het Europese werkgelegenheidsbeleid"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onder het Europese werk-gelegenheidsbeleid kan worden verstaan de inspan-ning van de Europese be-leidsmakers om te komen tot een systematische om-schrijving van de belang-rijkste kenmerken van de Europese arbeidsmarkt en het opstellen van oplos-singsrichtingen om de werkgelegenheid te verbe-teren en de werkloosheid te bestrijden.

*

Daartoe draagt de Europese ambte-narij beleidsinstrumenten aan, vraagt het de lidstaten van de Unie om het eigen beleid in nationale over-zichten te inventariseren, formuleert het evaluatieve rapportages van de Euro-pese arbeidsmarkten, zet het onderzoek uit om nieuwe evaluatiecriteria -benchmarks in het eurojar-gon - te ontwikkelen, en

s &_o 7/8 2ooo

Mooie sier en

zachte dwang

De toegevoegde

waarde van bet

Europese

werkgeleaenheids-beleid

MARC VAN DER MEER

In Europa is een nieuwe beleidsconsensus ontstaan, een Keynesiaans-monetaristisch compromis. Op Europees niveau kriJat de markt

de ruimte, terwijl op nationaal niveau, met Europese beleidsondersteuninB, institutionele

oplossinaen worden aezocht. Europees werkaeleaenheidsbeleid, opaevat als 'aanbod-plus beleid', is, zo blijkt uit evaluaties, een vruchtbaar en inspirerend instrument voor uitwisselinB van nationale ervarinaen van werkaeleaenheidsbeleid.

worden zoals het aanbieden van scholing en werkerva-ring aan werkzoekenden, het gebruik van informatie-en communicatietechnolo-gie, het verbeteren van het onderwijs, het tegengaan van discriminatie en bet hanteren van een arbeids-vriendelijk belastingre-gime. In 2ooo geeft de Eu-ropese Raad van Ministers voor het eerst op schrift ge-stelde aanbevelingen aan Ianden. Dit beleidsproces wordt gelnitieerd en ge-coordineerd door de Euro-pese Commissie en wordt tegelijkertijd uitgevoerd in de vijftien lidstaten van de Europese Unie.

In dit artikel plaats ik dit be-leidsproces in een histo-risch en landenvergelijkend perspectief door de ont-wikkelingen in verschil-doet het directe aanbevelingen aan de lidstaten. lende grote en kleine Ianden met elkaar te vergelij-ken. Ik maak daarbij gebruik van de beleidsdocu-menten van de E uropese Commissie en de N ationale Actieplannen voor de werkgelegenheid in Dene-marken, Duitsland, Engeland, Italie, Nederland, en Spanje. De vraag die ik wil beantwoorden luidt: 'Hoe kan het Europese werkgelegenheidsbeleid worden geevalueerd en wat is daarvan de betekenis voor Nederland? Mijn stelling luidt dat het Europese werkgelegenheidsbeleid een verstandige, onder-steunende rol vervult om de werkgelegenheid in de lidstaten te verbeteren, die succesvol is als Ianden hun arbeidsmarkt serieus evalueren en daar conse-quenties aan verbinden.

De gedachte is dater, overeenkomstig het mone-taire beleid in de Europese Unie, op het terrein van het arbeidsmarktbeleid duidelijke resultaatgerichte criteria moeten worden gehanteerd. Net zoals de in-flatie of de staatsschuld moet worden beperkt, client de werkloosheid te dalen en de werkgelegenheid te worden bevorderd. Sinds 1998 worden jaarlijks zo-genaamde richtsnoeren geformuleerd die gebaseerd zijn op vier pijlers. Deze vier pijlers betreffen de hoofdpunten van beleid dat gericht is op het bevor-deren van aanpassinB van onderneminB, de inzetbaarheid van werknemers, bet ondernemerschap en bet bevorderen van aelijke kansen voor mannen en vrouwen. De richt-snoeren omschrijven 2 1 breed opgestelde beleidsin-tenties die op natioiiaal niveau uitgewerkt moeten

In de tekst pas ik een door Giinter Schmid ge'introduceerd analytisch onderscheid tussen drie

(2)

s 1 s t 1 e d e n d .S e e n d e s &..o 7/8 2ooo

vormen van evaluatie van het arbeidsmarktbeleid toe (Schmid, I 996: I 98-2 3 I). Met betrekking tot het Europese arbeidsmarktbeleid kan ten eerste een inhoudelijke evaluatie van de regels worden gehou-den waarbij de verschillende richtsnoeren voor aile Ianden worden geevalueerd. Daarbij wordt nage-gaan of de centraal geformuleerde beleidsdoelstel-lingen op decentraal niveau (top down) worden gere-aliseerd. Ik zal me hier beperken tot richtsnoer een over het terugdringen van de jeugdwerkloosheid.

De tweede invalshoek betreft de dynarniek van het beleidsproces als geheel. Daarbij wordt nage-gaan op welke wijze en in welke richting de inhoud van het beleid op decentraal niveau verandert door de inspanningen van de Europese Commissie en de lidstaten. Hier wordt bekeken hoe het beleid in Brussel wordt opgesteld, hoe het zich vertaalt op de-centraal niveau en op welke wijze een terugkoppe-ling plaatsvindt. De bottum up implementatieproce-dure wordt daarbij als onderdeel van het beleidspro-ces beschouwd, zoals ik zal illustreren voor Neder-land.

De derde invalshoek betreft een gei'ntegreerde over-all analyse van het beleid, waarin de dynarniek van de hierboven genoemde top-down analyse wordt samengenomen met de bottum-up analyse op de rnid-dellange terrnijn. In een dergelijke benadering wor-den politieke, economische, en sociaal-culturele ontwikkelingen op het beleidsproces betrokken en wordt dit beleid uitgedrukt in enkele indicatoren. Daarbij worden de arbeidsmarktprogramma's ge-analyseerd aan de hand van verschillende succesindi-catoren zoals de werkgelegenheidseffecten, de ver-delingseffecten, de productiviteitseffecten en effi-cientieverbeteringen die het bewerkstelligt. Daar-naast wordt ook een analyse gemaakt van enkele ne-gatieve aspecten die als onbedoelde gevolgen van het beleid kunnen ontstaan: deadweigh of wincifall-effec-ten (dat zijn arbeidsmarktresultaten die ook zonder arbeidsmarktbeleid gerealiseerd zouden zijn), ver-dringingseffecten (in het geval werklozen dankzij het beleid werkenden zouden verdringen), en sub-stitutie-effecten tussen verschillende arbeidsmarkt-beleidsprogramma's (waardoor de best

gepositio-neerde werklozen het eerst gebruik maken van pro

-gramma's die beter aan minder goed gepositio-neerde werklozen kunnen worden besteed) (Schmid, I996).

De tekst is als volgt ingedeeld. Ik bespreek eerst de ontwikkeling van het Europese beleid. Daarna vergelijk ik de Actieplannen voor verschiilende Ian-den 'top-down', vervolgens beschouw ik het proces voor Nederland 'botturn up' en bezie

ik

de 'over all' evaluatie voor Nederland. Tenslotte trek ik enkele conclusies over het Europese Werkgelegenheidsbe-leid en typeer ik het nieuwe beleidscomprornis op Europees niveau.

De Europese werkgelegenheidsdynamiek onder de loep Politieke en economische overwegingen liggen ten grondslag aan de totstandkoming van het Europese werkgelegenheidsbeleid. De politieke onderbou-wing van het beleid wordt in de literatuur als de

'Russian Doll' -strategie van Jacques Delors aange-duid (Ross, I995). De Franse socialist Delors streefde als voorzitter van de Europese Comrnissie

(198.)-1994) de opbouw van een sociaal Europana. Zijn gedachte was dat sociale ontwikkeling aileen bereikt kan worden via economische integratie. Het politiek vernuft en de kracht van Delors schuilde erin dat hij in de jaren tachtig voor de realisering van de Europese binnenmarkt in '1 99 2' een concreet doel formuleerde, alsmede heldere beleidsinstru -menten en een tijdpad waardoor de economische in-tegratie onomkeerbaar zou worden. Deze formule met aandacht voor doelen, instrumenten en een tijdspad is herhaald bij de Europese en Monetaire Unie en later bij de Europese aanpak van de werk-loosheid.

De econornische noodzaak voor een werkgele-genheidsbeleid schuilt in het gegroeide inzicht dat de Europese werkloosheid niet door marktaanpas-singen aileen kan worden opgelost. De Europese Comrnissie schrijft in haar voorlichtingsfolders -ge-richt aan de burgers van Europa- dat dit komt door zowel het onvermogen van de lidstaten om macro-econornische schokken op te vangen als door de pas

-siviteit van de stelsels van sociale zekerheid in Eu-* Met dank aan Wim van Velzen, Bart

van Riel, Jelle Visser en Hester Bened.ictus. Een eerdere versie van deze tekst werd gepresenteerd op het congres 'Hoekstenen van het Europese werkgelegenheidsbeleid', georganiseerd door de PvdA-Eurofractie 16 oktober

'998

(3)

s &_o 7/8 2ooo

ropa. De problem en zijn toegenornen in de tijd. Het aantal werklozen liep op tot I 8 miljoen in I 996 en I997, I I procent van de beroepsbevolking. In I998 en I 999 is de werkloosheid gedaald naar een gemid -delde van bijna I o procent, overigens met belang-rijke regionale verschillen (EC, I 999: 7).

Binnen de Europese Cornmissie bestaat dus grote steun voor een Brusselse aanpak van de werk-loosheid binnen de kaders van de Econornische en Monetaire Unie. De hoge E u -arnbtenaar Allan Lars-son (I 995) schreef in een advies van de Europese Cornmissie aan het Zweedse voorzitterschap dat de 'ingebouwde onbalans' tussen het Monetaire en het Sociale Europa zou moe ten worden hersteld. De Eu-ropese Commissie heeft in dit proces een initierende rol.

Al in het Witboek over aroei, concurrentievermoaen, en werkaeleaenheid (I993) werden voor het eerst syste-matisch enkele concrete beleidsdoelstellingen ge-formuleerd om voor het jaar 2 ooo I 5 miljoen nieuwe banen te creeren. Het Witboek werd door voor- en tegenstanders omarmd en opvallend ge-noeg werd de gesuggereerde oplossing van de werk-loosheid (door Transeuropese netwerken) volledig genegeerd. Niettemin pleitte Delors voor de onom-keerbaarheid van de arbeidsmarktplannen door te streven naar drie as pecten: I . Een algemeen beleids-kader op nationaal niveau, 2. daaraan vergezeld gaande specifieke maatregelen op Gemeenschapsni-veau en 3. een evaluatieprocedure (zie European Re-port, nr. I 91 o., I 993). Deze gedachten werden in de jaren daarna systematisch uitgewerkt bij enkele topontmoetingen waarbij de arbeidsmarktproble -matiek een prominente plaats innam: in Essen (de-cember I994), in Amsterdam (juni I997) en ten-slotte in Luxemburg (november I997).

Bij de topontmoeting in Essen was de econorni-sche neergang in Europa tot een nieuw dieptepunt gekomen. Onder Duits voorzitterschap spraken de regeringsleiders toen vijf maatregelen af die de werkgelegenheid zouden moeten bevorderen. De vijf centrale richtpunten luidden: I. aandacht te

be-steden aan om-en bijscholing; 2. de arbeids- en be-drijfstijden aan te passen; 3. de indirecte kosten op arbeid te reduceren; 4· de arbeidsvoorziening te ver-beteren; en 5. een beleid te voeren gericht op doel-groepen. Bovendien werden de lidstaten 'aanaemoe-diad deze aanbevelinaen om te zetten in hun eiaen indivi-due/e beleidsmaatreaelen in een meerjarenproaramma met inachtneminB van de specifieke kenmerken van hun

econo-mische en sociale situatie'. Tevens werden de Ministers van Economische-en Sociale Zaken, alsmede van Fi-nancien, en de Europese Comrnissie gevraagd dit proces in de gaten te houden, en daarover jaarlijks te rapporteren (Bron: Conclusies van Essen, I 994).

Ondanks de aanbeveling om te komen tot decen· traal beleid, werden de conclusies van Essen op de -centraal niveau in de lidstaten genegeerd (Pierson et al., I 998). De Europese Commissie bleef actief. In het kader van de Intergouvernementele Conferentie ter voorbereiding op het Verdrag van Amsterdam, deed Larsson (1995) een voorstel om te komen tot een 'Europese Werkaeleaenheidsunie' (Ewu), naast de Europese en Monetaire Unie (EMu). Hij stelde dat in een Europese Werkgelegenheidsunie sprake zou moeten zijn van 'economische en sociale groei', van een 'brede werkgelegenheidspolitiek', met daarbij aandacht voor 'arbeidsomstandigheden en gelijk· heid tussen mannen en vrouwen', en tenslotte. voor een 'wettelijk kader om de afspraken en conflicten tussen werkgevers en vakbonden te reguleren'. Larsson stelde dat Ianden die niet deel nemen aan de EWU (opt out in het jargon), als sanctie ook uitgeslo· ten zouden moeten worden van de gelden van het Europese Sociaal Fonds. Het plan voor een Europese WerkgelegenheidsUnie sneuvelde, maar wei wer· den enkele ideeen over de beleidsevaluatie van het werkgelegenheidsbeleid verder uitgewerkt.

Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Unie keerden de zaken verder ten goede. In juni I 997 werd in het nieuwe Verdrag van Amsterdam een hoofdstuk afgesproken over werkgelegenheid. Daarbij werd vastgelegd dat de Europese Raad van Ministers een beleid zal ontwikkelen, zal evalueren ~ en aan Ianden adviezen mag geven. In deze fase werd bovendien bewerkstelligd dat Duitsland, Engeland, en Frankrijk, die volgens documenten van het Euro· pese parlement aanvankelijk niet geporteerd waren van een Europese werkgelegenheidsaanpak, de Eu. ropese aanpak gingen steunen.

Op initiatief van de Franse premier Jospin kwam het tot een speciale Europese Werkgelegenheidstop in Luxemburg (november I997) waar de intentieaf. spraken van Amsterdam werden uitgewerkt. Nadat het Europees Parlement random 'Essen' a! tever· geefs had gepleit de beleidsevaluatie te expliciteren in de vorm van 1 . het verbeteren van de kennis van de arbeidsmarkt en het werkgelegenheidsbeleid door middel van waarnemingen, follow-up, analyse en onderzoek ( ... ) ; 2. Identificatie en overdracht van goede praktijken ( ... ) , en 3. ontwikkeling van

(4)

·s

l -it e l-:t n e l, It e n u n ij n le )-~t :e le li n l. n n ·d I, )-:n 1-n 'P

f-at r-:n lll id ;e 1t m s &_o 7/8 2ooo

een actief beleid voor het verspreiden van resulta-ten', formuleert het op verzoek van de Ministerraad

een voorstel om in Luxemburg 'harde rifspraken te maken met betrekkinB tot het scheppen van werknelenen-heid in de vorm van verifieerbare convergentie-criteria met kwantitatieve doelstellingen gebaseerd op benchmarking en optimale praktij ken' (Van Velzen, I 9 9 7). Verschil-lende aspecten van het plan werden in Luxemburg tot besluit verheven, hoewel het niet kwam tot

kwantitatieve doelstellingen op Europees Niveau.

Sindsdien is er sprake van het zogenaamde proces van Luxemburg. Dit proces houdt in dat de Eutopese

Commissie het 'totstandkomen van meer en betere banen op middellange termijn' aanjaagt. De Europese

Com-land, Spanje, Italie, Duitsland en Nederland kan de beleidsaanpak in verschillende Ianden worden

ver-geleken voor de vier pijlers en de 2 I richtsnoeren. Helder geformuleerd was het Deense rapport dat een middellange termijn visie presenteerde met duidelijke taakstellingen, waarbij het land van zeer goede werkgelegenheidssuccessen kond deed. C en-traal in de analyse staat naast de stabiele macro-eco-nomische politiek, de 'work fare' volgens welke werklozen arbeid moeten accepteren. Dat is een be-langrijk kenmerk van de Scandinavische

arbeidsver-houdingen dat steeds centraler komt te staan in het

Europese beleid.

In de Italiaanse en Spaanse plannen valt op dat de beschreven trends in het missie stelt bepaalde

richt-snoeren op voor het werk-gelegenheidsbeleid die

door de Europese Minis-terraad worden uitgevaar-digd. Landen stellen ver-volgens in het Iicht van de richtsnoeren een

'Natio-naal Actieplan voor de

In alle landen

wemelt

het

van

Nationale Actieplan van

I 998 nauwelijks verder te

-ruggaan dan een jaar,

waar-door het historisch perspec-tief ontbreekt. Bovendien blijken grote regionale ver-schillen tussen het rijke

uitgangspunten, regels,

wetten,

plannen, opzetjes, die niet in

een

vergelijkbare

eenheid kunnen

worden

uitgedrukt

Werkgelegenheid' op. Op basis van deze werkgele-genheidsplannen komt de Europese Commissie met

commentaar en beleidsadviezen. Vervolgens

wor-den nieuwe richtsnoeren opgesteld en vangt de

cy-clus van opnieuw aan. Het gaat hier dus om een

pro-cedure die tegelijkertijd op Europees en op natio-naal niveau plaatsvindt tussen de Europese

Comrnis-sie, sociale partners, regeringen en parlementen.

In het verlengde van de afspraken in Luxemburg

zijn nog enkele nieuwe initiatieven genomen om de

werkgelegenheid te bevorderen. Sinds de topont-moeting in Keulen ( I 9 9 8) is er sprake van het proces van Keulen, aangaande de coordinatie van het

macro-economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid.

Ookis er het proces van Card!lf ( I 9 9 9) waar overeen-gekomen werd de goederen-en dienstenmarkten te hervormen. De recente zogenaamde

dot.com-top-ontmoeting in Lissabon ( 2 ooo) richtte ten behoeve

van de verbetering van de werkgelegenheid de aan-dacht op het versterken van het potentieel aan infor-matie-en communicatietechnologie in het

onder-wijs en in bedrijfsprocessen. De innovatieve beteke-nis van deze top~:mtmoetingen voor het

beleidspro-ces is gering en valt in het niet bij de impact van de

jaarlijkse Nationale Actieplannen.

De plannen voor zes landen 'top-down' vergeleken Op basis van de plannen van Denemarken,

Enge-noorden en het arme zuiden

in Italie. In Spanje zijn de steden zich snel aan het

ontwikkelen, het platteland heeft problemen. In

zowelltalie als Spanje wordt vee! verwacht van de zogenaamde 'sociale concertatie' tussen de regering

en de sociale partners. In Italie is er in I 996 een groot sociaal pact gesloten, in Spanje in april I 997· Dit is een volgend kenmerk van de Europese aanpak:

de grote nadruk op de sociale partners en de onder

-steuning voor centrale akkoorden op nationaal ni-veau.

De rol van de sociale partners blijkt ook uit het helder opgestelde Engelse rapport met een duide-lijke probleemanalyse van de arbeidsmarktsituatie

en een aankondiging van een tot de verbeelding sprekende 'New Deal' voor jongeren. Hoewel het Engelse arbeidsbestel vee! sterker is gedecentrali-seerd dan elders in Europa, wordt ook hier gesteld

dat alle beleidsintenties zoals een gedegen

macro-economisch beleid, concurrerende productmarken,

een klimaat waarin het midden- en kleinbedrijfkan bloeien, en een goed opgeleide beroepsbevolking, aileen mogelijk zijn met de sociale partners: 'we can-not achieve this on our own: the social partners play a valu-able role in takingjorward the agenda'.

Het Duitse nationale werkgelegenheidsrapport van I998 onderscheidde zich in negatieve zin. Een

aankondiging van de noodzaak van een supply side po-litiek, werd gevolgd door een opsomming van

(5)

aller-s &..o 7/8 2ooo

lei wetten en beleidsmaatregelen, evenwel zonder enige probleemanalyse. De reden daarvoor is dat in het voorjaar I 998 de verkiezingen in Duitsland wer-den voorbereid. Met het aantrewer-den van de regering Schroder ishet Duitse Nationale Actieplan van I 999 volledig gegoten in termen van een nieuw 'Biindnis frir Arbeit'. Oat is een poging om- op bijna

Neder-landse wijze- afspraken te maken tussen CAO-par-tijen en de regering over loonkostenmatiging en ver-deling van de arbeid. Van belang daarbij is dus op-nieuw de rol van de vakorganisaties, die worden ge-vraagd hun lonen te matigen in ruil voor behoud en uitbreiding van de werkgelegenheid. Dit initiatief heeft in I 999-2ooo voor het eerst enkele vruchten afgeworpen.

Wie de Actieplannen in de vorm van een 'top-down' analyse inhoudelijk bestudeert zal tot de con-clusie komen dat de rapporten ondanks terugkeren-de thema's die vormgegeven zijn rond terugkeren-de gezamen-lijke richtsnoeren, moeilijk vergelijkbaar want ui-termate oppervlakkig zijn. Neem bijvoorbeeld de jeugdwerkloosheid die in de verschillende Actie-plannen een prorninente plaats inneemt. In Neder-land is er het Jeugdwerkgarantieplan (JwG), in En-geland wordt gesproken van een 'New Deal', in De-nemarken van 'work fare', maar de verschillende Actieplannen staan nauwelijks toe om de uitgangs-punten, de inhoud en de doelstellingen van deze programma's inhoudelijk te vergelijken. Daaraan moet worden toegevoegd dat de Nationale Actie-plannen beleidsintenties inhouden en van serieuze evaluatiestudies van het beleid geen melding maken. NeemhetNederlandse]WGdatsinds I992 isge-richt op een combinatie van scholing en werkerva-~ ring voor langdurig werkloze schoolverlaters tot aanvankelijk 2 3 jaar, die niet binnen zes maanden aan een baan komen. Deze jongeren krijgen een 32-urige werkweek met een rninimurnloon, met een dag voor extra scholing. Afhankelijk van de leeftijd loopt de beloning op tot I 2 o procent van het wette-lijke minimurnloon. Vanaf I998 is dit plan opgeno-men in de nieuwe Wet Integratie Werkzoekenden. De voor een internationaal publiek zeer relevante evaluatie van het] w G wordt in de Nationale Actie-plannen echter niet gemeld, terwijl daar wei ver-nieuwende studies over verschijnen.

Zo heeft bijvoorbeeld Henk Spies op het mo-ment dat het Nederlandse beleidsplan werd opge-steld zijn proefschrift verdedigd. In 'Uitsluitend voor jongeren' concludeert de auteur op basis van

interviews met 2 oo jongeren: bet J WG beleid bevordert wat bet bedoelt te bestrijden: de totstandlwming van een onderklasse. Ten eerste komt dat omdat de 'work fare' niet alle jongeren bereikt. Ten tweede moeten sommigen werken en blijven anderen afhankelijk van uitkeringen, die met

so

procent naar beneden zijn gebracht. Ten derde is een aantal jongeren dak-loos geworden, zij vallen niet meer in het 'work fare' en ook niet in het 'welfare regime'. Het JWG selecteert niet aileen aan de poort, ook valt nog eens 2S tot

so

procent uit, en wordt gestraft: gedurende I 3 weken een lagere uitkering en wordt dus afhan-kelijk van anderen (Spies, I 998). Mijn punt hier is dat een dergelijke conclusie belangrijk evaluatiecri-teria biedt (over bereik, doelstellingen en gevolgen van het beleid) om het Nederlandse, Deense ofEn-gelse beleid tegen het Iicht te houden. Een dergelijke relevante vraagstelling is op basis van de Nationale Actieplannen evenwel veel te hoog gegrepen.

Met andere woorden, in alle Ianden wemelt het van uitgangspunten, regels, wetten, plannen, opzet-jes, die niet in een vergelijkbare eenheid kunnen worden uitgedrukt. Oat is ook niet zo vreemd omdat het arbeidsbestel in Europese landen uiteen

-lopende kenmerken vertoont en met verschillende problemen kampen. Zo worstelt Nederland met een omvangrijke arbeidsongeschiktheid, Spanje met jeugdwerkloosheid in achtergebleven regio's, Italie met te genereuze pensioenregelingen, en Duitsland met een te starre regelgeving. Er is kortom sprake van een groot verschil in specifieke wettelijke, be-stuurlijke en sociale stelsels. Het is om deze reden ook dat het beleid rniddels het subsidiariteitsbegin

-sel ruimte biedt voor afspraken op nationaal niveau: er bestaan

Is

plannen voor

Is

Ianden. Deze plannen moeten daarom ook van onderop worden bekeken.

Het Nederlandse beleid van onderop bezien

De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland is de laatste jaren sterk verbeterd. De werkloosheid be-draagt rninder dan

s

procent en er staan veel vacatu-res open. Niettemin is de noodzaak van een verstan-dig werkgelegenheidsbeleid niet verdwenen. Ten eerste moet het beleid de ambitie hebben de partici

-patie van de langdurige werklozen te bevorderen. Ten tweede moeten de werkenden die door techno-logische ontwikkelingen en reorganisaties buiten spel komen te staan, via om-en bijscholing en her-plaatsing aan het werk worden gehouden. In verge-lijking met andere Europese Ianden is het Neder

(6)

·t n k n k n k G lS e l-is i-n l-~e le !t t- l-Ie :n ~t ie td ~e :n 1-ll: ~n l. le e- ll- [1-!n :i-n. 0-!n r- e- :r-kt s &..o 7/8 2ooo

er op dat andere Ianden meer van Nederlandse be-leidservaringen proberen te leren dan omgekeerd.

Het Duitse 'Biindnis fiir Arbeit' is bijvoorbeeld gelnspireerd op de Nederlandse overlegeconomie en ook in Italie ofFrankrijk kijkt men soms afgunstig naar het Nederlandse beleidssucces.

Het Nederlandse Actieplan voor Werkgelegenheid van maart I998 was mijns inziens evenwel het ma-gerste van de zes hier besproken plannen. De verkla-ring voor deze vrijblijvende aanpak schuilt onge-twijfeld in de politieke 'business cycle' van de verkie-zingen. Juist voor de verkiezingen zijn de bureaus van de Haagse ambtenaren kennelijk leeg. Interes-santer dan het Nederlandse Actieplan van 1998 is het Nederlandse implementatieplan (juli I 998), het addendum (september 1998) en het Nederlandse Actieplan (juni 1999) die door de Nederlandse rege-ringnaar de Europese Commissie zijn gestuurd. Val-gens het addendum I998 zal de regering in de pe

-riode I 998-2oo2 3 ,H miljard uitgeven (

o,ss

pro

-cent van het B N P) om de langdurige werkloosheid te bestrijden. Daarnaast zal de Nederlandse regering 4, 5 miljard gulden bested en aan lastenverlaging ( o, 7 procentBNP).

Het Nederlandse Actieplan voor werkgelegen-heid is de verantwoordelijkwerkgelegen-heid van het voltallige kabinet en wordt opgesteld door een interdeparte-mentale werkgroep geleid door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De sociale part-ners worden in dit proces tenminste tweemaal geconsulteerd. Eerst in het najaarsoverleg tussen de regering en de sociale partners in de Stichting van de Arbeid dat meestal plaatsvindt in december. Vervol-gens leveren de vakorganisaties F N

v,

C N

v

en M H P en de werkgeversorganisaties VNO-NCW, MKB-Ne-derland en L TO-Nederland in het voorjaar commen-taar en aanbevelingen op het concept Actieplan. Hieronder geef ik aan op welke punten het Neder-landse Actieplan voor werkgelegenheid potentiele vernieuwing bereikt. Achtereenvolgens bespreek ik de vier pijlers aanpassing, inzetbaarheid, onderne-merschap en gelijke kansen en trek ik een eerste conclusie.

De eerste pijler: AanpassinB

De pijler van 'aanpassing' (adaptability) verwijst naar het beleid gericht op het aanpassingsvermogen van economische processen aan veranderende omstan-digheden. Het gaat hier om de mogelijkheden voor werkgevers en werknemers om te anticiperen op nieuwe technologische ontwikkelingen en wisselin

-gen in de internationale conjunctuur. De aanpassin-gen op ondernemingsniveau worden in Nederland geregisseerd door de organisaties van werkgevers en werknemers die sinds het befaamde Aklword van Was-senaar ( 19 8 2) afspraken hebben gemaakt over loon-matiging en herverdeling van de werkgelegenheid.

Er is dispuut of dankzij de loonmatiging het aanpas-singsvermogen van ondernemingen kan worden be-vorderd (zie Kleinknecht, 1996). Hoe het ook zij, sinds het Stichtingsakkoord Een nieuwe koers (Decem-ber I993) en daarop volgende akkoorden, hebben werkgevers en werknemers afgesproken dat bedrij

-ven meer dan vroeger loondifferentiatie, flexibilise-ring en maatwerk kunnen doorvoeren (Van der Meer, 2 ooo). Deze beleidsintenties passen in het Iicht van de brede inzetbaarheid van werkenden, de opleiding van medewerkers, en een verantwoorde loonkostenontwikkeling. Deze zaken keren terug in de richtsnoeren van de Europese Commissie, die dergelijke opvattingen kennelijk een warm hart toe-draagt. Oat betekent dat de breed opgezette Euro-pese agenda niet veel toevoegt aan het Nederlandse debat over dit thema.

De tweede pijler: Blijvende inzetbaarheid

Het Europese werkgelegenheidsbeleid heeft wei be

-tekenis voor het debat over de 'blijvende inzetbaar

-heid' ('employability') van werknemers. De nieuw in Nederland voorgestelde 'Sluitende aanpak' die 'nieuwe' volwassen werkzoekenden aan het werk of scholing moet helpen voordat zij twaalf maanden werkloos zijn, is dankzij de Europese aanpak ver-sneld op de Nederlandse agenda gekomen. Deze keuze is politiek zeer verdedigbaar aangezien in Eu-ropa (waaronder Nederland) gemiddeld 49 procent van aile werklozen langdurig werkloos is. In de Tweede Kamer heeft politica G. Verburg overigens wei terecht opgemerkt dat een beleidsinspanning gericht op 'nieuwe werklozen' niet ten koste mag gaan van de aandacht voor 'oude categorieen' lang-durig werklozen. De besluitvorming over de slui-tende aanpak wordt verder beiiwloed over de dis-cussies over de Centra voor Werk en Inkomen in het complexe debat over de integratie van de sociale ze-kerheid en de arbeidsvoorziening, dat door de Euro-pese beleidsmakers waarschijnlijk niet beoordeeld kan worden.

De derde pijler: Ondernemerschap

De derde pijler van het Europese werkgelegenheids-beleid betreft het ondernemerschap, dat ook in het

(7)

s &_o 7/8 2ooo

Witboek Delors sterk werd aangezet. Ondernemer-schap is een recent onderwerp in de Nederlandse politiek en wordt door het Europese werkgelegen-heidsbeleid nauwelijks be1nvloed. De wettelijke en administratieve regels en procedures, training- en opleidingsprogramma's en startsubsidies zijn bij uit-stek een nationale aangelegenheid die valt binnen het kader van het lopende debat over deregulering en mededinging. Er kan wei een kanttekening ge-plaatst worden bij de toename van de zelfstandigen zonder personeel, zoals die nu hun opgang doen in de journalistiek, de bouwnijverheid en in de

advies-cifieke belastingmaatregelen en sociaal-culturele ontwikkelingen bepalen de verdeling van het werk tussen mannen en vrouwen in voltijd- en deeltijdba -nen. Dit staat los van de Europese aanpak.

Een eerste conclusie

Samengevat blijkt dat na een lopende discussie sinds I993, het politieke 'momentum' van het Verdrag van Amsterdam van I 997 is gebruikt om enkele sub-stan tide initiatieven ten aanzien van de werkgele-genheid te ontplooien. Er is sprake van Europese coordinatie van nationale beleidsontwikkelingen. wereld. De spanning

schuilt in het feit dat zelf-standige ondernemers niet bijdragen aan collectief ge-spaarde bedrijfstaksfond-sen voor (beroeps)onder-wijs en andere arbeids-marktinstrumenten. Zij kunnen dus ook niet pro-fiteren van de sectorale

re-De noodzakelijke conditie voor

Europees werkaeleaenheidsbeleid is wel

dat de lidstaten ze!f aeen broddelwerk

leveren maar het eiaen beleid eerlijk

evalueren en daar ook consequenties

aan verbinden

Bij deze ontwikkelingen spelen thema's als 'macro-econornische stabiliteit', 'work fare' en de bijdrage van de sociale partners in het beleidsproces een be-langrijke rol. Het Europese werkgelegenheidsbeleid heeft echter niet veel im-gelingen, die in de Europese

werkgelegenheidsaan-pak een zo centrale plaats innemen.

De vierde pijler: Versterking van gelijke kansen.

Volgens een brief van de voormalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Vries, aan de Tweede Kamer ter voorbereiding op de algemene vergadering over sociaal beleid van I 4 oktober I 998, is in Europa de vierde pijler, het 'gelijke kan-sen' beginsel, het allerbelangrijkst aspect van het Europese werkgelegenheidsbeleid. Deze politieke lippendienst doet echter geen recht aan de inhoud van het beleidsproces tot nu toe. Bij de toepassing_ van het gelijke kansenprincipe gaat het om de verde-ling van de werkgelegenheid tussen mannen en vrouwen, en daarnaast om het bieden van kansen voor groepen op de arbeidsmarkt die nu een achter-gestelde positie innemen, zoals gehandicapten en et-nische minderheden. In de Europese beleidsrappor-ten worden begrippen als 'sociale cohesie' gemak-kelijker in de mond genomen dan in een positief actie beleid vertaald. Het is ook de vraag of de gender gap (die het verschil in de arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen aanduidt) door het Euro-pese beleid overbrugd kan worden. In I 990 bedroeg deze kloof voor de Ianden van de Europese Unie 2 6 procent, in I 997 is dat nog maar 20 procent. Daarbij zijn thema's als gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen uiteraard van belang. Echter, vooral

spe-pact op Nederland dat meedoet aan de Economische en Monetaire Unie en traditioneel aan de sociale partners ruimte geeft in de beleidsvoering. De belangrijkste uitzondering betreft de 'sluitende aanpak' die door de Europese ontwikkelingen versneld op de Nederlandse agenda is gekomen. In dit kader neemt het belang van 'work fare' (de plicht om te werken) toe ten opzichte van de 'welfare' (het recht op een uitkering). Hoe kijkt de Europese Commissie nu tegen de Nederlandse ontwikkelingen aan?

De Europese Commissie over Nederland

De Europese Commissie hanteert in de vorm van mondelinge en schriftelijke evaluaties twee instru -menten om de E u-lidstaten met onvoldoende arbeidsmarktprestaties terecht te wijzen. Ten eerste bespreekt ze in aile hoofdsteden de kwaliteit van de nationale beleidsaanpak. Zo hield de topambtenaar M.J.Lonroth op 3 maart I999 in Den Haag een lezing over het nationale werkgelegenheidsbeleid waarin hij enkele zwakke punten en openstaande vragen besprak. Deze spreekbeurten werd op de website van de Europese Comrnissie gepubliceerd en in de media besproken.

Ten tweede formuleert de Comrnissie sinds

2ooo een evaluatie per land die door de Raad van Ministers wordt onderschreven. Voor Nederland luidt de conclusie dat de Nederlandse arbeidsmarkt heeft geprofiteerd van de sterke economische groei

(8)

s

g

e n e n e l-lt n n g :e La k n ct :e m l-Le te le 1r !n id le le id ds s 8Ln 7/8 2ooo

en toename van het aantal banen, maar dat er nog

enkele grote uitdagingen resten: 'de lase arbeidsparti-cipatie van ouderen, de belastinsdruk op arbeid, de hose inactiviteitsratio, de onvervulbare vacatures, en de srote klocf tussen mannen en vrouwen '. De Raad definieert daarbij zijn eigen evaluatiecriteria: 'Nederland dient ten eerste het belastinssysteem te verbeteren om prikkels te aenereren VOOT met name VTOUWen en ouderen. ferme in-spanninnen zijn noodzakelijk om mensen in passieve uitke-ringssystemen de arbeidsmarkt in te loodsen (. . .) en ten tweede het de arbeidsmarktstatistiek verbeteren zodat be-leidsindicatoren over preventie en activerins in 2000 in overeenstemmins zullen zijn mate de aloemeen Europees 9ehanteerde dpnities' (Ministerraad, S I 6 I/oo, p. I 7).

Onder welke condities dat kan worden gerealiseerd,

wordt evenwel niet besproken.

Het zijn met andere woorden wei erg algemene

aanbevelingen die worden gedaan om de

arbeids-markt te verbeteren, en ze doen zeker geen recht

aan de diepere problemen waarmee het Neder-landse werkgelegenheidsbeleid al sinds jaa~ en dag

kampt, namelijk de verbrokkeling van het beleid en

de vele doelgroepen die zijn onderscheiden (WRR, 1987; I99o); de geringe effectiviteit van het beleid

en het gebrek aan systematische evaluatiemethoden

(zie Maarse, 1 984; De Koning, I 99 I); en de bureau-cratisering die met het beleid gepaard gaan

(Derk-sen, I998). Deze aspecten worden dus binnen de Europese aanpak niet systematisch geevalueerd.

Het Europese werkselesenheidsbeleid: mooie sier en zachte dwans

In antwoord op de vraagstelling van dit artikel ('Hoe

kan het Europese werkgelegenheidsbeleid worden

geevalueerd en wat is daarvan de betekenis voor

Ne-derland?'), wil ik eerst opmerken dat het Europese

werkgelegenheidsbeleid mijns inziens twee belang-rijke functies vervult. Ten eerste gaan Ianden onder

druk van de Comrnissie elkaar in de gaten houden

omdat zein de (internationale) media indruk will en

maken met hun beleidsaanpak. Ten tweede komt er

in toenemende mate door de druk van buiten meer

informatie beschikbaar over het nationale

beleids-proces. Voor de Ianden die hun huiswerk goed

maken zijn er beloningen in de vorm van een 'goede

pers'. Landen die minder heldere rapporten

opstel-len, gaan in de (internationale) media met de billen

bloot. De Comrnissie kan als sanctie gele kaarten

trekken om te waarschuwen, rode kaarten zijn niet

in de spelregels opgenomen. Ministers en

beleids-ambtenaren die het niet goed doen worden door

el-kaar op de vingers getikt. Oat is een vorm van peer

pressure, het onder druk zetten van directe collega's.

Daarbij wordt gebruik gemaakt van de

manage-menttechniek van benchmarkins, waarbij de pres

ta-ties in Landen worden vergeleken met het best

pres-terende land op een bepaald terrein. Tot op heden

zijn er weliswaar verschillende kwantitatieve

indica-toren voor evaluaties ontwikkeld (onder meer het

rangorde-instrument en diamantevaluaties, zie

Mosley en Mayer, I998), maar in het beleidsproces

gaat de Europese Commissie niet verder dan kwali

-tatieve opmerkingen.

In december 1998 concludeerde het

Oosten-rijkse voorzitterschap over de nieuwe Europese

werkgelegenheidsstrategie niettemin: 'er is vooruit-sann seboekt (. . .) het sebruik van benchmarkinn en het be -nadrukken van soede praktijken zijn seslaasde evaluatie-instrumenten sebleken. Dit proces dient echter versterkt te worden. Daartoe moeten aanvullende toetsbare doelstellin-sen en tijdschema's zowel op Europees alsop nationaal ni-veau, worden bepaald, alsook semeenschappelijke pre sta-tie-en beleidsindicatoren en een soli de statistische basis, als bepalende elementen voor de totstandkominB van een Euro -pees werkselesenheidspact binnen het kader van het proces van Luxemburg'.

De Europese Commissie blijft onveranderd

am-bitieus. Als we het beleid volgens de methode Sch-mid evalueren, kan een 'top down' evaluatie van de

Nationale Actieplannen niet plaatsvinden, zoals ik

heb gei:llustreerd aan de hand van het voorbeeld over

het jeugdwerkgarantieplan. Ook heb ik betoogd dat

spreekbeurten en beleidsaanbevelingen niet als een

serieuze vorm van 'over-all' evaluatie kunnen

wor-den beschouwd (de derde variant volgens Schmid).

Wel kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt

over het 'bottum-up' proces (de tweede variant van

Schmid). Hier blijkt dat de arbeidsmarktuitkomsten

overwegend het resultaat van nationaal beleid zijn,

dus de Europese Commissie maakt ten onrechte mooie sier met de resultaten. Zo zal de sluitende

aanpak zich in Nederland nog moeten bewijzen.

Daarbij valt overigens op dat Nederland in het

tweede Nationale Actieplan voor Werkgelegenheid

( I 9 9 9) zijn huiswerk iets beter doet dan in het eerste

plan (I 998). Een vergelijkbare conclusie lijkt op zijn

plaats voor de andere Europese Ianden.

Het nieuwe Europese compromis ten aanzien van de werkloosheidsbestrijdins

Nadat in het voorgaande het Europese

(9)

-370

s &.o 7/8 2ooo

kele opmerkingen worden geplaatst over de ambi-ties van Brussel ten aanzien van de bestrijding van de werkloosheid in Europese Ianden. Het moge duide-lijk zijn geworden dat in het Europese beleid de werkloosheid tegenwoordig als een restvariabele wordt beschouwd, te weten als het verschil tussen de arbeidsparticipatie en de werkgelegenheid. Oat is vruchtbaar omdat aileen deze variabelen (in tegen-stelling tot de werkloosheid) te bei:nvloeden zijn. Het grote probleem van de Europese aanpak is ech-ter dat de Europese Commissie met zijn politiek van complimentjes en vermaningen suggereert dat het Europese beleid de werkgelegenheid op decentraal niveau direct bei:nvloedt. Oat is slechts zeer indirect het geval.

De uitkomsten op de arbeidsmarkt zijn immers primair het resultaat van de verhouding tussen de werkgelegenheidsstructuur aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt en de arbeidsparticipatie aan de aan-bodzijde van de arbeidsmarkt. Wat betreft de struc-tuur van de werkgelegenheid blijkt dat de landbouw en de industrie in aile Ianden terrein verliezen ten opzichte van de dienstensector (die ook volgens de Europese Commissie een groeipotentieel heeft). Deze sectorale verschuivingen worden in sterke mate bei:nvloed door technologische ontwikkelin-gen en de vraag naar producten die maar zeer ten dele door het werkgelegenheidsbeleid worden ge-raakt. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt wordt op zijn beurt sterk bepaald door zowel sociaal-culturele en politieke factoren. Het gaat hier om de werking van instituties zoals het (beroeps)onderwijs en de sociale zekerheid die het verschil in de arbeidsdeel-name van jongeren en ouderen, en van mannen en vrouwen verklaren. Ook deze verhoudingen wor-den in het kader van het Europese werkgelegen-heidsbeleid genoemd, maar slechts in zeer beperkte mate bei:nvloed.

Oat neemt niet weg dat het Europese beleid wei in zeer belangrijke mate de institutionele voorwaar-den stelt voor de ontwikkeling van de arbeids-, kapi-taal-, en productmarkten. Men kan daarbij vaststel-len dat in Europa het sociale beleid achter de Een-heidsmarkt en de Economische en Monetaire Unie aanhobbelt. Opvallend is dat daarbij de laatste jaren een nieuw compromis is ontstaan tussen uitsproken monetaristische en uitgesproken Keynesiaanse op-vattingen over de werking van de economie en het tot stand komen van arbeidsmarktuitkomsten. Deze ideeen zijn in belangrijke mate door de OECD

( 1 9 8 7) gepresenteerd en later door de Europese

Centrale Bank en de Europese Commissie in prak-tijk gebracht. Er is thans niet Ianger sprake van een eenzijdige nadruk op marktwerking zoals dat in de periode van de jaren tachtig werd verwoord door Margaret Thatcher: 'there is no alternative'. Er is ook geen sprake meer van een serieuze poging tot een centraal Keynesiaans stimuleringsbeleid zoals meest recent nog werd gemunt door Oscar Lafon -taine, die pleitte voor een ruimere centrale aanwen-ding van publieke gelden.

lntegendeel, er is sprake van een nieuw compro -mis dat bestaat uit de volgende vier ingredienten. Ten eerste wordt gepoogd de institutionele voor-waarden voor marktwerking te bevorderen door het voeren van een helder mededingingsbeleid dat voor faire concurrentieverhoudingen moet zorgen. Ten tweede is er sprake van een stabiel en solide macro -economisch beleid met aandacht voor inflatiebe -heersing en het bevorderen van een aanvaardbaar rentepeil dat economische investeringen aanmoe -digt. Ten derde voert de Europese Commissie op ge-ringe schaal een compenserend beleid dat is gericht op herverdeling van economische middelen binnen het Landbouwfonds, het Europese Regionaal Fonds, het Europese Sociaal Fonds en het Cohesiefonds. De omvang van het totale budget bedraagt ongeveer een procent van het bruto nationaal inkomen. Dit be-drag is geoormerkt en is daarmee ontoereikend om een stimuleringsbeleid te voeren. Ten vierde voert de Europese Commissie een werkgelegenheidsbe-leid, zoals in de tekst is toegelicht.

Deze nieuwe beleidsconsensus kan als een Key-nesiaanse-monetaristisch compromis worden opge-vat. Op Europees niveau krijgt de markt daarbij de ruimte, waarbij de Europese beleidsmakers de insti -tutionele condities defmieren, een adequaat fiscaal-monetair klimaat scheppen en op geringe schaal zowel een herverdelings- als een arbeidsmarktbeleid voeren. Het nieuwe beleidscompromis geeft de lid -staten op nationaal niveau de ruimte om een eigen sociaal beleid te voeren en waar nodig de verzor -gingsstaat aan te passen en te revitaliseren binnen de nieuwe politieke omstandigheden van de eenen -twintigste eeuw (zie Hemerijck, 2ooo). Het Euro-pese werkgelegenheidsbeleid kan vervolgens wor-den getypeerd als een 'aanbod-plus-beleid' met spe-cifieke aandacht voor zowel marktwerking als voor ondersteuning voor doelgroepen. Het gaat hier om de kwetsbare personen aan de aanbodzijde en kwets-bare vormen van bedrijvigheid aan de vraagzijde van de markt die worden ondersteund door middel van

(10)

n e ·r is It ls L- l- }-1. >r :n )-!lt :n s, ~e ~n e-m rt

e-

y- e-de

ti-

ll-tal id d-en de n- o- 1r- 1e-or ts-·an an S &_o 7/8 2ooo

scholing, werkervaringsplaatsen, subsidies,

adrnini-stratieve faciliteiten, belastingverlichting en andere

instrumenten waarop het Europese

werkgelegen-heidsbeleid de nadruk legt.

Als men de werkloosheid wil bestrijden kan men tegen dit nieuwe compromis enerzijds inbrengen dat de Europese ambities niet ver genoeg reiken en dat de Europese autoriteiten een verdergaand eco-nomisch stimuleringsbeleid zouden moeten voeren. Oat lijkt mij onverstandig. Het is onrealistisch om gegeven de sterke variatie van econornische ontwik-keling binnen de Europese Unie, waar Ianden wisse-lende arbeidsmarktresultaten bereiken, een grotere mate van herverdeling van publieke middelen na te streven. Het is veeleer gepast om een zorgvuldige controle te voeren over de besteding van de gelden,

die nogal eens duister is ( Goetschy, 1 9 9 9).

Anderzijds kan men opmerken dat het Europese werkgelegenheidsbeleid het probleem van uitdij-ende bureaucratisering verder stimuleert. Daar wil

ik vier argurnenten tegenover plaatsen. Ik beschouw

het Europese werkgelegenheidsbeleid ten eerste als een verstandige beleidsambitie omdat het een pro-cedure betreft die budgettair gezien niet hoog is ge-prijsd. Het betreft immers een relatiefkleine groep van ambtenaren die dit proces initieert en gaande

houdt. De aanpak heeft ten tweede als voordeel dat in de lidstaten interdepartementale werkgroepen zijn opgericht die jaarlijks het beleid samenvatten. Hoewel dit feitelijk niet meer dan een invuloefening betreft, kan er meer dan voorheen transparantie, systematiek en consistentie ontstaan omdat beleids-afdelingen over de eigen grenzen moeten kijken. Het is ten derde een investeringsstrategie die ook op langere termijn zijn vruchten afwerpt. Dit mecha-nisme leidt er ten vierde toe dat sporadisch en op ad

hoc basis in de verschillende Europese land en

werk-groepen zijn ingesteld die hun nationale initiatieven vergelijken met programma's in andere Ianden waardoor men van elkaars ervaringen kan leren. De

door de Europese Comrnissie aangemerkte 'goede

praktijken' nodigen daartoe natuurlijk ook uit. Langs deze weg van zachte dwang is er dus best nog meer mooie sier te maken, die rnisschien anders niet zou worden gerealiseerd. De noodzakelijke conditie voor het instrument van Europees werkge-legenheidsbeleid is daarbij wei dat de lidstaten zelf geen broddelwerk leveren maar het eigen beleid eerlijk evalueren en daar ook consequenties aan ver-binden.

MARC VAN DER MEER

als universitair docent verbonden aan het Amsterdams

lnstituut voor ArbeidsStudies

Literatuur

Delors,

J.,

1993, 'White book for growth, competitiveness

and employment', Brussel.

Derksen W, 1998, 'Het werk moet lonen', Wiardi

Beckmanstichting, Amsterdam

EC, European Commission, verscheidene jaren, European Employment Report, Brussel

Goetschy, ]., 1999, 'The employment strategy -Con tens and

limits', in G.Szell, European industrial relations,

Blackwell.

Hemerijck A., 2000, 'Social and employment policy

adjustment in Europe; sequences of challenges and policy

responses', paper voor de conferentie 'Europe one labour

market' - Brussel 29-30 mei

Kleinknecht, A., 1996, 'Potverteren met loonmatiging en flexibilisering', ESB, pp.622-625.

Koning, J. de, 1991, 'Evaluatie en arbeidsvoorziening, The

state of the art', Rijswijk, werkdocurnent, nr. 91-04,

Larsson, A., 1995, 'A European employment union- To

make EMU possible :a vision for ICG 1996', Brussel.

Maarse, I 984, 'Arbeidsmarktbeleid: enkele trends en

effecten', Sociologische gids, pp.96-120.

Meer, M. van der (ed.), 2000, 'The trade-off between

collective bargaining and employment in Dutch collective

bargaining', Amsterdam: AlAS research papers nr.1.

Mosley, H., en A.Mayer, 1998, 'Benchmarking National

Labour Market performance: a radar chart approach', Berlijn: WZB.

Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verscheidene

jaren, 'Sociale nota', Den Haag.

National Action Plan for Employment in Denemarken, Duitsland, Engeland, ltalie, Nederland, Spanje, 1998 en 1999.

OECD, 1987, 'Structural adjustment and economic performance', Parijs

Pierson, C., A.Forster en E. Jones, 1998, 'The politics of

Europe: (un)employment ambivalence', Industrial relations journal, pp.4-22

Ross, G., 199 5, 'Assessing the Delors era and social policy',

in S.Leibfried and P.Pierson, 'European social policy',

Washington The Brookings Institution, pp.357-388. Schmid, G., 1996, 'Process evaluation: policy formation and

implementation', in G,Schmid, ).O'Reilly en K.Schomann

( ed.), International handbook oflabour market policy and

evaluation', Cheltenham: Edward Elgar, pp.198-231.

Spies, H, 1998, Uitsluitend voor jongeren?, dissertatie

Utrecht

Velzen, W van, 1997, Resolutie met de bijdrage van het

Europese Parlement aan de buitengewone top van de

Europese Raad over werkgelegenheid (20-21 november),

C4-389/97)

WRR, 1987, 'Een activerend arbeidsmarktbeleid', Den Haag.

WRR, 1990, 'Een werkend perspectief', Den Haag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

het mogelijk is dat de groothandel zou worden uitgeschakeld indien de kleinhandel buiten de BTW blijft. Betrekt de kleinhandel namelijk recht- streeks van de

E lders in dit nummer treft men een artikel · aan van mr. Timmermans over de Europese Economische Gemeenschap. Niemand kan van mening zijn, dat de E.E.G. ons alleen

Ik heb in de eerste plaats aandacht besteed aan de cultuiele eigenheid van een ge- meenschap dat is immers een algemeen basisgegeven voor leder menselyk samenle- ven Staten en

Eerst zal het gaan over de (rol van de) duurzaamheid in de allianties, de volgende paragraaf handelt over de (relevante) stakeholders, daarna de toegevoegde waarde van

Elementen als de sector, de omvang, de organisatie- en bestuurscultuur en het ontwikkelingsstadium van de organisatie, bepalen waar de behoeften het grootst zijn en waar de

De Europese Werkgele- genheidsstrategie, de vraag naar banen, de loonongelijkheid en de niet-beroepsactieve bevolking passeren de revue op 250 kant- jes.. Zonder afbreuk te willen

De federale regering heeft de Hoge Raad voor de Werkgelegen- heid gelast ieder jaar een analyse te maken van de Europese Werkgelegenheidsstrategie en na te gaan in hoeverre het

De kwaliteitsdimensie werd in maart 2001 nogmaals onderstreept tijdens de top van Stockholm (onder Zweeds Voorzitterschap): ‘Het op- nieuw bereiken van volledige werk-