• No results found

Upstate Randstad : ’25 minuten van Amsterdam’ : een etnografisch onderzoek naar jonge middenklasse huishoudens uit de Randstand, hun keuze voor een woning in Bolderburen en de relatie met de stad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Upstate Randstad : ’25 minuten van Amsterdam’ : een etnografisch onderzoek naar jonge middenklasse huishoudens uit de Randstand, hun keuze voor een woning in Bolderburen en de relatie met de stad"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

’25 minuten van Amsterdam’

Een etnografisch onderzoek naar jonge middenklasse

huishoudens uit de Randstand, hun keuze voor een woning

in Bolderburen en de relatie met de stad

Bacheloronderzoek – Harmen Pelders – Universiteit van Amsterdam

UPSTATE

RANDSTAD

(2)

*Omslagfoto: [Zweeds dorp] overgenomen van De Perslijst website “Startup creëert Zweeds…”, 2017, http://persberichten.deperslijst.com/

“De combinatie van dat het buiten is en groen is, en die op een rommelige manier door elkaar staan met andere materialen die gebruikelijk zijn dan in Nederland, geven wel dat gevoel. Ze hadden anders wel naar Zweden willen verhuizen”.

(3)

Bacheloronderzoek 2017-2018 ‘Upstate Randstad’

Bachelor Sociologie

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen 25 juni 2018, Amsterdam

Student - H.A.R.M. (Harmen) Pelders Studentnummer: 10427686

E-mail: harmenpelders@gmail.com

Begeleider en eerste lezer: mw. drs. C. (Carolien) Bouw Tweede lezer: dhr. dr. G.A. (Gerben) Moerman Woorden: 14.880

(4)
(5)

Denkend aan mijn lieve vriend Mart. Het ga je goed maat, voor altijd.

Zie hoe de zon een scherpe schaduw trekt Onder de wijde wilgen

De puppies rennen rondjes Bijtend naar hun eigen staart

[...]

Ach ik ben Goddank Dus nog een keer Een jonge lente waard

Dit is zo mooi

Het is om te janken zo mooi

(6)
(7)

‘There is playfulness of mind back of such combining as well as a truly fierce drive to make sense of the world … ’

(8)
(9)

Dank

Mijn dank gaat uit naar: Carolien Bouw, voor de begeleiding en het vertrouwen. Dat een gevoel een product kon worden, komt zowel door het begrip als door de rake commentaren van haar kant. Gerben Moerman, voor de kritische vragen al in de eerste fase, en ze zo weten te brengen dat ze niet ontmoedigend, maar prikkelend werkten. Jessika Kersting en Bolderburen BV, voor de medewerking. Mijn respondenten, voor de razend interessante en geregeld erg vermakelijke gesprekken. Niels en Koen, die begrijpen dat alleen op de fiets – en buiten de stad – het brein echt even rust krijgt. Dorien, voor alle liefde en al het luisteren. Pap Mam, voor het vertrouwen en de steun, niet per se nu, maar alle keren dat het veel meer nodig was. Mijn zusjes, voor het goede voorbeeld dat jullie geven aan een oudere broer. Mart, voor alle herinneringen. En, aan alle geweldige mensen die deze herinneringen bewaren voor nu en later.

(10)
(11)

VOORAF Dank 1. INLEIDING 13 1. 1 Inleiding en relevantie 1. 2 Probleemstelling 2. IN THEORIE 18 2.1 Exurbanites 2.3 Exurbia

2.4 Vertrek uit de stad

3. ONDERZOEK IN STAD EN LAND 28

3. 1 Methoden & populatie

3. 2 Auteur, mogelijkheden & beperkingen

4. IN CONTEXT 36

4.1 Exurbia in de polder

4.2 Bolderburen, te Oosterwold

4.3 Exurbanites: hoofd in de stad en poten in de klei?

5. DE GROENE IDYLLE 55

5.1 Één grote tuin 5.2 Idyllen

5.3 Ecologie van deze tijd

6. DE ACHTERTUIN VAN AMSTERDAM 60

6.1 Twee werelden 6.2 Almere, het stigma 6.3 Terug naar af

7. PIPI LANGKOUSDORP VOOR VPRO-MENSEN 65

6.1 Geen gewoon dorp 6.2 Upstate Randstad 8. CONCLUSIES 69 LITERATUUR 72 APPENDIX 76

INHOUD

(12)

(13)

Upstate is een Amerikaanse plaatsaanduiding die vooral in

directe relatie tot New York City gebruikt wordt, Upstate

New York.

Men zou kunnen zeggen: “I am moving upstate, but I

am keeping the job Downtown and I will sure keep visiting the café in Brooklyn once in a while. I would not want to miss out on the cultural scene.”

INLEIDING EN RELEVANTIE

In de huidige literatuur over verhuizingen van stedelingen naar het platteland wordt geregeld de Amerikaanse auteur en uitgever Auguste Comte Spectorsky aangehaald als de naamgever voor de personen en hun verhuisbestemming in bovenstaande typologie. In het verlengde van upstate-verhuizen gebruikte de auteur in zijn boek The Exurbanites (1955) voor het eerst de term exurbanite: iemand die naar buiten de stad (upstate) verhuist op zoek naar iets goedkopers, iets afgelegener, iets met meer rust, maar niet té ver van de stad en haar galerieën en musea (Spectorsky, 1955, in Taylor, 2004). Met de influx van stedelingen, de exurbanites, in ruraal gebied ontstaat Exurbia: “... waar in een landelijke omgeving op een stedelijke manier wordt gewoond...” (Den Hartog, 2006).

Dat deze verhuisstromen niet enkel aan New York of de internationale literatuur zijn voorbehouden, maar ook in de Nederlandse nationale context relevant zijn, blijkt onder andere uit recente gegevens over een toename van het aantal gezinnen dat de stad verlaat (Centraal Bureau voor de Statistiek [CBS], 2016a; 2016b; 2017). In rapporten van het Sociaal Cultureel

(14)

Planbureau [SCP] wordt onder meer gesproken van breed gedragen woonvoorkeuren voor: “pseudo-platteland, een woonomgeving die appelleert aan de ‘rurale idylle’ maar toch vooral ook praktisch moet zijn en nabij stedelijke centra gelegen” (SCP, 2008). Deze ‘rurale idylle’ is een geromantiseerd verwachtingspatroon over het leven op het platteland, dat veel onder stedelingen zou heersen (SCP, 2013). Recent stelde het SCP (2017) ook dat kleine dorpen bij de stad het beste van twee werelden herbergen, de voordelen van rust, ruimte, groen en een overzichtelijke dorpsgemeenschap, gecombineerd met een groot en gevarieerd aanbod van werk, diensten en voorzieningen in de stad.

Bovenstaande is op zijn minst enigszins in tegenspraak met de gangbare teneur van de afgelopen decennia. Zeker sinds de jaren ‘90 van de vorige eeuw heeft berichtgeving over de stedelijke bevolking overwegend in het teken gestaan van absolute en relatieve groei, ofwel de doorontwikkeling van de ‘urban age’, ook in Nederland (Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), 2015). Veel aandacht was er voor huishoudens, voornamelijk gezinnen, die nu juist minder uit de stad wegtrekken; die van de jonge middenklasse (o.a. Florida, 2003; Musterd, 2014). Zij zouden zich in de woorden van Boterman (2012) stedelijk ‘heroriënteren’, wat Karsten (2014) noemt ‘de stad opnieuw uitvinden’ en hoe de Yuppie (young urban professional) nu Yupp (young urban professional parent) geworden is (Boterman, 2012; Karsten, 2014). Maar wat nou als ‘heroriënteren’ betekent locaties overwegen, die niet per se in de stad zijn, maar wel aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen?

In een land dat, zoals architect Carel Weeber het schetste, eigenlijk “geen vol land, maar een lege stad” is, is het in het bijzonder interessant om inzicht te krijgen in de beleving van ruimte die mensen hebben (in Den Hartog, 2006). Wanneer afstanden in kilometers op internationale schaal onvergelijkbaar

(15)

worden, wat is dan ‘buiten’ en wat is ver weg of dichtbij (genoeg)? En als het niet alleen de absolute afstand is, wat is er dan nog meer nodig voor het gevoel buiten te leven?

‘Zweeds Ecodorpje in Oosterwold – 25 minuten van Amsterdam’

(http://ecodorp-bolderburen.nl/) klinkt als wat ‘het beste van twee werelden’ zou kunnen zijn voor verhuizende Randstedelijke middenklasse gezinnen (SCP, 2017). Het appelleert aan de ‘rurale idylle’ van de stedeling en aan waar ‘in een landelijke omgeving op een stedelijke manier gewoond kan worden’, in Exurbia (Den Hartog, 2006). In de ‘achtertuin’ van Amsterdam wordt dit dorpje – ‘Bolderburen’ gedoopt, naar een boekje van Astrid Lindgren – gebouwd en de huizen op voorhand verkocht, aan onder andere “… een psycholoog die in het AMC werkt, maar ook een Amsterdamse kok.” (Piersma, 2017).

In dit onderzoek ga ik op zoek naar de verhalen van jonge middenklasse huishoudens die hun stedelijke woonomgeving zullen verruilen voor die van ‘Bolderburen’. In de eerste plaats wil ik een kwalitatieve bijdrage leveren aan het beperkte literatuurbestand over deze groep stadsverlaters in Nederland. Daarnaast hoop ik een werkbaar inzicht te verschaffen in de afwegingen tussen stad en ‘land’ voor jonge huishoudens met de wens te verhuizen vanuit de stedelijke centra van de Nederlandse Randstad. Het informeren van zowel de publieke- als de private sector hierover is mijn doel. Hierbij is het leidend om onderzoek en gegevens uit de internationale literatuur te vertalen naar de Nederlandse schaal en zo begrippen als Upstate, ‘exurbaan’ en ‘Exurbia’ uit de literatuur betekenisvol te gebruiken. Ik zal bespreken in hoeverre het mogelijk is, en hoe de wens zich vormt, om te leven in iets wat men zou kunnen zien als Upstate Randstad: geleefde ruimte die gevoelsmatig (genoeg) losgekoppeld is van de stad, maar praktisch nabij genoeg om ermee verbonden te blijven.

(16)

PROBLEEMSTELLING

In mijn onderzoek benader ik Bolderburen en haar (toekomstige) bewoners op basis van onder andere Exurbia- en counterurbanization literatuur (Taylor, 2011; Mitchell, 2004; Aner, 2016) als een lokale casus voor dit mondiale fenomeen. Hierbij ligt de focus op de beweegredenen en verwachtingen van de toekomstige bewoners van Bolderburen in het licht van hun huidige stedelijke woonomgeving in de Randstad en hun relevante levensloopgebeurtenissen. Een etnografie van een lokaal en specifiek geval dat besproken wordt aan de hand van internationale literatuur vraagt om een opdeling van onderzoeksvragen.

In de eerste plaats zal ik op basis van literatuurstudie, op het snijvlak van sociologie en geografie, ingaan op de vragen: Hoe manifesteert Exurbia zich in de Nederlandse context? En, wat maakt een persoon of huishouden tot exurbanite?

In de tweede plaats worden vragen behandeld die specifiek over de groep respondenten uit de casus gaan. Waarom verlaten mijn respondenten de stad? Wordt deze keuze ingeleid door levensloopgebeurtenissen (zoals gezinsuitbreiding of toenemende financiële zekerheid)? Of, spreken zij meer in termen van counterurbanization over een verlangen naar ‘buiten’ of een ‘anti-urbaan sentiment’? (Mitchell, 2004).

Ter ontwikkeling van het begrippenpaar Exurbia en exurbanites ga ik in op de relatie van de respondenten met de stad en het stadse. Welke rol speelt de afstand van Bolderburen tot de stedelijke centra van de Randstad in hun keuze voor deze plek? En, om met Boterman (2012) in Bourdiaanse termen te spreken, hoe vertaalt een ontwikkelde ‘stedelijke habitus’ zich naar hun verwachtingen van de nieuwe woonsituatie? Hoe spreken de respondenten over hun toekomstige woonsituatie en is dit een ‘rurale idylle’?

(17)

Op basis van de behandelde thema’s en deelvragen luidt de uiteindelijk te beantwoorden hoofdvraag van dit onderzoek:

Hoe construeren jonge middenklasse huishoudens uit de Randstad hun eigen Exurbia in de Nederlandse polder?

Afb. 1: '25 minuten van Amsterdam'. Screenshot homepage Bolderburen website http://ecodorp-bolderburen.nl/

(18)

EXURBANITES

Zoals eerder gesteld is er naast aandacht voor verregaande wereldwijde verstedelijking, gedurende de afgelopen eeuw parallel hieraan ook interesse voor een groep die Ileen Montijn (2002, p. 8) ‘buiten-willen-woners’ noemt. In haar boek ‘Naar Buiten!’ buigt zij zich over ‘het verlangen naar landelijkheid’ (Montijn, 2002). In het benadrukken van het verlangen zit de huidige of voorafgaande situatie verscholen. Het betreft hier mensen die wonen waar in de regel welvaart vergaard wordt, ofwel ‘het eerst nevenverschijnsel van economische groei’: de stad (ibid.).

In de internationale literatuur wordt overwegend gerefereerd aan het boek The Exurbanites (Spectorsky, 1955) als vertrekpunt voor onderzoek naar ‘buiten-willen-woners’. De exurbanites zijn zij ‘die naar buiten de stad verhuizen op zoek naar iets goedkopers, iets afgelegener, iets met meer rust, maar niet té ver van de stad en haar galerieën en musea’ (Spectorsky, 1955, p. 19 in Taylor, 2004, p.333). In de afgelopen zestig jaar zijn exurbanites en de tendens van counterurbanization waar ze uit voor zouden komen veelvuldig beschreven, onderzocht en geherdefinieerd (Mitchell, 2004). Enige consensus lijkt hierin te bestaan over de interpretatie van exurbanites als niet enkel een samenvoeging van ‘ex’ en ‘urbanite’s. Het zijn niet enkel ex-stedelingen in de ruimtelijke zin. De exurbanites ‘zijn zij die leven in ruraal gebied, maar niet leven van het land. Ze zijn in de regio, maar niet van de regio’ (Johnson, 2008, p. 705); ‘willen een rurale levensstijl, maar met alle stedelijke kansen’ (Davis, Nelson & Kueker, 1994, p. 46); ‘kiezen doelbewust het rurale landschap als plek om te wonen’ en ‘verdienen hun geld in de

(19)

globale economie, waardoor ze meestal verbonden blijven aan de stad’ (Taylor, 2011).

In het denken over exurbanites als ex-stedelingen zou men deze groep niet als compleet homogeen moeten zien, maar als deel van een sociaal-cultureel stads-plattelands continuüm of spectrum (Davis et al., 1994). Het spectrum loopt van ‘volledig stedeling’ tot ‘volledig plattelander’; wat exurbanites beide in praktische en culturele zin niet kunnen zijn. Diegenen die als ex-stedeling op het platteland komen te wonen, kunnen hier verschillende motivaties voor hebben en in meer of mindere mate een ‘exurbanite’-levensstijl hebben (Berube, Singer, Wilson & Frey, 2006). Betaalbaarheid van land en woningen (o.a. Johnson, 2008; Bijker, Haartsen & Strijker, 2015), een meer natuurlijke omgeving (o.a. Cadieux, 2011) en levensloopgebeurtenissen (o.a. Detang-Dessendre, 2002; Kley & Mulder, 2010; Aner, 2016) kunnen allemaal de boventoon voeren. De twee laatste motivaties leiden in Nederland al gauw tot het denken aan het stereotype ‘Drentenier’; vitale ouderen die na hun pensioen uit de stad naar het platteland van voornamelijk, maar niet uitsluitend, Drenthe zijn verhuisd (SCP, 2008). Voor dit onderzoek is het echter de notie van exurbanites zoals die van Spectorsky (1955) die de boventoon voert. Het gaat over zij die gevoelsmatig Upstate gaan wonen, omdat ze zowel in praktische zin – meestal werk- , als sociaal-culturele zin de verbinding met de stad willen bewaren.

EXURBIA

Exurbanites zijn de bewoners van Exurbia. Exurbia is de sociale, materiele en culturele wereld van de exurbanites die in ruimtelijke zin overlapt met de fysieke leefwereld van anderen; (ex)urbanites en plattelanders (‘ruralites’) bewonen samen gebied dat noch urbaan, noch sub-urbaan is (Taylor, 2011, p. 328-9).

(20)

Deze plekken kunnen worden aangeduid als exurbaan in hun geografische ligging en daarmee als exurbs, analoog aan de benaming voor stadse buitenwijken als suburbs. Exurbs worden onder andere gedefinieerd als geografische plaatsaanduiding in de urban fringe, het stedelijk ommeland, met ‘een lage woningdichtheid en relatief snelle populatiegroei, waar 20% of meer van de gemeenschap naar meer stedelijke omgeving forenst om te werken’ (Berube et al., 2006, p. 1). Toch is wat exurbaan betekent daarmee nog niet echt afgebakend van het suburbane, zoals Taylor (2011) ook aankaart is de definitie van suburb daarvoor te breed: “[…] those residential parts belonging to a town or city that lie immediately outside and adjacent to its walls or boundaries” (Oxford English Dictionary in Taylor, 2011). Omdat deze en soortgelijke definities de exurbane vorm van huisvesting veelal meenemen in het verlengde van de beter bekende suburbs, is het des te relevanter te bevragen of beide woonomgevingen wel uit hetzelfde type woonvoorkeuren voortkomen (Davis et al., 1994, p. 45). Om deze vraag te beantwoorden is het van belang Exurbia te begrijpen.

De termen exurbs en Exurbia worden in de bestaande literatuur geregeld door elkaar heen gebruikt, waarbij Exurbia dienst doet als aanduiding van al het exurbane gebied tezamen. Dit doet echter geen recht aan de mogelijke rijkheid van het begrip Exurbia; dat gestalte krijgt door de woon- en levensstijlvoorkeuren van exurbanites. In de context van dit onderzoek stel ik dan ook voor exurbs te zien als de fysieke plek waar men woont en Exurbia, in navolging van Taylor (2011), als cultureel landschap:

“ […] the ‘-urbs’ whether ‘sub-‘ or ‘ex-‘ refer to the geographical zone, while ‘-urbia’ refers to the place as experienced and the landscape created by social and cultural processes” (Taylor, 2011, p. 334).

(21)

Exurbia is in die zin sociologisch het belangrijkst voor dit onderzoek, omdat het bestaat uit de ervaringen van haar bewoners en hun stedelijke blik op het exurbane landschap. Zoals Heins (2004) concludeerde kopen exurbanites hun woning op het platteland dan ook niet op basis van de werkelijkheid, maar op basis van hun ‘perceptie, interpretatie en mentale constructen van deze werkelijkheid’ (p. 394). Deze notie sluit aan bij het vaker terugkerende aspect van een natuurlijke omgeving als motivatie voor woonplaatskeuze (Cadieux, 2011, p. 347; Johnson, 2008). In bredere zin is een hang naar natuurlijke elementen in levensstijl onder stedelingen, zoals het verlangen naar het ‘buitenleven’, ambacht en ‘hutjes op de hei’ (Jørgensen, 2011) een mogelijke indicatie voor het bestaan van een ‘rurale idylle’ (Van Dam, Heins & Elbersen, 2002; Van der Ziel, 2006). Dit is hoe Exurbia tot stand komt, in de ideeën van stedelingen en afgezet tegen het beeld van het ‘saai-suffige, huiselijke imago’ van de suburb (Taylor, 2011). Eenzelfde opvatting zou ook in Nederland breed gedragen worden ten aanzien van buitenwijken: “monotoon, huisje-boompje-beestje, onvoldoende onderscheidende culturele kenmerken” (Metaal, 2012, p. 90).

Bovendien is onderscheid tussen fysieke- en mentale duiding van de leefomgeving relevant omdat internationale literatuur in ruimtelijke zin afwijkt van de Nederlandse context. Wanneer Exurbia begrepen wordt als imagined plaats (Taylor, 2011), controleert dit (enigszins) voor de verschillen in afstand en wordt het toepasbaar op de manier waarop in Nederland verhuizende stedelingen hun nieuwe woonplaats buiten de stad beleven. Heins, Van Dam en Goetgeluk (2002) suggereren dat er in Nederland een wens bestaat om ruraal of exurbaan te wonen, maar dat de beleving van ‘buiten’ zwaarder weegt dan absolute afstand tot de stad. Het ‘pseudo-platteland’ is dan de oplossing en soms zelfs het ideaal – jezelf vlakbij de stad in het échte rurale wanen, zonder de rijtjeshuizen van de buitenwijk, maar

(22)

met alle stedelijke voorzieningen binnen handbereik, in Exurbia (Heins et al., 2002; Heins, 2004; Den Hartog, 2006; Van der Ziel, 2006).

VERTREK UIT DE STAD

In de literatuur over de aantrekkingskracht van bepaalde steden op de jonge middenklasse schreef Richard Florida in 2002 haast profetisch over ‘the rise of the creative class’. In navolging hiervan is de toenemende stedelijke aanwezigheid van de jonge middenklasse zowel in Noord-Amerika (o.a. Moos, 2016), als in Nederland veelvuldig besproken (o.a. Boterman, 2012; Karsten, 2014; Musterd, 2014; Van Gerwen, Ritsema van Eck, Zwaneveld & Van Emeren, 2017).

Dowell Myers (2016) bestrijdt de gangbare hypothese dat: “[…] urban presence today, signifies lasting preference and predicts presence in the future” (Myers, 2016, p. 929). In 2015 lag er volgens hem een omslagpunt voor ‘the rise and fall of urban concentration by millennials’ (Myers, 2016). Nadat jarenlang een toenemend aantal jonge huishoudens in de stad bleef wonen – iets wat hij omschreef als ‘Peak Millennials’ – verwacht hij nu een uitstroom van millennial-stedelingen uit de Westerse steden. Door drie interacterende cycli van geboortecijfers, economische crises en krapte op de stedelijke woningmarkt, waren voor veel jonge stedelingen bepaalde levensloopgebeurtenissen (gedwongen) uitgesteld, waaronder verhuizen (Myers, 2016, p. 939). Hij gaat er hierbij vanuit dat woningkeuzes vooral afhankelijk zijn van levensloopgebeurtenissen (o.a. relaties, promoties, krijgen van kinderen), zoals daar vaker nadruk op gelegd is in academische literatuur (Aner, 2016; Detang-Dessendre et al., 2002; Johnson, 2008; Kley & Mulder, 2009).

Met in het midden gelaten of Myers’ (2016) claim van ‘Peak Millennials’ de hele waarheid is, is het in ieder geval een interessante invalshoek van waaruit

(23)

recente onderzoeken in Denemarken (Aner, 2016; Hansen & Aner, 2017; Duitsland (Kley & Mulder, 2009); en Amsterdam (Boterman, 2012) gezien kunnen worden. De focus is hierin de urban out-migration, of de overwegingen daartoe, van leeftijdsgroepen die vallen binnen of overlappen met de geboortecohort die vaak millennials genoemd wordt: geboren tussen 1980 en 1999 (Myers, 2016).

De groep die zijn urbane leefomgeving verruilt voor exurbaan gebied is gemêleerd en doet dit zowel vrijwillig als gedwongen. Dat millennials – toch een term die de gemoederen nog wel eens bezig wil houden (McDonald, 2015; Moos, 2016, Rayman, 2017) – hier een bijzondere positie innemen is een simpel gevolg van het moment van onderzoek doen. Theorie over stad naar platteland-verhuizingen gaat vaak over pensionering of gezinsstichting. Het eerste ziet men in Nederland bij ‘Drenteniers’ en het tweede binnen de geboortecohort van de millennials, voornamelijk de dertigers van deze tijd. Waaraan door Van Dam, Heins en Elbersen (2002) wordt toegevoegd dat het daadwerkelijk handelen naar een voorkeur voor rurale woonomgevingen, vooral gebeurd onder een kleine (meer vermogende en flexibele) groep (p. 472).

Counterurbanization

Het vertrek uit de stad wordt in de bestaande literatuur ook vaak aangeduid als counterurbanization (o.a. Benson & O’Reily, 2009; Bijker & Haartsen, 2012; Mitchell, 2004). Halfacree (2001) concludeert dat:

“the residential migration of people from what can loosely be termed ‘urban’ areas to ‘rural’ areas has established itself as something of a social fact over the past few decades” (Halfacree, 2001, p. 398).

(24)

Counterurbanization is daarmee een gangbare term geworden onder stadssociologen en geografen, waarbij overwegend gedoeld wordt op de ‘counterurbanizaton story’, een associatief idee over: “the movement of middle-class families from cities towards what is perceived to be an idyllic rural setting” (Bijker & Haartsen, 2012, p. 645).

Uit een literatuurbespreking van counterurbanization destilleert Clare Mitchell (2004 p. 23) echter een kalere definitie: ‘a migratory movement, sometimes referred to as counterstream migration’. Tegen de stroom in, omdat platteland naar stad-verhuizing de norm blijft. Ter operationalisering stelt Mitchell (2004) drie typologieën voor, op basis van de achterliggende verhuismotivaties: ‘ex-urbanization’, ‘displaced-urbanization’ en ‘anti-urbanization’ (ibid.). Ex-urbanization wordt gemotiveerd door het willen wonen in niet stedelijk (ogend) gebied, maar de banden met de stad willen behouden; displaced-urbanization door de noodzaak van werk, huisvesting of kostenverlaging – waarbij urban-out migration enkel een gevolg is; en, anti-urbanization door een anti-urbaan sentiment, dat mensen aanzet om ‘voorbij de suburbs’ te verhuizen, met de wens te ontsnappen aan de negatieve aspecten aan de stedelijke omgeving (ibid., p. 24; Hansen & Aner, 2017). Mitchell (2004) richt haar typologieën zo in dat ze uitgaan van beweegredenen tot verhuizing, maar geen specifieke bestemming voorschrijven. Een anti-urbanite kan in principe ook heel dicht bij de stad een passende plek vinden, en een ex-urbanite heel ver weg – mits de connectie maar kan blijven bestaan (Mitchell, 2004, p. 24).

Counterurbanization kent ook kritiek kent uit het eigen veld. Sexto (2009) en Halfacree (2001) noemen het expliciet een ‘chaotisch begrip’. De typologieën van Mitchell (2004) zijn instrumenten bij het analyseren van verhuizingen de stad uit - en zijn, specifiek voor de jonge stedelijke

(25)

middenklasse, op die ordenende manier al vaker ingezet, (Aner, 2016; Hansen & Aner, 2017).

Rurale Idylle

Ter aanvulling op de pushfactoren uit de typologieën van Mitchell (2004), is het van belang de pullfactoren die toegeschreven worden aan het ‘buiten’ te begrijpen. Hiervoor dient ‘rurale idylle’ als overkoepelend begrip, waarvan de definities talrijk zijn, zo stellen Boyle, Halfacree & Robinson:

“[…] the rural idyll may be an urban perspective on the countryside, refracted through various media and not based on direct experience, but it nevertheless can be a strong force guiding migration’ (Boyle, Halfacree & Robinson, 1998 in Van Dam et al., 2002, p. 462)

De rurale idylle wordt vaak in verband gebracht met arcadische nostalgie, verlangend naar een platteland van het verleden (SCP, 2013; Van der Ziel, 2006). Om die reden wordt het gebruik van het begrip ook bekritiseerd als niet passend in deze tijd; men zou het utopisch denken van toekomstige bewoners moeten belichten (Schucksmith, 2016). Ik stel dat het één het ander niet uitsluit en dat sprekend met Van Dam, Heins en Elbersen (2002) over de rurale idylle in Nederland:

“[…] migration behaviour can, on an aggregated level, lead to rural change, to changes in rural spaces and rural structures. Which, in turn can lead to a differently defined rural idyll. Images and representations (meanings) of the rural are not static; neither is the rural idyll” (Van Dam et al., 2002, p. 473).

De invulling van verwachtingen over het platteland zijn mogelijk per persoon en samenleving verschillend en de overdraagbaarheid ervan wordt in de literatuur dan ook beproeft (Grimsrud, 2011). Er is afzonderlijk aandacht voor

(26)

de Britse countryside als ‘good old England’ en ‘the picturesque’ (Den Hartog, 2006); het Amerikaanse ‘Upstate’ wonen; het Scandinavische beeld (Andersen, 2011; Grimstrud, 2011; Lindgren, 2003); en de Nederlandse ‘rurale idylle’ of ‘dorps-idylle’ (Heins, 2004; Van Dam et al., 2002)

Jørgensen (2012, 2015) introduceert in deze discussie een stukje mondiale Zeitgeist door te wijzen op de internationale populariteit van webpagina en boek ‘Cabin Porn’ [sic.] (http://cabinporn.com/). De website, die met name populair lijkt onder de jonge stedelijke middenklasse of ‘urban hipsters’, is enkel gevuld met beelden van ‘hutjes’ in de wildernis (Jørgensen, 2012). De auteur koppelt dit aan verlangens:

“This deep romanticizing of cabin lifestyles is completely unrealistic, as most other porn, but it still has value. Looking at Cabin Porn, trying to articulate exactly what is essential and desirable at the cabin, we are looking at our lives and societies. In dreaming about an idyllic past, we are also imagining the future.” (Jørgensen, 2012).

De mate waarin Cabin Porn woningen solitair afbeeldt in een weelderig landschap is betwistbaar on-Nederlands. Het neemt echter niet weg dat een variant van dit beeld ook aantrekkelijk kan zijn voor een (stadse) Nederlander. Dat de Nederlandse middenklasse niet ongevoelig is voor woonsituaties die goed gebrand zijn is bekend (o.a. Meier & Reijndorp, 2013) en ook is al met enig succes het Zweedse platteland gepromoot onder Nederlandse migranten (Eimermann, 2015; 2017). Dat een Nederlandse ‘rurale idylle’ niet per se een Hollandsch ‘dorpsideaal’ is blijkt uit de constatering van het Sociaal Cultureel Planbureau (2013) dat ‘de sociale gemeenschap door weinig mensen echt belangrijk wordt gevonden’ (SCP, 2013, p. 167). Samengevat, lijken de pilaren van de rurale idylle in Nederland: rust, ruimte en groen. Of zoals Van der Ziel (2006) het schetst:

(27)

“Recente studies naar deze nieuwkomers vermelden allemaal rust, ruimte en vooral veel groen rondom de woning en in de omgeving. Maar wie dieper graaft, ontdekt een gemeenschappelijke hang naar een verloren gewaande wereld, vol rammelende melkbussen, speels ravotten in het hooi, statige boerderijen achter stokoude bomen, klotsende melkkannetjes, sloten vol kikkers, uitbundig lange zomermaanden en de scherpe geur van pas gemaaide weilanden.” (Van der Ziel, 2006, p. 27).

Exurbia is een beleving. Het is de ruimte buiten de stad, gezien door een stedelijke bril die de voorkeur geeft aan rust, ruimte en groen (Van der Ziel, 2006) en die zich mogelijk ‘pseudo-platteland’ (Heins et al., 2002) voorstelt als losgekoppeld van de stad. Upstate is het met de stad binnen handbereik. Al dan niet gebaseerd op een vertrekpunt in een van de typologieën van Mitchell (2004) en mentaal geconstrueerd aan de hand van een dynamische rurale idylle (Van Dam et al., 2002) is het de vraag hoe jonge stedelingen zich een woonsituatie in de polder, maar dicht bij de Randstad en werk (Bijker & Haartsen, 2012), voorstellen. Is dit Upstate Randstad?

(28)

METHODEN EN POPULATIE

In mijn zoektocht naar de motivaties en belevingen van de stad verlatende jonge middenklasse huishoudens heb ik gebruik gemaakt van een brede kwalitatieve onderzoeksstrategie. Samenvattend zou het getypeerd kunnen worden als een etnografie van een nog niet bestaand dorp, of een casestudy in de Nederlandse context met een etnografische insteek. Het onderzoek is in die zin breed, dat het een specifieke casus behandelt in een bredere context, maar het is ook breed in het gebruik van verschillende soorten data.

Hammerslay en Atkinson (2007, p.3) stellen dat de essentie van etnografisch onderzoek is dat etnografen zich bedienen van een variëteit aan databronnen, al kan er één van primair belang zijn. In ieder geval is van belang dat het onderzoek ‘in het veld’ plaatsvindt, het in enige mate ongestructureerd is, de focus smal gehouden wordt en in de analyse en interpretatie zowel lokaal als globaal gekeken wordt naar mogelijke uitkomsten en implicaties.

Interviews

In dit onderzoek is er een primaire rol weggelegd voor semigestructureerde interviews met een life story component. Geïnspireerd door Behar (1990) die in haar life stories ruimte biedt om mensen in hun eigen termen te laten spreken, doe ik dit om de respondenten hun eigen verhalen over huisvesting, levensloop en identiteit te horen. Met deze vorm hoop ik zowel de weldoordachte keuzes als de sentimenten en gevoelens van de

ONDERZOEK

IN STAD EN LAND

(29)

(toekomstige) bewoners van Bolderburen beter te begrijpen (Atkinson, 2012).

Er zijn verschillende overwegingen geweest bij het kiezen van deze aanpak. Ten eerste biedt het interview als methode in tegenstelling tot kwantitatieve methoden een flexibele insteek, waarbij ruimte geboden wordt voor de subjectieve beleving van de respondent. Ten tweede is semi-gestructureerd interviewen door Bryman (2012) omschreven als een context waarin de onderzoeker een aantal vooraf bedachte vragen en onderwerpen heeft, waarbij van de volgorde afgeweken mag worden. Door het semi-gestructureerde karakter van de interviews ontstond er de mogelijkheid om enerzijds het interview dicht bij het onderwerp te houden en anderzijds de respondenten de ruimte te bieden om hun hele verhaal te doen. Als interviewer had ik tijdens de interviews – die ik overwegend als ‘gesprek’ heb voorgesteld bij de respondenten – natuurlijk een onderzoekagenda waardoor het, in de woorden van Hammersley en Atkinson (2007), ook ‘nooit gewoon een gesprek’ zou worden. De nadruk van de interviews in dit onderzoek lag wel bij de life story component, maar er is tijdens alle interviews door mij gestuurd aan de hand van een topic list.

Alle interviews zijn op deze manier lichtelijk gestuurd door dezelfde topic list, die inhoudelijk gebaseerd is op concepten uit de literatuur. Op basis hiervan zijn de volgende thema’s besproken: ‘persoon/huishouden’, ‘levensloopgebeurtenissen’, ‘verhuisgeschiedenis’, ‘huidige woonsituatie’, ‘stad/het stedelijke’, ‘aanstaande verhuizing, ‘push- en pullfactoren’ en ‘aanstaande woonsituatie’ (zie Appendix A).

De thema’s zijn overwegend in deze volgorde aan bod gekomen. Al sneden respondenten geregeld thema’s al vanzelf aan en ontstond hierdoor enige overlap, sommige vragen zoals “Ben je (eigenlijk) een stedeling?” zijn

(30)

directief altijd gesteld op het moment dat respondenten al enigszins uitgeweid hadden over ‘de stad’. Waar het antwoord een ‘ja’ of ‘nee’ had kunnen zijn, is het daar zoals verwacht nooit bij gebleven. Een simpel gestelde vraag als deze gaf geregeld inzicht in hoe een respondent een begrip als stedeling zelf construeert, zoals in het voorbeeld van Natida (30, Amsterdam):

“ Ja … Ik denk precies al die dingen die ik net noemde over de stad.. dat spreekt me natuurlijk echt aan, omdat het ook in mij zit. Ik denk wel dat anonimiteit, dat is natuurlijk ook wel iets dat hoort bij de stad.. dat hoort niet per se bij mij. Ik denk dat je gewoon heel erg je gang kan gaan, binnen een heel los kader. Maar er is wel een kader want dat hoort dan weer bij die stadse chaos. Uhm ja… interessante vraag.”

In totaal heb ik 14 mensen geïnterviewd, waarvan 12 verdeeld over 6 interviews waarin ik hen gesproken heb als stellen, deze interviews duurden gemiddeld 74 minuten. Hiernaast heb ik één alleenstaande respondent geïnterviewd (30 minuten) en aan de hand van dezelfde thema’s als bij de aanstaande bewoners heb ik ook de projectontwikkelaar achter Bolderburen, Jessika Kersting, geïnterviewd (51 minuten).

De interviews hebben plaatsgevonden in voor de respondenten alledaagse omgevingen, iets wat ik heb aangemoedigd door mij expliciet flexibel op te stellen betreft tijd en plaats. Zo kan de oplettende observator al eerste indrukken opdoen van respondenten hun referentiekaders en dagelijks leven (Hammersley & Atkinson, 2007). Dit resulteerde in 3 keukentafelgesprekken, 1 tuintafelinterview, 1 ‘koffie, radler en een fris’ op een terras langs de Amstel, 1 korte zit in een Zuidas-lobby, 1 bureauconversatie en 1 Skype-gesprek met videotour door een bungalow.

(31)

Casestudy

Als basis voor de casestudy naar ‘Bolderburen’ heb ik mij verdiept in de beschikbare relevante internationale en nationale literatuur uit verschillende disciplines. Naast sociologische en cultuur-analytische literatuur heb ik in verband met de ruimtelijke component in dit onderzoek ook veel studies van geografen en planners aangewend om de ruimtelijkheid van kernbegrippen als Exurbia en exurbanites goed te integreren in dit onderzoek. Hiernaast heb ik gebruik gemaakt van artikelen uit (internationale) niet-academische (web)magazines, krantenartikelen en een veelvoud aan rapporten en bronnen uit de koker van: Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociaal en Cultureel Planbureau, Planbureau voor de Leefomgeving en de Gemeente Almere.

De opgedane kennis over de bredere context heb ik doorlopend aangevuld met informatie over de casus Bolderburen. Deze informatie heb ik verkregen via de website van Bolderburen, nieuwsbrieven van de ontwikkelaar, een observatie bij een informatiebijeenkomst voor geïnteresseerden in een vervolgproject, en een interview en verder contact met de projectontwikkelaar.

Bolderburen is als bouwproject onderdeel van Oosterwold, voormalige landbouwgrond tussen Almere en Zeewolde dat herontwikkeld wordt tot een gebied met woonbestemming in zeer lage dichtheid – een ‘nevelige’ bebouwing (Gemeente Almere, 2016). Hierin is Bolderburen een van de projecten dat zichzelf op de kaart zet als ‘dorpje’ binnen dit gebied, met de belofte een ‘Zweeds ecodorpje op 25 minuten van Amsterdam’ te zijn. Onder hetzelfde beheer wordt er in Oosterwold ook gewerkt aan twee vervolgprojecten naar het voorbeeld van Bolderburen: Hazelhoeve I en Hazelhoeve II. Aangezien deze projecten in hetzelfde gebied liggen, dezelfde ontwikkelaar hebben en ondergebracht zijn door de ontwikkelaar

(32)

onder hetzelfde concept en dezelfde website, heb ik deze projecten in dit onderzoek mede geoperationaliseerd als Bolderburen. De kopers van huizen in deze projecten vormen de populatie waaruit ik mijn respondenten geworven heb. In hoofdstuk 4 IN CONTEXT ga ik verder in op de casus in de context van Nederland, Exurbia-literatuur en dit onderzoek.

Populatie

Voor dit onderzoek heb ik, geïnspireerd door actuele berichtgeving over een toenemend aantal jonge gezinnen in Nederland die de grote stad verlaten (CBS, 2016a; 2016b; 2017), mij binnen de casus Bolderburen gericht op jonge middenklasse huishoudens wier huidige woonlocaties zich in de stedelijke centra van de Randstad (Amsterdam, Utrecht, Rotterdam, Den Haag) bevinden. Met deze focus neem ik afstand van wat in Nederland als ‘Drentenieren’ bekendstaat. Naar het voorbeeld van Aner (2016) in Kopenhagen en vrij naar de definitie van Myers (2016) focus ik mij in feite op een groep die men millennials noemt: personen geboren tussen 1980 en 1999.

Toegang tot de respondenten is verkregen middels contact met de initiatiefnemer en ontwikkelaar van Bolderburen. Na het bestuderen van het kopje ‘Het Dorp - wie komen er wonen’ op de Bolderburen-website, observaties en eerste gesprekken tijdens een informatiebijeenkomst voor Bolderburen en overleg met de ontwikkelaar heb ik een uitnodiging geschreven aan de kopers tussen 18-40 die nu stedelijk wonen. Uiteindelijk heb ik 13 personen uit de doelgroep geïnterviewd, waarvan 7 woonachtig in Amsterdam en 6 in Utrecht (zie Appendix B). Ik noem de respondenten op basis van door hen gegeven toestemming in dit onderzoek bij hun voornamen. Namen van kinderen en exacte adressen noem ik hier niet. In hoofdstuk 4 IN CONTEXT ga ik verder in op de populatie in de context van exurbanites-literatuur en dit onderzoek.

(33)

Analyse

Analyseren in een onderzoek met etnografische inslag is een proces van op en neer gaan; in en uit het veld, in- en uitzoomen, van waarneming naar theorie en terug. Door het herhaaldelijk lezen van interviewtranscripten heb ik getracht mijn eigen verzamelde data echt te ‘kennen’ (Hammersley & Atkinson, 2007), en door deze data constant te vergelijken en te spiegelen aan de literatuur en te deconstrueren wat de respondenten in hun antwoorden juist aan verwachtingen en ervaringen construeerden heb ik een aantal thema’s ontwaard. De thema’s zijn dus een product van zowel theorie als data en dienen het doel een rijgdraad te zijn in de breedte van een etnografie als deze. Het streven was om op deze manier de directe casus wat te ontstijgen en inzicht te verkrijgen dat ook buiten Bolderburen bruikbaar kan zijn (ibid.).

In dit proces heb ik het computerprogramma ATLAS.ti gebruikt ter ondersteuning van mijn conceptvorming, waarbij ik mijn interviewdata zowel open gecodeerd heb, als doorlopend gegroepeerd bij wijze van axiale codering. Zoals Bryman (2012) ook omschrijft is dit proces min of meer in fases verlopen van zeer directe codering (gemis tuin) tot het ontwikkelen van meer abstracte conceptualisering (rurale idylle) om het gehele fenomeen (urban out-migration) te begrijpen.

AUTEUR, MOGELIJKHEDEN & BEPERKINGEN

Het is met het oog op het etnografisch karakter en de themakeuze van dit onderzoek van belang mijn positie als auteur te bespreken. Ik heb mijzelf als auteur ten doel gesteld dit onderzoek uit te voeren en op te tekenen als waardige afronding van een bachelor in de Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Als student met een basis in de cultuur- en stadssociologie en een minor Urban Studies zag ik de kans om een onderzoek op te stellen

(34)

waar inzichten uit al deze richtingen in samenkomen. Met vertrouwen zou ik dan ook willen zeggen dat dit het onderzoek tot een uitdaging maakt; een uitdaging waaraan ik denk recht te kunnen doen.

‘In het veld’ is mijn persoon in de rol van onderzoeker ook van invloed op het onderzoek. In een onderzoek naar relatief jonge middenklasse huishoudens is mijn positie als vierentwintigjarige wo-student bevorderend in die zin dat een gedeelde achtergrond en referentiekader als die van de respondenten maakt dat er vlot en in eigen termen doorgesproken kan worden. Mij bewust zijnde van deze verstandhouding heb ik geprobeerd ook deels een geforceerde outsider te blijven en niet teveel dingen te laten vallen onder ‘het logische’, ook als dit wel eerst zo op mij overkwam. Verder ben ik, net als de meeste respondenten, niet geboren in de Randstad, noch in een echte stad, noch in de buurt van Oosterwold. Dit zou een beperking van het begrip van de lokale context kunnen opleveren. Het komt echter wel goeddeels overeen met het begrip van de respondenten die vrijwel allemaal ‘import’ zijn in Amsterdam of Utrecht. Uiteindelijk is het toch voornamelijk hun beleving die hier van belang is.

Van Dam, Heins en Elsbersen (2002) wijzen er in hun onderzoek naar stated- en revealed preferences met betrekking tot ruraal wonen in Nederland op dat er een discrepantie bestaat tussen wat men zegt te willen van een woonsituatie (rust, ruimte) en het hiernaar handelen (verhuizen naar ruraal gebied). Doordat mijn onderzoek een etnografie van een nog niet bestaand dorp betreft, is het belangrijkste kenbare gegeven dát de respondenten koper zijn van een huis in Bolderburen, een revealed preference. Hiernaast zijn veel van hun uitspraken verwachtingen, wensen of anekdotische ervaringen, stated preferences. Dit soort informatie is gewenst voor het onderzoeksdoel, omdat het inzicht geeft in hoe mensen hun keuzes maken en hun toekomstige woonsituatie mentaal voor zichzelf construeren.

(35)

Wat hiermee ingedamd wordt in mijn onderzoeksopzet is wat Myers (2016, p. 933) het probleem van inflow of outflow bias noemt. Vaak richt onderzoek naar verhuizingen zich op ervaringen van mensen die al verhuisd zijn (inflow), of op de voorgenomen bereidheid om te verhuizen in de toekomst (outflow). Met kennis van de revealed preference ‘huis gekocht, maar nog niet verhuisd’, doet zich de uitzonderlijke mogelijkheid voor in te gaan op de voorgenomen en verwachte inflow in de nieuwe woonsituatie (ibid.). Wel nodigt het uit tot een follow-up onderzoek waarin de focus ligt op de handelingen van de bewoners wanneer zij eenmaal verhuisd zijn.

Ik had verwacht en gehoopt voor dit onderzoek meer te observeren. Ik heb uiteindelijk één dag vruchtbaar geobserveerd tijdens een zondag waarop in twee rondes groepen geïnteresseerden geïnformeerd werden over de vervolgprojecten van Bolderburen, Hazelhoeve I en Hazelhoeve II.

(36)

EXURBIA IN DE POLDER

Afgelegen, dichtbij, stedelijk, bereikbaarheid, vol, leeg, dorps, aantrekkelijk, rustig, platteland. Het zijn allemaal begrippen die niet vrij zijn van subjectiviteit, context of constructie. Uit de literatuur over Exurbia komt naar voren dat ook in dit concept een sociale context verscholen ligt. Het is niet enkel de aanduiding van een fysieke plaats, maar een beleving van die plaats geconstrueerd door degenen die volgens Johnson (2008) ‘in de regio zijn, maar niet van de regio’. Het is de stedeling wiens beleving van ‘buiten’ Exurbia in het leven roept bij het ‘buiten-willen-wonen’; wat die stedeling, ook in Nederland, al geruime tijd doet (Montijn, 2002).

Het viel Multatuli al op dat niet alle ‘buitens’ van zijn tijd, waar de rijkere stedelingen ‘s zomers per trekschuit naar vertrokken, per se heel landelijk gelegen waren. Die afstand tot de stad, wat voor hem een indicatie was van iemands ‘aanzienlykheid’ - hoe verder weg van de stad hoe aanzienlijker de persoon - is tegenwoordig een te betwisten graadmeter geworden (Montijn, p. 12). Als gevolg van doorgaande urbanisatie en de absolute schaal is ‘buiten’ in Nederland overwegend nooit langer dan een half uur reizen verwijderd van een grote of middelgrote stad (Den Hartog, 2006; SCP, 2006). Dat men in Multatuli’s tijd, de tweede helft van de 19e eeuw, meer en meer gebruik kon maken van het buitengebied was het simpele gevolg van de verharding van al maar meer wegen. Het bijna sluitende treinnetwerk van na 1875 maakte dat ook de tussenstops tussen de steden goed bereikbaar werden (Montijn, 2002, p. 18). Hiermee werd de weg gebaand voor een geleidelijke transformatie van het platteland in de functie van agrarische

(37)

productieruimte, naar ditzelfde groene gebied als mogelijke multifunctionele consumptieruimte (Van Dam, Heins & Elbersen, 2002; Heins, 2004; SCP, 2013). Woningbouw en huisvesting van nieuwkomers en ‘autochtone’ plattelanders zijn samen met de ontwikkeling van recreatie de invulling van deze consumptiemogelijkheid (Den Hartog, 2006). Waar de structurele ontwikkelingen zoals het toenemen van de mobiliteit door verbetering van de infrastructuur en de gestage afname van de agrarische beroepsbevolking een faciliterende rol hebben gespeeld in het tot stand komen van een Nederland met consumptief gebruik van het platteland, is dit toch ook ten dele tot stand gekomen onder invloed van een heersende ‘rurale idylle’. Zowel toen (Montijn, 2002; Den Hartog, 2006); als nu (Van Dam et al., 2002; Heins, 2004; Van der Ziel, 2006; SCP, 2008).

Tegelijkertijd heeft het bovenstaande proces deze idyllische kijk op het platteland in de hand gewerkt: stedelingen zien met een verstedelijkte blik ‘koeien in de wei eerder als landschappelijk schoon, dan als productiewaarde’ (Van der Ziel, 2006, p. 75). Het betreft hier een geromantiseerd beeld dat vaak gebaseerd is op een haast pre-industrieel beeld van een dorpsleven, dat natuurlijker en minder hectisch zou zijn dan het stadsleven waarin iemand zich momenteel bevindt (SCP, 2013). Hiervan zou men zich zelfs kunnen afvragen of het niet een verheerlijking is van een platteland zoals dat nooit bestaan heeft en waarvan het beeld gebaseerd is op een mengeling van mythe en werkelijkheid (SCP, 2008).

Een constante factor in de rurale idylle in Nederland is dus dat deze interacteert met een ruimtelijke component, die beperkt is. Overdraagbaarheid van vrijelijk gebruikte concepten uit de internationale literatuur is daarom betwistbaar (Grimsrud, 2011) en de best passende referentie onderzoeken lijken die uit Duitsland en Denemarken te zijn (Andersen, 2011). Toch is ook binnen de beperkte schaal van Nederland het

(38)

ene ‘platteland’ het andere niet en is verhuizen naar de relatief afgelegen regio’s voor stedelingen minder gebruikelijk en wordt anders gemotiveerd (Bijker, Haartsen & Strijker, 2015). Uiteindelijk geldt voor de (jonge) stedelijke middenklasse dat die het vaakst uitwijken naar niet-stedelijke plekken in het midden van het land, dicht bij de Randstad (Bijker & Haartsen, 2012). Het is een patroon dat Jessika Kersting als projectontwikkelaar bij Bolderburen ook ontwaard:

“Ik heb ook wel klanten die zeggen van: ‘Ik vind het heel mooi, maar ik wil zoiets in Drenthe of in Friesland, écht in de middle of nowhere.’ En je ziet wel dat al deze mensen heel erg voor werk en andere dingen heel op de stad georiënteerd blijven” (Jessika Kersting)

In mijn gesprekken met toekomstige bewoners komt ook geregeld ter sprake wat het verschil is tussen soorten ‘platteland’ en wat dichtbij, of juist te ver is:

“[…] in die zin spreekt ‘ver weg platteland’ me niet zo aan. Ook wat we zeiden over het dorpse, wat dan een beetje beangstigend is of beknellend. Maar tegelijk wel heel erg die rust en ruimte zoeken en kijken of je dat ergens op redelijke afstand nog kunt vinden” (Christa)

“Als het in Brabant of whatever had gelegen had ik het echt veel minder snel gedaan denk ik. Dit is nog steeds 25 minuten Amsterdam, 25 Utrecht en dat is wel te overzien…” (Rachel)

“Het is voor ons nu in ons leven de perfecte combi, dat het gewoon ideaal is qua ligging en ja ik bedoel… anders zou je wel in Friesland gaan wonen…” (Karim)

“[…] als het in Friesland of Drenthe was dan hadden we het niet gedaan. Dat zou dan te avontuurlijk zijn […] het is ook wel heel makkelijk dat je nog zo bij vrienden langs kan en.. om nou

(39)

gelijk alles te veranderen en heel ver weg te gaan zitten.” (Gwendolyn)

“Nee en ook niet in Achterhoek weer of eh.. echt op het platteland of zo. Daar zijn we .. we hebben wel een beetje beweging om ons heen nodig” (Noortje)

Het platteland lijkt een gevarieerd begrip en refererend aan een wenselijke woonsituatie is het vaker het ‘buiten’ dat de boventoon voert, dan de wens om in een plattelandsgemeenschap te wonen. Het laatste wordt eerder met ‘beknellend’ of ‘weinig energiek’ geassocieerd. Het is een balans in de afwegingen die Heins, Van Dam en Elbersen (2002) ook tegenkwamen onder Nederlandse stedelingen en daarover vaststelde:

“Apparently, people like the idea of living in a ‘rural’ environment, but at the same time prefer to live close to work and facilities offered in urban areas. A ‘pseudo- countryside’, bringing back the classical ‘Howardian’ idea of garden cities, can be an appealing alternative for these households” (Van Dam et al., 2002, p. 468).

Teruggrijpend op het klassiek utopische stedenbouwkundig idee van Ebenezer Howard om woonsituaties te creëren waarin mensen niet verder vervreemden van de natuur, zou een ‘pseudo-platteland’ de uitkomst zijn (Van Dam et al., 2002; Heins et al., 2002). Het is mogelijk een indicatie dat het Exurbia van de respondenten er een is dat zich manifesteert als de wens om invulling te geven aan de drie pilaren van een rurale idylle – rust, ruimte en groen – waarin ze verwachten dat Bolderburen hen zal voorzien en dat met de (Rand)stad binnen handbereik. ‘Exurbia in Nederland’ blijft daarmee voor een deel open voor interpretatie; maar het hoeft niet ver weg te zijn, soms zelfs liever niet. Is Bolderburen zo’n stuk goed te bereiken ‘pseudo-platteland’, waar beleving en esthetiek de boventoon voeren en de jonge stedeling zich geen outsider hoeft te voelen?

(40)

BOLDERBUREN, TE OOSTERWOLD

Bolderburen komt te liggen in het gedeelte van Flevoland dat onderdeel uitmaakt van de Noordelijke-Randstad. Komt het met een typologie van landelijk wonen in nabijheid van de stad de omschrijving Upstate Randstad toe?

Oosterwold

Bolderburen is onderdeel van het ontwikkelingsplan Oosterwold een gebied van 4300 hectare (voormalige) landbouwgrond gelegen tussen de gemeenten Almere en Zeewolde, die er beide een deel van binnen hun gemeente grenzen hebben (Gemeente Almere, 2016). Vanaf 2001 wordt er aan plannen gewerkt om het gebied zo te ontwikkelen dat het bij kan dragen aan de versterking en aantrekkelijkheid van de Noordelijke Randstad. De opgave bestond eruit om dit te doen zonder dat er al te veel waardevolle groengebieden verloren zouden gaan (Gemeente Almere & Gemeente Zeewolde, 2013). Om dit te realiseren is ervoor gekozen om het gebied ‘organisch te laten transformeren’ naar een ‘woonwerkgebied in lage dichtheden, met stadslandbouw, natuur en recreatie’ (ibid., p. 11). In een eerder concept werd Oosterwold al omschreven als:

“[…] ruimte voor landelijk wonen en werken in het groen en een substantieel areaal voor (stads)landbouw, als het overgangsgebied tussen de stad en de agrarische polder. Hiermee wordt het gebied de tegenpool van de stedelijke ontwikkeling aan de westzijde van de stad.” (Gemeente Almere & Gemeente Zeewolde, 2013, p. 10)

Voor het gehele gebied wordt geschetst dat de bebouwing er ‘nevelig’ verspreid zal worden in het landschap, wat zich vertaalt in een één op acht verhouding van bebouwing en groen, waarmee volgens het plan voorzien moet worden in de vraag naar ‘landelijke woonmilieus in de Noordelijke

(41)

Randstad’ (Gemeente Almere & Gemeente Zeewolde, 2013, p. 20). Met deze opzet verwachten de gemeenten een woonmilieu te faciliteren dat gelijkenis gaat vertonen met het Gooi, de Achterhoek en de zuidelijke Veluwerand (ibid., p. 18). De geschiedenis van Oosterwold als voormalig landbouwgebied moet in de toekomst nog zichtbaar blijven door de manier waarop ‘tuinen, publiek groen en agrarisch gebied elkaar afwisselen en verbonden zijn met de grote omliggende natuurgebieden’ (ibid.).

Afb. 2: ‘Oosterwold in Noordelijke Randstad’. Screenshot Bolderburen website http://ecodorp-bolderburen.nl/

Of ‘Bolderburen, te Oosterwold’ als een soort Upstate Randstad gezien kan moet praktisch gezien eerst de ligging en bereikbaarheid in overweging genomen worden.

Door de ligging ten opzichte van de A27 en A6 is Oosterwold per auto goed te bereiken en zijn Amsterdam en Utrecht vanuit het gebied in principe in een half uur te bereiken over de weg. Het gebied is auto-gericht en de plannen voor uitbreiding van het openbaar vervoer zijn beperkt (Gemeente Almere, 2016, p. 47). Dat dit een belemmering kan zijn heb ik aan den lijve ondervonden toen ik op een zondag in maart een informatiebijeenkomst

(42)

voor geïnteresseerden in vervolgproject Hazelhoeve bezocht. De ‘25 minuten van Amsterdam’, werden er per trein en bus al gauw 120 en leidde via Amersfoort naar het centrum van Oosterwold. De bus voerde mij door het open landschap dat het nu nog is, waar de ‘nevelige’ bebouwing enkel bestaat uit de windmolens en de agrarische bedrijvigheid. Op de bijeenkomst, die door projectontwikkelaar Jessika Kersting met een knipoog al ‘volksverhuizing uit Amsterdam’ wordt genoemd, staat het openbaar vervoer ook bij de bezoekers op de agenda: ‘wij werken allebei in Amsterdam, hoe zit dat met OV?’.

Naast bereikbaarheid gaat het ook over de natuurlijke omgeving. Jongen (begin 30, baard): “Is het heel bosrijk?”. Misschien geen gekke vraag als men zich meer heeft georiënteerd op de website van Bolderburen zelf dan op de officiële Oosterwold-kanalen. Toch lacht het zaaltje. “Nee zeker niet, het is polder” “oh jammer”. Anderen vragen zich af of het gebied op den duur aan zou sluiten bij Almere, waar het officieel wel onderdeel van uitmaakt. Wederom de is zaal tot lachen geneigd, al is het meer proestend grinniken ‘pff Almere ha!’. Jessika stelt gerust: “Almere blijft net zo dichtbij als het Gooi”.

Onder het mom ‘Mensen maken niet alleen de stad maar ook het ommeland’ is een van de ambities vanuit het Rijk en de gemeenten voor Oosterwold dat het zich ‘organisch ontwikkelt’ (Gemeente Almere en Gemeente Zeewolde, 2013). Dit houdt in dat de ontwikkeling van initiatieven en woningbouw bij particulieren, eenlingen en projectontwikkelaars ligt, waarvan verwacht wordt dat die met vrije keuzeruimte en een gevoel van verantwoordelijkheid het landschap gaan invullen tot het voorziene ‘bonte tapijt van vorm en kleur’, ‘dat alle kwaliteiten van oude dorpen of steden in zich heeft’ (ibid.). Een van die initiatiefnemers is dus projectontwikkelaar Jessika, die het proces ook voor deze geïnteresseerde nog eens uitlegt: De gemeente is

(43)

begonnen met het weren van projectontwikkelaars, maar ‘dat is wel goed, anders wordt het ook zo VINEX’. Hierop volgen slides met foto’s die zowel ter inspiratie, als ter illustratie voor Bolderburen dienen; kleurrijke Zweedse houten huisjes, nevelig gesprenkeld in een weelderig bosrijk decor. “Dit is wat we allemaal willen hè?”. De zaal grinnikt en lacht weer, lichtelijk ironisch, maar instemmend deze keer. Oosterwold, geen Almere.

Liggend in de Noordelijke Randstad, omgeven door poldergroen en nog net geen Almere, lijkt Oosterwold te faciliteren in de upstate beleving. Voldoet Bolderburen aan de karakteristieken om deze beleving ook daadwerkelijk tot leven te brengen?

Afb. 3: ‘Het dorp’. Bolderburen website http://ecodorp-bolderburen.nl/

Bolderburen

“Wij worden de achtertuin van Amsterdam” stond er opgetekend uit de mond van Jessika Kersting (Kvist/Bolderburen) in Het Parool (12 december 2017). Als ik er een kleine maand na de informatiebijeenkomst, zonder het krantenartikel direct te benoemen, op haar kantoor in Den Haag terloops naar vraag is het antwoord instemmend en goedkeurend: ‘Ja zo stond dat in Het Parool he.. dat had mijn PR dame bedacht, dat wij de achtertuin van

(44)

Amsterdam zijn’. Eerder in ons gesprek kwam datzelfde artikel, wat voor de ontwikkeling van Bolderburen een katalysator bleek, al ter sprake, toen over de toekomstige bewoners, haar klanten:

“Het is uiteindelijk wel grappig, door dat artikel in het Parool dat we kregen had ik eigenlijk pas de klanten waarvan ik dacht: dit zijn onze klanten. Hoger opgeleid en uit de stad, in de buurt van Amsterdam, die buiten willen wonen.” (Jessika)

In het interview kwam nog eens naar voren dat met Bolderburen getracht is de jonge Randstedelijke middenklasse huishoudens aan te spreken, een verwachting die de website al schetste. Bolderburen profileert zich als ruraal idyllisch, maar laat tegelijk op de homepage van de website zien dat de connectie met de stad zeker niet verloren is:

“Midden in de Randstad op nog geen half uur rijden van Utrecht en Amsterdam kan je vanaf 2018 wonen in een klein dorpje, in het groen. Met veel ruimte om samen te wonen, te spelen en zelf je eten te verbouwen. Maar ook met veel privacy in een vrijstaand houten huis met een grote tuin.” (www.ecodorp-bolderburen.nl)

Als onderdeel van Oosterwold is Bolderburen een te realiseren ‘dorpje’ van 22 huizen in Zweedse stijl en ontleent haar naam aan een kinderenboekenserie van de Zweedse schrijfster Astrid Lindgren, waarvan de kortste samenvatting luidt: ‘Bolderburen is het fijnste dorp ter wereld. Met slechts drie boerderijen en zes kinderen.’ (de Volkskrant, 2008). Nu mag ‘Bolderburen, te Oosterwold’ gecombineerd met Hazelhoeve I & II ‘60 of 80 huizen’, wel iets groter zijn dan haar fictieve Zweedse inspiratiebron, de insteek wordt er wel duidelijk in vertaald. Jessika heeft een Zweedse achtergrond en haar man, en zakelijk partner bij Bolderburen, Martin is ‘helemaal Zweeds’. Het leveren van de houten huisjes is dan ook begonnen met iets ‘wat iedereen in Zweden doet als je ruimtegebrek hebt’, een extra huisje bij de familieboerderij plaatsen; een houten, uit Zweden.

(45)

Het geschetste beeld doet denken aan een populaire website, en later boek, met de prikkelende titel: Cabin Porn [sic.], dat enkel bestaat uit foto’s van ‘hutjes’, solitair in het landschap, met soms een summiere beschrijving van de locatie (Klein & Leckart, 2016). Jørgensen (2012; 2015) vraagt zich hardop af waarom er zoveel (jonge) mensen graag naar deze beelden kijken? Wat zegt dit over onze samenleving? Volgens Jørgensen (2015) representeert het een groeiende internationale interesse in ‘cabins, shedworking, and rustic, exurban living off the grid – most of it romanticizing rural and low-tech lifestyles (pp. 559-60). Dat de foto’s (haast) geen mensen, technologie of infrastructuur laten zien, zegt iets over de dingen die de mensen in het normale leven stress bezorgen en die ze even niet willen zien. Jørgensen (2015) gaat in op de cabin-culture in Noorwegen, waar veel mensen (indirect) toegang hebben tot zo’n retraite. De auteur wijst er echter op dat ook deze hutjes tegenwoordig vaak op ‘suburbia in the wilderness’ lijken, doordat ze op zich weer kleine nederzettingen zijn gaan vormen en mensen er wel degelijk alle technologie en infrastructuur hebben. Dit alles doet niet af aan het idee dat mensen er (tijdelijk) in Exurbia leven.

Afb. 4: ‘Schets opzet van Bolderburen’ Bolderburen website http://ecodorp-bolderburen.nl/

(46)

Het ideaal van een Noorse of Zweedse cabin is volgens Van der Ziel (2006, p. 38) misschien nog wel een van de laatste waar echte ‘ruigte’ is voor degene die dat op wil zoeken, in contrast met en écht los van de stad. Naar dit idee wordt ook gehandeld in Nederland: rurale Zweedse krimpregio’s worden in Nederland actief gepromoot door de betreffende gemeenten (Eimermann, 2015). Hierbij wordt gefocust op het aantrekken van ‘onder andere Nederlandse families die idealiter bestaan uit volwassen tussen 35-45 jaar en kinderen onder 10 jaar’ (ibid., p. 404). De promotie is overwegend gebaseerd op een zweem van Scandinavische rurale idylle (rendieren en groen), maar ook op het benadrukken van: ‘good communications, low costs for houses, good quality of schools and services […] and cultural environment’ (ibid., p. 407).

Maar waarom ver weg zoeken als het ook dichtbij kan? Want, zoals Jessika opmerkt: “toen ik ‘Zweeds’ inzette, toen kreeg ik ook wel meteen helemaal de goede doelgroep te pakken”. Bovendien gold voor het grootste gedeelte van de Nederlanders met rurale woonwens, dat het ‘pseudo-platteland’ al volstaat of zelfs gewenster is dan ‘ver weg platteland’ (Heins et al., 2002; Heins, 2004). De vraag is niet of het afgelegen is, maar of het ‘landelijk genoeg’ is:

“Je vraagt je wel soms af, is het landelijk genoeg? Maar ik denk omdat het zo anders wordt dan wat je gewend bent, hoe het er uitziet, dat dat al voldoende is om dat landelijke gevoel te geven aan mensen. Het is zo duidelijk niet de stad… ook al heb je misschien niet genoeg grond om zelfvoorzienend te zijn, het ziet er op geen enkele manier uit als de stad, in dit stukje Bolderburen dan” (Jessika)

Onder de respondenten blijkt deze vraag ook te heersen, voornamelijk omdat ze het huis ‘van een plaatje kopen’, iets wat toch als ‘een soort van

(47)

spannend’ ervaren wordt. Als een punt van houvast noemen ze wel geregeld de te bouwen huizen, zoals Christa zegt:

“Het type huis dat ze bouwen, houten huis met Zweedse uitstraling; dat type huis komt er wel echt, en dat vind ik mooi. Dat soort dingen kan ik me dan een beetje aan vasthouden. En hoe je je tuin inricht kan je nog zelf bepalen en een moestuin of een fruitboom, als je dat een beetje tijd geeft dan wordt het wel idyllisch”.

Er spreekt vertrouwen uit, terwijl er meer dan eens aangehaald wordt dat het ‘slechts polder is’ en ook wanneer Marleen (34, Amsterdam) erbij zegt nog ‘geen echte tekening, slechts illustraties’ gezien te hebben, wordt er toch gekocht en verwachtingen gecreëerd. Het is het kopen op basis van ‘perceptie, interpretatie en mentale constructen’, nog voor er gebouwd wordt (Heins, 2004). En plaatjes, illustratieve foto’s van de vijf typen huizen die door Bolderburen worden aangeboden, te weten:

De huizen variëren in prijs van het goedkoopste tiny house (40m2, 390m2 grond) vanaf €162.000, tot de villa’s (160m2, 1485m2 grond) vanaf €392.000, die allemaal verkocht werden voor de bouw goed en wel kon beginnen. Buiten Pedram (23) om, die in zijn eentje een tiny house zal betrekken, zijn al mijn respondenten koper van een villa of Zweedse villa (130m2, 1255m2 grond, vanaf €344.000).

Afb.5: 'Type huizen’. Screenshot Bolderburen website http://ecodorp-bolderburen.nl/

(48)
(49)

EXURBANITES: HOOFD IN DE STAD EN POTEN IN DE KLEI? In Nederland wonen al sinds enige tijd meer mensen op het platteland die daarvoor ooit in de stad hebben gewoond dan dat er ‘autochtone plattelanders’ wonen (CBS, 2006 in Den Hartog, 2006, p. 6; SCP, 2008, p. 42). Goed deels is dit ‘allochtone plattelanders’-overschot gevormd door vorige generaties, zoals de babyboomers vanaf de jaren zestig en zeventig die in grote getalen verhuisden naar stedelijk ommeland en de ‘groeikernen’ in de Randstad, een structuur die tot in de jaren negentig is blijven bestaan (PBL, 2015, p. 44). Volgens het CBS (2017) is het aantal jonge gezinnen dat de stad verlaat sinds 2013 stijgende. Daarvoor had de woningmarkt in 2012 en 2013 vast gezeten, waardoor meer jonge gezinnen in de stad bleven wonen; een situatie die Dowell Myers (2016) voor zijn ‘Peak Millennials’ hypothese metaforisch omschreef als ‘de stop erop’, met de stad als een vollopende badkuip. Met het toenemen van de verhuizingen wordt duidelijk dat het vooral huishoudens zijn met de hoogste huishoudinkomen die verhuizen, in het bijzonder vanuit Amsterdam en Utrecht (CBS, 2017). Dit is in lijn met de constatering van Van Dam, Heins & Elsbersen (2002):

“Urban–rural migration is a selective process, also in the Netherlands, and it involves higher income households, the elderly, and younger and middle-aged families with children (see Section 2). These same groups were expected to have a more than average preference for rural living” (Van Dam et al., 2002, p. 468).

Het CBS (2017) rapporteert dat het relatief en absoluut steeds meer jonge huishoudens betreft, ook zij die nog anticiperen op het krijgen van kinderen. Wie zijn de millennials voor wie in Nederland ‘de stop erop’ zat om de stad te verlaten en nu kiezen voor een woning in Bolderburen? En in de termen van Mitchell (2004): welke vorm van counterurbanization drijft hen?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Although the relation between the paternal FHA and offspring alexithymia as a dimensional variable (total TAS and DIF-factor) had a small effect size, it remained significant

Paradoxically, it can be claimed that authoritarianism perse is a main facilitator of China’s preferential position in the energy sector of Turkmenistan and Kazakhstan (vis-à-vis

Collectively, the significant decrease of the OD 600 in strain BS437 cultures upon MMC induction, the phage progeny observed by TEM, and the increased gene copy number of the ɸ437

Respondenten zien de huidige privileges niet als doorslaggevend in de aanschaf van EVV, maar geven aan dat deze kunnen helpen en vooral gezien worden als beloning voor het doen van

Ik vind het belangrijk dat de groeicurven van mijn kind worden opgevolgd door ... LEES ALLE ANTWOORDMOGELIJKHEDEN VOOR - 1 ENKEL ANTWOORD MOGELIJK) 1: de arts van K&G. 2:

Ruim 200 pagina’s telt de bundel die Ton Notten meekreeg bij zijn afscheid als lector bij kenniskring Opgroeien in de Stad (KOS) aan de Hogeschool Rotterdam, een functie die

Wanneer we kijken naar de ontwikkeling van het percentage huishou- dens met een langdurig laag inkomen per leeftijdscategorie, zien we dat voor de groep jonge senioren

Ten eerste stelt het college dat contracten waarin geen social return wordt toegepast, niet worden opgenomen in het registratiesysteem van het WSPR en dat het.. inkoopvolume in