• No results found

De determinanten van bewonersparticipatie in een Amsterdamse buurt : een case study van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De determinanten van bewonersparticipatie in een Amsterdamse buurt : een case study van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Determinanten van Bewonersparticipatie in een

Amsterdamse Buurt

Een case study van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’

Naam student: Veerle Korse

Studentnummer: 10267131

Vak: Bachelorscriptie Algemene Sociale Wetenschappen

Opleiding: Algemene Sociale Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleider: Prof. Nijman

Datum: 23 juni 2014

(2)

Samenvatting

Het hedendaagse, stedelijke verschijnsel dat binnen deze scriptie centraal staat is het ontstaan van bewonersparticipatie op buurtniveau. Aan de hand van een case study van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’, actief in de Amsterdamse buurt De Baarsjes, wordt onderzocht “wat de

determinanten van bewonersparticipatie in De Baarsjes zijn en hoe de bewonersvereniging ‘Jan Eef’ zich hierin manifesteert?”. Dit onderzoek vormt een aanvulling op reeds bestaande

onderzoeksliteratuur over bewonersparticipatie omdat er gebruik wordt gemaakt van een interdisciplinaire onderzoeksmethode waarbij gedurende langere periode wordt gekeken hoe dit bewonersinitiatief actief is in De Baarsjes. Het onderzoek is grotendeels kwalitatief van aard, bestaande uit zowel interviews met verschillende typen respondenten als (participerende) observaties. Aanvullend is een kwantitatieve methode gebruikt om relevante buurtkenmerken te analyseren. De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is dat er op drie verschillende niveaus determinanten van bewonersparticipatie zijn aan te wijzen: individueel niveau, buurtniveau en stadsdeelniveau.

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting………... 2 Inhoudsopgave……… 3 Inleiding……… 5 Relevantie 6 Interdisciplinariteit 7 Theoretisch Kader………. 8

Het concept van de buurt 8

Het concept van bewonersparticipatie en bewonersinitiatieven 10 De relatie tussen omgevingsfactoren van de buurt en bewonersparticipatie 14

Probleemstelling……… 19 Hoofdvraag en deelvragen 19 Methode……….. 22 Respondenten/Onderzoekspopulatie 23 Sampling 23 Afbakening onderzoeksgebied 24

Verloop en veranderingen in De Baarsjes………. 26

Leeftijdsgroepen 26

Allochtone en herkomstgroepen 27

Woningvoorraad 28

Gemiddeld inkomen 30

Interne en externe migratiepatronen 31

Objectieve en subjectieve veiligheidsindex 32

De participanten van De Baarsjes……….. 34

Formele participatie: de initiatiefnemers 34

Formele participatie: leden van de vereniging 35

Informele participatie 36

Terugkoppeling literatuur 36

Motivaties voor (non-)participatie………. 38

Motivaties om te participeren 38

Anderen aanmoedigen 39

Redenen om niet te participeren 40

(4)

Participatie in de praktijk……… 43

Het proces van idee-ontwikkeling tot implementatie 43 Type evenementen 44 De rol van de overheid……….. 45

Vertegenwoordiging……… 47 Vertegenwoordiging ondernemers 47 Vertegenwoordiging buurtbewoners 47 Terugkoppeling literatuur 48 Conclusies……… 49 Discussie……….. 52 Nawoord……….. 53 Literatuurlijst……… 54 Bijlagen………. 57

(5)

Inleiding

In deze scriptie staat het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ centraal. In 2010 kwamen enkele bewoners uit De Baarsjes bijeen als gevolg van een overval op een juwelier in de Jan Evertsenstraat waarbij de eigenaar om het leven kwam. Volgens hen was deze gebeurtenis de druppel die de emmer deed overlopen; er moesten dingen veranderen in hun buurt. De Baarsjes werd als een probleembuurt gezien en was dan ook één van de 40 Vogelaarswijken die extra aandacht en financiering zouden ontvangen om de situatie in die buurten te verbeteren. Het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ sluit aan op die doelstelling van minister Vogelaar, aangezien het initiatief streeft om van De Baarsjes weer een prettige woon-, werk- en winkelbuurt te maken.

Sinds het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ bestaat, vinden er positieve ontwikkelingen plaats in de buurt (Van der Werff et.al, 2013; De Jong, 2013). Dit succes leidde ertoe dat het initiatief is doorgegroeid tot een winkelstraatvereniging. Onlangs heeft de winkelstraatvereniging ‘Jan Eef’ laten onderzoeken in hoeverre de vereniging bijdraagt aan de leefbaarheid van de buurt; de

resultaten uit dit onderzoek waren grotendeels positief (De Jong, 2013). Leidelmeijer (2012) beweert echter dat buurtparticipatie in buurten die kampen met veel problemen helemaal geen positieve bijdrage lijken te leveren aan de leefbaarheid van die buurt. Deze relatie, waarbij factoren op buurtniveau van invloed zijn op bewonersparticipatie, staat centraal in deze scriptie. Er wordt dus gekeken in hoeverre buurtparticipatie, waarin de winkelstraatvereniging ‘Jan Eef’ zich manifesteert, zich verhoudt tot de buurt.

Ik heb voor dit onderwerp gekozen omdat ik benieuwd ben hoe zo’n succesvol

bewonersinitiatief als de Jan Eef is ontstaan. Over het algemeen wordt de moord op juwelier Hund gezien als oorzaak van bewonersparticipatie in De Baarsjes, maar zelf ben ik ervan overtuigd dat er naast deze tragische gebeurtenis meer factoren een rol spelen. Deze moord kan wellicht als aanleiding of katalysator voor participatie worden bestempeld, maar niet als werkelijke oorzaak. Er hebben immers vaker dergelijke gebeurtenissen plaatsgevonden die niet tot bewonersparticipatie hebben geleid. In dit onderzoek staat dus centraal welke factoren en omstandigheden op

buurtniveau een verklaring kunnen zijn voor de mate en effectiviteit van bewonersparticipatie in De Baarsjes. Hierbij zal ik ook kijken naar de verandering binnen de tijdspanne waarin het initiatief nu bestaat. Welke veranderingen hebben plaatsgevonden tussen de oprichting van het

bewonersinitiatief en de huidige situatie waarin het de vorm van een winkelstraatvereniging

aanneemt? Sluit het initiatief goed aan op de buurt, of is dit in de loop der jaren minder of juist meer het geval geworden?

Dit onderzoek zal grotendeels kwalitatief van aard zijn, aangezien ik de gedachte achter de handelingen en beslissingen van betrokkenen van het initiatief wil achterhalen. Aan de hand van

(6)

kwalitatieve semigestructureerde interviews met vier verschillende onderzoekspopulaties zal ik bepalen in hoeverre het bewonersinitiatief representatief is voor de buurt. De verschillende onderzoekspopulaties worden vertegenwoordigd door representatieve respondenten. Daarnaast wordt een drietal kwalitatieve observaties uitgevoerd. Tot slot wordt de data aangevuld met enkele kwantitatieve buurtstatistieken afkomstig van Bureau Onderzoek & Statistiek Amsterdam.

Relevantie

Dit onderwerp is belangrijk om een aantal redenen. Ten eerste is het thema van

bewonersinitiatieven erg actueel. De Nederlandse overheid streeft naar een regeringssituatie waarin burgers het heft in handen nemen en de overheid zelf een terughoudende rol inneemt. Er ontstaat dus steeds meer ruimte voor actief burgerschap, een essentieel onderwerp van de huidige

participatiesamenleving. Ton den Boon (2013), hoofdredacteur van de Dikke van Dale, definieert de participatiesamenleving als ‘een samenleving waarin de burger gestimuleerd wordt zelf

verantwoordelijkheid te nemen en geactiveerd wordt een bijdrage te leveren aan maatschappelijke processen’. Daarom stimuleert en investeert de overheid in actieve buurtorganisaties die gericht zijn op het verhogen van de leefbaarheid in de buurt om de buurt prettiger te maken voor bewoners. Bewonersinitiatieven komen volgens Pakhuis de Zwijger in de praktijk dan ook steeds vaker voor binnen steden (persoonlijke communicatie Webredactie Pakhuis de Zwijger, 2 april 2014). Deze trend richting een participatiesamenleving is volgens Hambleton (2000, p.923) ook in andere Europese landen merkbaar. Kortom, dit onderwerp sluit goed aan op de huidige participatiesamenleving waarin burgers zelf moeten bijdragen aan leefbaarheid en veiligheid. Dit argument ondersteunt dus de maatschappelijke relevantie van dit onderzoek.

Daarnaast is dit onderwerp wetenschappelijk van belang. De relatie tussen de buurt en een bewonersinitiatief is (voor zover ik weet) niet eerder benaderd op langere termijn. Een logische verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat dergelijke initiatieven pas sinds enkele jaren aan populariteit winnen, en dus nog niet zo’n lang bestaan hebben. Daarnaast ontstaan de meeste

bewonersinitiatieven als reactie op een sociaal of fysiek probleem dat speelt in de buurt, en stopt zo’n initiatief te bestaan zodra dat probleem is verholpen. ‘Geef om de Jan Eef’ is tevens ontstaan als gevolg van buurtproblemen, maar blijkt na een vierjarige periode van positieve buurtontwikkeling nog steeds effectief. Daarom leent deze case zich goed voor dit onderzoek. Dit onderzoek kan dus als aanvulling worden gezien op bestaande literatuur doordat ik een bewonersinitiatief op lange termijn benader en vervolgens kijk hoe dit initiatief relateert aan buurtveranderingen.

Een derde bijdrage van dit onderzoek betreft de relatie tussen sociale cohesie enerzijds en bewonersparticipatie anderzijds. In de volgende sectie worden relevante theorieën besproken waaruit onder andere naar voren komt dat de begrippen ‘sociale cohesie’ en ‘bewonersinitiatieven’

(7)

in de literatuur over steden en buurten nauw verbonden zijn. Er zijn echter verschillende bevindingen over de causale relatie tussen die twee concepten. Dit onderzoek kan een wetenschappelijke aanvulling zijn door meer duidelijkheid te brengen in deze relatie.

Interdisciplinariteit

De bachelor ASW kenmerkt zich door een interdisciplinaire benadering van sociale vraagstukken, daarom is dit een terugkerend thema in mijn scriptie. Bij een interdisciplinaire benadering smelten verschillende sociale disciplines samen door ze met elkaar te combineren. Het doel van

interdisciplinair onderzoek is om een zo betrouwbaar en realistisch antwoord te kunnen geven op een sociaal vraagstuk. Bij een monodisciplinaire aanpak kan het antwoord namelijk te eenzijdig worden, omdat belangrijke inzichten vanuit andere disciplines buiten beschouwing worden gelaten.

Ik zal hieronder kort bespreken welke sociale disciplines binnen mijn scriptie-onderzoek belicht worden. Ten eerste neemt de sociologie een prominente plaats in. Er wordt veel aandacht besteed aan hoe stedelingen met elkaar samenleven in een bepaalde ruimte. Er wordt hierbij zowel gekeken op micro-niveau (hoe individuen zich gedragen) als op macro-niveau (de grotere sociale instituties en de fysieke omgeving). De focus ligt voornamelijk op de stadssociologie, dus hoe mensen met elkaar samenleven binnen een stedelijke omgeving. Andere disciplines die binnen dit onderzoek worden belicht, zijn de omgevingspsychologie, de stadsgeografie, planologie en politicologie.

Eigenlijk kan dus gesteld worden dat ‘Urban Studies’ centraal staat binnen dit onderzoek. Dit is een discipline die op zichzelf al erg interdisciplinair is. Alle sociale disciplines worden gecombineerd om stedelijke vraagstukken te beantwoorden. Het brengt de sociologie, de geografie, de planologie, politicologie, economie, ontwikkelingsstudies en andere disciplines samen.

(8)

Theoretisch Kader

Binnen dit onderzoek staan drie concepten centraal. Allereerst zal ‘de buurt’ worden besproken. Ook al is dit een onduidelijk afgebakend begrip, toch zal er zo goed mogelijk worden gespecificeerd wat er binnen dit onderzoek wordt verstaan onder ‘de buurt’ aan de hand van het ‘Woonmilieuhexagoon’, een model waarin Wassenberg et al (2006) een zestal dimensies hebben onderscheiden om de buurt (ook wel ‘woonmilieu’) te benaderen. Vervolgens wordt het tweede concept, bewonersparticipatie, getheoretiseerd. Het derde concept, bewonersinitiatieven, worden gezien als een manifestatie binnen de macro-sociologische fenomenen ‘bewonersparticipatie’, ‘buurtparticipatie’ en ‘actief burgerschap’. Bij de theoretisering van bewonersinitiatieven zal tevens worden besproken hoe een bewonersinitiatief doorgroeit in een wijkonderneming, een belangrijk onderdeel van deze

onderzoekscase. In deze tweede paragraaf over bewonersparticipatie worden ook theorieën

besproken over sociale cohesie op buurtniveau, een ander essentieel concept binnen dit onderzoek. Nadat de drie concepten zijn gedefinieerd, wordt er gekeken naar de relatie hiertussen. Eerder werd al genoemd dat er tot op heden geen onderzoek gedaan is naar de manier waarop een bewonersinitiatief zich aanpast aan buurtveranderingen. Daarom worden hier slechts theorieën besproken die deze relatie benaderen op een bepaald moment in de tijd. Er is namelijk wel veel onderzoek verricht naar de invloed van omgevingsfactoren op bewonersparticipatie, en dus op het ontstaan van bewonersinitiatieven. Dit onderzoek zal deze relatie vervolgens naar een hoger niveau tillen door bewonersparticipatie op langere termijn te onderzoeken.

Het concept van de buurt

‘De buurt’ is een dagelijks gebruikte term, maar het is vaak onduidelijk wat deze term inhoudt. Bedoelt iemand met ‘de buurt’ slechts zijn/haar eigen woonblok en directe buren of valt de

supermarkt om de hoek ook onder ‘de buurt’? En het park, enkele straten verderop? Uit deze vragen blijkt een eenduidige definitie van ‘de buurt’ lastig te vormen, aangezien ieder individu een eigen perceptie van zijn/haar buurt heeft en dus zelf bepaalt wat er wel en niet onder ‘de buurt’ valt. The National Commission on Neighborhoods (1979) omschrijft deze individuele conceptualisering als volgt: “Each neighborhood is what the inhabitants think it is. The only genuinely accurate delineation of a neighborhood is done by the people who live there, work there, retire there, and take pride in themselves as well as their community” (Timilty, 1979, p.7). Gedurende dit onderzoek wordt er dan ook rekening gehouden met deze individuele constructie van de buurt, maar toch is enige

verheldering van het begrip wenselijk. Daarom worden hier enkele pogingen binnen de sociale wetenschap om ‘de buurt’ te definiëren besproken.

(9)

Allereerst kan er binnen de literatuur onderscheid worden gemaakt tussen grofweg twee benaderingen om de buurt te definiëren: de fysieke en de sociale benadering. Hallman (1984) concludeert dat vrijwel alle definities van de buurt sinds de jaren ’60 beschikken over deze twee aspecten: de lokaliteit en het belang van ‘cognitie en sentiment’. Er wordt dus verwezen naar zowel fysieke buurtgrenzen als naar de betrokkenheid die bewoners voelen bij hun buurt en hun

beoordeling van de kwaliteit van de buurt. Bij de fysieke benadering staan objectieve kenmerken van de buurt centraal. Denk hierbij aan architectuur, infrastructuur, woningvoorraad, voorzieningen, etc. In de definitie van Schouten (1967) vormt deze fysieke benadering duidelijk de boventoon: ‘het woonmilieu is het gebied dat men vanuit de woning kan overzien en waarbinnen nog duidelijke details waarneembaar zijn, met dien verstande dat het gebied binnen een straal van 100 meter rond de woning er altijd toe gerekend moet worden’. Bij de sociale benadering gaat het meer om de kenmerken van buurtbewoners: hun sociaaleconomische status, het type huishouden, het

opleidingsniveau, etc. Maar ook de mate van criminaliteit en vandalisme valt onder deze categorie. Het werk van Hallman (1984) benadrukt dat een volledige definitie van de buurt voldoet aan een juiste nuance tussen de fysieke en de sociale benadering. Onlangs is deze tweezijdige

conceptualisering van de buurt nog bevestigd: ‘het begrenzen van een buurt wordt niet alleen gestructureerd door officiële grenzen en infrastructurele of natuurlijke barrières, maar ook door buurtpercepties met betrekking tot wat deel uitmaakt van de eigen gebruiks- en sociale ruimte’ (Van Grondelle & Van Gent, 2014). Een goede definitie die voldoet aan deze benadering komt van Anthony Downs (1982): ‘Buurten zijn geografische eenheden waarin bepaalde sociale relaties bestaan, ook al kan de intensiteit van deze relaties en de afhankelijkheid ervan in het leven van individuen sterk variëren’.

Bovenstaande tweedeling van Hallman kan worden aangevuld met de zogenaamde ‘Woonmilieuhexagoon’. Wassenberg et.al (2006) beweren dat de buurt bestaat uit meerdere elementen en hebben daarom een model opgesteld met zes verschillende invalshoeken om een woonmilieu te benaderen: de

‘Woonmilieuhexagoon’ (afbeelding 1). De eerste invalshoek is fysiek van aard

(aanzien). Denk hierbij aan stedenbouwkundige kenmerken

(zoals woningdichtheid en infrastructuur), bouwkundige kenmerken (zoals architectuur, woningtype en uiterlijk) en de bouwperiode. Ook buurtvoorzieningen en functies met betrekking tot werk en

(10)

recreatie vallen hieronder. De tweede invalshoek benadert het woonmilieu op geografische wijze (locatie). Hierbij staan de locatie en ligging van het woonmilieu binnen de stad en regio centraal. De derde invalshoek draait om economische buurtkenmerken (waarde), zoals de woningvoorraad. De vierde benadering (bevolking) verwijst naar de objectieve, meetbare sociale aspecten. Denk hierbij aan huishoudensamenstelling, inkomen, opleidingsniveau, leeftijd en etnische achtergrond. De vijfde invalshoek betreft het woongedrag van mensen en het gebruik van openbare ruimte, een invalshoek waarin leefstijl centraal staat. Tot slot is de zesde invalshoek (beleving) mentaal van aard, aangezien het gaat het om de subjectieve beleving van een woonomgeving: sfeer, karakter, identiteit, sociale status en esthetiek spelen hier een voorname rol.

Tot slot levert Albert Hunter (1979) nog een aanvulling door de noodzaak te benadrukken om verder te kijken dan slechts de interne structuur van een buurt. Volgens hem kan er pas een

representatief beeld van de buurt worden geschetst mits er aandacht is voor de link die de buurt heeft met de grotere samenleving. Dit wordt in deze scriptie meegenomen door statistieken van de buurt te vergelijken met het stadsgemiddelde van Amsterdam.

Samenvattend, ‘de buurt’ is een individueel geconstrueerd concept waardoor er geen eenduidige definitie bestaat. Iedereen bekijkt zijn/haar buurt met een eigen bril op. Desondanks bestaat er een alternatieve methode om ‘de buurt’ te conceptualiseren, namelijk met de

interdisciplinaire benadering van de zes dimensies uit de Woonmilieuhexagoon. Deze

interdisciplinaire aanpak komt terug in deze scriptie: de buurt wordt vanuit verschillende actoren (initiatiefnemers, ondernemers, bewoners en lokale overheden) gekenmerkt, maar ook vanuit verschillende buurtkenmerken (de fysieke staat van de buurt, de sociale situatie in de buurt, de problematiek in de buurt).

Het concept van bewonersparticipatie en bewonersinitiatief

Bewonersinitiatieven kunnen onder een grotere sociale ontwikkeling in de samenleving worden geplaatst: het ontstaan van de participatiesamenleving. Om die reden wordt er eerst stilgestaan bij actief burgerschap (of bewoners- of buurtparticipatie) binnen de participatiesamenleving om vervolgens in te gaan op de manifestatie van bewonersinitiatieven.

Actief burgerschap, bewonersparticipatie en buurtparticipatie

De essentie van een participatiesamenleving is dat de overheid een terughoudende rol inneemt, terwijl burgers een actievere rol vervullen bij het maken van collectieve beslissingen (Rijksoverheid, 2013). Deze machtsverschuiving komt ook binnen stedelijk beleid sterk tot uiting: er is steeds meer ruimte voor bottom-up ideeën om de stad in te richten (Gemeente Amsterdam).

(11)

Van Marissing (2008) noemt vijf redenen om bewoners te betrekken bij beleidsvorming. Ten eerste past de bottom-up benadering binnen de basisprincipes van een democratie. Ten tweede kan bewonersparticipatie eraan bijdragen buitengesloten mensen weer te betrekken bij de samenleving. Een derde argument is dat participatie bijdraagt aan de effectiviteit van beleidsprocessen. Ten vierde worden bewoners als deskundigen van hun eigen buurt beschouwd omdat zij hier immers iedere dag aanwezig zijn en dus over waardevolle informatie beschikken. Deze informatie vergroot de kwaliteit van beleidsplannen. Tot slot worden bewoners beschouwd als actoren om het draagvlak voor een beleidsplan te vergroten, zodat de acceptatie en legitimiteit van beleid wordt verbeterd (Van Marissing, 2008). Er zijn dus voldoende motieven om te pleiten voor actieve burgers.

Het is echter vaak onduidelijk hoe participatie er in de praktijk uitziet. Een voorbeeld hiervan is de manier waarop De Rijksoverheid bewonersparticipatie omschrijft: ‘het meedoen in de wijk, het participeren aan buurtactiviteiten, het doen van vrijwilligerswerk in de buurt, het bijdragen aan de leefbaarheid in de buurt’ (Leidelmeijer, 2012). Deze omschrijving roept vragen op, want wanneer draagt iemand bij aan de leefbaarheid in de buurt? Een poging om hier meer duidelijkheid in te creëren, komt wederom van Van Marissing. Door formele van informele vormen van participatie te onderscheiden, slaagt hij erin een goede definitie van bewonersparticipatie te vormen (tabel 1). Dit onderscheid is voornamelijk gebaseerd op wie de initiatiefnemer is. Wanneer een initiatief van hogere actoren afkomstig is, spreekt men van formele participatie. Wanneer een initiatief van bewoners zelf afkomstig is, spreekt men van informele participatie (Van Marrissing, 2008, p.60). Van Marissing beweert dat in praktijk alle bewoners informeel participeren als gevolg van het

laagdrempelige karakter ervan. Voorbeelden hiervan zijn picknicken in het buurtpark of boodschappen doen in de eigen buurtsuper. Bij formele vormen van participatie zijn bewoners daarentegen minder vaak betrokken. Voorbeelden hiervan zijn het bijwonen van een vergadering van de buurtcommissie of het stadsdeel, het bezoeken van een spreekuur van de wijkwethouder of bijvoorbeeld het actief lid zijn van een bewonersorganisatie. Het verschil tussen betrokkenheid bij informele en formele participatie verklaart hij met de veronderstelling dat bewoners vooral participeren als zij er iets mee kunnen bereiken. In het geval van informele participatie is dat

simpelweg vermaak, terwijl het bij formele vormen van participatie om het woongenot in bredere zin gaat (Van Marissing, 2008b).

(12)

Informele participatie Formele participatie op uitnodiging van professionals Formele participatie op eigen initiatief Formele participatie door actief lidmaatschap

Bezoeken van een activiteit van de welzijnsorgani- Satie

Bijwonen van een vergadering van de raadscommissie voor de wijk

Bezoeken van het stadsdeelkantoor of het spreekuur van de

wijkwethouder

Actief lid van een bewoners-organisatie Bezoeken van wijkfestiviteiten (Buurtpicknick, Koningsdag, etc.)

Bijwonen van een vergadering van de wijkraad of stadsdeelraad Wandeling door de wijk met professionals (wijkschouw) Bezoeken van het

park, speeltuin of kinderboerderij

Bijwonen van een informatiebijeenko mst Contact opnemen met de wijkagent, wijkmanager of woningcorporatie Bewonersinitiatieven

Een manier waarop bewonersparticipatie zich in de praktijk manifesteert, is in de vorm van

bewonersinitiatieven. Dit zijn organisaties waarin buurtbewoners zich vrijwillig organiseren om (een bepaald aspect uit) hun buurt te verbeteren. Aangezien bewonersinitiatieven meestal worden opgericht zonder betrokkenheid van professionals, vallen bewonersinitiatieven zoals ‘Geef om de Jan Eef’ dus onder de derde indicator van Van Marissing (2008): ‘formele participatie op eigen initiatief’.

Ook al streeft ieder bewonersinitiatief ernaar ‘een bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van een buurt’, toch kan er onderscheid worden gemaakt door het concept ‘leefbaarheid’ onder te verdelen in verschillende leefbaarheidsthema’s. Ieder initiatief stelt haar eigen doeleinden, en richt zich zo dus op een bepaald leefbaarheidsthema. Enkele voorbeelden van leefbaarheidsthema’s die de Gemeente Amsterdam (2014) hanteert: cultuur, educatie, gezondheid, prettig samenleven, recreatie, sport en school/heel/mooi.

In enkele gevallen komt het voor dat een bewonersinitiatief zoveel succes heeft dat het doorgroeit in een wijkonderneming. Al na ruim een jaar groeide het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ door in de winkelstraatvereniging ‘Jan Eef’. Het grootste verschil is dat een wijkonderneming professioneler georganiseerd is en dat er meerdere partijen bij betrokken zijn. Inmiddels zijn er binnen de ‘Jan Eef’ naast bewoners ook ondernemers actief. Samen bedenken en organiseren zij acties, evenementen en bijeenkomsten om hun buurt nog levendiger te maken (Pakhuis de Zwijger, z.j.). Het fenomeen wijkonderneming is afgeleid van de Development-trusts en community

enterprises die in Engeland bestaan. Bewoners nemen binnen zo’n Trust zelf het initiatief in hun woonomgeving. Ze beheren hun eigen budgetten en streven naar financiële onafhankelijkheid.

Tabel 1: indicatoren voor bewonersparticipatie. Bron: enquête ‘sociale cohesie en bewonersparticipatie’ (2006), Van Marissing, 2008b.

(13)

Daarnaast wordt er gezocht naar samenwerking met andere organisaties en partners. Zo noemt Van den Berg (2013) dat er binnen de ‘Jan Eef’ op dit moment zowel winkeliers, bewoners,

vastgoedeigenaren en andere belanghebbenden vertegenwoordigd zijn. Wanneer zo’n

wijkonderneming winst maakt, wordt die winst weer geïnvesteerd in de eigen buurt. Een ander kenmerk van wijkondernemingen is dat ze vaak beschikken over eigendom in de vorm van maatschappelijk vastgoed (De Wijkengids, 2012). De drie voornaamste verschillen tussen een bewonersinitiatief zijn dus financiële afhankelijkheid, samenwerking met andere organisaties en bedrijven, en het bezit van maatschappelijk vastgoed. Deze drie kenmerken komen allemaal voor binnen de wijkonderneming ‘Jan Eef’.

Wie zijn actieve burgers?

Er is veel onderzoek gedaan naar welke individuele kenmerken kunnen verklaren welk type

bewoners neigen tot participatie. Lowndes & Pratchett (2006) stelden het zogenaamde CLEAR-model op, dat aan de hand van vijf factoren verklaart waarom bewonersparticipatie in sommige situaties effectiever is dan in andere situaties (voor uitwerking CLEAR-model, zie bijlage 1). Ik beperk me hier slechts tot de eerste twee factoren; de overige drie factoren zijn namelijk sociologisch van aard en worden op een later moment besproken. De eerste twee factoren zijn daarentegen individuele kenmerken en dragen dus wel bij aan de vraag ‘wie actieve burgers zijn’.

De eerste factor (CAN-DO) verwijst naar de sociaaleconomische status van burgers. Mensen met voldoende toegewezen vaardigheden en bronnen zouden vaker participeren vergeleken met mensen zonder deze kwalificaties. Denk hierbij aan het kunnen en durven spreken in het openbaar, het beschikken over taalvaardigheid en communicatief vermogen, het kunnen organiseren van evenementen, het kunnen aanmoedigen van anderen en het beschikken over hulpmiddelen als tijd en financiën (Lowndes, Pratchett & Stoker, 2006). Deze vaardigheden en bronnen komen over het algemeen vaker voor bij mensen met een hoge opleiding en/of een hoge maatschappelijke functie. De tweede factor (LIKE-TO) berust op het idee dat mensen sneller betrokken raken bij participatie als zij het gevoel hebben ergens deel van uit te maken. Alleen dan raken bewoners gemotiveerd om actie te nemen. Lowndes, Pratchett en Stoker (2006) beweren dat binding met de buurt, vertrouwen in elkaar en in de overheid, de identiteit van burgers en de manier van aanpak van problemen in de buurt, bepalende factoren zijn voor burgers om te gaan participeren of niet. Als iemand zich buitengesloten voelt, zal diegene minder snel besluiten te participeren.

Een andere theorie komt van Mascherini, Manca en Hoskins (2009) die in heel Europa onderzoek hebben gedaan naar de invloed van twee groepen individuele variabelen op burgerparticipatie: (1) sociaaleconomische variabelen en (2) gedragsvariabelen. Dit onderzoek onthult dat leeftijd een significante voorspeller is voor participatie: de meeste actieve burgers zijn

(14)

afkomstig uit het leeftijdscohort 58-64 jaar. Ook opleiding blijkt een positieve voorspeller te zijn: mensen met een hoog genoten opleiding blijken vaker actief te participeren. De duur van iemands opleiding blijkt ook een positief effect te hebben op participatie. Een derde significante voorspeller is het huishoudensinkomen: een hoger inkomen gaat gepaard met meer participatie. Deze conclusies van Mascherini et al (2009) kunnen worden aangevuld met twee andere sociaaleconomische variabelen die McCabe (2013) heeft onderzocht. Ten eerste veronderstelt McCabe dat residentiële duur een positieve invloed heeft op bewonersparticipatie. Hoe langer iemand op een bepaald adres woont, des te eerder diegene initiatief zal tonen om te gaan participeren. Zijn tweede bevinding betreft de invloed van woningbezit op participatie: kopers blijken vaker te participeren dan huurders.

Bovenstaande onderzoeksresultaten tonen aan dat participerende burgers zich kenmerken door bepaalde individuele eigenschappen. Dit suggereert dat actieve bewoners niet altijd een goede vertegenwoordiging zijn van de bewoners uit de buurt waarin zij actief zijn. Evelien Tonkens toont echter aan dat het geen probleem hoeft te zijn als actieve burgers niet representatief zijn (Tonkens & Verhoeven, 2012). Buurtbewoners hechten namelijk vooral waarde aan de symbolische representatie van actieve bewoners in hun buurt. Dit houdt in dat bewoners het belangrijker vinden dat hun standpunten goed vertegenwoordigd worden en dat er goed naar ze geluisterd wordt, dan wie die actieve burgers nu eigenlijk zijn (Van Ankeren et.al, 2010).

De relatie tussen omgevingsfactoren van de buurt en bewonersparticipatie

Het doel van bewonersinitiatieven om een bijdrage te leveren aan de leefbaarheid in een buurt suggereert dat er in buurten die kampen met leefbaarheidsproblemen meer aanleiding is voor het ontstaan van bewonersinitiatieven. Buurtproblematiek is dan dus een motivatie voor bewoners om zichzelf te organiseren en hun buurt te verbeteren. Tegenover deze visie, waarbij omgevingsfactoren een aanleiding zijn voor bewonersparticipatie, staat de visie waarbij omgevingsfactoren een

belemmering vormen voor bewonersparticipatie. Van Dijk en Koekkoek (2011, p.30, aangehaald in Rapport Rijksoverheid) beschrijven deze tweezijdige rol van omgevingsfactoren als volgt: “een goede fit tussen participatievorm en wijksituatie leidt tot positieve opbrengsten van participatie. Een mismatch leidt tot frustratie en verbittering.” Beide visies worden hieronder besproken. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf over de relatie tussen sociale cohesie en bewonersparticipatie op buurtniveau.

Het CLEAR-model

Al eerder zijn twee individuele factoren uit dit vijfdelige model toegelicht; de overige drie factoren zijn sociologisch van aard en vallen dus onder omgevingsfactoren die bewonersparticipatie

(15)

beïnvloeden (zie bijlage 1). De eerste sociologische factor (ENABLED-TO) is gebaseerd op de aanname dat bewonersparticipatie meestal functioneert in groeps- of organisatieverband. Collectieve

participatie biedt namelijk voortdurende bevestiging en feedback dat de reden van participatie betekenisvol en waardevol is. De tweede sociologische factor (ASKED-TO) is gebaseerd op de

veronderstelling dat mobilisatie van groot belang is. Mensen neigen eerder te participeren als dit van hen gevraagd wordt. Tot slot veronderstelt de derde sociologische factor uit het CLEAR-model (RESPONDED-TO) dat mensen vooral participeren als zij het gevoel hebben dat hun betrokkenheid daadwerkelijk een verschil maakt. Ze moeten het idee hebben dat er naar ze geluisterd wordt, en dat hun ideeën met respect worden overwogen (Lowndes & Pratchett, 2006).

Het model van Perkins, Florin, Rich, Wandersman & Chavis (1990)

Een tweede model komt van Perkins et.al (1990), die vanuit de omgevingspsychologie beweren dat participatie binnen stedelijke gebieden sterk verschilt doordat er op buurtniveau invloedrijke factoren van participatie bestaan. Om participatie te begrijpen, moet de sociale en fysieke omgevingscontext van lokale buurten nauwkeurig worden overwogen. Uit hun onderzoek komen drie omgevingsvariabelen naar voren als significante voorspellers voor bewonersparticipatie: de gebouwde omgeving van de buurt, de tijdelijke fysieke omgeving en het sociale klimaat.

Onder de gebouwde omgeving van de buurt verstaan Perkins et.al ‘de architecturale en stedelijke planning eigenschappen zoals de grootte van gebouwen, de breedte van straten en de werkelijke en symbolische barrières‘ (p.85). Ze veronderstellen dat de gebouwde omgeving indirect gerelateerd is aan participatie doordat het invloed heeft op residentiële interactie (p.85). De aanwezigheid van openbare ruimte zoals pleinen en parken is essentieel voor sociale interactie tussen buurtbewoners (Byers, 1998; Lefebvre, 1991). Newman (1972) voegt hieraan toe dat

bepaalde architecturale kenmerken, zoals kleine lage gebouwen, groot visueel beeld in de omgeving en verdelers binnen de openbare ruimte, informele sociale controle kunnen bevorderen. Dit is wat Newman bedoelt met ‘defensible space’. De link naar participatie wordt gelegd doordat een bepaalde mate van sociale interactie tussen buurtbewoners essentieel is voor participatie (Unger & Wandersman, 1983) – een aspect waaraan later in deze paragraaf aandacht wordt besteed.

Binnen de tweede variabele, de tijdelijke fysieke omgeving, staan ‘incivilities’

(verloederingen) in de fysieke buurtomgeving centraal (Perkins et al, 1990). Hierbij kan men denken aan rondslingerend afval op straat, verloederde woningen, graffiti en vandalisme. Maar ook

prostituees, drugsdealers of hangjongeren op straat vallen hieronder. Perkins et al (1990) stellen dat bewoners als gevolg van verloederingen in hun buurt eerder zullen besluiten te participeren om deze verloederingen te bestrijden. Kortom, de aanwezigheid van fysieke en sociale problemen in de buurt

(16)

vormen een aanleiding voor bewoners om actie te nemen. Echter, hierna zal nog een theorie aan bod komen van Michener (2013) die stelt dat deze bewering een kanttekening kent.

Tot slot leveren Perkins et al (1990) bewijs voor de invloed van het sociale klimaat op participatie. Het sociale klimaat, de sociale omgeving van een buurt, bestaat uit verschillende

dimensies: sociaal contact, informele en wederzijdse hulpverlening, de omgang met buren, informele sociale controle, de perceptie van verloederingen in de omgeving, angst voor criminaliteit, het gevoel van betrokkenheid bij de buurt en tevredenheid met de omgeving. Van deze dimensies toonden Perkins et.al (1990) aan dat de omgang met buren, de perceptie van verloederingen en tevredenheid met de omgeving een positieve invloed hebben op buurtparticipatie.

Onderzoeksrapport Rijksoverheid ‘Bewonersparticipatie en leefbaarheid’

Een derde bron komt van Leidelmeijer (2012) die in opdracht van de Rijksoverheid onderzoek deed naar de invloed van buurtproblematiek op de mate en wijze van participatie van bewoners. Dit onderzoeksrapport onthult dat buurtparticipatie vooral voorkomt in gebieden die kampen met problemen. Participatie is dus hoger in buurten met beheersbare problemen dan in buurten zonder leefbaarheidsproblemen en in dat geval kan buurtproblematiek dus als ‘trigger’ voor participatie worden beschouwd. Hierbij moet echter een kanttekening worden geplaatst voor buurten met extreme problemen: in dergelijke buurten hebben bewoners namelijk vaak het idee dat zij geen invloed op de problematiek kunnen uitoefenen. Kortom, buurtparticipatie is lager in buurten met grote, moeilijk-oplosbare leefbaarheidsproblemen vergeleken met buurten waar minder grote problemen bestaan (Leidelmeijer, 2012).

Om de invloed van omgevingsfactoren op bewonersparticipatie te bepalen, moet dus onderscheid worden gemaakt tussen beheersbare leefbaarheidsproblemen en

leefbaarheidsproblemen die bewoners als moeilijk oplosbaar ervaren. Moeilijk oplosbare problemen hebben voornamelijk betrekking tot de samenstelling van de bevolking (sociale omgevingsfactoren). Beheersbare problemen zijn vaker problemen rondom voorzieningen, (verkeers)veiligheid, overlast en het onderhoud van openbare ruimte (fysieke omgevingsfactoren). Met andere woorden, fysieke omgevingsproblemen lijken participatie te stimuleren, terwijl sociale omgevingsproblemen

participatie juist afremmen (Bolt & Ter Maat, 2005, in Leidelmeijer, 2012). Overeenkomend met de bevindingen van Leidelmeijer komt ook Van Marissing (2008b) met de conclusie dat bewoners minder actief zijn wanneer zij vinden dat het goed gaat met hun buurt: “Pas als er problemen zijn, dan neemt men actie.”

(17)

De Broken Windows Theory

Wilson en Kelling (1982) formuleerden de ‘Broken Windows Theory’, een criminologische theorie die een relatie schetst tussen een verloederde stedelijke omgeving en de daaropvolgende reactie van burgers. Volgens hen kenmerkt een stedelijke omgeving zich door wanorde en vandalisme. Zij beargumenteren dat een geordende en schone omgeving een signaal zendt naar bewoners dat het gebied wordt gecontroleerd en dat crimineel en ongepast gedrag er niet getolereerd wordt. Omgekeerd geldt hetzelfde: een omgeving vol wanorde (gebroken ramen, graffiti, afval) zendt een signaal dat er in het gebied weinig informele sociale controle is waardoor er sneller ongepast en crimineel gedrag zal plaatsvinden. De omgeving communiceert op deze manier met mensen (Willson & Kelling, 1982).

Vervolgens maakt Michener (2013) de koppeling tussen de Broken Windows Theory van Wilson en Kelling en buurtparticipatie door te stellen dat subjectieve percepties van wanorde en problematiek een positief effect op lokale participatie hebben. Hij toont ook aan dat daadwerkelijk aanwezige (objectieve) wanorde en problematiek in een buurt juist geen direct effect op lokale participatie heeft. Deze bevinding van Michener (2013) spreekt de eerder besproken bevindingen van Perkins et al (1990) dus tegen.

Sociale cohesie en participatie

Tot nu toe zijn er vooral fysieke omgevingsfactoren besproken die ofwel een belemmering ofwel een stimulans voor participatie zijn. Sociale omgevingsfactoren kunnen echter ook grote invloed hebben op participatie. De term ‘sociale cohesie’ is hierbij essentieel. Allereerst wordt er een definitie van sociale cohesie gegeven die zich goed leent voor onderzoek op buurtniveau. Daarna wordt gekeken naar de relatie tussen sociale cohesie en participatie. Verschillende theorieën benaderen deze relatie op een verschillende manier (Unger & Wandersman, 1983). Zo zijn er onderzoekers die sociale cohesie benaderen als versterkend instrument voor participatie (bijv. Van Marissing, 2008), maar er zijn ook wetenschappers die sociale cohesie beschouwen als absolute vereiste voor het ontstaan van participatie (bijv. Woolever, 1992).

Kearns & Forrest (2000) omschrijven sociale cohesie op buurtniveau als volgt: ‘De mate waarin buurtbewoners zich met elkaar verbonden voelen, uit zich onder andere in het feit of bewoners dezelfde normen en waarden hebben, de mate waarin bewoners sociale controle uitoefenen, de mate waarin bewoners zich solidair gedragen tegenover medebewoners, de mate waarin er sociale interactie plaatsvindt en de mate waarin bewoners zich met hun buurt verbonden voelen.’ In deze definitie worden dus vijf dimensies van sociale cohesie benoemd: (1) normen en waarden; (2) sociale controle; (3) solidariteit; (4) sociale interactie en; (5) buurtbinding. Men spreekt van een buurt met sterke sociale cohesie wanneer bewoners hoog scoren op één of meerdere van

(18)

deze vijf dimensies, en waar een sterk gevoel van wederzijds vertrouwen en respect heerst. In praktijk valt een hoge score op de ene dimensie vaak samen met een hoge score op een andere dimensie (Kearns & Forrest, 2000, p.996-1002). Van Marissing (2008) stelt dat participatie een positieve invloed heeft op de sociale cohesie in een buurt, omdat bewoners met elkaar in contact komen door te participeren in de buurt. Dit contact resulteert in meer vertrouwen, meer contact met buurtbewoners en dus een sterkere buurtbinding.

Binnen de tweede visie op sociale cohesie wordt sociale cohesie als absolute vereiste beschouwt voor het ontstaan van bewonersparticipatie. Woolever (1992) toont aan dat het hebben van meer sociale contacten het gevoel van buurtbinding versterkt. Op deze manier voelen bewoners met veel kennissen in de buurt en bewoners die regelmatig contact hebben met hun buren, zich meer betrokken bij hun buurt dan bewoners zonder veel kennissen, wat de neiging tot participatie vergroot. Henning & Lieberg (1996) beweren ook dat sociale contacten, sociale interactie en saamhorigheid essentieel zijn voor participatie. Zij baseren dit op de theorie van Granovetter, die stelt dat zwakke banden, onopvallende dagelijkse contacten, van groot belang zijn binnen

stadsbuurten. Volgens Granovetter (1973) functioneren zwakke banden namelijk als overbrugging tussen verschillende sterke clusters. Vanuit individueel perspectief bieden zwakke banden dus toegang tot bronnen die anders moeilijk te bereiken zijn. In combinatie met de CAN-DO factor en de ENABLED-TO factor uit het CLEAR-model van Lowndes et al (2006) kunnen twee hypothesen worden gevormd. Ten eerste lijkt toegang tot nieuwe bronnen als gevolg van zwakke banden de kans op participatie te vergroten. Ten tweede lijkt een sterk collectief gevoel en dus een sterke mate van sociale cohesie een bevorderend effect te hebben op participatie.

Samenvattend, er bestaan binnen de literatuur over de relatie tussen sociale cohesie en participatie verschillende visies. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen de visie waarbij sociale cohesie een absolute vereiste is voor participatie en de visie waarbij sociale cohesie als versterkend instrument voor participatie wordt gezien. Na dataverzameling over bewonersparticipatie in De Baarsjes zal worden gekeken welke van de twee visies hier van toepassing is.

(19)

Probleemstelling

In het theoretisch kader zijn enkele relaties beschreven tussen de buurt enerzijds en

bewonersparticipatie anderzijds. Hieruit kwam onder andere naar voren dat omgevingsfactoren soms een stimulerend effect kunnen hebben op bewonersparticipatie. Zo suggereert het Rapport ‘Buurtparticipatie en Leefbaarheid’ dat een bepaalde mate van buurtproblematiek een positief effect kan hebben op participatie omdat bewoners dan het idee hebben een significante bijdrage te kunnen leveren aan de leefbaarheid van hun eigen buurt (Leidelmeijer, 2012). De visie van Michener (2013) benadert deze relatie op iets afwijkende manier: hij beweert op basis van de Broken Windows Theory van Wilson & Kelling dat een verloederde omgeving vol wanorde en problematiek niet direct van invloed is op buurtparticipatie, maar dat de subjectieve percepties van buurtproblematiek resulteren in participatie. Er bestaan dus verschillende benaderingen voor de relatie tussen omgevingseffecten uit de buurt en buurtparticipatie. Ten eerste wil ik in dit onderzoek proberen meer duidelijkheid te scheppen in die relatie.

Een tweede aspect dat nog niet eerder is belicht in de literatuur over bewonersparticipatie betreft een lange-termijn benadering. Tot op heden is bewonersparticipatie slechts bestudeerd op een bepaald moment in de tijd. Deze case van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’ zal daarentegen worden onderzocht over een langere tijdspanne. In plaats van de buurt op een bepaald moment te onderzoeken, zal er worden gekeken welke veranderingen de buurt heeft ondergaan en in hoeverre het buurtinitiatief zich in de loop van de tijd verhoudt tot de veranderende buurt; juist in dit continue aanpassingsvermogen van het bewonersinitiatief ben ik geïnteresseerd. In vergelijking met de aanpak van voorgaande studies is deze benadering daarom dynamischer. Het

bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ leent zich goed voor dit onderzoek omdat de buurt waarin het actief is de afgelopen jaren is veranderd op zowel sociaal als fysiek gebied, en het initiatief zich in de loop van de tijd dus heeft moeten aanpassen aan de veranderde buurt.

Hoofdvraag

Mijn hoofdvraag richt zich op drie concepten: de buurt, buurtparticipatie en het buurtinitiatief. In eerste instantie wil ik onderzoeken in hoeverre de (veranderende) omstandigheden van de buurt van invloed zijn op buurtparticipatie. In tweede instantie zal ik kijken hoe de winkelstraatvereniging Jan Eef zich vervolgens manifesteert binnen bewonersparticipatie. Mijn hoofdvraag luidt daarom als volgt:

“Wat zijn de determinanten van bewonersparticipatie in De Baarsjes en hoe manifesteert de ‘Jan Eef’ zich hierin?”

(20)

Deelvragen

Dit onderzoek is opgedeeld in zes deelvragen om de hoofdvraag zo goed mogelijk te beantwoorden. Bij de eerste deelvraag staat het concept van ‘de buurt’ centraal. Hier wordt aan de hand van feiten en statistieken van Bureau Onderzoek & Statistiek Amsterdam en documenten van Stadsdeel West een beeld geschetst van hoe de buurt de afgelopen jaren is veranderd. Deze objectieve data zullen worden aangevuld met subjectieve percepties van verschillende betrokkenen binnen De Baarsjes, verzameld door middel van interviews met de ondernemers uit de Jan Evertsenstraat, de

buurtbewoners, maar ook hogere partijen zoals de stadsdeelraad. Mijn eerste deelvraag luidt als volgt:

“Welke veranderde patronen zijn er zichtbaar in de sociale compositie van De Baarsjes, en welke beleving hebben buurtbewoners hierbij?”

In de literatuur is veel geschreven over welke individuele kenmerken zouden kunnen verklaren welk type bewoner vaker neiging tot participatie vertoont. Op basis van de indeling van Van Marrissing (2008) zal er bij de tweede deelvraag onderscheid worden gemaakt tussen formele en informele participanten. Om te bepalen of er in De Baarsjes een trend zichtbaar is onder de bewoners die zich actief inzetten voor hun eigen woonbuurt, is de tweede deelvraag als volgt geformuleerd:

“Wie zijn de mensen die participeren in De Baarsjes, en hoe representatief zijn zij voor hun buurt?”

De derde deelvraag benadrukt waarom bewoners en ondernemers uit De Baarsjes deelnemen aan buurtparticipatie. De gedachte hierachter is dat iemand actie neemt omdat diegene een bepaalde wens heeft voor de buurt. Vervolgens wordt er gekeken op welke manier buurtparticipatie in De Baarsjes plaatsvindt. De derde deelvraag luidt daarom als volgt:

“Waarom wordt er door bewoners geparticipeerd in hun eigen buurt, en hoe uit deze participatie zich in de praktijk?”

De vierde deelvraag is gebaseerd op de relatie tussen de activiteiten en het doel van een bewonersinitiatief, zoals in de literatuur naar voren kwam:

“Welke sociale en financiële aspecten zijn belangrijk binnen het proces vanaf de ontwikkeling van een initiatief of idee tot aan de implementatie ervan?”

Binnen de vijfde deelvraag is een centrale rol weggelegd voor de overheid, de Gemeente

Amsterdam, het Stadsdeel West en andere hogere instanties. Er wordt verwacht dat de rol die deze partijen innemen van essentieel belang is voor de effectiviteit van bewonersparticipatie in een buurt. Deelvraag 5 is als volgt geformuleerd:

“Welke rol spelen hogere instanties, zoals de overheid, de Gemeente Amsterdam en Stadsdeel West in De Baarsjes?”

(21)

Tot slot betreft de zesde deelvraag de mate waarin buurtbewoners en ondernemers uit De Baarsjes zich vertegenwoordigd voelen door participanten en de vereniging Jan Eef:

“In hoeverre voelen buurtbewoners en ondernemers zich vertegenwoordigd in De Baarsjes, en hoe kijken zij specifiek tegen de winkelstraatvereniging Jan Eef aan?”

(22)

Methode

Deze case study van het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ in De Baarsjes is een verklarend/toelichtend omdat de omstandigheden en condities van een hedendaags sociaal fenomeen – een bewonersinitiatief op buurtniveau – nader worden uitgewerkt. Zoals veel case studies bevat dit onderzoek ook een longitudinaal element (Bryman, 2008, pp. 56-57) met een tijdspanne van circa 5 jaar.

Voor dit onderzoek leent een kwalitatieve onderzoeksmethode zich goed aangezien de gedachte en motivatie achter handelingen en beslissingen van respondenten centraal staat (Bryman, 2008, p.22, p.442-448). De focus ligt op vijf semigestructureerde interviews van ruim een uur. Deze interviews worden aangevuld met 13 kortere interviews van circa 15-20 minuten met ondernemers en buurtbewoners. Voor de vijf semigestructureerde interviews is van tevoren bepaald wie de respondenten zijn; de overige respondenten zijn willekeurig benaderd. Om meer diepgang te vinden binnen de interviews is ervoor gekozen veel ruimte open te laten voor de respondent zelf, maar er is ook gebruik gemaakt van doorvragen om meer diepgang te vinden. Voor de verschillende typen respondenten zijn van tevoren interview-guides opgesteld (zie bijlage 4a, 4b, 4c en 4d), maar de respondent geeft hier vervolgens dus zijn/haar eigen invulling aan.

Naast deze interviews is een tweede onderzoeksstrategie het uitvoeren van (participerende) observaties zoals het bijwonen van een Algemene Leden Vergadering (ALV) van de Jan Eef en het deelnemen aan buurtevenementen. Tijdens de bijgewoonde ALV op 27 mei waren verschillende partijen uit de buurt aanwezig: het bestuur van de Jan Eef, ondernemers, vrijwilligers, leden van de vereniging, geïnteresseerde buurtbewoners, maar ook ambtenaren van Stadsdeel West. Hier werden kwesties besproken die op dit moment spelen in de buurt en er was tevens de mogelijkheid je mening te geven over relevante kwesties. Alle aanwezigen, waaronder ikzelf, konden ideeën inbrengen. Het doel van deze participerende observatie is om empirisch materiaal uit te breiden (Bryman, 2008, p.402) en vooral om te bepalen hoe het bewonersinitiatief omgaat met verschillende belangen van verschillende partijen. Tot slot heb ik twee buurtevenementen bijgewoond, de

MercatorMarkt op 19 april en de buurtbrunch op 25 mei, om een duidelijk beeld te krijgen van hoe bewonersparticipatie zich in de praktijk uit en om buurtbewoners voor interviews te benaderen.

Bovenstaande, kwalitatieve data wordt aangevuld met de minder prominente doch

aanwezige kwantitatieve analyse van buurtstatistieken van De Baarsjes, die in het hoofdstuk ‘Verloop en veranderingen in De Baarsjes aan de orde komen’.

(23)

Respondenten/Onderzoekspopulatie

In dit onderzoek worden er verschillende stakeholders uit de buurt benaderd. Daarom is er een opdeling gemaakt van vier verschillende typen respondenten: bestuursleden van de Jan Eef, ondernemers uit de Jan Evertsenstraat, buurtbewoners en een ambtenaar van Stadsdeel West. In bijlage 2 staat een overzicht weergegeven van de respondenten die in dit onderzoek benaderd zijn, gebaseerd op de indeling van naar type respondent. Hieronder volgt een korte toelichting met betrekking tot de respondenten.

De eerste groep respondenten bestaat uit zowel de initiatiefnemers van ‘Ik Geef om de Jan Eef’ als huidige bestuursleden van de winkelstraatvereniging. Dit is de belangrijkste groep binnen dit onderzoek om twee redenen. Ten eerste kunnen deze respondenten mij vertellen hoe en waarom zij in 2010 besloten actie te nemen; ten tweede beschikken zij over nuttige interne informatie over het bewonersinitiatief. Het tweede type respondenten bestaat uit ondernemers en winkeliers uit de Jan Evertsenstraat. Hierbij wordt gestreefd verschillende soorten ondernemers in de steekproef op te nemen: oud-gevestigde en nieuw-gevestigde ondernemers, leden en niet-leden, maar ook

ondernemers vanuit verschillende branches. De derde doelgroep bestaat uit buurtbewoners – zowel uit de Jan Evertsenstraat zélf als uit de direct omliggende straten. Ook hierbij wordt geprobeerd om zo veel mogelijk verschillende bewoners in de steekproef te vertegenwoordigen. Tot slot

representeert de laatste doelgroep de visie van Gemeente Amsterdam en Stadsdeel West. Vanwege de stadsdeelraadverkiezingen en nieuwe formatie van het bestuur in april/mei 2014 bestaat de laatste doelgroep slechts uit één respondent, een ambtenaar van Stadsdeel West en tevens de winkelstraatmanager van de Jan Evertsenstraat Liesbeth van der Schaar. Zij zit reeds vijf jaar op deze functie en is de schakel tussen verschillende partijen binnen Stadsdeel West en de Gemeente Amsterdam. Daardoor beschikt zij over veel informatie en heeft zij nauw contact met hogere

instanties, en is zij dus een goede vertegenwoordiging van deze groep respondenten. Op deze manier is er een oplossing gevonden voor de ongunstige omstandigheden van het in samenstelling

veranderde Dagelijks Bestuur.

Sampling

De respondenten van de vijf semi-gestructureerde interviews zijn doelgericht benaderd. Met hen is persoonlijk contact gezocht per mail of telefoon. Via de website van het bewonersinitiatief ‘Ik Geef om de Jan Eef’ en Stadsdeel West zijn deze respondenten vastgesteld. Tijdens deze interviews werden door de respondenten namen genoemd waar na afloop contact mee is gezocht voor kortere interviews. Deze vorm van snowball-sampling was vooral nuttig om in contact te komen met

(24)

Om een representatieve steekproef uit de buurtbewoners te trekken, ligt de situatie complexer. Het is een uitdaging om alle typen bewoners te vertegenwoordigen: ouderen en studenten, hoogopgeleiden en laagopgeleiden, gezinnen en alleenstaanden, autochtonen en allochtonen, bewoners die al ruime tijd in De Baarsjes wonen en bewoners die zich recent gevestigd hebben, etc. Naar mijn mening was de meest geschikte manier hiervoor om tijdens verschillende soorten buurtevenementen bezoekers aan te spreken. Op de MercatorMarkt waren vooral

autochtone dertigers aanwezig, terwijl er op de buurtbrunch ook allochtonen uit het lagere segment van de buurtpopulatie aanwezig waren. De steekproef uit buurtbewoners is dus getrokken door middel van simple random sampling.

Afbakening onderzoeksgebied

Binnen de sociaal wetenschappelijke literatuur bestaat er weinig consensus over de beste manier om buurten te definiëren voor sociaal onderzoek. Toch is het van groot belang om je onderzoeksgebied als onderzoeker duidelijk af te bakenen. Daarom zal hieronder eerst een beschrijving worden gegeven van het afgebakende gebied dat in deze scriptie het onderzoeksgebied vormt. Vervolgens wordt kort toegelicht waarom voor deze gebiedsafbakening is gekozen.

In 2010 is Amsterdam onderverdeeld in zeven stadsdelen. Deze stadsdelen bestaan vervolgens weer uit buurtcombinaties. Zo bestaat Stadsdeel West (Stadsdeel E) bijvoorbeeld uit 17 buurtcombinaties, waar De Baarsjes er één van is (zie afbeelding 2). Binnen De Baarsjes bevinden zich vervolgens vier buurten: De Krommert, de Noord, de Mercatorbuurt-Zuid en de Postjesbuurt. Bureau O&S noemt deze vier buurten respectievelijk E40, E41, E42 en E43. De ligging van deze vier buurten binnen De Baarsjes staan

afgebeeld op afbeelding 3, waarbij de rode horizontale lijn de Jan Evertsenstraat is.

Het bewonersinitiatief ‘Geef om de Jan Eef’ is actief binnen in De Baarsjes. De vereniging spreekt zelf over ‘de buurt’, maar vermeldt nergens welk gebied hier exact onder wordt verstaan. Het enige dat vaststaat, is dat de centrale focus van de vereniging altijd gericht is op de Jan Evertsenstraat. De omliggende straten worden echter ook beïnvloed door het initiatief. In deze paragraaf wordt op basis van de begrenzingen van Amsterdamse buurtindeling van Bureau

Onderzoek en Statistiek een duidelijke afbakening maken van het onderzoeksgebied in deze scriptie, en dus van ‘de buurt’ waarin de Jan Eef actief is. Net als de vereniging zelf vormt de Jan

(25)

Evertsenstraat het centrale punt binnen mijn onderzoeksgebied. Uit afbeelding 3 komt naar voren dat de Jan Evertsenstraat deel uitmaakt van drie van de vier buurten uit De Baarsjes, namelijk E40, E41 en E42. Om die reden is ervoor gekozen om die drie buurten als mijn onderzoeksgebied te hanteren. De grenzen van het onderzoeksgebied vormen dus De Jan van Galenstraat, de rand van het Rembrandtpark, De Postjesweg, De Baarsjesweg en de Geuzenkade. Dit betekent dat de

buurtbewoners uit mijn steekproef woonachtig zijn in één van deze drie buurten.

Afbeelding 3: De vier buurten in De Baarsjes: E40, E41, E42 en E43.

(26)

Verloop en veranderingen in De Baarsjes

In dit hoofdstuk wordt gekeken naar sociaaleconomische buurtkenmerken van De Baarsjes om meer te weten te komen over het verloop en veranderingen in de buurt. De meest recente

buurtstatistieken worden vergeleken met statistieken uit voorgaande jaren. Daarnaast worden cijfers van De Baarsjes vergeleken met Amsterdamse cijfers opdat blijkt op welke sociaaleconomische kenmerken De Baarsjes relatief hoog dan wel laag scoort ten opzichte van het Amsterdams gemiddelde. Omdat Stadsdeel De Baarsjes in 2010 onderdeel is geworden van Stadsdeel West hanteert Bureau Onderzoek & Statistiek sinds 2010 nieuwe gebiedsindelingen. Daardoor zijn statistieken uit 2010-2013 soms lastig te vergelijken met statistieken uit de periode dat De Baarsjes nog een zelfstandig stadsdeel was. Om de statistieken van vóór 2010 en na 2010 alsnog met elkaar te kunnen vergelijken, is het gemiddelde van de cijfers op buurtniveau (E40, E41, E42 en E43)

uitgerekend om zo een waarde voor voormalig Stadsdeel De Baarsjes te creëren. In dit hoofdstuk worden zes sociaaleconomische kenmerken behandeld: leeftijdsgroepen, herkomstgroepering, woningvoorraad, gemiddeld inkomen, interne en externe migratiepatronen en tot slot de objectieve en subjectieve veiligheidsindex.

Leeftijdsgroepen

Uit diagram 1 blijkt dat er in 2002 relatief veel jongvolwassenen van 20-34 jaar woonden in De Baarsjes, ruim 10% meer dan het Amsterdams gemiddelde. Daarnaast was er een lichte

oververtegenwoordiging van jonge kinderen van 0-4 jaar. Ondanks de afwijkende leeftijdsindeling in 2013 is er nog steeds sprake van een sterke oververtegenwoordiging van jongvolwassenen van 25-49 jaar in De Baarsjes, zie diagram 2. Ook jongvolwassenen van 23-25 en jonge kinderen van 0-3 jaar zijn op dit moment nog licht oververtegenwoordigd in De Baarsjes. Net als in 2002 zijn de overige

leeftijdsgroepen juist licht ondervertegenwoordigd ten opzichte van de situatie in Amsterdam. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er qua woonachtige leeftijdsgroepen in De Baarsjes de afgelopen jaren niet veel veranderd is: de zichtbare patronen uit 2002 zijn op dit moment nog steeds aanwezig.

In de theorie kwam naar voren dat 58-64 jarigen als meest actief participerend leeftijdscohort van de bevolking kunnen worden beschouwd. Aangezien er in De Baarsjes veel wordt geparticipeerd, is de verwachting dat deze leeftijdsgroep hier sterker vertegenwoordigd zou zijn dan in de rest van Amsterdam. Uit de resultaten van Bureau O&S blijkt dit echter niet het geval te zijn. De cijfers van Bureau O&S suggereren juist dat de leeftijdsgroep van 25-49 jaar veel potentiële kandidaten bevat voor bewonersparticipatie. Uit de kwalitatieve interviews komen volwassenen tussen de 30 en 50 jaar naar voren als degenen die zich het meest frequent inzetten voor hun eigen buurt. Kortom, op

(27)

basis van de statistieken van Bureau O&S en de resultaten uit interviews kan worden geconcludeerd dat de theorie van Mascherini et.al (2009) over participerende 58-64 jarigen niet van toepassing is op De Baarsjes. De cijfers van Bureau O&S en de interview-bevindingen wekken juist de suggestie dat 30-50 jarigen zich in De Baarsjes het meest actief inzetten voor hun eigen buurt.

Allochtone en herkomstgroepen

Het tweede buurtkenmerk betreft de etnische afkomst van inwoners uit De Baarsjes. De Baarsjes wordt vaak geschetst als een allochtone buurt, terwijl Bureau O&S aantoont dat dit niet het geval is. Het aandeel allochtonen in De Baarsjes ligt slechts een verwaarloosbaar percentage hoger dan het gemiddelde percentage allochtonen in Amsterdam, zie diagram 3. Deze allochtonen zijn voor een groot deel van Turkse of Marokkaanse afkomst.

Uit grafiek 1 komt naar voren dat de percentages van Surinamers, Turken, Marokkanen en overige niet-westerse allochtonen in De Baarsjes vanaf 2002 met circa 2% van de totale

buurtbevolking zijn afgenomen. Antillianen zijn de enige niet-westerse allochtone groep die op gelijk niveau zijn gebleven ten opzichte van 2002. Deze afname van niet-westerse allochtonen wordt gecompenseerd door een toename van westerse allochtonen en autochtonen. Uit grafiek 1 kan dus worden geconcludeerd dat De Baarsjes langzaam een buurt wordt waarin steeds meer autochtonen en Westerse allochtonen zich vestigen. Dit wordt tevens bevestigd door een bewoonster die al ruim 15 jaar in deze buurt woont: “Maar de mensen die hier wonen zijn ook wel echt anders dan vroeger (…) Er hangt minder van dat schorriemorrie op straat. Vroeger waren er vaak van die gangs met allemaal buitenlandse jongeren, die zie ik echt nooit meer.” De Gemeente Amsterdam (2013) stelt dat vooral Westerse allochtonen en autochtonen in Amsterdam bereid zijn zich in te zetten voor hun eigen buurt. De veranderende bevolkingssamenstelling van De Baarsjes, waarin Westerse

Diagram 2: percentage bewoners naar leeftijdsgroep, Bureau O&S, Amsterdam, 2013.

0 10 20 30 40 50 60

0-3 jaar 4-17 jaar 18-24 jaar25-49 jaar 50-64 65+ jaar

Percentage bewoners naar

leeftijdsgroep 2013

Baarsjes Amsterdam

Diagram 1: percentage bewoners naar leeftijdsgroep, Bureau O&S, Amsterdam, 2002.

0 10 20 30 40 0-4 jaar 5-19 jaar 20-34 jaar 35-49 jaar 50-64 jaar 65+ jaar

Percentage bewoners naar

leeftijdsgroep 2002

(28)

allochtonen en autochtonen een groeiend aandeel van de gevestigde buurtpopulatie vormen, kan dus een mogelijke verklaring zijn voor participatie in De Baarsjes.

Woningvoorraad

De woningvoorraad vormt het derde sociaaleconomische buurtkenmerk. Grafiek 2 laat vanaf 2002 een toename van ruim 13% zien in het aandeel koopwoningen tegenover een groei van 11,6% in Amsterdam. Het percentage sociale huurwoningen in De Baarsjes is afgenomen met circa 4% tegenover een afname van bijna 10% in Amsterdam. Tot slot is het percentage particuliere huurwoningen in De Baarsjes en Amsterdam gedaald met respectievelijk 9% en 3%.

5,5 1,1 7,3 10,2 9 16,2 50,7 8,5 1,5 5,3 9 10,6 15,7 49,4 0 10 20 30 40 50 60

Percentage bewoners naar land van herkomst

2013

Baarsjes Amsterdam

Diagram 3: percentage bewoners naar land van herkomst, Bureau O&S, Amsterdam, 2013. Overige niet-westerse allochtonen = niet-geïndustrialiseerde landen (t/m 2005). Westerse allochtonen = geïndustrialiseerde landen + Zuid-Europese landen (t/m 2005). Autochtonen = Nederlanders 0 2 4 6 8 10 12 14 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Verloop percentage bewoners in De Baarsjes naar

land van herkomst

Surinamers Antillianen Turken Marokkanen overige niet-westerse allochtonen

Grafiek 1: verloop percentage bewoners in De Baarsjes naar land van herkomst, Bureau O&S, Amsterdam. Overige niet-westerse allochtonen = niet-geïndustrialiseerde landen (t/m 2005). Westerse allochtonen = geïndustrialiseerde landen + Zuid-Europese landen (t/m 2005). Autochtonen = Nederlanders

(29)

Op dit moment staan er in De Baarsjes relatief veel particuliere huurwoningen, namelijk 39,5% van de totale woningmarkt van De Baarsjes, tegenover 25,9% in Amsterdam. De sociale huursector is daarentegen juist met 10% ondervertegenwoordigd in De Baarsjes ten opzichte van Amsterdam. Ook het percentage koopwoningen in De Baarsjes ligt circa 4% lager dan in Amsterdam.

In de theorie kwam naar voren dat woningbezitters meer participeren dan huurders (McCabe, 2013). In De Baarsjes wordt veel geparticipeerd, wat suggereert dat er veel

woningbezitters – en dus koopwoningen – zijn. Uit grafiek 2 blijkt dat dit echter niet het geval is en dus komen de bevindingen van Bureau O&S niet overeen met de theorie. Hier is echter wel over te discussiëren als de woningvoorraad vanuit een ander perspectief wordt benaderd. Als de sterk gegroeide koopsector in De Baarsjes centraal wordt gesteld, vormt dat in combinatie met de theorie van McCabe (2013) juist een verklaring voor de aanwezigheid van participatie in De Baarsjes.

0 10 20 30 40 50 60 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013

Verloop woningvoorraad Amsterdam

eigendom sociale verhuur particuliere verhuur

Grafiek 3: Verloop woningvoorraad Amsterdam naar woningsector, Bureau O&S, Amsterdam. 0 10 20 30 40 50 60 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013

Verloop woningvoorraad De Baarsjes

eigendom sociale verhuur particuliere verhuur

(30)

Gemiddeld inkomen

Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van opleidingsniveau op bewonersparticipatie: een hoge en langdurige opleiding zou de kans op participatie versterken (Mascherini et al, 2009). Bureau O&S geeft gegevens over het opleidingsniveau van bewoners alleen op stadsniveau en niet op

buurtniveau. Daarom is er hier gekozen voor een andere maat, het gemiddelde inkomen, aangezien opleidingsniveau en gemiddeld inkomen vaak met elkaar verbonden zijn: een hoger genoten opleiding gaat immers vaak gepaard met een hoger inkomen.

Uit grafiek 4 komt duidelijk naar voren dat De Baarsjes al sinds 1998 een Amsterdamse buurt is waarin voornamelijk huishoudens wonen met een lager

gemiddeld inkomen dan modaal. Op buurtniveau doen zich binnen De Baarsjes opvallende verschillen voor wat betreft het gemiddelde inkomen per huishouden, zie tabel 3. Er blijkt een groot verschil te bestaan tussen het gemiddelde inkomen van E43 en de gemiddelde inkomens van de overige drie buurten: het gemiddelde

inkomen ligt in E43 aanzienlijk hoog terwijl de gemiddelde inkomens in E41 en E42 juist erg laag liggen. Dit verschil op buurtniveau was in 2000 ook al aanwezig, zie tabel 3.

Uit bovenstaande blijkt dat binnen de huishoudens met de hoogste inkomens zich vooral in concentreren in E43. Deze buurt valt echter buiten het afgebakende gebied voor dit onderzoek, omdat hier mindere mate geparticipeerd wordt dan in E40, E41 en E42. In combinatie met de bevindingen over het gemiddelde buurtinkomen, kan worden geconcludeerd dat bewoners uit buurten met een lager gemiddeld inkomen vaker bereid zijn zich in te zetten voor hun buurt vergeleken met buurten met een hoger gemiddeld inkomen.

E40 E41 E42 E43 Baarsjes Amsterdam

Gemiddeld besteedbaar inkomen 2000 Per persoon 10,6 9,9 10,1 12,4 10,8 11,6 Per huishouden 20,0 18,5 18,7 22,5 19,9 22,3 Gemiddeld besteedbaar inkomen 2010 Per persoon 21,8 19,7 20,2 25,2 21,7 23,0 Per huishouden 28,5 23,8 24,6 30,0 26,7 30,7 0 5 10 15 20 25 30 35 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010

Gemiddeld besteedbaar inkomen per

huishouden (x 1.000 euro)

De Baarsjes Amsterdam

Grafiek 4: Gemiddeld besteedbaar inkomen per huishouden (x1.000 euro), Bureau O&S, Amsterdam.

(31)

Interne en externe migratiepatronen

In deze paragraaf worden de interne en externe migratiepatronen van De Baarsjes besproken. Ten eerste zijn deze patronen een goede maat voor de mobiliteit van buurtbewoners en ten tweede is het een indicator voor (on)aantrekkelijkheid van De Baarsjes als woonbuurt. Bureau O&S definieert interne migratie als ‘de vestiging en het vertrek binnen de gemeente’ en externe migratie als ‘de vestiging en het vertrek uit de gemeente’ (Bureau O&S).

In diagram 4 staat het verloop van interne migratiepatronen weergegeven; diagram 5 presenteert het verloop van externe migratiepatronen. Binnen het verloop van interne

migratiepatronen in De Baarsjes is het opmerkelijk dat er in de periode van 1997-2011 elk jaar meer mensen vertrokken dan vestigden, terwijl er is 2012 ineens een overschot was aan mensen die zich vestigen in De Baarsjes. Deze mensen kwamen vooral in E41 terecht: waar zich in 2011 slechts 570 mensen vestigden in E41, waren dat in 2012 wel 1453 mensen. Ook bij externe migratiepatronen is het vestigingsoverschot in 2012 sterker dan voorgaande jaren. Deze groep verdeelde zich relatief gelijk over vier woonbuurten van De Baarsjes. Een mogelijke verklaring voor het sterke

vestigingsoverschot in 2012 kan zijn dat de buurt aantrekkelijker is geworden als woonbuurt.

Objectieve en subjectieve veiligheidsindex 0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Interne migratie in De Baarsjes

vestiging vertrek

Diagram 4: Interne migratiepatronen in De Baarsjes, Bureau O&S, Amsterdam.

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Externe migratie in De Baarsjes

vestiging vertrek

(32)

Er is in de literatuur veel geschreven over de invloed van (de perceptie van) buurtproblematiek op bewonersparticipatie. De Gemeente Amsterdam beschouwt de objectieve en subjectieve

veiligheidsindex als maat voor de veiligheid in de stad of buurt. Bij de objectieve index gaat het om de daadwerkelijke aan- of afwezigheid van criminaliteit, verloedering, overlast en onveiligheid; bij de subjectieve index staat juist de beleving van onveiligheid en de angst voor slachtofferschap of criminaliteit bij burgers centraal (Lünnemann, 2003, p.5). Beide indexscores bestaan uit een aantal veiligheidselementen. Zo bestaat de objectieve index uit zeven elementen: inbraak, diefstal, geweld, overlast, drugs, vandalisme en verkeer. De subjectieve index bestaat uit drie elementen: vermijding, onveiligheidsbeleving en buurtproblematiek. Deze elementen worden berekend op basis van politiecijfers en enquêtegegevens (Gemeente Amsterdam, 2013).

Een score boven de 100 duidt op een relatief onveilig gebied, terwijl een score onder de 100 op een relatief veilig gebied duidt. Bij afwezigheid van indexscores uit de periode 2004 t/m 2006, stamt de eerstvolgende indexscore pas weer uit 2007. In diagram 6 staat het verloop van de

objectieve veiligheidsindex in De Baarsjes en Amsterdam weergegeven. Van 2003 tot 2007 is in zowel De Baarsjes als Amsterdam een sterke daling zichtbaar in de objectieve veiligheidsindex. Het feit dat de score van De Baarsjes op vrijwel alle meetmomenten net onder de score van Amsterdam ligt, suggereert dat De Baarsjes een relatief veilige buurt is binnen Amsterdam. Binnen de zeven

elementen van de objectieve veiligheidsindex is er vooral een sterke daling in de geweldsindex, met name in E41 en E40. Daarnaast is de vandalisme-index in alle vier de buurten bijna gehalveerd en vertoont de drugsindex in De Baarsjes ook een sterke daling sinds 2003, voornamelijk in E40.

In diagram 7 staat het verloop van de subjectieve veiligheidsindex weergegeven. Ook hier is een geleidelijke daling zichtbaar voor zowel De Baarsjes als Amsterdam. Diagram 7 onthult dat bewoners uit De Baarsjes zich ten opzichte van het Amsterdams gemiddelde minder veilig voelen in hun eigen buurt. In 2010 is dit verschil zelfs 15 punten op de indexscore. Deze grote afwijking in 2010 zou een effect kunnen zijn van de overval op juwelier Hund in de Jan Evertsenstraat. De conclusie die uit diagram 7 kan worden getrokken is dat inwoners van De Baarsjes zich relatief onveilig voelen in hun eigen buurt vergeleken met het stadsgemiddelde. Een ondernemer die ruim 30 jaar een winkel heeft in de buurt bevestigt dit: “Ik woon boven mijn winkel, en soms vraagt zo’n straatjochie wel eens of ik daar woon. En dan durf ik geen ‘ja’ te zeggen, dan zeg ik gewoon dat dat het magazijn is.”

Gezien de afnemende objectieve veiligheidsindex is De Baarsjes in de loop der jaren dus veiliger geworden: feitelijk kampt de buurt met minder problemen. Michener (2013) stelt dat aanwezigheid van feitelijke buurtproblematiek een belemmering vormt voor bewoners om te participeren. Kortom, het feit dat De Baarsjes met minder buurtproblemen kampt en veiliger is geworden, neemt belemmeringen voor participatie weg. De dalende objectieve index zou daarom een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de huidige bewonersparticipatie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

R1: niet dat je met iemand die eh die geen tweeverdiener is geen praatje maakt en goed wij komen hiervoor uit een klein dorp en daar waren de verschillen misschien ietsjes groter

Vermeld dient te worden dat deze condities en aandachtspunten geen garantie zijn voor een succesvolle toepassing van bewonersparticipatie, wel kan het ertoe bijdragen dat

Sociale cohesie in buurten duidt veelal op de mate waarin buurtbewoners zich er thuis voelen, elkaar vertrouwen, bereid zijn elkaar te helpen, normen en waarden delen en de

Aangezien besloten is om niet alle factoren afkomstig uit de theorie voor alle buurten in Enschede te analyseren, wordt in § 4.3 op een meer gedetailleerd niveau de twee

Zzp’ers zien hun opdrachten teruglopen, omdat opdrachtgevers door de huidige wetgeving terughoudend zijn hen in te huren.. De NBBU, de brancheorganisatie van onder meer

Met een eigen kabelbedrijf kunnen tarieven voor klanten laag gehouden worden en blijven projecten mogelijk die van maatschappelijk belang zijn, maar commercieel gezien misschien

Door verschillende ornithologen werd recent agressie van Canadese ganzen geobserveerd tegenover andere grondbroedende vogels zoals bv Grutto en Slobeend, met een duidelijk storend

Het project sociale cohesie in Spangen, deelgemeente Delfshaven, gemeente Rotterdam is ontstaan vanuit de gedachte, dat onveiligheid niet alleen bestreden moet worden met de