• No results found

Wiskunde - B

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wiskunde - B"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EN VOLKSONTWIKKELING EXAMENBUREAU

UNIFORM EINDEXAMEN MULO tevens

TOELATINGSEXAMEN VWO/HAVO/NATIN 2008

VAK : WISKUNDE –B

DATUM : DONDERDAG 03 JULI 2008

TIJD : 09.45 – 11.25 UUR (MULO-III KANDIDATEN) 09.45 – 11.45 UUR (MULO-IV KANDIDATEN)

---DEZE TAAK BESTAAT UIT 36 ITEMS.

MULO-III KANDIDATEN MAKEN DE ITEMS 1 T/M 30. MULO-IV KANDIDATEN MAKEN DE ITEMS 1 T/M 36.

INDIEN NIET ANDERS VERMELD, IS ELKE VARIABELE EEN ELEMENT VAN . ---

1

Het universum is 

I   = {0}

II Het complement van  is 

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar. C I en II zijn beide waar. D I en II zijn beide niet waar.

2

n(P) betekent het aantal elementen van P.

I B\ A =   B  A.

II A  B  n(A) + n(B)  n(A  B)

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar. C I en II zijn beide waar. D I en II zijn beide niet waar.

3 (a5)2 : a3 a is gelijk aan A a3 B a5 C a6 D a8 4 16x4 − y4 (2x)2 − y2 is gelijk aan A 4x2 − y2 B 4x2 + y2 C 8x2 − y2 D 8x2 + y2 5 I 3 p3 q3 = p + q

II Als a ≦ 0, dan is 4a2 = −2a

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

(2)

De oplossingsverzameling van de vergelijking in x: −px + x = −1 bevat alleen negatieve elementen. Voor p geldt steeds:

A p < −1

B p  −1

C p < 1

D p  1

7

De oplossingsverzameling van de ongelijkheid

−3(x + p) + 4p < 0 is {x x  2}.

Voor alle mogelijke waarden van p geldt: A p = 2 B p = 6 C p  2 D p  6 8 De stelsels x – 2y  –2 en y  3 x – y  p x + 4y + q = 0

hebben dezelfde oplossingsverzameling. Voor p en q geldt: A p = 1  q = –16 B p = 3  q = –1 C p = 5  q = 0 D p = 7  q = 8 9

De oplossingsverzameling van de vergelijking 3x – 2 = x + 2 (1 + x) is A  B {0} C {4} D  4x2 – 1 = 0  A 4 (x – 1)2 = 0 B 4 (x –21 )2 = 0 C 4 (x + 1)(x – 1) = 0 D 4 (x +12)(x – 2 1 ) = 0 11 Gegeven de vergelijking in x : ax2 + (a + 2) x = p. De wortels zijn x1 en x2 , x1  0.

Als x1 + x2 = 0, dan geldt voor a en p

A a < 0  p < 0 B a < 0  p > 0 C a > 0  p < 0 D a > 0  p > 0 12 Gegeven de vergelijking in x: –2 x2 + (p + 3) x + q = 0. I de discriminant is (p3)2 8q.

II als p 3, dan heeft de vergelijking steeds twee

oplossingen.

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar. C I en II zijn beide waar. D I en II zijn beide niet waar.

13 Gegeven de vergelijking –3x2 + 6x = 1. De oplossingsverzameling is A {1 – 32 3 , 1 + 3 3 2 } B {–1 – 32 3 , –1 + 32 3 } C {1 – 31 6 , 1 + 31 6 } D {–1– 31 6 , –1 + 31 6 }

(3)

De functie f : x –ax + b beeldt 1 op – 6 en –3 op 2 af. Voor a en b geldt: A a 2  b 4 B a 2  b = 4 C a = 2  b 4 D a = 2  b = 4 15 De grafieken van f : x 3x – 3p en

g : x ax + 2x + 6 hebben geen enkel punt

gemeen. Voor a en p geldt: A a = 1  p 2 B a = 1  p  –2 C a = 3  p 2 D a = 3  p  –2 16

De grafieken van de functies f : x –2x + 3 en

g : x px + q snijden elkaar loodrecht in het

tweede kwadrant. Voor p en q geldt: A p = 21  q < 3 B p = 12 q 3 C p = 2  q < 3 D p = 2  q  3 17

Gegeven de eerste graadsfuncties f : x –2x + 3 en

g : x ax – b. Voor elke x  geldt: f (x) g (x).

Voor a en b geldt: A a < –2  b < –3 B a < –2  b  –3 C a 2  b < –3 D a 2  b  –3

De top van de grafiek van de functie

f : x 3 – (x – 1)2 is A (–1, 3) B (1, 3) C (3,–1) D (3, 1) 19

De functie f : x  (x + p)2 + q heeft twee

negatieve nulpunten.

Voor de functie f, p en q geldt:

A de grafiek van f is een dalparabool, p < 0  q < 0

B de grafiek van f is een dalparabool, p < 0  q  0

C de grafiek van f is een bergparabool, p  0  q < 0

D de grafiek van f is een bergparabool, p  0  q  0

20

De lijn met vergelijking y = q raakt de grafiek van

de functie f : x x2 + 4x  b in de top. Voor b en q geldt: A q 4  b B q 4 + b C q = 4  b D q = 4 + b

(4)

B

 OAB wordt ten opzichte

A O

van O vermenigvuldigd met de factor k = 23.

De juiste vermenigvuldiging is weergegeven in:

B B A A O B B A A O B A A O B figuur III B A A O B figuur IV A figuur I B figuur II C figuur III D figuur IV 22

Gegeven het punt P(4,0) en een hoek .

0° <  < 360°.

P wordt om O(0,0) gedraaid over .

Het beeldpunt P van P ligt op de lijn : y = –x.

Voor  en P kan gelden:

A  = 45°  P (2 2, 2 2) B  = 45°  P (–2 2, 2 2) C  = 135°  P (–2 2, 2 2) D  = 135°  P (–2 2,–2 2) Bij de translatie       2 1 i is de lijn 

: y = ax + b de

beeldlijn van : y = 3xe– 4

Een vergelijking van 

kan zijn:

A y = 32 3 1 5x B y = 32 3 1 5x C y = 3x – 9 D y = 3x + 9 24

Het punt A(1,1) wordt gespiegeld in de lijn

: y = ax + b, waarbij A(–7, –3) het beeldpunt is.

Verder is M(c,d) het midden van AA.

Voor a, c en d geldt: A a = –2 , c 2  d 4 B a = –2 , c 3  d  1 C a = 21 , c 2 d 4 D a = 12 , c 3 d 1 25 C E A D B In  ABC is AB = 12, AD = 8, terwijl DE en AC evenwijdig lopen.

De oppervlakte van  DBE = x en de oppervlakte

van  ABC = y Voor x en y geldt: A x = 31y B x = y32 C x = y 9 1 D x =94 y

(5)

26 C K A B

 ABC is gelijkzijdig. De cirkel K raakt aan de

zijden van  ABC. AB = 12.

De omtrek van de cirkel is p. En voor p geldt: A p = 48 B p = 12 C p = 8 3 D p = 4 3 27 C D A M B In  ABC is  A = 90°, BC = 13. D ligt op AC zó, dat CD = 2 M is het midden van AB.

De oppervlakte van  BCD = 12.

I MD = 3 5

II Oppervlakte  MBD = x31 oppervlakte ABC.

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar.

28

Als 270° <  < 360°, dan ligt:

I sin  . cos  0

II sin  + tan  < cos 

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar. C I en II zijn beide waar. D I en II zijn beide niet waar.

29 C D A E B

In de gelijkzijdige  ABC is D het midden van BC

en E het midden van AB.  AED = 

tan  is gelijk aan

A AD AE  B AE AD  C AE AD D AD AE

(6)

C   B A

In deze  ABC is cos  gelijk aan

A – cos – cos 

B – cos (+ )

C cos (+ )

D cos + cos 

VERVOLG MULO IV-KANDIDATEN

31

D C

A B

Van vierhoek ABCD zijn gegeven:

AB en DC lopen evenwijdig, AB = 4, AD = 5,

DC = 7 en  A = 60°.

De lengte van BC is gelijk aan A 4 B 26 21 C 41 12 D 7 32 –x 2 + 5x – 4 < –2x + 6 A –5 < x < –2 B x < –5 x  –2 C 2 < x < 5 D x < 2 x  5

Van een rekenkundige rij is t5 – t3 = 6 en

t5 + t3 = 28

Dan is t8 gelijk aan

A 17 B 22 C 26 D 28

34

De vergelijking van de raaklijn aan de cirkel

x2 + y2 = 10 in het punt (3, 1) is gelijk aan

A y = – 3x + 10 B y = – 31 x + 2 C y = 31 x D y = 3x – 8 35 Gegeven de punten A (– 4, 3) en B (0, 5)

Op het verlengde van AB ligt een punt C zó, dat

AC = 112 AB.

De coördinaten van het punt C zijn A (– 10, 0) B (– 6, – 3) C (2, 6) D (6, 3) 36 Gegeven waarnemingsgetallen 6 7 8 frequentie 2 2 p

I Als het gemiddelde gelijk is aan 7,4 , dan is p gelijk aan 6.

II Als de mediaan gelijk is aan 8, dan is p  4.

Voor bovenstaande beweringen geldt: A alleen I is waar.

B alleen II is waar. C I en II zijn beide waar. D I en II zijn beide niet waar.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

zwaartelijn driehoek, zwaartelijnen driehoek, gelijkbenige driehoek, gelijkzijdige driehoek, rechthoekige driehoek, Pythagoras, gelijkbenige rechthoekige driehoek, halve

[r]

Cesuur 44/45 betekent dat kandidaten met een score van 45 of meer punten een voldoende krijgen en kandidaten met een score van 44 of minder punten een onvoldoende.. Bij

De grafiek van f, de lijn k en de x-as sluiten een vlakdeel in.. 7p 6  Bereken exact de oppervlakte van

6p 17  Wat is de kleinste gehele waarde van k waarvoor de lengte van AB groter is dan 2?. Licht je

Op de grafiek van f ligt een punt C waarin de raaklijn aan de grafiek van f evenwijdig is aan het lijnstuk AB.. 5p 13 † Bereken de x-coördinaat

Het plaatje is homogeen maar niet isotroop.. Zoek uit wat er gebeurt met