• No results found

Homostudenten verenigen zich. Een onderzoek naar de Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit (1967-1971)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Homostudenten verenigen zich. Een onderzoek naar de Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit (1967-1971)"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Homostudenten verenigen zich

Een onderzoek naar de Studentenwerkgroepen

Homoseksualiteit (1967-1971)

Wietske Dotinga - 10781889 Universiteit van Amsterdam

Master Geschiedenis (Publieksgeschiedenis) Scriptiebegeleider: Dr. Paul Knevel

(2)

2

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING ... 3

HOOFDSTUK 1: De jaren zestig en de oprichting van de Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit 6 1.1. Nederland in de jaren zestig ... 6

1.2. Oorzaak van de sociale en culturele veranderingen in de jaren zestig ... 7

1.3. Seksuele revolutie ... 10

1.4. Jeugdcultuur ... 11

1.5. Studentenbewegingen ... 14

1.6. Het COC ... 15

1.7. Het begin van de studentenwerkgroepen ... 17

1.8. Verdere verspreiding van de werkgroepen ... 21

1.9. Conclusie ... 23

HOOFDSTUK 2: De werkgroepen in actie ... 24

2.1. Organisatie van de werkgroepen ... 24

2.2. Vrouwen in de werkgroepen ... 26

2.3. Idealen van de werkgroepen ... 27

2.4. Contacten van de werkgroepen ... 30

2.5. Activiteiten van de werkgroepen ... 32

2.6. Protest tegen artikel 248bis ... 34

2.7. De werkgroepen als gezelligheidsvereniging ... 36

2.8. Oprichting PANN ... 38

2.9. Conclusie ... 39

HOOFDSTUK 3: De studentenwerkgroepen, Nieuw Lila en het COC ... 41

3.1. Koerswijzigingen binnen het COC in de jaren vijftig en begin jaren zestig ... 41

3.2. Stichting Dialoog ... 43

3.3. Oprichting actiegroep Nieuw Lila ... 44

3.4. Congres en congrescommissies – koerswijziging COC ... 47

3.5. Het uiteenvallen van de studentenwerkgroepen ... 50

3.6. Conclusie ... 53

CONCLUSIE ... 54

ABSTRACT ... 57

DANKWOORD ... 58

(3)

3

INLEIDING

‘Voor een deel zijn die lokale werkgroepen opgericht, omdat wij vanuit de FSWH op tournee gingen naar die steden. (…) Dan gingen we in de trein naar Groningen, of Enschede, of Kampen om daar die groepen te bespreken.’

Joke Swiebel, oud-voorzitter van de Federatie Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit1

Op 30 maart 1968 werd de Federatie Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit (FSWH) opgericht.2

Eerder waren er in Amsterdam en Utrecht werkgroepen gestart door studenten. ‘Het hing in de lucht’, zegt oud-voorzitter van de FSWH Joke Swiebel hierover.3 Er werden in het hele land, van

Groningen naar Eindhoven, werkgroepen gevormd.4 De studentenwerkgroepen werden opgericht

om een veilige plek te creëren voor homoseksuele studenten en wilden daarnaast zorgen voor acceptatie van homoseksualiteit in het studentenleven.5 Met de slogan ‘Integratie door konfrontatie’

weken de studentenwerkgroepen af van andere organisatie voor homoseksuelen toentertijd.6 Ze

confronteerden de studentenwereld met de aanwezigheid van homoseksualiteit. De FSWH was van mening dat het laten zien van de homoseksuele levenswijze nodig was voor acceptatie hiervan.7

De studentenwerkgroepen ontstonden eind jaren zestig, een periode waarin Nederland een periode van verandering doormaakte. James Kennedy stelt: ‘Geen enkel land in West-Europa (mogelijk met uitzondering van Italië) veranderde gedurende de jaren zestig meer dan Nederland. Tot het einde van de jaren vijftig beschouwden buitenstaanders Nederland over het algemeen als een eigenaardig en ‘ouderwets’ landje, dat nog trouw was aan tradities en gewoonten van een vorig tijdperk.’8

De belangrijkste vereniging voor homoseksuelen was het COC, maar de studenten waren veelal niet welkom bij het COC (toentertijd Nederlandse Vereniging voor Homofielen COC). Dit kwam doordat het COC niet toegankelijk was voor personen onder de 21 jaar.9 De reden hiervoor was het

artikel 248bis. Dit artikel stelde het volgende:

‘De meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.’10

Hierdoor was het voor instanties mogelijk om homoseksueel contact tussen jongeren te verbieden. Het COC liet geen homoseksuelen onder de 21 jaar toe in hun sociëteit, omdat dit juridische gevolgen kon hebben.11 Dit zorgde ervoor dat jonge homoseksuelen geen toegang hadden tot een

plek waar zij andere homoseksuele jongeren konden ontmoeten en weinig informatie tegenkwamen

1 Interview met Joke Swiebel, 26 april 2019.

2 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht 1987), 339. 3 Interview met Joke Swiebel.

4 Jaarverslag FSWH 1968-1969.

5 Interview met Rijk-Jan Sikkel, 13 mei 2019.

6 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 339. 7 Ibidem, 339.

8 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig, (Meppel 1995), 10.

9 Hansje Galesloot, ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’. 100 jaar strafrecht en homoseksualiteit in

Nederland (Amsterdam 2012), IHLIA brochure bij tentoonstelling, 30.

10 Maarten Salden, ‘Artikel 248 bis wetboek van strafrecht. De geschiedenis van een strafbaarstelling’, Groniek

66 (1980), 38-48, aldaar: 38.

(4)

4 over homoseksualiteit met een positieve toon. De studentenwerkgroepen homoseksualiteit wilden onder andere hieraan een einde maken door de afschaffing van artikel 248bis.12

Onderzoeksopzet

In deze scriptie wordt allereerst onderzocht hoe de studentenwerkgroepen en de veranderingen die zij teweeg brachten passen binnen de jaren zestig. De studentenwerkgroepen vormen een goed voorbeeld van een aantal ontwikkelingen die plaatsvonden in de jaren zestig; de opkomst van de jeugdcultuur, studentenprotesten en de veranderende seksuele moraal door de seksuele revolutie. Verschillende historici deden onderzoek naar de jaren zestig. Dit leidde tot verschillende visies op de oorzaak van de ontwikkelingen van de jaren zestig. De studentenwerkgroepen zijn een uitgangspunt om te kijken naar deze verschillende visies en hoe de opkomst van de studentenwerkgroepen hierop aansluit. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag:

Hoe past het ontstaan van de Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit binnen de ontwikkelingen van de jaren zestig?

Daarnaast kijkt dit onderzoek naar de invloed van de studentenwerkgroepen homoseksualiteit op homo-emancipatie in Nederland. Hiervoor is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:

In hoeverre hebben de Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit bijgedragen aan homo-emancipatie in Nederland?

Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden moeten verschillende gebeurtenissen behandeld worden. Allereerst zal er gekeken worden naar hoe de werkgroepen tot stand zijn gekomen. Hiervoor wordt gekeken naar de aanleiding tot het oprichten van lokale werkgroepen en de federatie. Hierbij wordt ingegaan op landelijke en internationale ontwikkelingen in de jaren zestig.

Het tweede hoofdstuk richt zich op de organisatie van de werkgroepen. Ook worden de idealen van de werkgroepen en de uitwerking in activiteiten besproken. Vervolgens wordt de invloed van de werkgroepen op de koers van het COC besproken in het laatste hoofdstuk. Allereerst wordt de koers van het COC tot de koerswijziging in ’71 geanalyseerd. Daarna wordt de invloed van de werkgroepen besproken en gekeken naar het congres waarin de koerswijziging tot stand kwam. Door middel van deze opbouw hoop ik zowel de vraag hoe de werkgroepen ontstonden en hoe zij functioneerden als hun invloed in deze scriptie te kunnen bespreken.

Eerder zijn er twee onderzoeken van beperkte omvang over de studentenwerkgroepen

gepubliceerd; in 1982 door Tim ter Meulen en in 1979 door Bert Boelaars.13 Deze twee onderzoeken

vonden veel dichter bij de gebeurtenissen plaats en boden hierdoor een ander perspectief dan dit onderzoek. Hierdoor zijn de gebeurtenissen niet geplaatst in de historiografie over de jaren zestig. Daarnaast waren de uitwerkingen van de koerswijziging van het COC en de homo-emancipatie in Nederland nog niet duidelijk ten tijde van deze onderzoeken.

Sinds deze twee onderzoeken zijn daarnaast belangrijke werken over homogeschiedenis in Nederland verschenen, zoals de overzichtswerken van Gert Hekma en Rob Tielman, en nieuwe studies over de jaren zestig. Door deze bestaande literatuur te gebruiken, kon dit onderzoek de

12 Jaarverslag FSWH (28 september 1968-11 oktober 1969), archief FSWH. 13 De twee onderzoeken:

Tim ter Meulen, ‘Integratie door confrontatie. Studenten en het COC 1968-1971’, Groniek 77 (1982), 31-33. Vierdelige serie van Bert Boelaars in het tijdschrift Homologie, begint met het volgende artikel: ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, Homologie 1 (1979), 11-14.

(5)

5 ontwikkelingen van de studentenwerkgroepen beter in de context van de tijd worden geplaatst. Dit onderzoek biedt hierdoor een completere blik op de gebeurtenissen en hun context.

Als aanvulling op bestaand bronmateriaal zijn voor deze scriptie vier interviews afgenomen. Voor de interviews werd gebruikgemaakt van een semigestructureerde vragenlijst om met elke

geïnterviewde dezelfde onderwerpen te bespreken. Daarnaast werden de geïnterviewden aangemoedigd om te vertellen over verhalen en informatie die zij zelf belangrijk vonden en hun eigen ervaringen. Om de interviews voor te bereiden is het boek Wat is mondelinge geschiedenis? van Jan Bleyen bestudeerd.

Er moet rekening worden gehouden met enkele onjuistheden die voortkomen uit de interviews, doordat de verhalen van de geïnterviewden gebaseerd zijn op herinneringen over gebeurtenissen van ongeveer vijftig jaar geleden.14 De interviews bieden daardoor echter ook een blik op het

verleden vanuit het heden. De herinneringen van de geïnterviewden zijn beïnvloed door hoe zij terugkijken op het verleden. Hierdoor geven de interviews ook informatie over hoe de betrokkenen van de studentenwerkgroepen hierop terugkijken en hoe zij vinden dat de werkgroepen invloed hebben gehad op homo-emancipatie in Nederland.

De geïnterviewden waren op verschillende wijze betrokken bij de studentenwerkgroepen homoseksualiteit en de pogingen de koers van het COC te wijzigen. Joke Swiebel was voorzitter van de FSWH, Rijk-Jan Sikkel was lid van de Amsterdamse Studentenwerkgroep Homoseksualiteit (ASWH) en later penningmeester bij de FSWH, Rob Tielman was bestuurslid van het Homofiel Studenten Dispuut (HSD) en later de FSWH en Janhuib Blans was voornamelijk betrokken bij de AJAH (opvolger ASWH) en de provo’s. Deze interviews worden, naast een aanvulling van het

bronmateriaal, gebruikt om de ervaring van de leden van studentenwerkgroepen homoseksualiteit te vertellen.

Daarnaast is er voor deze scriptie gebruik gemaakt van bronmateriaal. Het archief van de FSWH is ondergebracht bij IHLIA LGBT Heritage (IHLIA) en bevat uiteenlopende documenten. De notulen en agenda’s van landelijke overleggen tussen de werkgroepen uit dit archief bevatten veel kennis over het doen en laten van de FSWH en verschillende werkgroepen. Daarnaast bevat het archief

correspondentie met verschillende lokale werkgroepen, het COC en andere contacten. Ook het archief van de groep Nieuw Lila is gebruikt. Nieuw Lila was een actiegroep die opgezet werd door leden uit de studentenwerkgroepen.

Door bronnenonderzoek te combineren met gesprekken met betrokken is het mogelijk in deze scriptie een completer beeld te geven van de ontwikkelingen die belangrijk zijn geweest voor de nieuwe koers van het COC en homo-emancipatie in Nederland.

(6)

6

HOOFDSTUK 1

De jaren zestig en de oprichting van de

Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit

Al op 13 mei 1966 zocht het COC toenadering tot studenten met een landelijke bijeenkomst voor studenten in Utrecht. Het doel was om een studentenwerkgroep op te richten. De studenten vormden later zelf op eigen initiatief een vereniging in Utrecht. Het Homofiel Studenten Dispuut (HSD) opgericht op 18 september 1967.15 Dit is de eerste studentenwerkgroep homoseksualiteit in

Nederland, waarna er in verschillende studentensteden gelijksoortige werkgroepen volgden. In Amsterdam werd de werkgroep eveneens opgericht na een bijeenkomst georganiseerd door de COC-afdeling Amsterdam voor homoseksuele studenten.16 ‘We hadden geen idee of daar twintig

mensen op af zouden komen of honderd, maar het werden er meer dan honderd, het was een stampvolle zaal’, aldus Rijk-Jan Sikkel over deze bijeenkomst.17 Na deze succesvolle bijeenkomst

werd op 25 november 1967 de Amsterdamse Studenten Werkgroep Homoseksualiteit (ASWH) opgericht.

De bijeenkomsten van het COC hadden de studenten dus geïnspireerd om zichzelf te gaan verenigen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op waarom en hoe deze werkgroepen werden opgericht en waarom juist in de jaren zestig hier ruimte voor ontstond. Hiervoor wordt eerst de tijd waarin de werkgroepen zijn opgericht besproken. De jaren zestig worden onder andere getypeerd door jeugdcultuur en de seksuele revolutie. Vervolgens wordt beschreven hoe de werkgroepen tot stand kwamen.

1.1.

Nederland in de jaren zestig

In de jaren vijftig is de wederopbouw van Nederland in volle gang. Voor de wederopbouw waren veranderingen noodzakelijk om een economische depressie zoals voor de oorlog te voorkomen.18 In

de jaren vijftig is er sprake van een economische modernisering van Nederland. De industrialisatie was in Nederland vergeleken met omliggende landen pas laat op gang gekomen. Na de oorlog stimuleerde de overheid daarom de industrialisatie.19 Een verandering van de economie werd nodig

geacht om Nederland weer op te bouwen na de oorlog. Door de veranderende economie, nam de stedelijke bevolking toe. In 1956 woonde 57% van de Nederlanders in een stad, ten opzichte van 36% twintig jaar eerder.20

Na jaren van wederopbouw waarin de lonen laag werden gehouden, was er in de jaren zestig een stijging van de welvaart.21 Er werd in het begin van de jaren zestig veel zwart uitbetaald

bovenop het CAO-loon, omdat de lonen laag werden gehouden. In 1964 steeg het CAO-loon daarom met wel 17,6% om dit gelijk te trekken.22 De inkomsten van mensen stegen in deze periode dus

15 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 339. 16 Ibidem, 339.

17 Interview Rijk-Jan Sikkel.

18 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 25. 19 Ibidem, 37.

20 Ibidem, 40-41.

21 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier. Over het ontstaan van

een zelfstandige jeugdcultuur in België en Nederland’ Sociologische Gids 39 (1992), 384-399, aldaar: 388.

22 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig en zestig’, BMGN-Low Countries

(7)

7 sterk. Deze inkomstenstijging leidde tot een hogere levensstandaard, de mobiliteit nam toe en steeds meer mensen hadden nieuwe consumptieartikelen zoals televisies en koelkasten in huis.23

Echter sociaal gezien was Nederland een conservatief land. Dit kwam doordat de structuren van voor de oorlog veelal werden hersteld.24 Dat gold volgens Hans Righart ook in de sociaal-culturele

sfeer.25 De modernisering bleef hierdoor op het gebied van persoonlijk leven en gedragsregels uit.26

Na de oorlog was de politieke macht van voor de oorlog zo goed als hersteld. De confessionele partijen raakten na de oorlog maar weinig zetels kwijt. De grootste verandering was het ontstaan van de Partij van de Arbeid (PvdA), dat in 1946 werd opgericht.27 De PvdA streefde naar vernieuwing

in de jaren vijftig, waarmee zij afweek van de confessionele partijen die conservatief waren.28

In de politiek nam de steun voor verzuiling in de jaren vijftig af. Het streven naar een

maatschappij waarin elke subcultuur zijn eigen organisaties had, was afgezwakt ten opzichte van voor de oorlog. Ook de confessionele partijen zagen in dat de maatschappij negatiever stond tegenover de verzuiling.29 Pas eind jaren zestig kwamen de eerste grote veranderingen in de

politieke machtsverhoudingen. De confessionele partijen haalden bij de verkiezingen van 1967 voor het eerst geen meerderheid in het parlement.30 De politiek volgde langzaam de veranderingen die

hadden plaatsgevonden in de maatschappij. De toename van de welvaart en hiermee de opbouw van de verzorgingsstaat droegen bij aan het afnemen van verzuiling in Nederland.31

De jaren zestig worden getypeerd door veranderingen. Niet alleen in Nederland, maar in heel de wereld vonden in de jaren zestig veranderingen plaats.32 Volgens Noortje Thijssen wordt er in andere

landen geschreven over ‘vergelijkbare ontwikkelingen in vrijere seksuele zeden, opkomend feminisme, het linkse denken, de jeugdcultuur en popmuziek.’33 Een belangrijk verschil met de

ontwikkelingen in andere landen, is dat de veranderingen in Nederland voornamelijk geweldloos gingen. In andere landen was er in de jaren zestig vaak een gewelddadige strijd nodig om

verandering teweeg te brengen.34 In Nederland werd verandering niet met geweld tegengehouden

door de elite. Dit komt door een afkeer van geweld bij de Nederlandse elite, volgens James Kennedy.35

1.2.

Oorzaak van de sociale en culturele veranderingen in de jaren zestig

De literatuur is niet eenduidig over de oorzaak van deze sociale en culturele veranderingen in de jaren zestig. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen literatuur waarin de krachten van onderop als oorzaak worden aangewezen voor de veranderingen in de jaren zestig (Hans Righart, Piet de Rooy en Bram Mellink) en literatuur waarin de rol van bovenaf als oorzaak wordt gezien (James Kennedy).36 James Kennedy stelt dat sociale en culturele verandering in Nederland mogelijk

23 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam Antwerpen

1995), 59.

24 Ibidem, 41. 25 Ibidem, 40. 26 Ibidem, 41.

27 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 29. 28 Ibidem, 32.

29 Ibidem, 35-37.

30 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 45-46.

31 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier’, 389.

32 N. C. Thijssen, De jaren zestig herinnerd. Over gedeelde idealen uit een linkse periode (Amsterdam 2012),

13-14.

33 Ibidem, 14.

34 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 11. 35 Ibidem, 22.

(8)

8 was doordat de elite aanpassingsgezind was en ziet de rol van de elite, bovenaf, als oorzaak.37 Er

heerste na de oorlog volgens Kennedy een idee van noodzaak om met de tijd mee te gaan en te moderniseren onder de elite.38

Hans Righart wijst daarentegen een generatieconflict aan als de oorzaak van de veranderingen. Zowel de vooroorlogse generatie als de babyboomers hadden in de jaren zestig te maken met een generatiecrisis door de toegenomen welvaart en snelle veranderingen die dit veroorzaakte.39

Rigthart zegt dat de veranderingen werden veroorzaakt door invloeden van onderop, namelijk de jongeren liepen voorop in de sociale en culturele veranderingen van de jaren zestig.40 De

meegaandheid van de oudere generaties maakte de verandering mogelijk. De afstand tussen de na de oorlog geboren jongeren en de vooroorlogse oudere generatie was groot, doordat deze twee groepen door een andere samenleving waren gevormd.41 Gezamenlijke gebeurtenissen en

ervaringen dragen bij aan het vormen van een generatie en de identiteit die daarbij hoort.42 Dit

leidde ertoe dat de jeugdcultuur, met andere sociale en culturele waarden, zich tegen de maatschappij ging verzetten. Pas eind jaren zestig kreeg dit steeds meer een politiek karakter volgens Righart.43 Kennedy stelt daarentegen dat de verschillen tussen de jeugd en hun ouders

meestal niet zo groot zijn en dat zonder steun van sympathisanten uit de middenklasse de ideeën van de jeugd niet zouden zijn overgenomen.44

Ook Piet de Rooy ziet de oorzaak niet in het generatieconflict van Righart, omdat een groot deel van de ‘protestgeneratie’, de babyboomers geboren van 1945 tot 1955, niet meedeed aan de protesten en een groot deel van de protesten werden gedragen door de generatie daarvoor.45 Ook

bij de verklaring van Kennedy, de volgzame elite, sluit De Rooy zich niet aan, omdat dit volgens De Rooy niet de opkomst van de opstandigheid zou verklaren.46 De Rooy stelt dat midden jaren vijftig

de wederopbouw was voltooid en dit leidde tot de vraag hoe het nu verder moest gaan met Nederland.47 Het werd mogelijk om kritiek te geven op andere problemen en de politiek kreeg hier

vaak de schuld van. Dit leidde tot een legitimiteitscrisis volgens De Rooy, waar op twee manieren op gereageerd werd: een streven naar progressief beleid en een progressieve levenshouding. Deze progressieve levenshouding, of mentaliteit, moest getoond worden in het uiterlijk en gedrag, het uitvoeren van progressief beleid was hiervoor onvoldoende.48 Het gevolg hiervan was een behoefte

naar authenticiteit, het individu moest zijn eigen waarden en normen volgen.49

Ook Bram Mellink omschrijft dat er na de oorlog steeds meer nadruk kwam op het individu en de individuele vrijheid en verantwoordelijkheid. Hierdoor kwam er meer ruimte voor

individualisering. Dit leidde onder andere tot ideeën over hoe de jongere generatie moest worden opgevoed. Er kwam meer aandacht voor vrijheid en verantwoordelijkheid in de opvoeding en het onderwijs.50 Ook Kennedy stelt dat de jeugd onder andere meer vrijheid kreeg in de jaren vijftig door

37 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 20-21. 38 Ibidem, 24-25.

39 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 26. 40 Ibidem, 30.

41 Ibidem, 26-27. 42 Ibidem, 18. 43 Ibidem, 28-29.

44 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 128.

45 Piet de Rooy, Alles en wel nu! Een geschiedenis van de jaren zestig (Amsterdam 2020), 43-47. 46 Ibidem, 47-50.

47 Ibidem, 138. 48 Ibidem, 139-141. 49 Ibidem, 150, 156.

50 A.G.M. Mellink, Worden zoals wij. Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds

(9)

9 een andere opvoeding en een betere opleiding.51 De studenten die lid waren van de

studentenwerkgroepen hadden dus grotendeels een vrijere opvoeding gehad dan hun ouders en werden meer aangemoedigd om hun eigen ideeën te vormen.

Mellink stelt daarnaast dat historici in onderzoeken naar de ontzuiling te weinig aandacht besteden aan het verband tussen verzuiling en individualisering.52 In de jaren zestig ontstond er een

andere houding ten opzichte van het geloof volgens Mellink: ‘De religiositeit van gelovigen werd voortaan afgemeten aan hun bereidheid om in de alledaagse praktijk op weloverwogen, persoonlijke gemotiveerde wijze aandacht te schenken aan het geloofswezen.’ 53 Hierdoor ervaarden de gelovigen

meer vrijheid dan voorheen, doordat op het gebied van seksualiteit en politieke partijkeuze minder institutionele regels waren. Daarentegen werd echter van het individu verwacht dat deze hun geloof toonde in de interacties met anderen en levensovertuiging. 54 Het individu werd verondersteld om

hun eigen geloofskeuzes te kunnen maken.

Volgens Mellink zal dit uiteindelijk leidden tot de gezagscrisis aan het einde van de jaren zestig; door de gedachte dat het individu in staat was om zelf keuzes te maken en te handelen konden instanties steeds minder gezag uitoefenen op individuen. Het idee van zelfstandigheid van het individu opgebracht door de kerkelijke instanties, leidde juist net tot een afkeer van deze

instanties.55 Daarnaast zorgde de individualisering voor een proces van groepsvorming, individuen

uit verschillende maatschappelijke groepen voelden zich verbonden met elkaar. Dit werd

veroorzaakt doordat ze samen streefden naar het idee van een samenleving op basis van individuele vrijheid en verantwoordelijkheid.56

In de publicaties van Kennedy, Righart, De Rooy en Mellink zijn dus drie verschillende oorzaken te vinden voor de veranderingen in de jaren zestig: een meegaande elite, een generatieconflict en de toegenomen individualisering/het streven naar authenticiteit. Er zijn echter ook veel

overeenkomsten te vinden. De eerdergenoemde welvaart en secularisering die Nederland in deze periode doormaakte, worden door allen als een van de oorzaken voor de veranderingen gezien. Ook de toename van jongeren die onderwijs volgden en een hierdoor stijgend opleidingsniveau wordt als een van de oorzaken aangekaart.57

In de jaren zestig heerste het idee dat alles heel snel aan het veranderen was.58 Dit bleek ook uit

hoe de geïnterviewden zich deze periode herinneren. Over hoe snel de veranderingen in de jaren zestig gingen, vindt in de literatuur ook discussie plaats. Volgens De Rooy was er in de jaren zestig geen sprake van een versnelling van veranderingen, maar vielen er verschillende veranderingen samen die leidde tot het gevoel dat de maatschappij veranderde.59 Kennedy stelt daarentegen dat

Nederland vergeleken met andere Europese landen in de jaren zestig een snelle verandering doormaakte.60

Hoe snel deze veranderingen ook plaatsvonden, de toegenomen welvaart en deelname aan onderwijs zorgden voor veranderingen in de wereld van jongeren. De studenten die lid waren van de studentenwerkgroepen groeiden op met deze veranderingen. Dit komt verderop aan de orde in de

51 James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, 43-44. 52 A.G.M. Mellink, Worden zoals wij, 18-20.

53 Ibidem, 99. 54 Ibidem, 102-103. 55 Ibidem, 103. 56 Ibidem, 14.

57 N. C. Thijssen, De jaren zestig herinnerd, 13-14. 58 Piet de Rooy, Alles en wel nu!, 41.

59 Ibidem, 137-138.

(10)

10 paragrafen over jeugdcultuur en studentenbewegingen. Ook de seksuele revolutie was belangrijk voor de wereld van de homoseksuele studenten.

1.3.

Seksuele revolutie

‘Het was natuurlijk een tijd in die jaren dat er op seksueel gebied hele grote veranderingen waren, ik denk dat we de tijd erg mee hadden.’

- Rijk-Jan Sikkel over de periode waarin de studentenwerkgroepen opkwamen.61

De werkgroepen ontstonden in een tijd van een veranderende houding ten opzichte van seks. De seksuele revolutie begon in Nederland in de jaren zestig.62 Onder andere door de introductie van de

anticonceptiepil in 1964 werd er anders naar seks gekeken.63 De pil zorgde voor meer seksuele

vrijheid, omdat het hebben van seks voor plezier in plaats van voortplanting makkelijker werd.64

Vanaf het begin van de jaren zestig nam daarnaast de invloed van de kerk in Nederland af. De strikte moraal van religieuze organisaties over seks werd hierdoor minder belangrijk. De Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) streed onder leiding van Mary Zeldenrust voor

seksuele hervormingen en had in de jaren zestig meer dan 200.000 leden. De verandering had mede zoveel leden, omdat alleen leden condooms konden kopen.65

De seksuele revolutie begon in de jaren zestig, maar de meeste veranderingen vonden pas plaats in de jaren zeventig.66 Ook de wet bleef aanvankelijke achter op de lossere seksuele moraal aan het

eind van de jaren zestig, waardoor het aantal gedwongen huwelijk onder jongeren toenam in deze periode. Anticonceptie was voor de jongeren niet bereikbaar, terwijl seks voor het huwelijk steeds meer gewoon werd.67 Condooms waren alleen te koop voor leden van de NVSH en seksuele

voorlichting was er weinig. Abortus werd pas gelegaliseerd in 1984, na een lange periode van verzet ertegen door confessionele partijen.68 Dat er in deze tijd veel veranderde in de seksuele moraal blijkt

ook uit onderzoek van het SCP. In 1965 vond slechts 21% dat seks voor het huwelijk geoorloofd is, ten opzichte van 58% in 1975.69 Dat deze veranderende moraal veel invloed had op de vrijheid van

de jeugd, blijkt uit de stelling ‘Ouders moeten bepalen hoe laat 20-jarige dochter thuiskomt’. In 1965 was 53% het met deze stelling eens, in 1975 13%.70

De seksuele revolutie zorgde ervoor dat er in Nederland een vrijer seksueel moraal kwam. Hierdoor was het onder andere voor jongeren mogelijk om in contact te komen met andere

jongeren zonder toezicht van hun ouders.71 Voorheen was het normaal geweest voor veel jongeren

61 Interview Rijk-Jan Sikkel.

62 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’ in: Gert Hekma en Alain Giami, ed.,

Sexual Revolutions (Amsterdam 2014), 60-80, aldaar 60.

63 Ruut Veenhoven, ‘Wat bracht de seksuele revolutie’ in: S.W. Couwenberg, ed., Seksuele revolutie ter

discussie. Van Phil Bloom tot Seks and the City (Budel 2015), 93-105, aldaar 97.

64 Ger Wieberdink, ‘De seksuele moraal voor en na de pil’, website Andere Tijden.

(https://www.anderetijden.nl/aflevering/558/De-seksuele-moraal-voor-en-na-de-pil 14 juli 2019)

65 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’, 63-65. 66 Ibidem, 66.

67 Evert Ketting, ‘De seksuele revolutie van jongeren’, in: Gert Hekma ed., Het verlies van de onschuld.

Seksualiteit in Nederland (Groningen 1990), 69-84, aldaar 76-77.

68 Ger Wieberdink, ‘De seksuele moraal voor en na de pil’, website Andere Tijden. 69 Evert Ketting, ‘De seksuele revolutie van jongeren’, 71.

70 Ibidem, 71.

71 Cas Wouters, ‘Seks en de seksen voor en na de seksuele revolutie’ in: S.W. Couwenberg, ed., Seksuele

(11)

11 om onder toezicht van chaperonnes in contact te komen met leeftijdsgenoten.72 Het werd in de

jaren zestig steeds normaler voor jongeren om te ‘daten’. Voor homoseksuele jongeren was dit lastiger, doordat artikel 248bis homoseksueel contact verbood onder de 21 jaar. Hierdoor waren er weinig ontmoetingsplaatsen voor homoseksuele jongeren en riskeerden ze de wet te overtreden.

Door de seksuele revolutie werd homoseksualiteit meer geaccepteerd in de samenleving. Waar homoseksualiteit voor de jaren zestig in de wetenschap als een ziekte werd bestempeld, veranderde dit beeld in de jaren zestig.73 Psychiaters omschreven homoseksualiteit niet meer als een

psychiatrisch probleem. Dit droeg bij aan de mogelijkheden om in het openbaar een

niet-heteroseksuele geaardheid te verkondigen en het werd langzaamaan door progressieve christelijken gezien als een morele plicht om de homoseksuele medemens te accepteren.74 Dit beeld werd ook

verkondigd in de media, bijvoorbeeld door de uitspraken van psychiater Trimbos op de radio bij het programma ‘Gehuwd en Ongehuwd’. In dit radioprogramma werd homoseksualiteit besproken en werden homoseksuele mensen beschreven als normale mensen, met slechts een ongewone

seksualiteit.75 Volgens Bram Stok zocht Trimbos hierin ‘naar standpunten waarin modern christelijke

opvattingen over medemenselijkheid waren verweven met psychiatrisch-therapeutische inzichten en probeerde die op voor een breed publiek acceptabele wijze te formuleren.’76

Gelijktijdig was er sprake van een verandering in de houding van de kerk ten opzichte van homoseksualiteit. Er werd meer nadruk gelegd op het belang van de ‘vaste vriendschap’ en positiever gekeken naar homoseksualiteit. Desondanks bestonden er veel vooroordelen over homoseksuelen in de samenleving.77 Uit een enquête uit 1968 blijkt bijvoorbeeld dat 36% van de

ondervraagden vond dat homoseksuelen niet vrij mochten zijn om te leven op hun eigen manier.78

De populariteit van dit standpunt nam echter langzaam af en de acceptatie nam toe. Doordat homoseksualiteit steeds meer geaccepteerd werd, verdwenen de traditionele homoseksuele ontmoetingsplaatsen steeds verder naar de achtergrond. Deze plekken werden vervangen door semi-privé plekken, zoals sauna’s en darkrooms.79 Homoseksualiteit kwam steeds meer in de

openbaarheid. In 1963 trad Gerard Reve als eerste openlijk homoseksueel op nationale televisie op. Een jaar later volgde Benno Premsela in een uitzending over het COC en het tijdschrift Dialoog.80

1.4.

Jeugdcultuur

De studentenwerkgroepen werden gevormd in een tijd dat er veel jongerenbewegingen waren. De jongeren geboren na de oorlog vormden een grote groep in de samenleving, met vaak andere ideeën dan de generaties voor hen. Ze verzetten zich tegen hun ouders, die aan de oude normen en waarden van voor de oorlog vasthielden. Tegelijkertijd kregen jongeren steeds meer vrijheid van hun ouders.81 Dat resulteerde eind jaren vijftig in de opkomst van de jeugdcultuur.82 Waar voor de oorlog

72 Ibidem, 120.

73 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’, 73.

74 Bram Stok, ‘De kracht van de moraal. De doorbraak in het emancipatieproces van Nederlandse

homoseksuelen’, Amsterdam Sociologisch tijdschrift, 18 (1991), 3-33, aldaar: 11-12.

75 Ibidem, 11. 76 Ibidem, 11.

77 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’, 73.

78 Saskia Keuzenkamp, David Bos, Jan willen Duyvendak en Gert Hekma, Gewoon doen. Acceptatie van

homoseksualiteit in Nederland (Den Haag 2006), 39.

79 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’, 72.

80 ‘Homo-emancipatie op radio en tv. Van Gerard Reve tot Gay Pride’, 21 november 2016, website Andere

Tijden.

(https://anderetijden.nl/artikel/415/Homo-emancipatie-op-radio-en-tv 14 juli 2019)

81 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 82.

(12)

12 de jeugdorganisaties van de verschillende zuilen belangrijk waren, werden deze na de oorlog steeds minder populair en nam hun ledenaantal af.83 De jongeren gingen zichzelf organiseren buiten deze

organisaties om.

De toename in welvaart in de jaren zestig zorgde ervoor dat ook jongeren consumenten werden. De lonen stegen aan het begin van de jaren zestig, waardoor mensen meer te besteden hadden.84

Daarnaast droegen jongeren steeds minder geld af aan hun ouders. Waar het voorheen normaal was dat thuiswonende jongeren hun hele loon afstonden aan hun ouders, veranderde dit in de jaren vijftig naar kostgeld dat maar een deel van het loon omvatte.85 Jongeren werden in deze tijd dan ook

belangrijkere consumenten dan voorheen.86 Dit is goed terug te zien bij de Nozems in de jaren vijftig,

die bekendstonden om hun brommers. Brommer bezit maakte het mogelijk voor jongeren om steeds verder te reizen, waardoor jongeren uit de buitenwijken zich ook in het centrum van steden gingen verzamelen.87

Naast een toename aan massaconsumptie, ging ook de arbeidsduur in deze periode omlaag. Hierdoor hadden mensen, onder wie de jongeren, meer vrije tijd dan voorheen.88 Een voorbeeld

hiervan is de succesvolle strijd voor een vrije zaterdag, die vanaf 23 december 1960 werd ingevoerd.89 De toegenomen vrije tijd werd door de jongeren besteed aan ‘plezier en vermaak’

(volgens een artikel van Henk Kleijer, Rudi Laermans en Ger Tillekens over het ontstaan van jeugdcultuur).90 Door een toename aan vrije tijd was het mogelijk om deze te besteden aan meer

dan bijkomen van de werkweek.91 Het hebben van plezier was voor de jongeren steeds belangrijker

geworden.92

Daarnaast nam in de jaren vijftig het aantal jongeren dat onderwijs volgde gestaag toe. In 1950 volgde nog maar 27% van de 12-25-jarigen onderwijs, tegenover in 41% in 1960.93 P. de Rooy

beschrijft in zijn artikel over jeugdcultuur drie gevolgen hiervan. Allereerst zorgde de toename aan onderwijsdeelname ervoor dat steeds meer jongeren hoger opgeleid waren dan hun ouders. Ten tweede zorgde het ervoor dat school een belangrijkere plaats innam in het dagelijks leven van jongeren en ten derde verkleinde het onderwijs de verschillen tussen verschillende groepen jongeren.94 De toename van schoolgaande jongeren had dus gevolgen voor de manier waarop

jongeren in de jaren vijftig en zestig leefden. Een van de gevolgen van deze verandering was een toenemende focus op de omgang met medejongeren, wat weer bijdroeg aan de opkomst van jeugdcultuur. Daarnaast was het voor jongeren makkelijker geworden om kritiek te hebben op hun ouders, omdat ze veelal een hoger opleidingsniveau hadden dan hen.95

De positie van de jongeren in de samenleving werd door hun toegenomen vrijheid en financiële middelen steeds belangrijker. Jongeren mochten in de jaren vijftig en zestig echter nog niet

stemmen. Hierdoor hadden ze ondanks hun toegenomen positie in de maatschappij geen zeggenschap over de politiek. Tot 1967 mocht men pas vanaf 23 jaar stemmen, na 1967 werd dit

83 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 81.

84 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier’, 388. 85 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 80.

86 Louis Vos, Mark Derez, Ingrid Depraetere, Wivina van der Steen, Studentenprotest in de jaren zestig. De

stoute jaren (Tielt 1988), 15.

87 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 80-81.

88 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier’, 387. 89 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 68.

90 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier’, 387. 91 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 86.

92 Tom Ter Bogt en Belinda Hibbel, Wilde jaren. Een eeuw jeugdcultuur (Utrecht 2000), 86. 93 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 79.

94 Ibidem, 79.

(13)

13 vanaf 21 jaar en in 1971 werd dit verder verlaagd naar 18 jaar.96 Juridisch was hun positie dus nog

beperkt. Volgens Hans van Ewijk streden jongeren in deze tijd om hun erkenning als volwassenen.97

Ondanks het ontbreken van stemrecht werden jongeren vanaf 18 jaar steeds meer als volwassenen gezien door de overheid.

In deze periode werd, zoals eerder besproken, het individu steeds belangrijker. Deze toename in individualisering ging samen met de toegenomen welvaart. De ontzuiling droeg bij aan het afnemen van de collectiviteit en hierdoor kwam er meer nadruk te liggen op het individu.98 Voor jongeren was

het daarom steeds belangrijker om zichzelf als individu te onderscheiden.99 Rob Tielman benadrukt

het belang van eigen identiteiten voor jongeren. Dit was volgens hem ook belangrijk voor

homoseksuele jongeren: ‘Aan de andere kant, wist ik ook dat je tegen die onderdrukkende kant niets kan doen als je geen eigen identiteiten ontwikkelt en ik vond dus bij zowel PANN100 als de

homolesbische beweging in de ruimere zin, het heel belangrijk dat je dus die identiteitsontwikkeling van jongeren stimuleert.’101 De studentenwerkgroepen en het COC boden een plek om een

collectieve homo-identiteit te ontwikkelen.102 Jongeren maakten vaak onderdeel uit van een

subcultuur, zoals de eerdergenoemde nozems of iets later de provo’s.

Een voorbeeld van de opkomst van jeugdcultuur zijn de provo’s. Deze groep had een politieke boodschap en verzette zich tegen de autoriteiten. Met verschillende plannen en acties probeerden ze verandering teweeg te brengen, de bekendste hiervan is het witte fietsenplan. De provo’s kwamen ook op voor seksuele vrijheid en toegang tot informatie over seks en anticonceptie. Provo behaalde in 1966 een zetel in de gemeenteraad van Amsterdam. Het succes van de provo’s

inspireerde andere bewegingen.103

Binnen de provo’s was homoseksualiteit geaccepteerd volgens Janhuib Blans, die zowel betrokken was bij de ASWH als bij de provo’s.104 Ze zetten zich ook in voor de acceptatie van

homoseksualiteit. Provo bracht onder andere in 1966 een pamflet uit waarin homoseksualiteit ter sprake kwam (zie afbeelding 1). Hierin staat onder andere de volgende tekst met betrekking op artikel 248 bis:

‘Appel 1: PROVO ageert tegen de onrechtvaardigheid in de wet die een meisje van 17 en een jongen van 18 geslachtsrijp acht, maar uitsluitend voor een heteroseksuele verbintenis.’105

- Appel aan het Amsterdamse promotariaat (17 mei 1966)

De Provo’s waren de enige politieke partij die zich op dat moment uitsprak tegen de discriminatie van homoseksuelen.

96 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 89.

97 Hans van Ewijk, De verschuiving. De veranderende status van jongeren in de jaren tachtig (Utrecht 1994), 20. 98 Kleijer, Henk, Rudi Laermans, and Ger Tillekens. ‘De markt van vermaak en plezier’, 389.

99 Tom Ter Bogt en Belinda Hibbel, Wilde jaren, 87.

100 PANN organiseert sinds 1969 inclusieve feesten waar zowel homo- als heteroseksuele jongeren welkom

zijn.

101 Interview Rob Tielman, 7 juni 2019.

102 Elise van Alphen, Alles werd politiek. De verhouding tussen het politieke en het persoonlijke in de

humanistische en de homolesbische beweging in Nederland, 1945-1980 (Breda 2016), 193-195, 243-245.

103 Gert Hekma, ‘A radical break with a puritanical past. The Dutch case’, 64. 104 Interview Janhuib Blans, 13 juni 2019.

105 Duco van Weerlee, Appel aan het Amsterdamse promotariaat, 17-05-1966.

(Afkomstig uit: Frans Panholzer’s Amsterdamse Pamfletten Catalogus, ook raadpleegbaar op: https://www.provo-images.info/af.html)

(14)

14

Afbeelding 1: Pamflet: Appel aan het Amsterdamse promotariaat 17 mei 1966

1.5.

Studentenbewegingen

In de jaren vijftig en zestig was er een grote toename van het aantal studenten in Nederland en andere westerse landen. In 1960 waren er in Nederland ongeveer 40.700 studenten en in 1965 was dit aantal meer dan verdubbeld tot 85.100 studenten.106 Dit waren de zogenaamde babyboomers,

die als een zeer grote groep hoger onderwijs volgden. Daarnaast werd door de toenemende welvaart het hoger onderwijs voor meer mensen toegankelijk.107 Dit zorgde ervoor dat studenten

meer dan voorheen uit verschillende klassen uit de samenleving afkomstig waren, waardoor de klassenverschillen minder sterk werden.108 Ook steeg hierdoor het aantal studenten dat financiële

steun kreeg van de overheid, in ’60-’61 was dit 28,5 procent ten opzichte van 6,2 procent in 1949.109

Tegelijkertijd waren er grote studentenprotesten aan het einde van de jaren zestig.110 In

Nederland kwamen de studenten massaal in opstand na de publicatie van een rapport over

medezeggenschap aan de universiteiten in februari 1968. De studenten waren het niet eens met de in het rapport voorgestelde structuur van het bestuur van de universiteit, die hiërarchisch was. In sommige studentenkringen was een visie ontwikkeld van een radenuniversiteit, waarbij een gekozen raad het bestuur vormde van de universiteit. In Amsterdam leidde dit uiteindelijk tot de bezetting van het Maagdenhuis in 1969.111 De studenten eisten meer medezeggenschap. Deze massale

studentenprotesten stierven langzaam uit toen de beweging versplinterd raakte in verschillende

106 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 69.

107 Louis Vos, Mark Derez, Ingrid Depraetere, Wivina van der Steen, Studentenprotest in de jaren zestig, 14. 108 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 69-70, 168.

109 Ibidem, 168.

110 Louis Vos, Mark Derez, Ingrid Depraetere, Wivina van der Steen, Studentenprotest in de jaren zestig, 36. 111 Ibidem, 36.

(15)

15 kleine groeperingen.112 Deze studentenprotesten zorgden er wel voor dat er aan het einde van de

jaren zestig meer inspraak kwam van studenten aan universiteiten en dat studenten hadden geleerd zich te verenigen in actiegroepen.

De studenten konden onder andere in protest komen door de houding van de samenleving ten opzichte van studenten in die tijd. Er was veel ruimte voor zelfontplooiing voor studenten en weinig verantwoordelijkheid. Hierdoor konden ze zich eerder dan andere jongeren, die bijvoorbeeld al werkten, veroorloven om in opstand te komen.113 Deze vrijheid zorgde er bovendien voor dat

studenten zich makkelijk konden verenigen, zoals bij de studentenwerkgroepen homoseksualiteit gebeurde. Van oudsher was er binnen studenten sprake van een eigen subcultuur, het corps.114 Het

corps kende zijn eigen gewoontes en omgangsvormen, zoals ook andere jeugdculturen dit hebben. Ook andere studentenverenigingen kenden hun eigen subcultuur.

Al in de jaren vijftig ontstond de wens bij studenten om onafhankelijker te zijn van hun ouders, door onder andere meer financiële steun te eisen van de overheid. Om deze wens te ondersteunen werd in 1963 Studenten Vakbeweging (SVB) opgericht.115 Hans Righart stelt dat deze studenten vrij

weinig politiek georiënteerd waren en slechts beperkte wensen hadden wat betreft

studentenbelangen: ‘Andere actiepunten waren de tariefsverhogingen in de mensa, de bouw van studentenflats, extra toeslagen bij “overdreven koude winters, waardoor al het maandgeld in de kachel verdwijnt”, of studenten die “na aankoop van een handboek de rest van de maand in de fabriek moeten gaan werken”.’116 Pas aan het einde van de jaren zestig, als er grote protesten zijn in

het buitenland, richtte ook de studentenbeweging in Nederland zich op grotere politieke veranderingen.117

1.6.

Het COC

In Nederland was het COC sinds 1946 de belangrijkste vereniging voor homoseksuelen.118 Toen het

COC werd opgericht kreeg het de naam Shakespeare Club, enerzijds omdat deze naam een goede schuilnaam was, anderzijds omdat in Shakespeare’s stukken homoseksualiteit voor kwam. De vereniging begon als een zogenaamde ‘lezercontavond’ voor lezers van het blad Levensrecht. Dit blad was na de oorlog heropgericht door Niek Engelschman en Jaap van Leeuwen en richtte zich op een homoseksueel publiek.119 Lezers konden elkaar op deze avonden ontmoeten, zoals dit

toentertijd bijvoorbeeld ook gebeurde in Zwitserland rondom het blad Menschenrecht.120 Na de

oorlog was er daarnaast volgens Maks Banens behoefte aan het opbouwen van een homoseksuele subcultuur. Het COC probeerde hierin te voorzien en kon zo uitgroeien tot een grote vereniging. Begin 1947 waren er zo’n 200 leden, maar aan het einde van 1947 was dit aantal gegroeid tot bijna 1000.121 Het COC was dus vanaf het begin een belangrijke ontmoetingsplaats voor homoseksuelen

en er vormden zich snel afdelingen in verschillende steden. Belangrijk hiervoor waren de sociëteiten waar men elkaar kon ontmoeten. Al in 1946 werd de eerste sociëteit geopend in de Enge Kapelsteeg

112 Ibidem, 38.

113 P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen?’, 92. 114 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, 166. 115 Ibidem, 168-169.

116 Ibidem 171. 117 Ibidem, 256.

118 Dorelies Kraakman en Gert Hekma, ‘Inleiding’ in: Gert Hekma e.a. ed., Goed verkeerd. Een geschiedenis van

homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in Nederland (Amsterdam 1989), 15-32, aldaar 29.

119 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 89.

120 Maks Banens, ‘De eerste jaren van het COC’, in: Michael Dalles, e.a. ed., Homojaarboek 1 (Amsterdam

1981), 133-152, aldaar 135-136.

(16)

16 in Amsterdam: de Albrechtshaven.122 Daarnaast ging het COC vanaf 1947 actief groepen benaderen

met als doel afschaffing van artikel 248bis.123

Vanaf het begin moest het COC echter rekening houden met de autoriteiten en voorzichtig optreden. De overheid probeerde het COC tegen te werken.124 Dit gebeurde op verschillende

manieren, zoals het niet erkennen van het COC als een vereniging, maar ook door de aanwezigheid van zogenaamde ‘stillen’, afgevaardigden van de autoriteiten die rapporteerden over de

activiteiten.125 Ondanks deze rapportages werden de activiteiten van het COC niet verboden, omdat

er binnen de wettelijke kaders werd gehandeld. Er vonden echter wel intimidaties van de vereniging en haar leden plaats door de autoriteiten. Het blad Levensrecht werd opgeheven in 1948 vanwege problemen met de autoriteiten en een negatief oordeel van de Commissie van Advies voor de Pornobestrijding over het blad.126 Mede hierdoor richtte het COC zich vanaf 1948 minder op de

buitenwereld; dat zou dit tot de jaren zestig voortzetten.

Ondanks de tegenwerking van de autoriteiten bleef het COC groeien. In 1959 bestond het COC uit vijf regionale afdelingen en had het rond de drieduizend leden.127 Tot in de jaren vijftig was het

COC de belangrijkste ontmoetingsplaats voor homoseksuele mannen en vrouwen. Er kwamen echter langzaam commerciële homobars op in Amsterdam, die voor concurrentie zorgden.128 Er bestond in

die jaren een groot onderscheid tussen zogenaamde ‘dansnichten’ en meer idealistischere homoseksuele mannen en vrouwen. De ‘dansnichten’ waren slechts op zoek naar een veilige omgeving en vonden het niet nodig om in openbaarheid te treden.129

In de jaren vijftig was het COC vooral gericht op gezelligheid en het creëren van een veilige omgeving.130 Veel leden werden daarom lid onder een schuilnaam. Rob Tielman werd lid van het

COC net na zijn 21e verjaardag:

‘Ik weet nog dat ik, ik ben in augustus 21 geworden en in september had ik me al aangemeld en toen was het dus heel gebruikelijk dat je dat onder een schuilnaam deed. Ik zei: Wat schuilnaam? Ik wil gewoon onder mijn eigen naam, maar goed dat heb ik dus gedaan als een van de

eersten.’131

Ook een deel van het bestuur van het COC was destijds lid onder een schuilnaam, zoals Niek

Engelsmann, lid van het hoofdbestuur van 1947 tot en met 1963 en medeoprichter van het COC, die de schuilnaam Bob Angelo gebruikte.132 Die keuze voor schuilnamen kwam voort uit het feit dat

openbaarheid van iemands homoseksualiteit voor maatschappelijke problemen kon zorgen. Zo werd er vaak geen verklaring van zedelijk gedrag gegeven als bekend was dat iemand homoseksueel was.133

122 Hanje Galesloot, ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’, 31. 123 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 103.

124 Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970,

(Amsterdam 1992), 136.

125 Maks Banens, ‘De eerste jaren van het COC’, 139-140. 126 Ibidem, 142.

127 Bram Stok, ‘De kracht van de moraal’, 8. 128 Ibidem, 8-9.

129 Ibidem, 9.

130 Rob Tielman, Homoseksualiteit in Nederland. Studie van een emancipatiebeweging (Amsterdam 1982), 153. 131 Interview Rob Tielman.

132 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 89, 378.

133 Hans Marijnissen, ‘Voor de beoordelingscommissie gold: Eens een homo, altijd een homo’, Trouw, 16

december 2017.

(17)

17 Het COC liep daarnaast tegen het probleem aan dat het niet erkend werd als vereniging. Dit was toentertijd nodig om een vereniging te erkennen als rechtspersoon.134 Door deze goedkeuring was

het bestuur niet langer persoonlijk aansprakelijk voor de financiën van het COC.135 Deze goedkeuring

werd niet verleend, omdat de overheid bezwaar maakte tegen de standpunten van het COC ten opzichte van homoseksualiteit en de contactadvertenties van getrouwde mannen die in het

toenmalige blad van het COC De Schakel stonden.136 Pas in 1973 en na tal van verzoeken ontving het

COC de noodzakelijke koninklijke goedkeuring om als vereniging te kunnen functioneren.137 Het

proces rondom koninklijke goedkeuring laat zien dat de overheid zich verzette tegen openlijke homoseksualiteit in de samenleving. Het bevorderen van homoseksualiteit in de samenleving werd afgekeurd.138

In de jaren zestig ging het COC zich meer naar buiten keren. Vanaf 1962 tot en met 1971 was Benno Premsela algemeen voorzitter van het COC.139 Onder zijn leiding – Premsela was in 1948 lid

geworden van het COC onder zijn eigen naam in plaats van een schuilnaam wat toentertijd gebruikelijk was – zou het COC veranderen in een emancipatiebeweging.140 In tegenstelling tot de

meeste (oudere) homoseksuelen in deze tijd, verstopte Premsela zijn homoseksualiteit niet, maar trad hij hiermee naar buiten. Hij gaf er interviews over en bracht zo ook het COC meer in de openbaarheid.141

Een andere manier waarop in de openbaarheid werd getreden, was door de oprichting van het tijdschrift Dialoog in 1965. Dit tijdschrift werd ondergebracht in de stichting Dialoog, maar was verbonden met het COC. 142 In tegenstelling tot het ledenblad van het COC Vriendschap richtte

Dialoog zich ook op niet-leden om zo de maatschappelijke dialoog over homoseksualiteit op gang te

brengen. 143 Veel conservatievere leden hadden moeite met het blad en de nieuwe pogingen de

maatschappelijke reacties op homoseksualiteit openlijk ter discussie te stellen. Door het tijdschrift in een aparte stichting onder te brengen kon afstand tot het COC gecreëerd worden.144 De vraag welke

strategie en doelen het COC nu eigenlijk moest nastreven zorgde binnen het COC voor meningsverschillen; de jongere generatie vond het COC te tam en te terughoudend.145

1.7.

Het begin van de studentenwerkgroepen

De werkgroepen in Utrecht en Amsterdam werden opgericht na bijeenkomsten georganiseerd door het COC. Binnen het COC waren er al sinds 1963 bestuursleden die het COC wilden omvormen en

134 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 315.

135 Gert Hekma, Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd (Amsterdam 2004), 78. 136 Ibidem, 78.

J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 223, 317.

137 Gert Hekma, Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd, 78. 138 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 317.

139 Bert Boelaars, ‘Benno Premsela. Bevlogen vormgever van homo-emancipatie’, in: Bert Gasenbeek ed.,

Vrijdenken en Humanisme in Nederland. 40 plekken van herinnering (Bussum 2017), 163.

140 Ibidem, 163.

141 Ingrid Ardonne en Jaak Slangen, ‘”Ssst…. homoseksueel!” In de roerige jaren zestig. De Leidse Studenten

Werkgroep Homoseksualiteit als kwartiermaker van het Leidse COC’, in: P.J.M. de Baar e.a. ed., Jaarboek der

sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken 1997 (Leiden 1998), 135-169, aldaar: 135.

142Elise van Alphen, Alles werd politiek. De verhouding tussen het politieke en het persoonlijke in de

humanistische en de homolesbische beweging in Nederland, 1945-1980 (Breda 2016), 207.

143 Maurice van Lieshout, ‘”Een wat ethische, bezorgde toon”. Het tijdschrift Dialoog 1965-1967’, in: Gert

Hekma e.a. ed., Goed Verkeerd. Een geschiedenis van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in

Nederland, (Amsterdam 1989), 165-177, aldaar: 167.

144 Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland, 172.

(18)

18 een meer maatschappijkritische koers wilden varen.146 Zij zochten daarom toenadering tot

verschillende groepen in deze periode, zoals de NVSH. Ook werd er contact gezocht met jongerenorganisaties. De contacten tussen de studentenwerkgroepen en het COC waren mede hierdoor vanaf het begin goed. Voor het strijden voor afschaffing van artikel 248bis had het COC jongeren en studenten nodig die opkwamen voor hun rechten (omdat door dit artikel jongeren tot hun 21e verjaardag niet terecht konden bij het COC). Een eigen organisatie voor jongeren was dus

nodig.

Met deze organisaties kon het COC vervolgens samen de strijd aangaan tegen artikel 248bis. Dit was ook van belang, omdat het artikel 248bis bedacht was om jongeren te beschermen tegen homoseksualiteit. Toen het artikel werd ingevoerd was de theorie dat jongeren homoseksueel werden door verleidingen. Het artikel moest deze verleidingen tegengaan.147 In de jaren zestig was

in wetenschappelijk onderzoek deze theorie van verleiding echter al weerlegd, waardoor deze ook politiek ter discussie kon worden gesteld. De vervolging wegens artikel 248 bis was aan het eind van de jaren zestig afgenomen.148 Hierdoor hadden homoseksuele jongeren meer vrijheid om zich te

organiseren.

De jongeren konden via deze organisaties opkomen voor hun rechten. Ze streden tegen artikel 248bis, omdat ze het discriminerend vonden.149 Dat jongeren zelf zich verzetten tegen dit artikel, dat

bedoeld was om hen te beschermen, was een belangrijke stap in het protest ertegen. Daarnaast zorgden de jongerenorganisaties voor een plek waar homoseksuele jongeren zichzelf konden zijn. Binnen de studentenwereld waren publiekelijke uitingen van homoseksualiteit nog altijd een hoge uitzondering en bij het COC waren de jongeren niet welkom tot hun 21e.150 De

studentenwerkgroepen zorgden dus voor een veilige omgeving waar homoseksuele studenten sociale contacten konden aangaan met andere homoseksuelen.

In dezelfde periode werden er verschillende jongerensociëteiten opgericht voor homoseksuele jongeren.151 Deze jongerensociëteiten boden een plek aan jongeren onder de 21, die nog niet

terecht konden bij het COC, net zoals de studentenwerkgroepen. In Amsterdam was zo op 10 september 1967 Zoos opgericht, waarna verschillende sociëteiten voor homoseksuele jongeren volgden in andere steden, zoals in 1968 met Appolo in Rotterdam.152 In Amsterdam gebeurde dit

met steun van het jeugd- en jongerencentrum Ruimte in Amsterdam. Henk Branderhorst was toentertijd directeur van Ruimte, en hij zou later ook betrokken zijn bij Nieuw Lila.153 Zoos kende

zowel een minimumleeftijd, zestien jaar, als een maximumleeftijd, 23 jaar, en was dus expliciet bedoeld voor homoseksuele jongeren.154 De bovengrens van 23 jaar komt niet overeen met de 21

jaar uit artikel 248 bis, maar was in overleg met de Amsterdamse zedenpolitie afgesproken.155 In

146 Elise van Alphen, Alles werd politiek, 215.

147 Marita Keilson-Luaritz, Marty PN van Kerkhof, Robertine Romeny e.a., Homoseksualiteit voor beginners.

Over geschiedenis, emancipatie en leefstijl (Amsterdam 1991), 57.

148 Hansje Galesloot, ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’, 8. 149 Interview Rob Tielman.

150 Interview Rijk-Jan Sikkel.

151 Luc Brants, Tussen repressie en provocatie. Geschiedenis van de homo- en lesbische emancipatie in

Eindhoven 1948-1990 (Antwerpen – Apeldoorn 2017), 81.

152 Luc Brants, Tussen repressie en provocatie, 81

153 Hansje Galesloot, ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’, 34.

154 Joost van Velzen, ‘Wereldprimeur op Keizersgracht 717’, Trouw, 1 mei 2007.

(https://www.trouw.nl/cultuur-media/wereldprimeur-op-keizersgracht-717~b8323736/?referer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F).

(19)

19 tegenstelling tot Zoos, dat in 1970 alweer werd opgedoekt, bleef Apollo in Rotterdam tot 2014 bestaan.156

De eerste organisatie voor homoseksuele studenten is het Homofiel Studenten Dispuut, oftewel het HSD. Het doel van deze organisatie was ‘voorlichting geven aan homofiele studenten, hen met gevoelsgenoten in kontakt brengen en op deze wijze bijdragen aan hun zelfakspetatie; dit door het beleggen van gezelligheidsavonden.’157 Het dispuut stond alleen open voor studenten en richtte zich

met name op gezelligheid.158 Initiatieven van het COC leidden tot de oprichting van het dispuut. Dat

had op 13 mei 1966 een bijeenkomst georganiseerd in Utrecht voor homoseksuele studenten met de hoop dat deze studenten zich zouden gaan organiseren.159 Deze bijeenkomst werd georganiseerd

nadat eerder in 1965 een poging tot het oprichten van een studentenwerkgroep in samenwerking met het COC in Nijmegen niet was gelukt.160 De studenten organiseerden zich ook na de bijeenkomst

in Utrecht niet, maar enkele maanden daarna werd toch het HSD opgericht door de studenten Nico Bredero en Francisco P. Versluis.161 Rob Tielman zegt over deze periode rondom de oprichting het

volgende:

‘Dat [de bijeenkomst voor homoseksuele studenten] was dus inderdaad georganiseerd [door het COC] en toen was er dus een poging om die jongens te organiseren, maar ik weet […] dat Benno Premsela, heel nadrukkelijk […] steeds zei: het is strategisch dat die jongeren zelf zich

organiseren, en dat het niet vanuit het COC wordt opgezet allemaal, want dan krijg je weer dat idee van verleiding.’162

Bredero en Versluis vonden dat er ook voor homoseksuele studenten die ouder dan 21 jaar waren en dus bij het COC lid konden worden een aparte vereniging nodig was, omdat studenten graag omgaan met andere studenten.163 Het HSD kreeg de vorm van een studentenvereniging, met

de daarbij passende naam dispuut. Er werd nadrukkelijk nagedacht over activiteiten waarmee de studenten met elkaar in contact konden komen, bijvoorbeeld door het spelen van schaak of het organiseren van een kleine dansvloer.164 Voor het organiseren van hun activiteiten kon de HSD

gebruik maken van de sociëteit van de rooms-katholieke studentenvereniging Veritas.165

156 Joost van Velzen, ‘Wereldprimeur op Keizersgracht 717’, Trouw, 1 mei 2007.

157 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, Homologie 1 (1979),

11-14, aldaar: 11.

158 Ibidem, 12-13.

159 J.N. Warmerdam en P.Koenders, Cultuur en ontspanning, 339.

160 Tim ter Meulen, ‘Integratie door confrontatie. Studenten en het COC 1968-1971’, 31. 161 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, 11. 162 Interview Rob Tielman.

163 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, 12. 164 Ibidem, 12.

(20)

20

Afbeelding 2: Overzicht ontwikkeling begin van de werkgroepen166

In Amsterdam was ondertussen een groep studenten onder leiding van Rijk-Jan Sikkel begonnen met de oprichting van een werkgroep.167 Hij liet zich daarbij inspireren door de ontwikkelingen in

Utrecht.168 Op 25 november 1967 werd de ASWH opgericht naar voorbeeld van de HSD in Utrecht.169

Deze oprichting werd aangekondigd in het ledenblad van het COC De Schakelkrant en in het tijdschrift Dialoog.170 Vanaf het begin was er dus contact tussen de ASWH en het COC. Een van de

activiteiten van de ASWH was het organiseren van feesten voor zowel homoseksuele als

heteroseksuele jongeren. Deze feesten zorgden voor naamsbekendheid en waren een belangrijke bron van inkomsten. Jongeren kwamen vanuit verschillende delen van het land op deze feesten af.171 Volgens Joke Swiebel waren deze feesten van groot belang voor homoseksuele jongeren

omdat er ook minderjarigen mochten komen.172

Andere werkgroepen in andere studentensteden volgden (zie afbeelding 2). Op 16 december 1967 werd er een bijeenkomst georganiseerd door het COC voor de studentenwerkgroepen uit verschillende steden met de titel: ‘Positiebepaling van de homofiele student’. Deze bijeenkomst moest ervoor zorgen dat er goed contact werd onderhouden tussen het COC en de werkgroepen.173

Het hoofdbestuur van het COC wilde volgens Tim ter Meulen niet dat er allerlei verschillende homogroepen ontstonden, omdat het van mening was dat een sterke groep het beste was voor homo-emancipatie.174 Goed contact en coördinatie tussen het COC en de werkgroepen was hiervoor

nodig. Het COC ondersteunde de werkgroepen financieel, maar wilde de werkgroepen niet in de

166 Beknopte tijdlijn gebaseerd op meerdere bronnen: Stukken uit archief FSWH en J.N. Warmerdam en

P.Koenders, Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht 1987), 339.

167 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, 11. 168 Interview Rijk-Jan Sikkel.

169 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, 12. 170 Ibidem, 12.

171 Interview Rijk-Jan Sikkel. 172 Interview Joke Swiebel.

173 Bert Boelaars, ‘Hoe het 12 jaar geleden begon. Potten & poten aan de universiteit’, 12. 174 Tim ter Meulen, ‘Integratie door confrontatie. Studenten en het COC 1968-1971’, 31.

(21)

21 eigen vereniging opnemen.175 Hierdoor konden de werkgroepen zelfstandig van het COC te werk

gaan en hadden ze veel vrijheid.

1.8.

Verdere verspreiding van de werkgroepen

Na de berichten over de oprichting van de studentenwerkgroepen in Amsterdam en Utrecht in studentenblaadjes, werden andere geïnspireerd tot het oprichten van eigen werkgroepen.176 In

verschillende studentensteden kwamen homoseksuele studenten samen om na te denken over het oprichten van een eigen werkgroep.177 Niet overal werd de oprichting van de werkgroepen meteen

geaccepteerd. De ASWH kondigde haar oprichting bijvoorbeeld aan in het universiteitsblad van de VU. Dit veroorzaakte zelfs een kleine rel. Er werd door de redactie geweigerd om een aankondiging van oprichting te plaatsen in het universiteitsblad, waarna de SRVU, studentenvakbond van de VU, in opstand kwam tegen dit besluit.178

De in verschillende studentensteden opgerichte werkgroepen kwamen onder andere met elkaar in contact op een bijeenkomst georganiseerd door het COC op 16 december 1967.179 Er ontstond de

wens om een landelijke actiegroep op te richten en er werd gekozen voor de voorlopige naam ‘Landelijk Studentencomité Homosexualiteit’.180 De lokale werkgroepen wilden een landelijke

actiegroep oprichten, omdat ze hiermee gezamenlijk konden optrekken en landelijke acties konden voeren.181 Tijdens een bijeenkomst in maart 1968 waarbij werkgroepen uit Amsterdam, Leiden,

Utrecht, Delft, Groningen, Rotterdam en Tilburg aanwezig waren, werd besloten tot de definitieve naam Federatie Studenten Werkgroepen Homosexualiteit.182 De oprichting van de FSWH werd

aangekondigd in de media, er verschenen onder andere berichten in het Parool en het NRC.183

De FSWH ging ook actief naar studentensteden toe om daar anderen te stimuleren om ook werkgroepen op te richten. Verschillende werkgroepen zijn opgericht, nadat het FSWH contact opnam met homostudenten in die steden.184 Het netwerk van de FSWH werd steeds groter door

deze verschillende lokale werkgroepen. Joke Swiebel reisde in deze periode voor de FSWH (en later ook voor Nieuw Lila) het hele land door om te praten met lokale groepen:

‘Ik heb dus jarenlang niet gestudeerd, maar dat soort activiteiten. Dan gingen we inderdaad in de trein naar Groningen, of Enschede, of Kampen om daar die groepen te bespreken, en dan hadden we dat congres en dan weer dat, en dan bellen met mijn kameraden over wat we nu weer gingen doen. Ik ben er heel erg intensief mee bezig geweest.’185

Niet in elke studentenstad was het makkelijk om een lokale actiegroep op te richten. Sommige actiegroepen waren nog maar net opgericht, of ze werden alweer opgeheven, zoals de werkgroep in Groningen, die maar enkele maanden bestond.186 Toch wist de FSWH door het oprichten van deze

175 Bert Boelaars, ‘Potten & poten aan de universiteit. Hoe het 12 jaar geleden begon’, 12-13. 176 Correspondentie, Archief FSWH.

177 Ibidem.

178 Interview Rijk-Jan Sikkel.

179 Bert Boelaars, ‘Potten & poten aan de universiteit. Hoe het 12 jaar geleden begon’, 12. 180 Notulen landelijke vergadering 30 maart 1968 FSWH, archief FSWH.

181 Ibidem.

182 Bert Boelaars, ‘Eksperimenten in integratie. Hoe het 12 jaar geleden begon’, Homologie 2 (1979), 13-14,

aldaar 13.

183 Bert Boelaars, ‘Eksperimenten in integratie. Hoe het 12 jaar geleden begon’, 13.

184 Correspondentie met studenten uit verschillende steden over de oprichting van werkgroepen in 1968-1969,

Archief FSWH.

185 Interview Joke Swiebel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

While providing a foundation for further research, the present study highlights the need for further investigation and study into the conditions of precarity faced by women

Uit de fonologische analyse van J’s woordrealisaties kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling van de fonologische kennis ernstig vertraagd is, en dat er tevens aan- wijzingen

28$ van de zoons heeft geen enkele vorm van voortgezet dagonderwijs genoten (bijlage 30). De buiten de landbouw werkende zoons. De belangstelling van de afgevloeide zoons is

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan & Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

De behandelingen voor het uitplanten worden op dezelfde wijze als bij proef I uitgevoerd. De eerste bestuiving

Fase Taken Organisatie Initiatief/ Ontwerp Bepalen van capaciteitsbehoefte van fietsenstallingen ProRail en NS Reizigers / vervoerders Vervaardigen van een gedragen ontwerp van

methode die het eerste niveau Opsporing vormt van de SOBANE-strategie, en stelt de methodes voor die moeten gebruikt worden op de drie ande- re niveaus Observatie, Analyse

Neemt men de primaire en secundaire toetreding samen, dan blijkt dat het aantal toetredende zoons - uitgedrukt in procenten van het totale aantal bij het onderzoek betrokken zoons