• No results found

Het effect van een negatieve stemming op appetitieve conditionering en automatische gedragsneigingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van een negatieve stemming op appetitieve conditionering en automatische gedragsneigingen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET EFFECT VAN EEN NEGATIEVE STEMMING OP APPETITIEVE

CONDITIONERING EN AUTOMATISCHE GEDRAGSNEIGINGEN

J. FURCH

STUDENTNUMMER: 6067891

DATUM: 18 SEPTEMBER 2014 UVA BEGELEIDER: I. ARNAUDOVA AANTAL WOORDEN:8706

(2)

ABSTRACT

Mensen met een depressie lijken een gebrek in beloningsprocessen en

toenaderingsgedrag te hebben. In dit onderzoek werd gekeken naar het effect van een negatieve stemming op toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen bij een nieuw aangeleerde voorspeller van beloning. In lijn met de associatieve netwerktheorie werden stemmingscongruente gedragsneigingen verwacht, wat bij een negatieve stemming zou zorgen voor verminderde toenaderingsneigingen en verhoogde vermijdingsneigingen. Nadat de helft van de proefpersonen in een negatieve stemming waren gebracht, werd appetitieve

conditionering toegepast om de associatie tussen een dienblad en chocolade aan te leren. Uit de Stimulus-Respons Compatibility reactietijdtaak, die werd gebruikt om vervolgens de gedragsneigingen te bepalen, kwam naar voren dat proefpersonen uit de negatieve conditie sneller waren in het benaderen van de CS+ dan de CS-. In de positieve conditie was de trend precies andersom. De resultaten worden verklaard vanuit de mood-repair hypothese die de rol van aandacht in stemmingsregulatie benadrukt. Verder kon in dit onderzoek slechts bij een subgroep met de hoogste mate van depressie aanwijzingen tot verstoorde associatieprocessen worden gevonden. Mogelijk spelen andere kenmerken van een depressie, naast een negatieve stemming, een rol bij disfunctioneel werkende associatieprocessen.

(3)

INHOUDSOPGAVE INLEIDING 4 METHODE 13 RESULTATEN 20 DISCUSSIE 26 REFERENTIES 32

(4)

HET EFFECT VAN EEN NEGATIEVE STEMMING OP APPETITIEVE CONDITIONERING EN AUTOMATISCHE GEDRAGSNEIGINGEN

Uit recent onderzoek is gebleken dat in Nederland jaarlijks rond 6% van de bevolking aan een stemmingsstoornis lijdt (De Graaf, Ten Have, Van Gool & Van Doorselaer, 2012). Zeker 58% van de mensen die hersteld zijn van een depressieve episode vallen na enige tijd weer terug en hoe meer episodes zijn geweest, hoe groter de kans op terugval (Mueller et al., 1999). Dit maakt depressie één van de meest gediagnosticeerde ziektes. Depressie wordt gekenmerkt door een samenstelling van emotionele, gedragsmatige en cognitieve symptomen zoals een sombere stemming, verminderde interesse of verminderd vermogen om plezier te beleven (anhedonie), psychomotorische agitatie en verminderde eetlust (American Psychiatric Association [APA], 2014). Uit studies naar onderliggende factoren blijkt dat mensen met een depressie een gebrek hebben in processen die beloning aansturen, wat een rol kan spelen bij de ontwikkeling, instandhouding en terugval van depressie (e.g. Eshel & Roiser, 2010; Trew, 2011). Ander studies toonden aan dat mensen met een depressie afwijkende gedragsprocessen vertonen (e.g. Dichter & Tomarken, 2008; Trew, 2011). Onderzoek naar deze processen is van belang om meer inzicht te krijgen in de onderliggende factoren die een rol spelen bij depressie. In onderzoek naar depressie kan daarbij een sombere of negatieve stemming als experimenteel model van depressie worden gebruikt (Clarks, 1983). In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van een negatieve stemming op het aanleren van positieve associaties en gedragsneigingen.

Cognitieve informatieverwerking

De hoge prevalentie en de hoge kans op terugval geven aanleiding te denken dat er bepaalde factoren zijn die het risico op het ontwikkelen en het terugkomen van een depressie verhogen. De associatieve netwerktheorie van Bower verklaart dit vanuit het emotionele aspect. Zo voorspelt deze theorie dat mensen over het algemeen beter zijn in het verwerken

(5)

van stemmingscongruente stimuli (Bower, 1981). Een negatieve stemming, het meest kenmerkende symptoom van een depressie, zal er voor zorgen dat negatieve stimuli beter worden verwerkt dan positieve stimuli. Onderzoek naar cognitieve informatieverwerking ondersteunt deze theorie. Mensen in een negatieve stemming lijken een negatieve bias (vertekening) te hebben in aandacht (Gotlib & Joormann, 2010) en in het geheugen

(Joormann & Gotlib, 2008). Verder zijn er aanwijzingen voor een negatieve interpretatiebias (Gotlib & Joormann, 2010). Deze negatieve vertekeningen bij een negatieve stemming zouden tot gevolg kunnen hebben dat mensen met een depressie verminderde positieve ervaringen hebben.

Beloningsprocessen

Dat mensen met een depressie minder positieve ervaringen hebben, lijkt ook naar voren te komen uit onderzoek naar beloningsprocessen. Uit verschillende onderzoeken, waarbij zowel gedragsmatige als fysiologische methodologie werd gebruikt, blijkt dat mensen met een depressie een gebrek in beloningsprocessen hebben (e.g. McFarland & Klein, 2009; McCabe, Cowen & Harmer, 2009; Eshel & Roiser, 2010). Bij gezonde mensen zorgt zowel het krijgen van een beloning als ook het krijgen van straf (oftewel negatieve feedback) voor een

verbetering van een prestatie (Kluger & DeNisi, 1996). Uit onderzoek waarbij proefpersonen na het doen van taken beloning of negatieve feedback kregen, blijkt echter dat depressieve mensen hyposensitief zijn voor beloning en negatieve feedback, waardoor een verbetering van de prestatie uitblijft (Eshel & Roiser, 2010). Onderzoek waarbij elektro-encefalografie (EEG) werd gebruikt om beloningsgevoeligheid vast te stellen bevestigt dit. In een onderzoek van Shankman et al. (2013) lieten deelnemers met een depressie en specifiek met een vroeg begonnen (early onset) depressie een afwijkend EEG-patroon in de frontale kwab zien, wat volgens de onderzoekers wijst op een verminderde gevoeligheid voor beloning. Verder laten mensen met een depressie afwijkingen zien in het neurale netwerk bij het zien en proeven van

(6)

(als beloning gebruikte) chocolade (McCabe, Cowen & Harmer, 2009). Dit alles wijst op een disfunctioneel werkend Brain Reward System (BRS; Tremblay et al., 2005), het neurobiologische systeem dat verantwoordelijk is voor beloningsgedrag en motivatie (Bozarth, 1994).

Dit disfunctioneel werkende BRS wordt door onderzoekers direct in verband gebracht met één van de kenmerken van depressie, namelijk anhedonie (Tremblay et al., 2005). In onderzoek van Vrieze et al. (2013) werd een positief verband gevonden tussen anhedonie en beloningsongevoeligheid. Dit betekent hoe minder gevoelig iemand is voor beloningen, hoe minder diegene in staat lijkt om plezier te beleven aan normaal gesproken als beloning ervaren stimuli. Met als gevolg dat mensen met een depressie minder positieve ervaringen hebben.

Het disfunctioneel werkende beloningsproces geeft aanleiding te denken dat mensen die ongevoelig zijn voor beloning, de positieve associatie niet aanleren van een voldoening die een stimulus kan geven. Het proces van aanleren van positieve associaties zou daarmee zeer nauw verbonden zijn aan beloningsprocessen en anhedonie. Samen met de cognitieve

vertekeningen kan dit bij dragen aan het ontwikkelen, in stand houden en terugvallen in een depressie. Onderzoek naar dit onderliggende associatieproces kan meer inzicht geven in het ontstaan en in stand houden van een depressie.

Appetitieve conditionering

Een paradigma dat gebruikt kan worden om verder onderzoek te doen naar het

aanleren van positieve associaties is appetitieve conditionering. Dit is een vorm van associatief leren waarbij een neutrale stimulus (NS) een positieve betekenis krijgt door een nieuw

aangeleerde associatie met een belonende stimulus (Martin-Soelch, Linthicum & Ernst, 2006). In een onderzoek werd het aanbieden van een dienblad met een specifieke kleur (NS)

herhaaldelijk gekoppeld aan het eten van een stukje chocolade (ongeconditioneerde stimulus, OS) (Van Gucht, Vansteenwegen, Beckers & Van den Bergh, 2008). Uit achteraf afgenomen

(7)

vragenlijsten bleek dat het dienblad waarop eerder chocolade werd aangeboden meer

verlangen naar chocolade opriep bij de proefpersonen dan het dienblad zonder chocolade. De proefpersonen hadden de associatie tussen het dienblad en de chocolade aangeleerd.

Appetieve conditionering kan daarmee worden gebruikt om leer- en beloningsprocessen te onderzoeken.

Gezien de gebrekkige beloningsgevoeligheid en het waarschijnlijke gebrek in het aanleren van positieve associaties is het zeer aannemelijk dat mensen met een depressie een gebrek vertonen in appetitieve conditionering. Deze hypothese wordt ondersteund door een onderzoek waarbij verschil werd gevonden tussen mensen met en zonder een depressie in de cerebrale bloedsomloop van het gebied dat betrokken is bij appetitieve conditionering (Drevets, 2001). Andere onderzoekers concluderen op basis van dierenonderzoek dat

depressie het gevolg zou zijn van disfunctioneel appetitief leren (DiChiara,1999). Onderzoek naar depressie waarbij appetitieve conditionering wordt gebruikt, zal dus inzicht kunnen geven in het associatieproces.

Gedragsneigingen

In het eerder genoemde onderzoek van Van Gucht, Vansteenwegen, Beckers & Van den Bergh (2008) werd naast appetitieve conditionering ook naar de toenaderingsneigingen naar het dienblad gekeken. Toenaderingsneigingen zijn de automatische neiging iets te benaderen of te vermijden (Frijda, 2010). Deze toenaderings- oftewel gedragsneigingen worden ook wel beschreven als snelle automatische ofwel impulsieve reacties of intenties als gevolg van een stimulus (Frijda, 2007). Gedragsneigingen bereiden het individu op een

onbewust niveau voor op het daadwerkelijke gedrag (Chen & Bargh, 1999). Gedragsneigingen vinden dus plaats voor dat het daadwerkelijk gedrag in wordt gezet.

In het onderzoek van Van Gucht et al., (2008) werd met een reactietijdtaak naar deze automatische gedragsneigingen gekeken. De proefpersonen vertoonden daarbij automatische

(8)

toenaderingsneigingen naar het dienblad waarop eerder de chocolade werd gepresenteerd, de zogenoemde CS+. Dus niet alleen was de associatie tussen de chocolade en het dienblad aangemaakt, ook zorgde dit voor een automatische reactie deze nieuw aangeleerde voorspeller van een beloning te benaderen. Beloningsprocessen en deze automatische gedragsneigingen blijken dus nauw verbonden.

Er is echter nauwelijks onderzoek gedaan naar gedragsneigingen bij mensen met een depressie (Vrijsen et al., 2013). Wel is er onderzoek gedaan naar een andere automatische gedragsneiging, de oogknipperreflex (startle reflex). Deze reflex is een schrikreactie van de spieren rond het oog en wordt onder andere gebruikt om emotionele reactiviteit te onderzoeken (Vrana, Spence & Lang, 1988). Uit een studie naar de oogknipperreflex bij mensen met en zonder een depressie blijkt dat depressieve deelnemers over het algemeen minder reageerden op positieve en negatieve emotionele stimuli (Dichter & Tomarken, 2008). Dit is een fysiologische aanwijzing voor een reflexmatig gebrek in gedragsneigingen bij

mensen met een depressie. Daarnaast wijst een review van Trew (2011) uit dat mensen met een depressie verminderd toenaderingsgedrag en verhoogd vermijdingsgedrag vertonen. Deze bevindingen, samen met de bevindingen van de oogknipperreflex en het gebrek in aanleren van positieve associaties, maken het aannemelijk dat mensen met een depressie ook een gebrek in automatisch toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen vertonen. Een gebrek hierin zou betekenen dat al voor het daadwerkelijke gedrag wordt ingezet een disfunctioneel proces lijkt plaats te vinden. Dit zal gevolgen hebben voor het daadwerkelijk uitvoeren van een actie oftewel het toenaderings- en vermijdingsgedrag.

Motivatie en gedrag

Dat mensen met een depressie een gebrek vertonen in het uiteindelijk gedrag lijkt

breeduit onderzocht. Al vroege psychologische modellen zien bijvoorbeeld een verband tussen beloningen en gedrag. Skinner (e.g. 1958) ziet beloningen als positieve bekrachtigers die

(9)

ervoor zorgen dat bepaald gedrag wordt aangemoedigd. Hierdoor hebben mensen normaliter de neiging om verwachte positieve uitkomsten, zoals beloningen, op te zoeken en verwachte negatieve uitkomsten te vermijden (Chen & Bargh, 1999). Daarentegen zal het uitblijven van positieve bekrachtiging leiden tot een afname in gedrag of activiteit (Ferster, 1973).

Disfunctioneel werkende beloningsprocessen en het daaraan gerelateerde BRS systeem, zullen daarmee tot gevolg hebben dat gedrag minder gericht zal zijn op het krijgen van een

beloning, ook wel een vermindering in goal directed behavior genoemd (Pizzagalli et al., 2009). Deze onderzoekers concluderen verder dat een vermindering in goal directed behavior tot gevolg heeft dat er minder motivatie is om in toekomst beloningen op te zoeken. Hiermee lijkt er bij mensen met een depressie een neerwaartse spiraal gaande, waarbij afgevlakte reacties op positieve stimuli en beloningen zullen zorgen voor minder daadwerkelijke toenadering van beloningen omdat deze niet als positief worden ervaren. Dit zal anhedonie tot gevolg hebben, waardoor er tevens minder motivatie is om in de toekomst activiteiten of beloningen op te zoeken. Toenaderingsgedrag is daarmee een belangrijke factor bij de instandhouding van een depressie. Uit de vorige paragraaf is echter naar voren gekomen dat gedragsneigingen een belangrijke rol spelen in gedrag waardoor het belangrijk is om te kijken naar dit dieper gelegen proces. Dit is niet alleen van belang om onderliggende processen van een depressie te begrijpen, maar ook om handvatten te kunnen bieden om de negatieve spiraal, waar mensen met een depressie zich in bevinden, te doorbreken.

Toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen

Er kunnen verschillende methoden worden gebruikt om gedragsneigingen te

onderzoeken. In veel onderzoek wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten (e.g. Ottenbreit & Dobson, 2004; Pinto-Gouveia, Cunha & Salvador, 2003). Deze kunnen echter een

vertekening van de resultaten geven, bijvoorbeeld doordat respondenten sociaal wenselijke antwoorden gegeven. Om dit te voorkomen kunnen gedragsmatige methodes zoals de

(10)

Approach-Avoidance Task (AAT; Rinck & Becker 2007) worden gebruikt om automatische gedragsneigingen te meten. Met deze taak worden reactietijden gemeten waardoor sociale wenselijkheid niet van toepassing is. Bij deze taak wordt een joystick naar voren of naar achteren bewogen om afbeeldingen op een computerscherm te benaderen of te vermijden. De grootte van het plaatje verandert, wat het benaderen of vermijden van het plaatje impliceert. Onderzoekers twijfelen echter of het naar voren bewegen van de joystick in deze taak gelijk staat aan het benaderen, aangezien het plaatje op het beeldscherm wordt benaderd, maar de joystick van de persoon wordt afgeduwd (Krieglmeyer, Deutsch, De Houwer & De Raedt, 2010). Het effect van de taak is daarmee afhankelijk van wat iemand als benaderen of

vermijden ziet, waardoor deze methode voor het meten van gedragsneigingen twijfelachtig is. Uit onderzoek is gebleken dat de Stimulus-Response Compatibility Task (SRCT) beter geschikt is dan de AAT om gedragsneigingen te meten (Krieglmeyer & Deutsch, 2010). De SRCT is een taak waarbij deelnemers met de pijltoetsen van het toetsenbord een poppetje (manikin) op het computerscherm naar boven en naar beneden bewegen en daarbij een afbeelding benaderen of vermijden (Mogg, Bradley, Field & De Houwer, 2003). Met deze methode hoeft de proefpersoon geen voorwerp naar voren of achter te bewegen, waardoor de toenaderings- en vermijdingsneigingen minder ambigu zijn. Dit maakt de SRCT zeer geschikt om automatische gedragsneigingen te meten.

De SRCT is niet eerder bij onderzoek naar depressie gebruikt. In een onderzoek van Vrijsen et al. (2013) werd de AAT gebruikt bij een groep stemmingsgeïnduceerde

proefpersonen. Zij vonden slechts bij een kleine subgroep met de hoogste depressieve

symptomen het effect van verminderde toenaderingsneigingen. Een reden voor het uitblijven van effect kan zijn dat de AAT is gebruikt in plaats van de SRCT. Een andere reden voor het uitblijven van effect is dat de stemmingsinductie die is gebruikt (het bekijken van een zielig filmfragment) niet voldoende sterk is geweest voor de krachtige stimuli (afbeeldingen met gezichtsuitdrukkingen) die tijdens de AAT werden gebruikt. Om meer duidelijkheid over het

(11)

effect van automatische gedragsneigingen bij mensen met een depressie te krijgen, zou gebruik gemaakt moeten worden van de SRCT. Bovendien zouden andere, nieuwere stimuli moeten worden gebruikt tijdens de taak dan de door Vrijsen et al. (2013) gebruikte afbeeldingen van gezichtsuitdrukkingen. Het appetitieve conditioneringsparadigma waarbij een neutrale stimulus kan worden gebruikt zou hiervoor een oplossing kunnen bieden in het onderzoek naar automatische gedragsneigingen.

Vraagstelling en hypothesen

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van het appetitieve conditioneringsparadigma om antwoord te vinden op de vraag of een negatieve stemming effect heeft op het

toenaderings- en vermijdingsgedrag bij een nieuw aangeleerde voorspeller van beloning. Nadat bij de helft van de proefpersonen een negatieve stemming werd geïnduceerd, werd de acquisitiefase van de appetitieve conditionering toegepast met chocolade als bij Van Gucht, Baeyens, Hermans & Beckers (2013). De toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen werden gemeten met de SRCT met foto’s van dienbladen. Verder werd het daadwerkelijke toenaderingsgedrag bepaald met zogenaamd overgebleven chocoladestukjes.

Op basis van de hierboven beschreven tekortkomingen in toenaderingsgedrag en beloningsprocessen bij mensen met een depressie wordt in dit onderzoek verwacht dat de proefpersonen met een negatief geïnduceerde stemming een tekortkoming in de appetitieve conditionering vertonen. De positieve associatie tussen de neutrale stimulus en de appetitieve stimulus wordt daarbij niet gevormd en in stand gehouden (Martin-Soelch, Linthicum & Ernst 2006). Verwacht wordt dat proefpersonen uit de negatieve stemmingsconditie gedurende de trials een minder steile leercurve zullen vertonen bij het aanleren van de associatie tussen het dienblad en het eten van chocolade. Het zien van CS+ zal dus minder zin en verwachting oproepen bij de negatieve stemmingsconditie. Hierdoor zullen zij ook verminderde automatische toenaderingsneigingen vertonen. Proefpersonen uit de negatieve

(12)

stemmingsconditie zullen bij de SRCT minder snelle toenaderingsneigingen en snellere vermijdingsneigingen vertonen naar de CS+, dan proefpersonen uit de positieve stemmingsconditie.

Bij een subgroep van proefpersonen met de hoogste mate van depressie wordt verwacht dat zij het minst goed zijn in het aanleren van de positieve associatie. Daarbij wordt een sterker gebrek in gedragsneigingen verwacht, waarbij de minst snelle toenaderingsneigingen naar de CS+ bij de SRCT worden vertoond. Tot slot wordt verwacht dat proefpersonen uit de negatieve stemmingsconditie ook minder daadwerkelijk toenaderingsgedrag vertonen en aan het einde van het onderzoek minder stukjes chocolade eten dan proefpersonen uit de positieve conditie.

(13)

METHODE

Deelnemers

Zestig proefpersonen (21 mannen) deden mee aan dit onderzoek en kregen als

vergoeding 10 euro of 1 proefpersoonpunt. Proefpersonen met diabetes, glucose intolerantie, dyslexie, die een dieet volgden, ooit gediagnosticeerd waren met een psychische stoornis of waarvan Nederlands niet de moedertaal is, konden niet meedoen aan het onderzoek.

Proefpersonen mochten tot 24 uur van te voren geen chocolade eten en twee uur van te voren niks eten. De proefpersonen zijn gerandomiseerd toegewezen aan de positieve of de negatieve stemmingsconditie. De leeftijd varieerde van 18 tot 41 jaar, met een gemiddelde van 22.79 jaar en een standaarddeviatie van 4.92 jaar. Met een Pearson Chi kwadraat toets is gekeken of de verdeling van sekse over de condities gelijk was en met t-toetsen is gekeken of de leeftijd, de mate van depressie, eetgedrag en honger verschilden over de condities. De condities

verschilden slechts in de mate van honger van elkaar, t(55) = -2.60, p=.01, waarbij de proefpersonen uit de negatieve conditie gemiddeld meer honger hadden dan de

proefpersonen uit de positieve conditie. Voor de andere variabelen werd aangenomen dat de verdeling over de condities gelijk was. Van de 61 proefpersonen gaf één proefpersoon aan geen chocolade te willen eten en drie proefpersonen hadden teveel fout (>10) bij de SRCT. Deze proefpersonen werden uit de dataset verwijderd. Verder bleken niet alle proefpersonen de associatie met de dienbladen te hebben geleerd. Dit had echter geen effect op de resultaten waardoor deze proefpersonen zijn meegenomen voor verdere analyse.

Appetitieve conditionering

Voor de appetitieve conditioneringstaak werden twee dienbladen (één donker groen rond, de andere wit en rechthoekig) gebruikt als geconditioneerde stimuli (CS). Welk dienblad als CS+ of CS- werd gebruikt, werd tussen de proefpersonen gecounterbalanced. De

(14)

chocolade die bij de screening als favoriet naar voren was gekomen, was van te voren in losse stukjes van ongeveer 2 cm2 in aluminiumfolie ingepakt als bij Van Gucht et al. (2008). In totaal waren er 12 stukjes chocolade voor elke proefpersoon (vier voor de acquisitiefase en acht voor de chocoladetest aan het eind).

SRCT

De toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen werden gemeten met een SRCT waarbij de reactietijd voor de toenadering van de CS+ en de CS- en de vermijding van de CS+ en de CS- werd gemeten. Voor de SRCT werd een aangepaste manikin-taak gebruikt van de oorspronkelijk ontwikkelde door De Houwer et al. (2001) en verder aangepast door Van Gucht et al. (2008). Er werden afbeeldingen van de dienbladen vanuit vier verschillende perspectieven gebruikt. De afbeeldingen waren 7,3 centimeter bij 13,34 centimeter en werden aangeboden in horizontale of verticale richting. Het mannetje (manikin) was een wit

mannelijk poppetje van ongeveer drie centimeter.

Vragenlijsten

Stemming werd gemeten met de Nederlandse versie van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson Clark & Tellegen,1988; vertaling door Peeters, Ponds & Vermeeren, 1996). Proefpersonen worden op een 5-punts Likert-schaal lopend van ‘helemaal niet’ tot ‘in sterke mate’ gevraagd in welke mate bepaalde emoties en gevoelens op dat

moment van toepassing zijn. Items als ‘aandachtig’ of ‘vijandig’ zijn in deze vragenlijst opgenomen. Bij deze vragenlijst wordt zowel de mate van positief affect (PA) als de mate van negatief affect (NA) gemeten. Deze mate van PA en NA wordt berekend met de somscore van de items per subschaal (10 per subschaal). De betrouwbaarheid van deze subschalen is hoog en ligt tussen een Cronbach’s Alpha van .86 en .90 voor het PA en tussen de .84 en .87 voor het NA (Watson, Clark & Tellegen, 1988).

(15)

Tijdens de conditioneringstaak werden de proefpersonen met een 100-mm Visual Analogue Scale (VAS) gevraagd naar de mate van zin in het eten van chocolade bij het zien van het dienblad en wat de verwachting is of er chocolade wordt aangeboden. De volgorde van de schalen werd tussen de proefpersonen gecounterbalanced.

Depressie werd gemeten met de Nederlandse versie van de Depression Anxiety Stress Scales (DASS; Lovibond & Lovibond, 1995; vertaling door de Beurs et al., 2001). Op een 4-punts Likert-schaal moet worden aangegeven in welke mate items als ‘Ik merkte dat ik overstuur raakte van onbelangrijke zaken’ van toepassing zijn. De schaal loopt van ‘helemaal niet of nooit van toepassing’ tot ‘zeer zeker of meestal van toepassing’. De DASS bevat drie subschalen (depressie, angst en stress) en de subschaal-score wordt berekend door de scores van de items op te tellen (14 per subschaal). Voor de depressie-subschaal is bij studenten een betrouwbaarheid gemeten van .95 (de Beurs et al., 2001).

Eetgedrag van de proefpersonen werd vastgesteld met de Dutch Eating Behavior Questionnaire (DEBQ; Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986). Deze vragenlijst bevat items als ‘Als u geïrriteerd bent, hebt u dan zin om iets te eten?’. Op een 5-punts Likert-schaal lopend van ‘nooit’ tot ‘zeer vaak’ moet worden aangegeven in welke mate de beweringen van toepassing zijn. De DEBQ bevat drie subschalen; emotioneel eten (13 items), extern eten (10 items) en lijngericht eten (10 items). De subschaal-score wordt berekend door de scores van de items op te tellen. Voor de subschalen is een betrouwbaarheid gemeten van een Cronbach’s Alpha variërend van .80 tot .95 (DEBQ; Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986).

Bij de hongervragenlijst moesten proefpersonen op een 100-mm VAS de mate van honger aangeven. Tevens werd gevraagd naar de laatste keer dat de proefpersoon chocolade of iets anders had gegeten.

(16)

Bij de valentieschalen moest op een 100-mm VAS worden aangegeven hoe (on)aangenaam het dienblad gevonden werd.

De eindvragenlijst bevatte vragen over de geboortedatum, leeftijd, geslacht, datum van laatste menstruatie, orale anticonceptie, lengte, gewicht, motivatie, medicatie, drugs of alcohol die de proefpersonen de laatste week hebben gebruikt, of ze van te voren informatie hadden over de studie en of ze wisten wat het doel van het onderzoek was.

Procedure

Proefpersonen die zich hadden aangemeld werden eerst via de email gescreend op de exclusiecriteria. Nadat de proefpersonen de informatiebrochure hadden gelezen en een

informed consent hadden ingevuld, werden zij gevraagd de hongervragenlijst en de PANAS

(meting één) in te vullen. Daarna kregen de proefpersonen een anagrammentaak die als intelligentietaak werd aangekondigd. Proefpersonen moesten anagrammen oplossen die elk 7 seconden op een computerscherm werden getoond. Nadien werd het juiste antwoord voor 5 seconden getoond op het scherm. Na de eerste vier oefenanagrammen werd aangegeven dat er 20 anagrammen zouden volgen waarvan normaal gesproken gemiddeld 50% correct worden beantwoord. De proefpersonen werden vervolgens gevraagd wat het verwachte aantal correcte antwoorden zouden zijn. Proefpersonen uit de negatieve stemmingsconditie kregen de ‘moeilijke lijst’. Deze lijst was zo opgesteld dat minder dan de helft van de 20 anagrammen correct konden worden opgelost (ongeveer vijf). Terwijl in de positieve stemmingsconditie gebruik werd gemaakt van de ‘makkelijke lijst’ waarbij meer dan de helft van de anagrammen correct konden worden opgelost (ongeveer 14). Naderhand werd het correcte aantal opgeloste anagrammen gegeven. Na deze taak werden de proefpersonen nogmaals gevraagd de PANAS (meting twee) in te vullen.

(17)

Het experiment ging door met de acquisitiefase van de appetitieve conditionering. De proefpersonen kregen twee dienbladen te zien waarbij werd verteld dat bij het ene dienblad (CS+) gevraagd kon worden iets te eten en bij het andere dienblad (CS-) was dit nooit het geval. Ook werd verteld dat de volgorde van de dienbladen al van te voren was bepaald door kop of munt. Vervolgens werd voor 30 seconden één van de twee dienbladen getoond. De proefpersonen werden gevraagd zich op de opkomende gedachten en gevoelens te

concentreren en de bijbehorende zin- en verwachtingsschalen in te vullen. De volgorde van de in te vullen schalen was gecounterbalanced tussen de proefpersonen. In het geval dat het om een CS+ trial ging, werd er een stukje chocolade op het dienblad gepresenteerd en werd de proefpersoon gevraagd het stukje op te eten. Vervolgens werd het dienblad weggehaald. Bij een CS- trial werd het dienblad weggehaald na het invullen van de schalen. Dertig seconden daarna begon de volgende trial. In totaal werden acht trials (vier CS+, vier CS-) in van te voren gerandomiseerde volgorde gedaan, waarbij nooit meer dan twee keer hetzelfde soort trial werd gedaan.

Na deze taak volgde de SRCT. Op een computerscherm was in het midden van het scherm een mannetje op een zwarte achtergrond te zien. Na 750 ms werd boven of onder het mannetje een afbeelding van één van de twee dienbladen met horizontale of verticale richting aangeboden. Met van te voren aangewezen knoppen op een toetsenbord liep het mannetje op het scherm naar boven of naar beneden. In het ene blok werden de proefpersonen gevraagd om het mannetje naar het dienblad toe te bewegen als de afbeelding van het dienblad verticaal op het scherm verscheen en het mannetje weg te laten lopen als de afbeelding horizontaal werd aangeboden. In het andere blok waren de instructies precies andersom. De volgorde van de twee verschillende blokken werd tussen de proefpersonen gecounterbalanced. Proefpersonen kregen twee oefenblokken van vier trials en twee testblokken van 16 trials.

Het experiment werd afgesloten met een aantal vragenlijsten op de computer: de PANAS (meting drie), de valentieschalen, de DASS, de DEBQ en de hongervragenlijst.

(18)

Vervolgens kregen de proefpersonen nog een vragenlijst op papier met een aantal demografische gegevens in te vullen. Voordat de proefpersonen met de eindvragenlijst begonnen, gaf de proefleider aan dat er een aantal stukjes chocolade (acht) over waren door een fout in de voorbereiding en dat deze opgegeten mochten worden. De proefleider liet de stukjes chocolade op het CS+ dienblad op tafel liggen. Nadat de proefpersonen de ruimte hadden verlaten werd het aantal opgegeten stukjes chocolade geteld. Na het afronden van het experiment kregen de proefpersonen een debriefing.

Statistische analyses

Voor de manipulatiecontrole werd een repeated measures ANOVA uitgevoerd met de gemiddelde mate van PA en NA op de drie meetpunten per conditie. Bij een significant effect werd vervolgens met t-toetsen gekeken bij welk meetpunt het verschil significant was.

Een repeated measures ANOVA 2 (Conditie: positieve vs. negatieve stemming) x 2 (CS-type: CS+ vs. CS-) x 4 (Trials) is uitgevoerd met de gemiddelde mate van verwachting en zin om de acquisitie bij de appetitieve conditionering vast te stellen. Hierbij werd conditie als tussen-proefpersoon variabele genomen en CS-type en Trial als binnen-proefpersoon variabelen. Vervolgens werden bij de eerste en de vierde trial de mate van zin en

verwachtingen van de CS+ en de CS- vergeleken met t-toetsen om te kijken of deze aan het begin en aan het einde significant van elkaar verschilden.

Voor de SRCT werden de oefentrials, foute reacties en reacties boven de 3000 ms niet meegenomen voor verdere analyse. Om een mogelijk effect van uitbijters te verminderen, werden voor de overgebleven gegevens de mediaangemiddelden van de reactietijden

berekend. Met deze mediaangemiddelden is een 2 (Conditie: positief vs. negatieve stemming) x 2 (Richting: toenadering vs. vermijding) x 2 (CS-type) repeated measures ANOVA gedaan met Conditie als tussen-proefpersoon variabele en CS-type en Richting als

(19)

repeated measures ANOVA gedaan om te kijken naar de effecten van toenaderings- en vermijdingsneigingen bij de CS-types.

Voor de analyses van de subgroep met de hoogste mate van depressie werden de DASS-scores in drie ongeveer gelijke groepen verdeeld met een frequentie-analyse met

cutpoints bij drie gelijke groepen. Dezelfde repeated measures ANOVA als hierboven

beschreven zijn gedaan met de groep met laagste en de groep met hoogste scores om het verschil te maximaliseren. Met het enige verschil dat naast Conditie ook Groepen als tussen-proefpersoon variabele werd gebruikt.

Het daadwerkelijke toenaderingsgedrag werd bepaald door het gemiddelde aantal gegeten chocolade per conditie te vergelijken door middel van een t-toets. Verder is er met een Pearson correlatie gekeken naar het verband tussen gedragsneigingen en het

daadwerkelijke toenaderingsgedrag.

Alle toetsen werden verder op de variabele Honger gecontroleerd, door deze als covariaat toe te voegen. Bij geen van de analyses kon een significant effect van honger worden gevonden, waardoor deze variabele niet werd meegenomen in de uiteindelijke gerapporteerde analyses.

Bij alle repeated measures toetsen werd een Greenhouse-Geisser correctie toegepast als de Mauchly’s Test of Sphericity werd geschonden (p<.05).

(20)

RESULTATEN

Stemmingsmanipulatie

De stemmingsmanipulatie was geslaagd, wat bleek uit een significante Conditie x Meetmomenten interactie. Dit effect was voor zowel het PA, F(2,109.42) = 10.52, p<.001,

partial !2=.16, als het NA, F(1.72,94.73) = 4.52, p=.02, partial !2=.08.

Met t-toetsen is gekeken bij welke meting een significant verschil tussen de groepen was. Voor het PA bleek bij zowel bij meting twee als bij meting drie van de PANAS een significant verschil tussen de condities, t(55) = 3.23, p=.002 voor meting twee en t(55) = 2.20, p=.03 voor meting drie. Zoals ook in Figuur 1 te zien is, scoorden de proefpersonen uit de positieve conditie bij beide metingen hoger op het PA, dan de proefpersonen uit de negatieve conditie. Voor het NA was dit verschil slechts bij meting twee significant, t(43.87) = -2,17, p=.04. Proefpersonen uit de positieve conditie scoorden daarbij lager op het NA dan proefpersonen uit de negatieve conditie. Dit betekent dat de stemmingsmanipulatie was geslaagd. Het effect van stemmingsmanipulatie hield bij het PA aan tot meting drie, bij het NA was dit effect niet meer te zien.

!

Figuur 1. Gemiddelde scores op PANAS Positief Affect (PA) en Negatief Affect (NA) op meetmoment één, twee en drie voor de positieve en negatieve conditie.

! "#! "$! %#! %$! &#! &$! "! %! &! G em id d el d e sc or e! Meetmomenten! PANAS PA en NA! PA Positieve conditie! PA Negatieve conditie! NA Positieve conditie! NA Negatieve conditie!

(21)

Appetitieve conditionering

Er kon zowel voor verwachting als voor zin geen significant verschil gevonden worden tussen de condities, zoals blijkt uit de Conditie x CS-type x Trial interactie (verwachting,

p=.66 en zin, p=.23). Voor zowel verwachting, F (3,165) = 44.96, p<.001, partial !2=.45, als voor zin F(2.53,138.88) = 11.60, p<.001, partial !2=.17, was er wel een significant interactie-effect van CS-type x Trial. Proefpersonen hadden een hogere verwachting en meer zin in het krijgen van chocolade bij het vertonen van het CS+ dienblad in vergelijking met het CS- dienblad, zoals te zien is in Figuur 2 en 3. In beide condities werd de positieve associatie tussen de neutrale stimulus en de appetitieve stimulus gevormd en in stand gehouden. Dit is tegen de verwachting in dat proefpersonen uit de negatieve stemmingsconditie deze associatie minder goed aan zouden leren.

! !

Figuur 2. Gemiddelde mate van verwachting per trial en CS-type in de positieve en negatieve conditie

! 0! 25! 50! 75! 100! 1! 2! 3! 4! G em id d el d e m at e v an v erw ac ht ing ! Trials! Positieve Conditie! CS+! CS-! 0! 25! 50! 75! 100! 1! 2! 3! 4! G em id d el d e m at e v an v erw ac ht ing ! Trials! Negatieve Conditie! CS+! CS-!

(22)

Als gekeken wordt naar de eerste en vierde trial van verwachting dan is er zowel een significant verschil tussen de CS+ en de CS- bij de eerste trial, t(56) = 4.52, p<.05 als bij de vierde trial, t(56) = 13.55, p<.05. Dit betekent dat proefpersonen al vanaf het begin af aan meer verwachting hadden bij het zien van de CS+ dan bij de CS-. Bij zin is er slechts een significant verschil bij de vierde trial, t(56) = 7.47, p<.05. Proefpersonen hadden met andere woorden niet meteen vanaf het begin meer zin in chocolade bij het zien van CS+ dan bij het zien van CS-.

SRCT

Voor de SRCT werd een significant interactie-effect gevonden voor Conditie x Richting x CS-type, F(1,55) = 9.46, p<.05, partial !2=.15. Dit betekent dat er een verschil tussen de condities was in de toenaderings- en vermijdingsneigingen.

Als vervolgens per conditie naar de CS-type x Richting interactie wordt gekeken, dan is deze slechts in de negatieve conditie significant, F(1,27) = 7.64, p<.01, partial !2=.22. Er kon daarbij geen significant verschil worden gevonden tussen het vermijden van de CS+ en het

! !

Figuur 3. Gemiddelde mate van zin per trial en CS-type in de positieve en negatieve conditie

! ! 0! 25! 50! 75! 100! 1! 2! 3! 4! G em id d el d e m at e v an z in ! Trials! Positieve Conditie! CS+! CS-! 0! 25! 50! 75! 100! 1! 2! 3! 4! G em id d el d e m at e v an z in ! Trials! Negatieve Conditie! CS+! CS-!

(23)

vermijden van de CS- (p=.28). De trend die in Figuur 4 is te zien, lijkt tegen de verwachting in omgekeerde richting te zijn (sneller vermijden CS- dan CS+). Tevens kon er geen significant verschil tussen het benaderen van de CS+ en het benaderen van de CS- worden gevonden, (p=.08). De richting van deze trend is dat de CS+ sneller wordt benaderd dan de CS-. Ook deze trend is tegen de verwachtingen in. De proefpersonen uit de negatieve conditie lijken het gedragspatroon te vertonen dat bij de positieve conditie werd verwacht.

Bij de positieve conditie kon bij de CS-type x Richting interactie slechts van een trend worden gesproken, F(1,28) = 3.04, p=.09, partial !2=.10. Zonder dat er conclusies aan kunnen worden verbonden lijkt het gedragspatroon erop dat in de positieve conditie de CS+ sneller werd vermeden dan de CS-. En de CS- sneller werd benaderd dan de CS+. Dit zou

betekenen dat de mensen uit de positieve conditie het gedragspatroon vertoonden wat bij de negatieve conditie werd verwacht.

Subgroep depressie

Bij het vergelijken van de groepen met de laagste en hoogste mate van depressie, blijkt uit de Meetmomenten x Conditie x Groepen interactie dat er geen significant verschil is in

!

Figuur 4. Gemiddelde reactietijd (RT) voor het benaderen en vermijden van de CS-types in de positieve en negatieve conditie '##! '$#! (##! ($#! )##! *+,! *+-! *+,! *+-! RT ! Benaderen Vermijden! Positieve conditie! '##! '$#! (##! ($#! )##! *+,! *+-! *+,! *+-! RT ! Benaderen Vermijden! Negatieve conditie!

(24)

stemmingsmanipulatie tussen de beide groepen. Verder is er geen significant interactie-effect gevonden voor CS-type x Trial x Groepen x Conditie voor verwachting, p=.83. Voor zin was dit effect wel significant, F(3,108) = 3.22, p=.03 partial !2=.08. Dit betekent dat in de twee groepen een verschil van stemmingsmanipulatie-effect is op de CS-type x Trial interactie. Als vervolgens per groep wordt gekeken blijkt er slechts in de groep met hoogste mate van

depressie een trend te zijn in de CS-type x Trial x Conditie interactie, F(3,45) = 2.66, p=.06

partial !2=.15. Zoals in Figuur 5 te zien is, lijkt de trend dat in de negatieve conditie de zin in CS+ toeneemt en daarna weer af. Voor de CS- geldt dat de zin eerst afneemt en vervolgens weer toe. Dit betekent dat de mensen die tot de groep met hoogste mate van depressie behoorden en in de negatieve conditie zaten in eerste instantie meer zin in chocolade kregen bij het zien van CS+ en minder zin bij het zien van de CS-. Maar dit effect bleef vervolgens niet aan. Dit kunnen aanwijzingen zijn dat mensen met een depressie de associatie tussen het dienblad en de chocolade minder goed aanleren.

! !!Figuur 5. Gemiddelde mate van zin per trial en CS-type in de positieve en negatieve conditie in de groep met hoogste DASS scores. !

#! %$! $#! ($! "##! "! %! &! .! G em id d el d e m at e v an z in ! Trials! Positieve conditie! CS+! CS-! #! %$! $#! ($! "##! "! %! &! .! G em id d el d e m at e v an z in ! Trials! Negatieve conditie! CS+! CS-!

(25)

Voor de SRCT kon geen significant interactie-effect worden gevonden voor Richting x CS-type x Conditie x Groepen, p=.63. Dit betekent dat er geen verschil was in conditie in de SRCT voor beide groepen. Vervolgens werden de condities binnen de groepen genegeerd. Dit effect is tevens niet significant (p=.23), waardoor hier geen conclusies aan kunnen worden verbonden.

Toenaderingsgedrag

Er kon geen significant verschil worden gevonden tussen de beide condities (positieve conditie M = 2.28, Sd = 2.23 en negatieve conditie M = 2.86, Sd = 2.94) in het aantal

gegeten chocoladestukjes aan het einde van het onderzoek, t(55) = -0.84, p=.40. Tevens was er geen significant verschil in daadwerkelijk toenaderingsgedrag tussen de groepen met laagste (M = 2.57, Sd = 2.63) en hoogste (M = 2.29, Sd = 2.31) mate van depressie, t(38) = 0.34,

p=.74. Dit is tegen de verwachting in dat proefpersonen uit de negatieve stemmingsconditie

en de groep met hoogste mate van depressie minder toenaderingsgedrag zouden vertonen. Verder kon geen significante relatie worden gevonden tussen toenaderingsneigingen en het daadwerkelijke toenaderingsgedrag.

(26)

DISCUSSIE

In dit onderzoek werd gekeken naar het effect van een negatieve stemming op toenaderings- en vermijdingsgedragsneigingen bij een nieuw aangeleerde voorspeller van beloning. Op basis van de tekortkomingen in toenaderingsgedrag en beloningsprocessen bij mensen met een depressie werd in dit onderzoek verwacht dat de proefpersonen uit de negatieve conditie een gebrek in appetitieve conditionering en minder automatische

toenaderingsneigingen zouden vertonen. Bij de subgroep van proefpersonen met de hoogste mate van depressie werden in deze lijn redenerend de sterkste effecten verwacht.

Uit de analyses kwam naar voren dat de proefpersonen uit de twee condities alleen een verschil lieten zien in het patroon van gedragsneigingen, maar dit patroon was tegengesteld aan de verwachtingen. Een gebrek aan appetitieve conditionering kon slechts worden vastgesteld bij de subgroep met hoogste mate van depressie. Deze groep liet een instabiele leercurve zien bij het aanleren van de associatie. In deze groep kon echter geen effect van gedragsneigingen worden aangetoond. Tot slot kon geen effect van toenaderingsgedrag worden vastgesteld.

Automatische gedragsneigingen

Het effect dat proefpersonen uit de negatieve conditie sneller waren in het benaderen van de CS+ en de proefpersonen uit de positieve conditie sneller leken te zijn in het

benaderen van de CS- is in tegenspraak met de literatuur en geheel tegen de hypothesen in. Zoals de associatieve netwerktheorie van Bower voorspelt zijn mensen over het algemeen beter in het verwerken van stemmingscongruente stimuli (Bower, 1981) waardoor mensen normaal gesproken de neiging hebben positieve uitkomsten te benaderen en verwachte negatieve uitkomsten te vermijden (Chen & Bargh, 1999). Hierdoor werd verwacht dat proefpersonen uit de positieve conditie sneller zouden zijn in het benaderen van de

(27)

(stemmingscongruente) CS+. Opmerkelijk is dat in dit onderzoek de proefpersonen uit de negatieve conditie dit patroon vertoonden.

De mood-repair hypothese voorspelt dat mensen een voorkeur hebben voor een positieve stemming ten opzichte van een negatieve stemming en mensen zullen daarom proberen van een negatieve stemming af te komen (Isen, 1984, aangehaald in Erber & Erber, 2001).

Onderzoekers suggereren dat attentional deployment, een cognitief proces van aandachtsregulatie, een rol speelt hierin en dient als stemmingsregulator door relevante informatie te filteren en te verwerken (Sanchez, Vasquez, Gomez & Joormann, 2013). Sanchez et al. (2013) toonden aan dat mensen na een negatieve stemmingsinductie meer aandacht richtten op positieve stimuli en daarmee hun stemming verbeterde. Kort gezegd lijken mensen die in een negatieve stemming worden gebracht meer aandacht richten op positieve stimuli om hun negatieve stemming tegen te werken. Dit kan vervolgens tot snellere reactietijden leiden naar de CS+, wat de resultaten kan verklaren waarom de proefpersonen uit de negatieve conditie sneller waren in het benaderen van de CS+. Desondanks geeft de literatuur tegenstrijdige

bevindingen wat betreft de correlatie tussen aandacht en toenaderingsneigingen.

Onderzoekers vinden enerzijds een positief verband tussen deze twee constructen (Mogg, Field & Bradley, 2005; Schoenmakers, Wiers & Field, 2008) andere onderzoekers kunnen geen significant verband aantonen (Field, Mogg & Bradley, 2005). Mogelijk zorgt aandacht voor een stimulus niet rechtstreeks voor meer toenaderingsneigingen naar deze stimulus en verklaart dit waarom het verwachte effect van gedragsneigingen bij de subgroep met hoogste mate van depressie uitblijft.

De mood-repair hypothese verklaart echter niet het uitblijven van de snellere

toenaderingsneigingen naar de CS+ bij de proefpersonen uit de positieve conditie. De effecten voor deze groep waren niet zo sterk, toch kan voorzichtig worden gesteld dat de effecten precies tegenovergesteld aan de verwachting waren. Mogelijk is de oorzaak meer van methodologische aard. Bij de SRCT werden afbeeldingen van de dienbladen in horizontale

(28)

en verticale richting aangeboden. De instructies waren de horizontale ofwel de verticale afbeelding te benaderen of te vermijden. De proefpersonen, die zich op dat moment op het zo snel en goed mogelijk reageren concentreerden, waren zich tijdens de taak wellicht niet bewust van de dienbladen op de afbeeldingen waardoor de associatie niet werd geactiveerd. In eerder onderzoek (Van Gucht, Baeyens, Hermans & Beckers, 2013; Vrijssen et al., 2013) waren de instructies het CS+ of CS- dienblad te benaderen, dan wel te vermijden. Hierdoor werden proefpersonen nadrukkelijk op de dienbladen gewezen. De manier van instructies geven kan verklaren waarom in dit onderzoek de verwachtte gedragsneigingen bij de mensen uit de positieve conditie uitbleven. Bij de negatieve conditie heeft mogelijk de (door de

mood-repair hypothese verklaarde) aandachtsfocus naar positieve stimuli er voor gezorgd dat deze

groep een verhoogde aandacht hadden en daardoor meer op de dienbladen letten. Het uitblijven van effect van gedragsneigingen bij de subgroep met hoogste mate van depressie kan worden verklaard omdat mensen met een depressie de techniek van de mood-repair

hypothese niet in lijken te zetten. Zij blijken immers minder aandacht voor positiever stimuli te hebben (e.g. Gotlib & Joormann, 2010; Kellough, Beevers, Ellis & Wells, 2008), waardoor zij geen verhoogde aandacht voor positieve stimuli hadden en zich net als de proefpersonen uit de positieve conditie niet bewust waren van de afbeeldingen.

Tot slot kan het gebruik van chocolade tot een vertroebeling van de resultaten hebben geleid. Naast dat chocolade zich zeer goed eigent als appetitieve stimulus, omdat het voeding is waar sterk naar verlangt wordt in de westerse cultuur (Rozin, Levine & Stoess, 1991), maakt ander onderzoek chocolade tot een meer complexe appetitieve stimulus. Zo lijkt chocolade te zorgen voor een verbetering van stemming variërend van enkele minuten (Macht & Mueller, 2007) tot wel dertig minuten (Macht & Dettmer, 2006) na het eten van chocolade. Daarbij draagt zowel het idee van het eten van chocolade (Macht, Meininger & Roth, 2005), als ook de kennis dat er bij een onderzoek chocolade wordt gegeten, bij aan het verhogen van deze stemming (Macht & Dettmer, 2006). Dit zou betekenen dat, naast de stemmingsinductie, het

(29)

eten van chocolade niet alleen tijdens de appetitieve conditionering maar ook vooraf in afwachting van het krijgen van chocolade invloed had op de stemming. Het gevolg is dat de resultaten niet goed te interpreteren zijn. Vervolgonderzoek waarbij een andere appetitieve stimulus wordt gebruikt, kan uitwijzen of chocolade inderdaad effect heeft gehad op de resultaten.

Appetitieve conditionering

Door het gebrek dat mensen met een depressie vertonen in beloningsprocessen was verwacht dat de mensen uit de negatieve conditie moeite zouden hebben met het aanleren van een positieve associatie en daarmee een gebrek in appetitieve conditionering zouden vertonen. In dit onderzoek had een negatieve stemming geen effect op de appetitieve conditionering, maar zijn er aanwijzingen dat mensen met een depressie dit gebrek wel vertonen. Dit doet vermoeden dat mensen met een negatieve stemming geen gebrek hebben in het aanleren van positieve associaties, maar er een gebrek optreed naar mate meer sprake is van depressieve klachten. Hier kunnen twee kanttekeningen bij worden gemaakt.

Het verschil van appetitieve conditionering tussen mensen met een negatieve stemming en de subgroep met hoogste mate van depressie, geeft aan dat in deze context een negatieve stemming geen toereikend experimenteel model van depressie was. Ondanks dat dit

experimentele model vaak en succesvol wordt gebruikt (e.g. Clark, 1983; Westermann, Spies, Stahl & Hesse, 1996), staat een negatieve stemming niet gelijk aan depressie. Een depressie is een complexe samenstelling van cognitieve, emotionele en gedragsmatige symptomen en wellicht spelen naast de negatieve stemming andere kenmerken van een depressie een rol bij het aanleren van positieve associaties. Het symptoom anhedonie kan hierin een rol spelen gezien het aangetoonde positieve verband met beloningsgevoeligheid (Vrieze et al., 2013).

Verder was de procedure die gebruikt is bij de appetitieve conditionering duidelijk en ondubbelzinnig. In de instructies werd expliciet vermeld dat bij het ene dienblad gevraagd

(30)

kon worden iets te eten, terwijl dit bij het andere dienblad nooit het geval was. Onderzoek wijst uit dat het gebruik van meer ambigue procedures en stimuli bij een conditioneringstaak tot grotere verschillen in reacties tussen mensen kunnen leiden (Lissek, Pine & Grillon, 2006). Dit heeft er mogelijk voor gezorgd dat vertekeningen of disfunctioneel werkende processen bij de proefpersonen met een negatieve stemming niet tot uiting zijn gekomen.

Toenaderingsgedrag

In toenaderingsgedrag is tegen verwachting in geen effect gevonden. Naast dat dit effect er mogelijk niet is, kan een reden zijn dat in beide groepen reeds na de appetitieve conditionering verzadiging op was getreden waardoor het toenaderingsgedrag niet goed vastgesteld kan worden. In beide groepen wordt aan het einde van het onderzoek gemiddeld genomen slechts tweeënhalf van de acht chocoladestukjes gegeten. In onderzoek waarbij dezelfde methode werd gebruikt om toenaderingsgedrag te meten, werd aan het einde gemiddeld genomen vijf stukjes chocolade gegeten (Van Gucht, Baeyens, Vansteenwegen & Hermans, 2010), een aanzienlijk verschil met dit onderzoek. Uit onderzoek waarbij een andere, minder verzadigende appetitieve stimulus wordt gebruikt kan blijken of het gebrek aan effect inderdaad te maken heeft met verzadiging.

Conclusie en gevolgen voor de praktijk

In dit onderzoek toonden de proefpersonen uit de negatieve conditie niet het verwachte stemmingscongruente gedragspatroon, maar toonden zij snellere toenaderingsneigingen naar de CS+ dan naar de CS-. Deze resultaten lijken steun te geven aan de mood-repair hypothese (Isen, 1984, aangehaald in Erber & Erber, 2001) en benadrukken daarmee de rol die

aandacht speelt in het proces van stemmingsregulatie. In vervolgonderzoek waarbij stemming en stemmingsinductie wordt gebruikt zal de variabele aandacht meegenomen moeten worden. Dat een gebrek in appetitieve conditionering slechts bij de subgroep van hoogste mate van

(31)

depressie is te zien, geeft aan dat een negatieve stemming niet in elk onderzoek als

experimenteel model van depressie kan worden gebruikt. En dat andere kenmerken van een depressie mogelijk een rol spelen in de gebrekkige associatieprocessen.

(32)

REFERENTIES

American Psychiatric Association. (2014). Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen

(DSM-5). Nederlandse vertaling van Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 5th Edition. Amsterdam: Boom Psychologie.

Bower, G. H. (1981). Mood and memory. American Psychologist, 36, 129-148.

Bozarth, M. A. (1994). Pleasure systems in the brain. In: Warburton DM, ed. Pleasure: The Politics

and the Reality. New York, NY: John Wiley & Sons.

Chen, M., & Bargh, J. A. (1999). Consequences of automatic evaluation: Immediate behavioral predispositions to approach or avoid the stimulus. Personality and Social

Psychology Bulletin, 25, 215-224.

Clark, D. M. (1983). On the induction of depressed mood in the laboratory: Evaluation and comparison of the Velten and musical procedures. Advances in Behaviour Research and

Therapy, 5, 27-49.

De Beurs, E., Van Dyck, R., Marquenie, L. A., Lange, A., & Blonk, R. W. B. (2001). De DASS: een vragenlijst voor het meten van depressie, angst en stress. Gedragstherapie, 34, 35-53.

De Graaf, R., Ten Have, M., Van Gool, C., & Van Doersselaer, S. (2012). Prevalence of mental disorders and trends from 1996 to 2009. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2. Social Psychiatry Psychiatry and Epidemiol, 47, 203-213.

De Houwer, J., Crombez, G., Baeyens, F., & Hermans, D. (2001). On the generality of the affective Simon effect. Cognition & Emotion, 15, 189-206.

Dichter, G. S., & Tomarken, A. J. (2008). The chronometry of affective startle modulation in unipolar depression. Journal of Abnormal Psychology, 117, 1-15.

Di Chiara, G. (1999). Drug addiction as dopamine-dependent associative learning disorder. European Journal of Pharmacology, 375, 13-30.

Drevets, W. C. (2001). Neuroimaging and neuropathological studies of depression:

implications for the cognitive-emotional features of mood disorders. Current Opinion in

(33)

Erber, R., & Erber, M. W. (2001). Mood and processing: A view from a self-regulation perspective. In L. L. Martin & G. Clore (Eds.), Theories of mood and cognition: A user’s

guidebook (pp. 63–84). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Eshel, N., & Roiser, J. P. (2010). Reward and Punishment Processing in Depression.

Biological Psychiatry, 68, 118-124.

Ferster, C. (1973). A functional analysis of depression. American Psychologist, 28, 857-870. Field, M., Mogg, K., & Bradley, B.P. (2005). Craving and cognitive biases for alcohol cues in

social drinkers. Alcohol & Alcoholism, 40, 504-510.

Frijda, N. H. (2007). The laws of emotion. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Frijda, N. H. (2010). Not passion’s slave. Emotion Review, 2, 68-75.

Gotlib, I. H., & Joormann, J. (2010). Cognition and Depression: Current status and future directions. Annual Review of Clinical Psychology. 6, 285-312.

Joormann, J. & Gotlib, I. H. (2008). Updating the contents of working memory in depression: interference from irrelevant negative material. Journal of Abnormal

Psychology, 117, 182-192.

Kellough, J. L., Beevers, C. G., Ellis, A., & Wells, T. T. (2008). Time course of selective attention in clinically depressed young adults: An eye tracking study. Behaviour Research

and Therapy, 46, 1238–1243.

Kluger, A. N., & De Nisi, A. (1996). The Effects of Feedback Interventions on

Performance: A Historical Review, a Meta-Analysis, and a Preliminary Feedback Intervention Theory. Psychological Bulletin, 2, 254-284.

Krieglmeyer R., & Deutsch R. (2010). Comparing measures of approach–avoidance

behaviour: the manikin task versus two versions of the joystick task. Cognitive Emotions.

24, 810-828.

Krieglmeyer, R., Deutsch, R., De Houwer, J. & De Raedt, R. (2010). Being Moved: Valence Activates Approach-Avoidance Behavior Independently of Evaluation and Approach-Avoidance Intentions. Psychological Science, 21, 607-613.

Lissek, S., Pine, D. S., & Grillon, C. (2006). The strong situation: A potential impediment to stuying the psychobiology and pharmacology of anxiety disorders. Biological Psychology,

(34)

Lovibond, P. F., & Lovibond, S. H. (1995). The structure of negative emotional states:

Comparison of the Depression Anxiety Stress Scales (DASS) with the Beck Depression and Anxiety Inventories. Behaviour Research and Therapy, 33, 335-343.

Macht, M., & Dettmer, D. (2006). Everyday mood and emotions after eating a chocolate bar or an apple. Appetite, 46, 332-336.

Macht, M., Meininger, J., & Roth, J. (2005). The pleasures of eating: A qualitative analysis. Journal of Happiness Studies, 6, 137-160.

Macht, M., & Mueller, J. (2007). Immediate effects of chocolate on experimentally induced mood states. Appetite, 49, 667-674.

Martin-Soelch, C., Linthicum, J., & Ernst, M. (2007). Appetitive conditioning: neural bases and implications for pscyhopathology. Neuroscience and Biohehavioral Review, 31, 426-440. McCabe, C., Cowen, P. J., & Harmer, C. J. (2009). Neural representation of reward in

recovered depressed patients. Psychopharmacology, 205, 667-677.

McFarland, B. R., & Klein, D. N. (2009). Emotional reactivity in depression: Diminished responsiveness to anticipated reward but not to anticipated punishment or to nonreward or avoidance. Depresson and Anxiety, 26, 117-122.

Mogg, K., Bradley, B. P., Field, M., & De Houwer, J. (2003). Eye movements to smoking related pictures in smokers. Relationship between attentional biases and implicit and explicit measures of stimulus valence. Addiction, 98, 825-836.

Mogg, K., Field, M., & Bradley, B.P. (2005). Attentional and approach biases for smoking cues in smokers: an investigation of competing theoretical views of addiction.

Psychopharmacology, 180, 333-341.

Mueller, T. I., Leon, A. C., Keller, M. B., Solomon, D. A., Endicott, J., Coryell, W., Warshaw, M., & Maser, J. D. (1999). Recurrence after recovery from major depressive disorder during 15 years of observational follow-up. American Journal of

Psychiatry, 156, 1000-1006.

Ottenbreit, N. D., & Dobson, K. S. (2004). Avoidance and depression: The construction of the Cognitive-Behavioral Avoidance Scale. Behaviour Research and Therapy, 42, 293-313.

(35)

Peeters, F. P. M. L., Ponds, R. W. H. M., & Vermeeren, M. T. G. (1996). Affectiviteit en ! zelfbeoordeling van depressie en angst [Affectivity and self-report of depression and anxiety]. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 240-250.

Pinto-Gouveia, J., Cunha, M. I., & Salvador, M. C. (2003). Assessment of social phobia by self-report questionnaires: The social interaction and performance anxiety and avoidance scale and the social phobia safety behaviour scale. Behavioural and Cognitive

Psychotherapy, 31, 291-311.!

Pizzagalli, D. A., Iosifescu, D., Hallett, L.A., Ratner, K.G., & Fava, M. (2009). Reduced hedonic capacity in major depressive disorder: Evidence from a probabilistic reward task. Journal of Psychiatric Research, 43, 76-87.!

Rinck, M., & Becker, E. S. (2007). Approach and avoidance in fear of spiders. Journal of !

Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 38, 105-120.!

Rozin, P., Levine, E., & Stoess, C. (1991). Chocolate craving and liking. Appetite, 17, 199- 212.

Sanchez, A., Vazquez, C., Gomez, D., & Joormann, J. (2013). Gaze-fixation to happy faces predicts mood repair after a negative mood induction. Emotion, 14, 85-94.

Schoenmakers, T., Wiers, R. W., & Field, M. (2008). Effects of a low dose of alcohol on cognitive biases and craving in heavy drinkers. Psychopharmacology, 197, 169-178. Shankman, S. A., Nelson, B. D., Sarapas, C., Robinson-Andrew, E. J., Campbelle, M. L., !

Altman, S. E, McGowan, S. K., Katz, A. C., & Gorka, S. M. (2013). A

Psychophysiological investigation of threat and reward sensitivity in individuals with panic disorder and/or major depressive disorder. Journal of Abnormal Psychology, 2, 322-338.!

Skinner, B.F. (1958). Reinforcement today. American Psychologist, 13, 94-99.!

Tremblay, L. K., Naranjo, C. A., Graham, S. J., Herrmann, N., Mayberg, H. S., Hevenor, S. & Busto, U. E. (2005). Functional neuroanatomical substrates of altered reward processing in Major Depressive Disorder revealed by a dopaminergic probe. Archives of

General Psychiatry, 62, 1228-1236.

Trew, J. L. (2011). Exploring the roles of approach and avoidance in depression: An intergrative model. Clinical Psychology Review, 31, 1156-1168.

(36)

Van Gucht, D., Baeyens, F., Hermans, D., & Beckers, T. (2013). The Inertia of

Conditioned Craving. Does Context Modulate the Effect of Counterconditioning?

Appetite, 65, 51-57.

Van Gucht, D., Baeyens, F., Vansteenwegen, D., & Hermans, D. (2010),

Counterconditioning reduces cue-induced craving and actual cue-elicited consumption. Emotion, 10, 688-695.

Van Gucht, D., Vansteenwegen, D., Beckers, T., & Van den Bergh, O. (2008). Return of experimentally induced chocolate craving after extinction. Divergence between craving and US-expectancy. Behaviour Research and Therapy, 46, 375-391.

Van Strien, T., Frijters, J. E. R., Bergers, G. P. A., & Defares, P. B. (1986). The Dutch Eating Behaviour Questionnaire (DEBQ) for assessment of restrained, emotional and

external eating behaviour. International Journal of Eating Disorders, 5, 295-31.

Vrana, S. R., Spence, E. L., & Lang P. J. (1988). The startle probe response: A new measure of emotion? Journal of Abnormal Psychology, 97, 487-491.

Vrieze, E., Pizzagalli, D. A., Demyttenaere, K., Hompes, T., Sienaert, P, de Boer, P., Schmidt, M., & Claes, S. (2013). Reduced Reward Learning Predicts Outcome in Major Depressive Disorder. Biological Psychiatry, 73, 639-645.

Vrijsen, J. N., van Oostrom, I., Speckens, A., Becker, E. S. & Rinck, M. (2013). Approach and Avoidance of Emotional Faces in Happy and Sad Mood. Cognitive Therapy Research,

37, 1-6.

Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and

Social Psychology, 54, 1063-1070.

Westermann, R., Spies, K., Stahl, G., & Hesse, F. W. (1996) Relative effectiveness and validity of mood induction procedures: a meta-analysis. European Journal of Social

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Using examples and calculations on the Wikipedia graphs for nine different languages, we show why these rank correlation measures are more suited for measuring degree assortativity

(right panel) Poly(POSS- imide) refractive index (red, open circles) and layer thickness (black, closed squares) as function of POSS concentration of the aqueous POSS solution

Wat is de betrouwbaarheid en validiteit van een maze en woordenschat taak als indicator van leesvaardigheid in de Nederlandse taal voor leerlingen in het voortgezet onderwijs die

LEIS also has good sensitivity to mass differences, which enables the correlation of isotope exchange kinetics at surfaces and in-depth penetration with high

Combining incentives and EV uptake factors into one single overview supports policy makers and other stakeholders in assessing the applicability, desirability and effectiveness

The Minister for Public Service and Administration Geraldine Fraser-Moleketi, made a request to government departments to move towards improved productivity, an

De oprichters van de Stichting - Jef Helmer en anderen - hadden al vroeg een netwerk opgebouwd in Tsjecho- Slowakije en reisden geregeld naar het land om zich actief in te zetten