• No results found

Intergenerationele steun in de transitie van werk naar pensioen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Intergenerationele steun in de transitie van werk naar pensioen"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Intergenerationele steun in de transitie van werk naar pensioen

Naam

Rozemarijn van Duijn

Studentnr.

10592660

Opleiding

Master Sociologie, track Algemene Sociologie

Universiteit van Amsterdam

Begeleiders

Dr. M. Damman

Prof. dr. M. Kalmijn

Dr. C. Huisman

(2)

Abstract

Zowel pensionering als intergenerationele relaties staan meer in de belangstelling nu, doordat de levensverwachting van vijfenzestigjarigen stijgt, men langer met pensioen is en generaties langer tegelijk leven. Kinderen hebben invloed op het tijdstip van pensionering en vormen een belangrijk deel van het netwerk van de ouders. Dit onderzoek richt zich op de vraag of ouders ook steun van de kinderen rondom de pensionering ontvangen. Mogelijke verklaringen voor eventuele verschillen in de mate van steun zijn gevonden in de intergenerationele literatuur. Altruïstische theorieën voorspellen dat meer steun wordt gegeven als daar meer behoefte aan is. Exchange theorieën gaan er vanuit dat er een uitwisselingsproces van steun plaatsvindt. Om dit te onderzoeken is gebruik gemaakt van het NIDI Werk en Pensioen Panel (N= 714). Uit de regressieanalyses blijkt dat gepensioneerden die geen partner hebben, oppassen op de kleinkinderen, kinderen helpen met praktische zaken of meer kinderen hebben meer steun ontvangen van de kinderen bij de pensionering. Vrouwen die fysiek zwaar werk deden voor de pensionering en gepensioneerden met financieel afhankelijke kinderen ontvangen minder steun bij de pensionering. Er werd geen effect gevonden voor onvrijwillig met pensioen gaan, meer werkuren of meer activiteiten naast het werk voor de pensionering en sekse. Geconcludeerd kan worden dat maar een minderheid van de gepensioneerden steun van de kinderen ontvangt in de transitie van werk naar pensioen. Kinderen geven voornamelijk steun bij de pensionering als er sprake is van een uitwisseling van steun en reageren maar gering op de behoeftes van de ouders rondom de pensionering.

(3)

Inhoud

1. Introductie ... 4

1.1. De rol van kinderen in de transitie van werk naar pensioen ... 5

1.2. Contact met kinderen na de pensionering ... 6

1.3. Bijdrage en onderzoeksvragen ... 6

2. Theoretisch kader en hypotheses ... 9

2.1. Altruïsme ... 9

2.2. Exchange theory en reciprociteit ... 12

2.3. Mogelijkheden om steun te geven ... 16

2.4. Conceptueel model ... 17 3. Methoden ... 18 3.1. Dataset en sample ... 18 3.2. Operationalisatie ... 19 3.2.1. Afhankelijke variabele... 19 3.2.2. Onafhankelijke variabelen ... 21 3.2.3. Controlevariabelen ... 24 3.3. Eindsample ... 26 3.4. Analysemodel ... 28 4. Beschrijvende analyses ... 29

4.1. Beschrijvende statistieken: afhankelijke variabele ... 29

4.2. Beschrijvende statistieken: onafhankelijke en controlevariabelen ... 30

4.3. Samenhang afhankelijke en onafhankelijke variabelen ... 32

5. Resultaten ... 37

5.1. Behoefte aan steun ... 37

5.2. Het geven van steun ... 42

5.3. Mogelijkheden om steun te geven ... 44

5.4. Controlevariabelen ... 45

5.5. Overzichtstabel ... 46

6. Conclusie en discussie ... 47

6.1. Onderzoeksvragen en empirische resultaten ... 47

6.2. Reflectie op de resultaten ... 48

6.3. Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek... 53

6.4. Concluderende opmerkingen ... 56

English summary ... 57

(4)

1. Introductie

Nu de bevolking in Nederland vergrijst, is er een steeds grotere vraag naar onderzoek over ouderen. In 2013 was nog 17% van de bevolking 65 jaar of ouder, maar verwacht wordt dat dit in 2040 gestegen zal zijn naar 27% (CBS, 2013a). Het percentage ouderen in de samenleving stijgt doordat er steeds minder kinderen worden geboren en tegelijkertijd de levensverwachting hoger wordt (Garssen & De Beer, 2012). In vergelijking met 1980 leeft een 65-jarige gemiddeld vier jaar langer (CBS, 2013b) en latere levensjaren beleeft men ook in een gemiddeld betere gezondheid (Sargent et al., 2013). Deze ontwikkelingen zorgen ervoor dat er relatief meer gepensioneerden zijn, welke ook steeds langer met pensioen zijn (Wang & Schultz, 2010). Het thema pensionering staat daarom hoog op zowel de wetenschappelijke als beleids-agenda. Niet alleen vanwege het verhogen van de pensioensleeftijd, maar ook omdat de betekenis van het pensioen voor gepensioneerden en de invulling daarvan meer in de belangstelling staan (Rijksoverheid, 2014; Sargent et al., 2013).

Niet alleen voor pensionering maar ook voor intergenerationele relaties is steeds meer aandacht. Door de hogere levensverwachting leven verschillende generaties langer tegelijk (Kalmijn, 2014) en ligt er steeds meer druk op ouders en kinderen om ook op latere leeftijd voor elkaar te zorgen (Pearlin, Pioli & McLaughlin, 2001). Toch worden deze twee onderzoeksvelden zelden gecombineerd. Er is nog maar beperkt onderzoek gedaan naar de ouder-kind relatie en het ontvangen van steun rondom de pensionering. Dit terwijl de pensionering niet plaatsvindt in een sociaal vacuüm en de werk- en familiesfeer nauw aan elkaar verbonden zijn (Szinovacz, 2012).

De pensionering is een levensgebeurtenis die veel impact kan hebben (Wang, Henkens & van Solinge, 2011). Het werk is een bron van inkomen, zorgt voor structuur in het leven en sociale contacten met collega’s. Aan het werk is ook een bepaalde sociale status verbonden en het geeft mensen betekenis aan hun leven of het idee dat men iets presteert (Friedmann en Havighurst zoals geciteerd in Moen, 1996). Het wegvallen van de werk-rol bij pensionering kan daarom worden beschouwd als een ingrijpende gebeurtenis. De sociale context is belangrijk voor hoe gemakkelijk men zich kan aanpassen aan deze veranderingen rondom het pensioen: sociaal-emotionele steun zou daar bij kunnen helpen (Wang & Schultz, 2010). Silverstein en Bengston (1994) tonen in hun onderzoek aan dat support van kinderen ouderen helpt om beter om te gaan met andere belangrijke levensgebeurtenissen zoals een afnemende gezondheid en het verlies van de partner. Het heeft een positief effect op hun welzijn. Dit onderzoek richt zich op de opwaartse intergenerationele steun in de transitie van werk naar pensioen. Er is nog weinig bekend over of kinderen hun ouders tot steun zijn bij de pensionering en welke factoren

(5)

voorspellen of er steun gegeven wordt. Wel is er al onderzoek gedaan naar de rol die kinderen spelen in het leven van hun ouders bij de keuzes die zij maken in aanloop naar het pensioen. Ook is er onderzoek gedaan naar het contact met de kinderen na het pensioen. Eerst zal daarom een schets worden gegeven deze gerelateerde literatuur, voordat er specifiek wordt ingegaan op dit onderzoek.

1.1. De rol van kinderen in de transitie van werk naar pensioen

Onderzoek naar pensioengedrag focust zich vaak allereerst op individuele kenmerken en omstandigheden, maar ook de familiesituatie en huishoudelijke context lijken van belang te zijn (Szinovacz, DeViney & Davey, 2001; Loretto & Vickerstaff, 2013). In toenemende mate worden daarom familiefactoren opgenomen in onderzoek naar pensionering. De werk- en familiesfeer zijn namelijk onderling aan elkaar verbonden. Gebeurtenissen in de ene sfeer hebben invloed op de andere sfeer zowel op korte als langere termijn. Er kan snel een conflict ontstaan tussen het werk en de familie. Vanuit het werk hebben lange werkdagen en inflexibele werktijden invloed op de relatie met de familie en vanuit de familie kunnen thuiswonende kinderen en andere zorgtaken invloed hebben op het werk (Raymo & Sweeney, 2006). Verschillende onderzoeken zijn al gedaan naar het verband tussen kinderen en het tijdstip van de pensionering. Bijvoorbeeld de timing van het krijgen van het eerste kind, of men nog thuiswonende of financieel afhankelijke kinderen heeft en de mate van contact met de kinderen. Hank (2004) schrijft dat in veel Europese landen het combineren van de rol als moeder en de rol als werknemer lastig is, waardoor moeders zowel een achterstand oplopen in het opbouwen van hun pensioenuitkering als dat men in vergelijking met mannen pas later carrière kan maken. Uit zijn analyses blijkt dat hoe meer kinderen vrouwen hebben en hoe ouder men is als deze kinderen geboren worden, hoe later vrouwen met pensioen gaan. Onderzoek van Damman, Henkens en Kalmijn (2011) laat zien dat ook mannen later met pensioen gaan als zij laat kinderen hebben gekregen, waarschijnlijk omdat zij de jongere kinderen nog financieel moeten ondersteunen. Vergelijkbare resultaten komen uit ander onderzoek, voor zowel mannen als vrouwen is de kans dat men later met pensioen gaat hoger als men financieel afhankelijke kinderen heeft (Szinovacz, Deviney & Davey, 2001) of thuiswonende kinderen (Raymo & Sweeney, 2006). Kinderen kunnen er ook voor zorgen dat men juist eerder met pensioen gaat. Szinovacz en collega’s (2001) laten zien dat hoe meer contact men heeft met de kinderen, hoe eerder men stopt met werken. Zij verklaren dit door te stellen dat ouders het pensioen als een mogelijkheid zien om nog meer tijd te hebben voor familie. De rol van kinderen in de transitie van werk naar pensioen werkt daarom twee kanten op. Aan ene kant de gaan ouders later met pensioen vanwege eventuele financiële kosten van kinderen, aan de andere kant gaat men eerder met pensioen vanwege sociale redenen. Deze tegenstelling is ook terug te zien in de

(6)

aanpassing aan het pensioen. Ouders met financieel afhankelijk kinderen hebben meer moeite met de aanpassing aan het pensioen (Kim & Feldman, 2000; Marshall, Clarke & Ballantyne, 2001), maar vaders die zich meer identificeren met de rol als ouder hebben hier juist minder moeite mee (Reitzes & Mutran, 2006).

1.2. Contact met kinderen na de pensionering

De mate van contact met de kinderen heeft invloed op de timing van het pensioen, maar andersom heeft de pensionering zelf ook weer invloed op hoeveel contact de gepensioneerde met zijn familie heeft (Szinovacz, 2012). Het onderzoek dat is gedaan naar hoe het netwerk verandert door de pensionering leverde vaak wisselende resultaten op (Szinovacz & Davey, 2001). Het richtte zich ook vaak op het contact met collega’s, niet nader gespecificeerde familieleden of het gehele sociale netwerk (e.g., Bossé et al., 1990; Bossé et al., 1993; Van Tilburg 1992). Szinovacz en Davey (2001) hebben wel specifiek onderzoek gedaan naar het contact dat gepensioneerden met hun kinderen hebben. Hun verwachting was dat ouders meer contact met de kinderen zullen zoeken, om het verlies van contacten met de collega’s op te heffen. Dit bleek niet uit de analyses, maar de auteurs concluderen wel dat het contact tussen ouder en kind stabiel blijft. Het contact met familieleden in het algemeen blijft ook stabiel rond de pensionering (van Tilburg, 1992; Bosse et al., 1993). Dit komt overeen de ideeën van het convoy-model, namelijk dat het netwerk bestaat uit verschillende cirkels. In de binnenste cirkel bevinden zich de meest hechte relaties, naar buiten toe worden deze zwakker en zijn ze sterker verbonden aan de verschillende rollen die iemand heeft (Antonnucci & Akiyama, 1987). Door pensionering zullen de contacten rondom het werk eerder verloren gaan, maar die in de familie blijven bestaan omdat de rol als familielid erg stabiel is. Uit het onderzoek van Antonnucci en Akiyama (1987) blijkt dat ongeveer de helft van de binnenste cirkel voor personen van 50 tot 74 jaar bestaat uit de kinderen, met maar minimale verschillen binnen deze leeftijdsgroep.

1.3. Bijdrage en onderzoeksvragen

De bovenstaande literatuurschets laat zien dat kinderen invloed hebben op de timing van de pensionering en ook op de aanpassing. Tegelijkertijd blijven ouders evenveel contact met hun kinderen houden na de pensionering. Kinderen lijken daarom een rol te spelen in het pensioenproces, maar in het onderzoek naar pensionering is nog niet onderzocht of kinderen zelf ook betrokken zijn bij de pensionering van hun ouders. Bossé en zijn collega’s (1993) en Van Tilburg (1992) hebben, naast de verandering in contact, wel in hun onderzoek gekeken naar de verandering in het ontvangen van steun na de pensionering, maar deze steun had geen betrekking op de pensionering zelf en ging ook niet specifiek over kinderen. Dit onderzoek richt

(7)

zich daarom op de steun die ouders ontvangen van hun kinderen in de transitie van werk naar pensioen.

Niet gerelateerd aan de pensionering is binnen de intergenerationele literatuur wel al veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen ouders en kinderen en de steun die men van elkaar ontvangt. Eerdere onderzoeken laten zien dat kinderen hun ouders geregeld steunen, hier verschillende motieven voor zijn en dit ook op verschillende manieren gebeurt (e.g., Laditka & Laditka, 2001; Silverstein & Bengston, 1994; Silverstein, Parrott & Bengston, 1995). Elkaar steun geven is één van de zes dimensies die Bengston en Roberts (1991) onderscheiden om iets te kunnen zeggen over hoe sterk de relatie is tussen ouders en kinderen, nadat de kinderen volwassen zijn geworden en zelf bezig zijn met hun eigen gezin of carrière. Zij noemen dit intergenerationele solidariteit. Het aanbieden van hulp, het delen van goederen en het steunen van elkaar wordt functionele solidariteit genoemd (Bengston & Roberts, 1991).

Steun is een breed begrip zonder een eenduidige definitie en de definities die worden gebruikt zijn vaak te breed of juist te nauw. Tegenwoordig wordt in onderzoek het begrip ook zelden gedefinieerd en wordt er alleen gebruik gemaakt van een operationele definitie (Krause, 2001). Daarnaast wordt de term vaak door elkaar gebruikt met het sociale netwerk of sociale integratie, maar een groot sociaal netwerk hoeft niet te betekenen dat men ook steun van deze personen ontvangt (Gottlieb & Bergen, 2009). In veel onderzoeken worden beide aspecten gemeten. Barrerra (1986) maakt naast dit onderscheid tussen sociale integratie en steun, ook een onderscheid in steun die men echt ontvangen heeft en steun die men denkt te ontvangen in een eventuele crisissituatie. Het gaat dan niet om de acties van anderen, maar om de steun die men denkt dat beschikbaar is. Veel studies richten zich op het meten van deze beschikbare steun in plaats van de werkelijke steun omdat niet iedereen in een situatie zit waarin hij steun hoeft te ontvangen (Gottlieb & Bergen, 2009). Verder benadrukt Barrera (1986) dat van wie men de steun ontvangt en het type steun van belang zijn. Steun wordt vaak opgedeeld in instrumentele steun, zoals verzorging of huishoudelijk werk, financiële steun en sociaal-emotionele steun (Kalmijn, 2014). Andere onderzoekers onderscheiden ook informationele steun, zoals advies geven, en steun gericht op het zelfvertrouwen en bevestiging (e.g., Lawrence, Gardner & Callan, 2006).

Deze verschillende aspecten zorgen ervoor dat steun een complex begrip is dat op uiteenlopende manieren wordt gemeten. Dit onderzoek zal zich focussen op de werkelijke sociaal-emotionele steun die ouders denken te (hebben) ontvangen van hun kinderen. Voorbeelden van steun rondom de pensionering zijn als de kinderen vaak vragen naar de pensionering of men aangeeft de kinderen als een grote steun te ervaren nu men niet meer werkt.

(8)

Het eerste deel van dit onderzoek zal beschrijvend van aard zijn en zich richten op in hoeverre gepensioneerden steun van hun kinderen ontvangen. De volgende onderzoeksvraag is geformuleerd: In welke mate steunen kinderen hun ouders in de transitie van werk naar pensioen? Het tweede deel zal zich richten op de mogelijke verklaringen voor deze verschillen. De onderzoeksvraag die daarbij centraal staat is: Hoe kunnen de verschillen in de mate van steun die

ouders krijgen van hun kinderen in de transitie van werk naar pensioen worden verklaard?

De meerwaarde van dit onderzoek is allereerst dat er nog niets bekend is of gepensioneerden steun van hun kinderen krijgen bij de pensionering. Uniek is dat de vragen zelf al specifiek gericht zijn op de pensionering in plaats van dat de sociaal-emotionele steun in algemene termen wordt gemeten binnen de tijdsperiode waarin een bepaalde levensgebeurtenis plaats heeft gevonden. Ten tweede is er nog geen theorie over welke gepensioneerden meer of minder steun ontvangen van hun kinderen bij de pensionering. Dit onderzoek gebruikt daarom theorieën die binnen een ander onderzoeksveld worden gebruikt - de intergenerationele literatuur - om verklaringen te zoeken voor een eventuele variatie in de mate van steun die verschillende groepen gepensioneerden ontvangen. Tegelijkertijd zal dit onderzoek meer inzicht geven in welke situaties kinderen steun geven aan hun ouders.

In het volgende hoofdstuk zullen een tweetal theorieën rondom het geven van steun uiteen worden gezet en worden hypotheses geformuleerd. In het derde hoofdstuk worden de methoden en dataset behandeld. Voor de analyses wordt gebruik gemaakt van het NIDI Werk en Pensioen Panel. Deze data zijn in 2001, 2006/7 en 2011 verzameld door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut onder oudere werknemers en recent gepensioneerden. In vierde hoofdstuk zullen de beschrijvende resultaten uiteen worden gezet en in hoofdstuk vijf de resultaten van de regressieanalyses. In hoofdstuk zes zullen deze resultaten worden samengevat en is er ruimte voor discussie.

(9)

2. Theoretisch kader en hypotheses

In de literatuur over intergenerationele relaties worden verschillende theorieën gebruikt om te verklaren waarom kinderen hun ouders steun geven. Twee belangrijke theorieën zijn altruïsme

theorieën en exchange theory. Aan de hand van deze theorieën zullen verschillende kenmerken

van de gepensioneerden aan bod komen, die mogelijk samenhangen met de mate van steun die zij ontvangen. Dit zijn zowel kenmerken van werk en vrije tijd voor de pensionering, de transitie zelf en het leven en de activiteiten na het pensioen.

2.1. Altruïsme

Kinderen kunnen hun ouders steun geven vanuit altruïstische motieven. Altruïsme kan worden gedefinieerd als het handelen waarbij het helpen van de ander een doel op zichzelf is, dit een vrijwillige keuze is en het een positieve uitwerking voor de ontvanger heeft (Krebs, 1970). Schroeder en collega’s (1995) zeggen dat het onderscheid tussen iemand helpen en een altruïstische daad de achterliggende intentie is. Het is pas altruïstisch als het niet van belang is of men er zelf van profiteert. Op dit idee dat er zoiets is als een pure vorm van altruïsme is alleen veel kritiek (Schroeder et al., 1995). Vaak worden achter deze altruïstische handelingen alsnog egoïstische redenen gezocht. Men krijgt bijvoorbeeld een goed gevoel van het helpen van anderen, de zogenaamde ‘warm glow’ (Adreoni, 1990). Ook kan het zorgen voor een beter zelfbeeld of is men op zoek naar goedkeuring van anderen (Hoffman, 1981). Hoffman (1981) bekritiseert juist dit idee dat alles een egoïstische drijfveer moet hebben. Hier is volgens de auteur geen bewijs voor, het is voornamelijk een populair westers idee dat we altijd bezig zijn met het optimaliseren van onszelf. Volgens hem wijst bijvoorbeeld veel onderzoek erop dat we vaak anderen helpen en dat dit vaak niet met voorbedachten rade gebeurt. We zijn ook eerder geneigd anderen te helpen als er niemand bij is, wat op anderen indruk kunnen maken uitsluit.

Normen kunnen ook een rol spelen in de overweging om altruïstisch te handelen. Men voelt bijvoorbeeld de druk om iemand te helpen, omdat dit je sociale verantwoordelijkheid is. Het wordt gezien als fatsoenlijk om iemand te helpen. Ook kunnen personen zich verplicht voelen om hulp te geven als er geen institutionele hulp beschikbaar is, zoals in noodsituaties of als de overheid te kort schiet (Krebs, 1980).

Onderzoek doen naar de onderliggende motivaties is lastig, maar centraal bij deze theorieën over altruïsme staat dat de ontvanger niets terug hoeft te geven. De vraag is nu in welke situaties mensen geholpen worden. Op basis van een aantal empirische onderzoeken heeft Krebs (1970) verschillende kenmerken van de situatie en betrokken personen verzameld die de kans verhogen dat iemand altruïstisch zal handelen. Allereerst is het belangrijk dat de

(10)

ontvanger afhankelijk is en hulp nodig heeft. Tegelijkertijd is het wel belangrijk dat men een legitieme reden heeft om hulp nodig te hebben. Als dit komt door externe omstandigheden waar de ontvanger geen invloed op had zal hij eerder hulp krijgen dan als de gever het idee heeft dat de ontvanger de problemen zelf heeft veroorzaakt. Daarnaast is het belangrijk dat de gever positief over de ontvanger denkt en kan het van belang zijn dat men een goede vriendschappelijk band heeft, in dezelfde groep of in dezelfde sociale klasse zit.

Ouders en kinderen denken vaak positief over elkaar en bevinden zich in dezelfde groep: de familie. Bepalend voor of ouders hulp van hun kinderen ontvangen zal vanuit een altruïstisch perspectief daarom zijn of ze ook werkelijk hulp nodig hebben. Eggebeen en Davey (1998) laten in hun onderzoek zien dat kinderen reageren op de behoefte die hun ouders hebben aan steun: voor elke crisis die plaatsvindt in het leven van de ouders, zoals het verlies van een partner, een verlies aan inkomen of een verslechterde gezondheid, krijgen zij meer hulp van hun kinderen. Uit onderzoek van Grundy (2005) blijkt dat kinderen hun ouders meer hulp geven als zij ouder worden en meer gebreken gaan vertonen. Andersom toont onderzoek van McGarry en Schoeni (1995) aan dat kinderen die het financieel slechter hebben meer geld van hun ouders krijgen dan kinderen die financieel gezien beter af zijn, in plaats van dat alle kinderen evenveel ontvangen. Altruïsme lijkt daarom een grote rol te spelen in families, waardoor te verwachten is dat ouders die het moeilijk hebben met hun pensionering, ook meer steun bij de pensionering zullen ontvangen. Dit resulteert in de eerste hoofdhypothese: H1: Behoefte-hypothese: Hoe

meer steun ouders nodig hebben bij de pensionering, hoe meer steun ze van hun kinderen ontvangen.

De pensionering is een ingrijpende gebeurtenis voor iedereen, maar niet iedereen zal evenveel behoefte aan steun hebben. Stoppen met werken gaat samen met het wegvallen van de dagelijkse routine, wat voor sommige gepensioneerden lastiger zal zijn dan voor andere gepensioneerden (Wang, 2007). Om dit te onderzoeken wordt er naar verschillende kenmerken van de gepensioneerde gekeken die invloed hebben op hoe gemakkelijk men zich aanpast aan het pensioen. Dit zijn de activiteiten die men voor de pensionering naast het werk deed, kenmerken van het werk en de transitie en of men een partner heeft.

Als ouders al voor hun pensionering bezig waren met andere dingen naast het werk, zoals vrijwilligerswerk, hobby’s of andere vormen van vrijetijdsbesteding zal de pensionering waarschijnlijk een minder grote impact hebben. Deze activiteiten zorgen ook na de pensionering nog voor structuur en net als werk kunnen ze zorgen voor zelfvertrouwen en bevestiging, maar ook sociale contacten (Wang, 2007; Kim & Feldman, 2000). Eerder onderzoek laat zien dat het doen van vrijwilligerswerk voor het pensioen ervoor zorgt dat men minder problemen heeft met de aanpassing aan het pensioen (Van Solinge & Henkens, 2008). Verwacht wordt daarom dat ouders die naast hun werk nog veel andere activiteiten hadden minder

(11)

behoefte hebben aan steun. De eerste deelhypothese is daarom: H1.1. Activiteiten:Hoe minder activiteiten ouders voor de pensionering naast hun werk hebben, hoe meer steun zijn ontvangen van hun kinderen bij de pensionering.

Ten tweede is het aantal uren dat men voor de pensionering aan werk besteedde een indicator voor in hoeverre het werk een centrale plek innam in het leven (Van Solinge en Henkens, 2008). Als men erg gehecht was aan de rol van de werknemer, zorgt het verlies van deze rol voor negatieve gevoelens en zal de pensionering minder voldoening geven (Wang, 2007). Onderzoek van Van Solinge en Henkens (2008) laat zien dat hoe meer men werkte, hoe minder gemakkelijk men zich aanpast aan de pensionering. Verwacht wordt daarom dat ouders die meer werkten vlak voor de pensionering, meer behoefte hebben aan steun omdat zij een grotere omslag meemaken. De volgende deelhypothese is daarom geformuleerd: H1.2.

Werkuren: Hoe meer uren ouders werkten voor de pensionering, hoe meer steun zij ontvangen

van hun kinderen bij de pensionering. Naast het aantal werkuren is ook het type werk van belang

voor hoe de pensionering ervaren wordt. Als men een lastige of minder aangename baan had is de pensionering eerder een opluchting en is men minder bezig met het verlies van de rol als werknemer (Wang, 2007). Uit onderzoek van Van Solinge en Henkens (2008) blijkt dat gepensioneerden die een fysiek zware baan hadden meer tevreden zijn na het pensioen. Wang (2007) laat in zijn onderzoek zien dat voor de pensionering degene met fysiek zwaar werk een slechter welbevinden hebben dan degenen zonder fysiek zwaar werk. Na de pensionering stijgt het welbevinden van degenen die fysiek zwaar werk hadden relatief veel meer. Zij zullen daarom waarschijnlijk minder behoefte aan steun hebben bij het pensioen. De derde deelhypothese is daarom als volgt: H1.3. Fysiek zwaar werk: Ouders die fysiek zwaar werk

deden voor de pensionering, krijgen minder steun van hun kinderen dan ouders die geen fysiek zwaar werk deden.

Naast kenmerken van het leven voor de pensionering kan de transitie zelf ook invloed hebben op hoe het pensioen ervaren wordt. Onvrijwillige pensionering wordt vaak genoemd als één van de grootste voorspellers van een moeilijke aanpassing aan het gepensioneerde leven (Van Solinge & Henkens, 2007). Het is belangrijk dat men zelf de controle heeft over grote veranderingen in het leven. Op het moment dat men verplicht wordt te stoppen met werken, levert men daarmee een stuk autonomie in. Autonomie is sterk verbonden aan het welzijn (Hershey & Henkens, 2014). Daarnaast is men als men onvrijwillig met pensioen gaat, en daardoor ook deels onverwacht, zowel financieel als psychisch minder goed voorbereid op het pensioen (Bender, 2012). Er kan daarom worden verondersteld dat ouderen die onvrijwillig met pensioen zijn gegaan meer behoefte hebben aan steun. Verschillende onderzoeken laten ook zien dat onvrijwillig gepensioneerden minder tevreden zijn over het leven of meer moeite hebben met de aanpassing (e.g., Van Solinge & Henkens, 2007; Van Solinge & Henkens, 2008;

(12)

Bender, 2012). Dit resulteert in de volgende hypothese: H1.4. Onvrijwillig pensioen: Ouders

die onvrijwillig met pensioen zijn gegaan, ontvangen meer steun van hun kinderen bij de pensionering dan ouders die vrijwillig met pensioen zijn gegaan.

Het sociale leven kan ook invloed hebben op de overgang van werk naar pensioen. Het missen van een partner zal de kans verhogen dat men hier meer moeite mee heeft. Uit eerder onderzoek blijkt dat getrouwde gepensioneerden zich gemakkelijker aanpassen dan vrijgezellen of zij die hun partner verloren hebben (Pinquart & Schindler, 2007). Dezelfde resultaten zijn zichtbaar in het onderzoek van Wang en Schultz (2010) maar alleen als deze partner zelf niet meer werkt. Daarnaast laat onderzoek van Ladvitka en Ladvitka (2001) zien dat als beide ouders nog in leven zijn en ook nog bij elkaar zijn, kinderen hen minder hulp geven dan als de ouders alleen zijn.

Ouders zonder partner hebben daarom zowel meer behoefte aan meer steun maar zullen waarschijnlijk ook eerder steun van hun kinderen verlangen omdat zij een belangrijk persoon – een partner - in hun netwerk missen. Daarom wordt de volgende deelhypothese geformuleerd:

H1.5. Geen partner: Ouders zonder partner ontvangen meer steun van hun kinderen bij de

pensionering dan ouders die een partner hebben.

2.2. Exchange theory en reciprociteit

Een alternatieve verklaring voor het geven van steun is te vinden binnen exchange theory, een theorie die zijn oorsprong vindt in de economie. George C. Homans wordt vaak gezien als de grondlegger van exchange theory binnen de sociale wetenschappen. Daarnaast is ook Peter M. Blau bepalend geweest voor de ontwikkeling van deze theorie. De kern van exchange theory is dat wat men ontvangt van anderen afhankelijk is van wat men zelf geeft aan anderen. Volgens Homans (1958) draait sociaal gedrag om de uitwisseling van goederen tussen personen. Als men iets geeft, probeert men hier ook weer iets voor terug te krijgen en andersom als men iets gekregen heeft, oefent de ander druk uit om iets terug te krijgen. Dit kunnen zowel materiële als niet materiële goederen zijn. Iedere individu wil er voor zorgen dat men zelf maximaal profiteert en tegelijkertijd ook dat er niemand in zijn omgeving is die meer profiteert dan hij.

Het verschil tussen de economische en sociale variant van exchange theory is dat in het sociale leven niet duidelijk wordt gedefinieerd wat precies de verplichtingen richting de ander zijn. Er wordt verwacht dat men later zal worden terugbetaald, maar het blijft altijd onzeker wanneer dit gebeurt en welke vorm dit zal aannemen. Daardoor wordt er in de sociale exchange theorieën niet alleen op losse transacties gefocust, maar wordt er rekening gehouden met de relaties tussen mensen en transacties die eerder hebben plaatsgevonden (Blau, 1964).

Een belangrijk verschil tussen Blau en Homans is dat Homans werk psychologisch van aard was terwijl Blau zich meer bezig hield met de sociale structuur. Homans geloofde er in

(13)

tegenstelling tot Blau sterk in dat alles wat op het sociale niveau gebeurt gereduceerd kan worden naar individuele handelingen (Blau, 1964; Homans, 1958). Volgens Blau is het uitwisselen van goederen het begin van sociale interactie tussen mensen. Het zorgt ervoor dat mensen samenkomen voordat zij een gezamenlijk doel hebben of gemeenschappelijke normen. Vanuit hier ontstaat echter wel een groepsstructuur en normen die de uitwisselingen reguleren. Blau’s theorie komt op dit vlak ook sterk overeen met de ideeën van Alvin W. Gouldner.

Volgens Gouldner (1960) zijn normen namelijk bepalend voor het geven van steun. Kinderen steunen hun ouders vanuit de norm van wederkerigheid. Deze reciprociteitsnorm is volgens Gouldner een universele norm, maar de invulling kan wel verschillen per cultuur. De kern van de reciprociteittheorie is ten eerste dat men degene helpt die hen geholpen hebben en ten tweede dat men de personen die hen geholpen hebben niet benadeelt. De verdere invulling is vrij, maar het is belangrijk om rekening te houden met de waarde van de gift. Deze waarde is afhankelijk van hoeveel behoefte men had aan de gift, hoeveel het de gever kostte om deze gift te geven en het motief achter de gift (Gouldner, 1960). Gouldner maakt onderscheid tussen twee vormen van reciprociteit. Als men iets uitwisselt wat wel dezelfde waarde heeft, maar een andere vorm heeft is dit heteromorphic reciprocity. Het tegenovergestelde is homeomorpic

reciprocity, in dat geval is wat wordt uitgewisseld wel identiek aan elkaar: het kan zowel

dezelfde vorm aannemen of in dezelfde omstandigheden worden uitgewisseld. Gouldner twijfelt zelf aan of men iets terug moet geven wat ongeveer dezelfde waarde heeft als wat men heeft ontvangen of dat elke vorm van teruggave genoeg is. Maar wat gelijk aan waarde is, is niet objectief omdat dit door de actoren zelf wordt bepaald. Het is daarom ook niet goed mogelijk hier onderzoek naar te doen.

Zowel de reciprociteitstheorie als exchange theory gaat er vanuit dat wie wat geeft ook iets terug zal krijgen. Het verschil is dat de eerstgenoemde ervan uit gaat dat dit gebeurt vanuit een bepaalde norm en men niet bezig is met het optimaliseren van de eigen winst. Het doel is niet om zelf meer te ontvangen dan te geven, wat binnen de theorie van Homans wel een rol speelt. Tegelijkertijd noemt Homans (1958) wel ook de druk die men ervaart om terug te geven. Blau’s versie van de theorie is minder expliciet gericht op het maximaliseren van het eigen voordeel. Hij benadrukt ook dat men naast het ontvangen van diensten of goederen, men ook kan genieten van elkaars gezelschap en dit ook voldoet als een vorm van uitwisseling. Een belangrijk verschil tussen Gouldner en Blau is dat bij Gouldner de normen centraal staat, terwijl Blau deze norm van reciprociteit alleen ziet als iets wat het uitwisselingsproces benadrukt en stabiliseert.

De theorieën zijn nauw aan elkaar verbonden en worden in veel onderzoeken ook door elkaar heen gebruikt. Silverstein en collega’s (2002) benadrukken in hun onderzoek bijvoorbeeld dat bepaalde normen binnen relaties ervoor zorgen dat de andere altijd weer wil

(14)

teruggeven wat men eerder heeft ontvangen, om zo een gevoel van schaamte, schuld of een verlies aan reputatie te vermijden. Men blijft zich aan de norm houden om de status binnen een groep te behouden, wat een kosten en baten afweging is en zo een vorm van optimaliseren. Verschillende eerdere onderzoeken laten zien dat binnen de familie het uitwisselen van steun veel voorkomt (Klaus 2009; Leopold & Raab, 2011). Het blijft wel onduidelijk wanneer men de steun terugontvangt en waaruit deze steun precies zal bestaan. Ouders investeren bijvoorbeeld in hun kinderen als ze jong zijn en verwachten dit terug als zij ouder zijn geworden (Silverstein et al., 2002). Dit betekent niet dat ouders alleen steun geven aan hun jonge kinderen en als zij oud geworden zijn alleen nog maar steun ontvangen. Op de korte termijn spelen reciprociteit en exchange ook zeker een rol. Hoewel ouderen waarschijnlijk in eerdere jaren meer hulp aan hun kinderen geven dan ontvangen en de reciprociteit daarom op langere termijn gelijk zal lopen, voelen zij zich toch ongemakkelijk bij het ontvangen van hulp van hun kinderen zonder op dit moment iets terug te kunnen geven. Ze kunnen zich afhankelijk voelen en willen ook niet tot last zijn. Men probeert dit op te heffen door zelf steun terug te geven (Leopold & Raab, 2011). Onderzoek van Klaus (2009) laat zien dat de hulp die kinderen op de korte termijn hebben ontvangen van de ouders een relatief grote voorspeller is van of kinderen ook hulp geven aan hun ouders.

Naar aanleiding van de bovenstaande theorieën is te verwachten dat ouderen een grotere kans hebben om steun van hun kinderen bij de pensionering ontvangen als zij zelf ook de kinderen steunen. De volgende hoofdhypothese is geformuleerd:

H2 Uitwisselings-hypothese: Hoe meer steun ouders geven aan hun kinderen, hoe meer steun ze

van hun kinderen ontvangen bij de pensionering. Hoewel verwacht wordt dat kinderen hun

ouders terugbetalen en dat deze steun ongeveer dezelfde waarde heeft, is het niet nodig dat de steun ook dezelfde vorm aanneemt (Gouldner, 1960). Ouders ontvangen bij voorkeur emotionele steun van hun kinderen. Lang en Schutze (2002) hebben in hun onderzoek gekeken naar drie verschillende vormen van hulp die kinderen hun ouders aanbieden. Dit waren de emotionele steun en twee andere varianten van steun, namelijk hulp met huishoudelijke taken en het geven van informatie zoals advies. Alleen het geven van emotionele steun had een positief effect op het welzijn van de ouders, huishoudelijke hulp had geen effect en informatie geven had zelfs een negatief effect op hun welzijn. Een verklaring voor het feit dat ouders voornamelijk op zoek zijn naar emotionele steun bij hun kinderen is dat deze vorm van steun op korte termijn al veel voordelen heeft (Lang en Schutze, 2002). Kinderen geven hun ouders ook vaker emotionele dan instrumentele steun (Geurts, Poortman & van Tilburg, 2012). Daarnaast wordt voor persoonlijke en fysieke zorg meestal de partner of de formele zorg ingeschakeld om te helpen en niet zozeer de kinderen (Kalmijn, 2014).

(15)

Kinderen hebben meer baat bij andere vormen van steun. Het oppassen op kleinkinderen is bijvoorbeeld een belangrijke hulpbron voor de kinderen. In het bijzonder als beide ouders actief zijn op de arbeidsmarkt is dit een populair alternatief voor het zelf zorgen voor de kinderen. Het heeft zowel een economisch als emotioneel voordeel ten opzicht van andere vormen van kinderopvang (Hank & Buber, 2009). Economisch omdat grootouders minder vaak betaald worden voor het oppassen dan andere familieleden, externen of formele kinderopvang. Als ze wel betaald worden is dit bedrag ook aanzienlijk lager (Brandon, 2000). Daarnaast ook emotioneel, omdat men grootouders meer vertrouwt en het beter vindt voor het kind als zij door een grootouder wordt verzorgd en opgevoed in plaats van door externen (Geurts, Poortman & Van Tilburg, 2012). Uit het onderzoek van Geurts, Poortman en Van Tilburg (2012) blijkt dat het oppassen op kleinkinderen deel kan uitmaken van een uitwisselingproces. Ouders die vroeger op de kleinkinderen hebben gepast konden zeventien jaar later rekenen op meer steun van hun zonen. Voor de dochters was dit effect niet significant, maar de auteurs suggereren dat dit eventueel ook verklaard kan worden doordat dochters zich meer verplicht voelen hun ouders op korte termijn al ‘terug te betalen’. Dit komt overeen met het al eerder genoemde onderzoek van Leopold en Raab (2011), waaruit ook blijkt dat uitwisseling ook veel op de korte termijn voorkomt.

Oppassen is daarom zowel een vorm van instrumentele, maar ook emotionele hulp omdat de grootouders helpen met de opvoeding. Een andere vorm van instrumentele hulp is het helpen van de kinderen met het huishouden of praktische klussen in huis. Verwacht wordt daarom op basis van het ‘exchange’ principe dat als ouders hun kinderen op deze manieren steunen, zij ook steun terug zullen ontvangen. De volgende deelhypotheses zijn opgesteld:

H2.1. Oppassen op kleinkinderen: Hoe meer ouders oppassen op hun kleinkinderen, hoe meer

steun ouders van hun kinderen ontvangen bij de pensionering. en H2.2. Hulp bij praktische

zaken: Hoe meer ouders hun kind helpen met praktische zaken, hoe meer steun ouders ontvangen

van hun kinderen bij de pensionering.

Daarnaast kunnen kinderen ook financiële steun ontvangen van hun ouders. De waarde van geld is duidelijk en objectief, daarom wordt het meestal op dezelfde manier terugbetaald (Heath & Calvert, 2013). Maar uit een kwalitatief onderzoek van Heath en Calvert (2013) blijkt dat als het geld duidelijk een gift is in plaats van een lening, kinderen zich wel alsnog vaak verplicht voelen iets terug te betalen maar dat dan de vorm kan veranderen. Vaak kiezen zij dan voor emotionele steun. Dit resulteert in de volgende hypothese: H2.3. Financieel afhankelijke

kinderen: Ouders met nog financieel afhankelijke kinderen, krijgen meer steun bij de

pensionering dan ouders zonder financieel afhankelijke kinderen. Financieel afhankelijk zijn is

niet hetzelfde als het ontvangen van giften van de ouders, maar wijst er wel temeer op dat het kind de ouders waarschijnlijk niet met geld kan en zal terugbetalen.

(16)

Altruïsme en exchange theorie hoeven geen tegenovergestelde verklaringen te zijn en kunnen juist ook samen opgaan. Ikking, Van Tilburg en Knipscheer (1999) ontdekten in hun onderzoek dat kinderen die zelf meer steun nodig hadden, ook meer steun aan hun ouders geven terwijl zij juist hadden verwacht dat deze kinderen minder tijd of mogelijkheden hadden om steun te geven. Het bleek echter dat deze kinderen die zelf meer steun nodig hadden, meer steun van hun ouders kregen en daarom ook meer steun terug gaven. Zowel altruïsme als exchange theorieën lijken dan een rol te spelen. Silverstein en collega’s (2002) maken in hun onderzoek ook onderscheid tussen het zogenaamde investerings- en verzekeringsmodel. Het eerste betekent dat kinderen altijd steun terug geven als zij steun van hun ouders hebben ontvangen. De achterliggende theorie achter het tweede verzekeringsmodel is dat ouders alleen steun terug ontvangen als zij dit werkelijk nodig hebben. In hun onderzoek concluderen ze dat hun analyses voornamelijk bevestiging voor het tweede model vinden.

2.3. Mogelijkheden om steun te geven

De twee bovenstaande theorieën zeggen iets over het motief van kinderen om steun te geven, namelijk omdat ouders meer behoefte aan steun hebben of vanuit de gedachte dat men iets terug moet geven. Er zijn echter ook factoren die kinderen verhinderen steun te geven, los van of zij dit idealiter wel zouden willen geven. De volgende hoofdhypothese is daarom opgesteld:

H3 Mogelijkheden-hypothese: Hoe meer mogelijkheden kinderen hebben om steun te geven, hoe

meer steun ouders ontvangen bij de pensionering.

Bepaalde factoren zorgen ervoor dat kinderen en ouders minder contact met elkaar hebben. Dit kan er voor zorgen dat er minder mogelijkheden zijn om elkaar steun te geven of om op te merken dat iemand behoefte heeft aan steun. Het geslacht van de ouder speelt hier een rol. Verschillende onderzoeken laten zien dat vrouwen frequenter contact hebben met de kinderen dan mannen (e.g., Umberson, 1992; Fokkema, Ter Bekke & Dykstra, 2008; Hank, 2007) en ook meer sociaal-emotionele steun ontvangen (Umberson, 1992). Umberson verklaart dit door te stellen dat vrouwen meer waarde hechten aan sociale relaties. Dit resulteert in de deelhypothese: H3.1. Sekse: Moeders krijgen meer steun van hun kinderen rondom de

pensionering dan vaders.

Wat ook logischerwijs tot meer steun van kinderen zou moeten leiden is het hebben van veel kinderen. Wie meer kinderen heeft, heeft een grotere kans op contact te hebben met één van de kinderen. Dit verband blijkt alleen niet lineair te zijn: het hebben van meer kinderen kan ervoor zorgen dat de relaties van minder goede kwaliteit zijn (Grundy & Read, 2012). Een groot gezin verhoogt de kans op zowel positieve als negatieve relaties. Ward, Spitze en Deane (2009) ontdekten dat ouders een gemiddeld betere relatie hebben met één van hun kinderen als zij meerdere kinderen hebben, maar tegelijkertijd hebben ze ook een gemiddeld slechtere relatie

(17)

17 met één van deze kinderen. Uit onderzoek van Kaufman en Uhlenberg (1998) blijkt wel dat de relatie tussen het kind en de ouder gemiddeld beter is als men meerdere broers en zussen heeft. Zij verklaren dit door te veronderstellen dat broers en zussen een bemiddelende rol kunnen spelen als er een conflict ontstaat tussen de ouder en het kind. Kinderen geven wel minder hulp als ze meerdere broers en zussen hebben blijkt uit onderzoek van Ladvitka en Ladvitka (2001). Hoe meer broers en zussen men heeft, hoe minder contact men met de ouders heeft, omdat de aandacht van de ouders verdeeld moet worden over meerdere kinderen. Verwacht wordt daarom dat als men meerdere kinderen heeft, hoewel de relatie niet met elk kind even goed zal zijn, men in totaal meer steun zal ontvangen. Dit resulteert in de volgende hypothese: H3.2.

Aantal kinderen: Hoe meer kinderen ouders hebben, hoe meer steun ze van hun kinderen

ontvangen bij de pensionering.

2.4. Conceptueel model

In onderstaand model wordt een overzicht gegeven van de verbanden die zullen worden getoetst en de verwachte richting van dit verband. De eerste vijf hypotheses zijn gerelateerd aan de behoefte die de ouders aan steun rondom de pensionering hebben. De tweede set hypotheses, drie in totaal, hebben betrekking op de steun die ouders aan hun kinderen geven. Als laatste zijn er nog twee hypotheses geformuleerd die over de mogelijkheden van de kinderen om steun te geven gaan.

Geven van steun (door ouder): - oppassen

- praktische hulp

- financieel afhankelijke kinderen Behoefte aan steun (van ouder): - minder activiteiten voor pensioen - meer werkuren voor pensioen

- geen fysiek zwaar werk voor pensioen - onvrijwillig gepensioneerd

- geen partner

Mogelijkheden (van kinderen): - sekse (man) - minder kinderen

Steun ontvangen (van kinderen) rondom pensionering

+

+

(18)

3. Methoden

In dit hoofdstuk worden achtereenvolgend de gebruikte data, de operationalisatie van de verschillende begrippen en de typen analyses behandeld welke nodig zijn om de hypotheses uit het vorige hoofdstuk te toetsen.

3.1. Dataset en sample

Voor de analyses wordt gebruikt gemaakt van het NIDI Werk en Pensioen Panel, een onderzoek naar werken, ouder worden en uittreden uitgevoerd door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. In 2001 zijn voor het eerst vragenlijsten afgenomen bij oudere werknemers tussen de 50 en 64 jaar die op dat moment werkzaam waren bij de Rijksoverheid of één van een drietal bedrijven in de private sector: Unilever, IBM (International Business Machines) en Vendex KBB (nu Maxeda). Bij deze bedrijven zijn alle werknemers benaderd, bij de Rijksoverheid zijn willekeurig respondenten geselecteerd. In totaal zijn tijdens de eerste wave 3.899 enquêtes verstuurd via de post, waarvan 37% naar werknemers van de Rijksoverheid en ongeveer 21% naar elk van de drie bedrijven in private sector. Hiervan zijn er 2.403 zijn ingevuld – een responsrate van 61,6%. In deze oorspronkelijke steekproef zaten procentueel minder vrouwen dan dat er in Nederland werkzaam waren op dat moment in de leeftijd van 50 tot 64 jaar, wat betekent dat vrouwen in de data ondervertegenwoordigd zijn. Daarnaast waren er procentueel meer 50 tot 54-jarigen aanwezig. Het opleidingsniveau kwam wel overeen met gemiddelden van de Nederlandse bevolking (Henkens, Van Solinge & Van Dalen, 2013). De respondenten zijn in 2006 en 2011 opnieuw benaderd, voor zover dit mogelijk was omdat sommige respondenten overleden waren of onvindbaar waren vanwege bedrijfsovername. De responsrate van deze tweede en derde wave was respectievelijk 74,9% en 77,8%. Er zijn geen noemenswaardige verschillen in respons tussen de verschillende bedrijven en Rijksoverheid.

Deze data zijn uniek omdat de vragen specifiek gericht zijn op de arbeidssituatie en de pensionering. In de eerste wave zijn vragen gesteld over de het werk en de verwachtingen voor de toekomst met betrekking tot het pensioen. Op het tijdstip van de tweede en derde wave was een deel van de respondenten al met pensioen, waardoor er de mogelijkheid was om te vragen naar hoe men de pensionering ervaart en welke activiteiten ondernomen worden nu men geen baan meer heeft. De vragenlijsten zijn zo opgebouwd dat respondenten die werken het eerste deel van de vragenlijst invullen over de arbeidssituatie, respondenten die met pensioen zijn het tweede deel van de vragenlijst over de pensionering en alle respondenten een derde deel met algemene vragen en vragen over de verdere tijdsbesteding invullen. Gepensioneerden die een doorstart hebben gemaakt werden tijdens de tweede wave geacht zowel deel 1 als deel 2 in te

(19)

vullen. Tijdens wave 3 vulden zij net als degenen die nog niet gepensioneerd waren alleen deel 1 in.

Dit onderzoek richt zich op de respondenten die in 2011 volledig met pensioen waren en op dat moment ook geen betaald doorstartwerk deden. Van de 1275 respondenten die hebben deelgenomen aan wave 3 zijn er 905 gepensioneerd. Van deze groep gepensioneerden hadden 774 respondenten kinderen, dit is de basissample van dit onderzoek.

3.2. Operationalisatie

Om de hypotheses te testen wordt gebruik gemaakt van verschillende vragen die gesteld zijn met betrekking tot het ontvangen van steun (de afhankelijke variabele), indicatoren voor de behoefte aan steun, het geven van steun aan kinderen en de mogelijkheden om steun te geven.

3.2.1. Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele is de mate van steun die men ontvangt van de kinderen met betrekking tot de pensionering. In de dataset zijn vijf hieraan gerelateerde vragen aanwezig, welke alleen gesteld zijn op de derde wave. Het is daarom vooralsnog niet mogelijk iets te zeggen over veranderingen door de jaren heen. De vragen zijn als volgt:

1. Ik heb veel met mijn kinderen gepraat over het leven na mijn pensioen. 2. Mijn kinderen vragen vaak hoe het is om gestopt te zijn met werken. 3. Mijn kinderen waren erbij toen ik afscheid nam van mijn werk 4. Mijn kinderen zijn een grote steun voor me, nu ik niet meer werk.

5. Als ik geen kinderen had gehad, was het leven na mijn pensioen veel moeilijker geweest.

De antwoordcategorieën waren voor alle vijf de vragen een vijf-punts likertschaal, van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens. De variabelen zijn voor de analyses andersom gecodeerd, zodat hoe hoger men scoort, hoe meer steun men ontvangt bij de pensionering. Hoewel de vragen allen over hetzelfde onderwerp gaan, verschillen ze wel in focus. De eerste vraag richt zich op de steun die men ontvangt op het tijdstip voor het pensioen, terwijl de tweede, vierde en vijfde vraag zich richten op de steun die men ontvangt als men al gestopt is met werken. De derde vraag over de aanwezigheid bij het afscheid heeft betrekking op het specifieke moment van de pensionering. Via verschillende wegen is onderzocht of het verantwoord is deze vragen samen te nemen en een schaal te creëren.

Met behulp van een verkennende factoranalyse (principal factor analysis) is onderzocht of er verschillende achterliggende factoren zijn. Uit deze analyse bleek allereerst dat vraag 3 afweek van de overige vier vragen (uniqueness = 0,88). Ten tweede lijken de eerste twee vragen

(20)

iets anders te meten dan de laatste twee vragen. De resultaten in de onderstaande tabel 3.1 zijn geroteerd. Omdat de factoren zullen correleren is gekozen voor een promax rotatie.

Tabel 3.1 Factoranalyse, geroteerd (promax) (N=719)

Factor 1 Factor 2

1. Praten over 0.59 0.13

2. Gevraagd naar 0.60 0.06

3. Afscheid werk -0.02 0.36

4. Grote steun 0.13 0.58

5. Minder moeilijk leven 0.15 0.49

Eigenvalues 1.66 0.16

Percentage totale variantie 0.33 0.03

De onderstaande correlatiematrix (3.2) laat zien dat de eerste vraag het sterkste correleert met de overige vragen. Dit terwijl vraag 1 heeft betrekking op steun die men voor de pensionering heeft ontvangen, een tijdstip wat afwijkt van de overige vragen.

Tabel 3.2 Correlaties afhankelijke variabele (N=719). Allen significant (p<.001).

1. Pr at en o ve r 2. Ge vr aag d n aar 3. Afs ch eid w er k 4. Gr ot e s te un 2. Gevraagd naar .54 3. Afscheid werk .17 .16 4. Grote steun .41 .34 .29

5. Minder moeilijk leven .37 .31 .16 .50

De interne consistentie van deze vijf vragen is gemeten door middel van de Cronbach’s alpha. Deze alpha is 0,66 voor de vijf vragen. Als vraag 3 niet mee wordt genomen stijgt dit naar 0,73. Uit de factoranalyse bleek ook dat vraag 3 niet goed past bij de overige vier vragen en deze vraag correleert ook zwak met de overige vier vragen. Daarom wordt deze vraag niet meegenomen in de regressieanalyses. De vraag zal nog wel in beschrijvende zin behandeld worden in het volgende hoofdstuk.

(21)

Op basis van de factoranalyses en de Cronbach’s alpha is er voor gekozen om drie verschillende modellen te testen. In het eerste model worden alle vragen - op vraag 3 na - samengenomen. Dit is de overkoepelende afhankelijke variabele steun bij de pensionering. Om de schalen te construeren wordt de gemiddelde score genomen van de vragen.

Deze variabele wordt uitgesplitst in twee dimensies van steun. Vraag 1 en 2 zijn meer gericht op het gesprek over het pensioen met de kinderen. Het draait hierbij om de interactie met de kinderen en toont ook initiatief van de kinderen aan. Vraag 4 en 5 focussen zich meer op de ervaring en het gevoel dat de ouders bij het ontvangen van steun hebben. De focus ligt op hoeveel waarde de ouders hechten aan de steun die zij ontvangen. De eerste twee vragen meten de hoeveelheid steun die men ontvangt en hoewel dit nog steeds gaat om de perceptie van de ouderen, is deze vraag minder subjectief dan de laatste twee vragen die gericht zijn op hoeveel men ook werkelijk aan de steun heeft. Anders gezegd: de eerste twee vragen meten de kwantiteit van de steun en de laatste twee vragen de kwaliteit. De eerste dimensie van steun wordt sociale steun genoemd, omdat het gericht is op interactie. De tweede dimensie is de emotionele steun, gericht op het gevoel. In het vervolg van dit onderzoek zullen deze termen gebruikt worden.

3.2.2. Onafhankelijke variabelen

Naast de afhankelijke variabele zijn er verschillende onafhankelijke variabelen die worden onderzocht in de analyses om hypotheses te toetsen. Tenzij anders vermeld zijn alle vragen die genoemd worden gesteld tijdens de derde wave en wordt er uitgegaan van de basissample van 774 respondenten.

Activiteiten voor pensionering

Om het aantal activiteiten voor de pensionering te meten wordt gebruik gemaakt van drie vragen over hobby’s, het lidmaatschap van een sportclub of vereniging en vrijwilligerswerk. Namelijk: Heeft u een hobby of liefhebberij die heel belangrijk voor u is?; Bent u lid van één of meer

(gezelligheids)verenigingen of sportclubs? en Doet u ook vrijwilligerswerk? Deze vraag is op alle

drie de waves gesteld aan de respondenten. Antwoordmogelijkheden waren nee of ja, vanaf wave 2 werd gevraagd ook in te vullen welke hobby men had of wat voor soort vrijwilligerswerk men deed. In dit onderzoek ligt de focus op activiteiten die men vlak voor de pensionering deed. Daarom wordt het antwoord gebruikt dat zo dicht mogelijk bij de pensioendatum ligt. Voor respondenten die tussen wave 1 en 2 met pensioen zijn gegaan is het antwoord van de eerste wave gebruikt en voor respondenten die tussen wave 2 en 3 met pensioen zijn gegaan het antwoord van de tweede wave. Elf respondenten hebben de vraag over het hebben van een hobby niet beantwoord. Voor twee respondenten mist een antwoord over

(22)

het verenigingslidmaatschap en van drie respondenten is niet bekend of zij vrijwilligerswerk doen.

Door middel van een Mokken Scale Procedure is gemeten in hoeverre de drie vragen met elkaar samenhangen. De Loevinger H-coefficient was 0,36, dit is hoger dan 0,3 wat er op duidt dat er een redelijke samenhang is en de antwoorden bij elkaar opgeteld kunnen worden. Men scoort 0 als men op geen van de drie vragen ja heeft geantwoord en maximaal 3 als men op alle vragen positief heeft geantwoord.

Werkuren voor de pensionering

Het aantal werkuren voor pensionering is gemeten aan de hand van de gegevens die door het bedrijf zijn verstrekt waar de respondent werkzaam was. Deze variabele liep van 0 naar 1 waarbij men bij 1 voltijd aan het werk was. Voor een duidelijkere interpretatie van de resultaten is deze deeltijd-factor vermenigvuldigd met 40, het aantal werkuren van een voltijd werkweek. Van twee respondenten waren geen gegevens bekend.

Fysiek zwaar werk

Om te meten of men voor de pensionering een fysiek zware baan had is gebruik gemaakt van een tweetal stellingen, namelijk: Ik moet vaak in slechte omstandigheden (kou, stank etc.) werken. en Mijn werk is lichamelijk zwaar. De antwoordcategorie was een vijfpunts likert schaal, van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Deze stellingen zijn zowel tijdens de eerste als de derde wave aan de werkzame respondenten voorgelegd. Omdat in de sample iedereen echter al gepensioneerd is zijn alleen gegevens op het eerste tijdstip beschikbaar. Men heeft fysiek zwaar werk als men minstens op één van de twee vragen helemaal mee eens of mee eens heeft geantwoord (zie ook eerder onderzoek van Van Solinge & Henkens, 2008). Deze respondenten zijn opnieuw gecodeerd naar 1, alle respondenten die op beide vragen niet positief hebben geantwoord zijn gecodeerd als 0. Van negen respondenten is doordat zij één of beide vragen niet hadden ingevuld niet met zekerheid te zeggen of zij fysiek zwaar werk deden.

Onvrijwillig pensioen

Of men onvrijwillig met pensioen is gegaan wordt gebaseerd op de volgende vraag: Heeft u de

beslissing om te stoppen geheel vrijwillig genomen of niet? met de antwoord categorieën ja, geheel vrijwillig; nee, deels onvrijwillig en nee, geheel onvrijwillig. Deze vraag is zowel in wave 2

als wave 3 gesteld aan de respondenten. De respondenten die voor wave 2 met pensioen zijn gegaan (N=552, 71,3%) hebben deze vraag daarom twee keer beantwoord. 117 respondenten (21,1%) hebben echter op wave 2 een ander antwoord gegeven dan op wave 3. Er is voor gekozen uit te gaan van de antwoorden die het dichtst bij de pensioneringsdatum liggen. Dit is

(23)

waarschijnlijk een meer betrouwbaar antwoord, omdat de pensionering nog vers in het geheugen ligt.

In de analyses worden de laatste twee categorieën, deels en geheel onvrijwillig samengenomen. De variabele is opnieuw gecodeerd naar 0 en 1, waarbij 1 onvrijwillig met pensioen gegaan betekent. Van twee respondenten is niet bekend of zij vrijwillig of onvrijwillig met pensioen zijn gegaan.

Geen partner

De volgende twee vragen zijn gecombineerd om deze variabele te construeren: Wat is uw

burgerlijke staat? (gehuwd, gescheiden, weduwnaar, ongehuwd) en Hebt u een partner? (nee; ja, woon samen met partner; ja, maar woon niet samen met partner). Getrouwde personen zijn

namelijk niet verplicht om deze tweede vraag in te vullen, omdat er vanuit wordt gegaan dat deze personen een partner hebben. Er zijn twee groepen gemaakt: allereerst de personen met een partner, waar onder alle gehuwden en de gescheiden, weduwen en ongehuwden die aangeven een partner te hebben. Deze groep is als 0 gecodeerd. Ten tweede zijn als 1 gecodeerd de gescheiden, weduwen en ongehuwden zonder partner. In totaal zijn er twintig respondenten die beide vragen niet hebben ingevuld of ongehuwd zijn, maar de tweede vraag niet hebben ingevuld.

Oppassen op kleinkinderen

De volgende vraag is de respondenten gesteld: Past u wel eens op op uw kleinkinderen? Deze vraag had de volgende antwoordcategorieën nee; ja, dagelijks/meerdere keren per week; ja,

ongeveer wekelijks; ja, ongeveer maandelijks; ja, een paar keer per jaar; n.v.t, ik heb geen kleinkinderen. In de analyses worden deze categorieën gecodeerd naar een viertal categorieën:

de respondenten zonder kleinkinderen, de respondenten met kleinkinderen die nooit oppassen, de respondenten die soms oppassen (maandelijks of paar keer per jaar) en de respondenten die vaak oppassen (wekelijks of meerdere keren per week).

Voor de zekerheid is er gecontroleerd of de respondenten wel kleinkinderen hebben. Hieruit bleek dat er verwarring is ontstaan bij het invullen van de vragenlijst. 38 respondenten zonder kleinkinderen hebben namelijk de antwoordoptie nee ingevuld in plaats van niet van toepassing. Deze respondenten zijn opnieuw gecodeerd naar de categorie geen kleinkinderen. In totaal zijn er tien respondenten waar van niet bekend is hoe vaak zijn oppassen.

Praktische hulp

De respondenten is gevraagd: Helpt u uw kinderen wel eens met praktische zaken, zoals klussen in

(24)

wekelijks; maandelijks; paar keer per jaar; n.v.t./geen kinderen. Omdat de sample bestaat uit

gepensioneerden met kinderen is de laatste antwoordcategorie niet relevant. Opnieuw zijn hier de meerdere keren per week en de wekelijkse categorie samen genomen, maar in tegenstelling tot de variabele over het oppassen op de kleinkinderen worden hier de maandelijks en jaarlijkse categorie wel uit elkaar gehouden. Dit omdat de jaarlijkse categorie erg groot is (N=371, 49%). Er zijn achttien missende waarden op deze variabele.

Financieel afhankelijke kinderen

Gevraagd is aan de respondenten: Heeft u kinderen die nog financieel van u afhankelijk zijn? De antwoordcategorieën waren ja of nee, welke opnieuw gecodeerd zijn naar 0 en 1, waarbij 1 betekent dat men wel financieel afhankelijke kinderen heeft. Vijftien respondenten hebben deze vraag niet ingevuld.

Sekse

Van alle respondenten is het geslacht bekend. Vrouwen zijn opnieuw gecodeerd naar 1 en mannen naar 0.

Aantal kinderen

De respondenten is gevraagd aan te geven hoeveel kinderen zij hebben. Hierbinnen zijn vier categorieën gemaakt, namelijk respondenten met één kind, met twee kinderen, met drie kinderen en met vier of meer kinderen. Het maximaal aantal kinderen dat de respondenten hebben is acht. Van negen respondenten is niet bekend hoeveel kinderen zij hebben. Deze vraag is alleen gesteld op de allereerste wave en de antwoorden zijn daarom van 10 jaar geleden. Het is mogelijk dat binnen die tijd ofwel kinderen overleden zijn of men meer kinderen heeft gekregen. Verwacht wordt dat dit geen invloed heeft op de resultaten. Het aantal kinderen dat overleden zijn is hoogstwaarschijnlijk verwaarloosbaar en kinderen onder de tien zullen niet volledig capabel zijn om steun bij de pensionering kunnen geven.

3.2.3. Controlevariabelen

Naast de onafhankelijke variabelen worden er ook verschillende controlevariabelen meegenomen in de analyses.

Gezondheid

Uit eerder onderzoek naar pensionering blijkt dat gezondheid een belangrijke factor is in de transitie van werk naar pensioen: het kan invloed hebben op de aanpassing (e.g., Van Solinge & Henkens, 2008; Hershey & Henkens, 2014; Kim & Feldman, 2000). Als men gezond is zal men

(25)

meer mogelijkheden hebben om de vrije tijd in te vullen die verbonden is aan het met pensioen gaan (Bender, 2012). Gezondheid is gemeten aan de hand van de volgende vraag: Hoe is het in

het algemeen met uw gezondheid? Waarvan de antwoorden waren erg goed; tamelijk goed; niet goed, niet slecht; tamelijk slecht; erg slecht. Deze variabele is andersom gecodeerd, zodat hoe

hoger men scoort, hoe beter de gezondheid is. Dertien respondenten hebben deze vraag over gezondheid niet ingevuld.

Financiële situatie

De financiële status heeft invloed op hoe goed men zich kan aanpassen. Als men dezelfde levensstijl als voor de pensionering kan behouden of geld heeft om nieuwe dingen te ondernemen gaat dit gemakkelijker (Wang & Schultz, 2010). Onderzoek van Bender (2012) laat zien dat het effect van financiën op het welbevinden rondom de pensionering geen lineair verband is, zodra men een bepaald bedrag te besteden heeft wordt het effect steeds kleiner. Het is verband is voornamelijk aanwezig als men onder de armoedegrens leeft. Om deze reden wordt de volgende vraag gebruikt in dit onderzoek: Hoe goed kunt u rondkomen met uw huidige

inkomen? De antwoordcategorie was opnieuw vijf-punts schaal van erg goed tot erg slecht. Deze

vraag is geen objectieve meting van de financiële situatie, maar geeft wel goed aan of men genoeg geld heeft om activiteiten te ondernemen. De vraag is omgekeerd gecodeerd: hoe hoger de score, hoe beter de financiële situatie. In totaal hebben 22 respondenten deze vraag niet beantwoord.

Jaren sinds pensioen

Ook wordt er gecontroleerd voor hoelang men al met pensioen is. Hoe lang men al met pensioen is kan invloed hebben op hoe gewend men al is aan het pensioen. Wang (2007) laat in zijn onderzoek zien dat sommige gepensioneerden een dip ervaren vlak na de pensionering, maar daarna zich steeds beter voelen. Tegelijkertijd kan het ook zo zijn dat kinderen minder over het pensioen met hun ouders praten, omdat zij het zien als iets wat al lang geleden is, los van of ouders daar wel of geen behoefte aan hebben. Deze variabele is gecreëerd door de leeftijd dat men van een regeling voor (vervroegde) pensionering gebruikt heeft gemaakt af te trekken van de leeftijd van de respondent op de derde wave. Vier respondenten hebben niet ingevuld in welk jaar zijn gestopt zijn met werken, waardoor niet bekend is hoelang zij al met pensioen zijn.

Leeftijd

Daarnaast wordt er gecontroleerd voor leeftijd. De leeftijd van de respondenten is in jaren gemeten, tijdens wave 3 zijn deze respondenten tussen de 60 en 75 jaar oud.

(26)

Opleidingsniveau

Er wordt voor opleidingsniveau gecontroleerd omdat het allereerst een indicatie geeft van de sociale klasse van de ouder. Binnen verschillende sociale klassen zijn verschillen in hoe de kinderen worden opgevoed en hoe de relatie met tussen ouders en kind is (Kohn, 1963). Hogeropgeleiden wonen vaak ook verder van hun kinderen vandaan, waardoor men minder contact heeft (Fokkema, Ter Bekke & Dykstra, 2008). Daarnaast geeft opleidingsniveau ook een indicatie van het type werk dat men doet. Het opleidingsniveau is op wave 1 gemeten, de antwoordcategorieën zijn opnieuw gecodeerd naar drie nieuwe categorieën, namelijk:

laag lagere school, lager beroepsonderwijs (lts, ambachtsschool, huishoudschool)

midden (M)ULO/Mavo; Middelbaar beroepsonderwijs (MBO); Gymnasium, HBS, MMS hoog Hoger beroepsonderwijs (HBO); Universiteit of Hogeschool.

Van twee personen is het opleidingsniveau niet bekend.

3.3. Eindsample

In de onderstaande tabel 3.3 zijn de missende waarden van de afhankelijke variabele af te lezen. De antwoorden van een groot deel van de respondenten mist: 55 respondenten (7,1%) heeft minstens één van de vier vragen die straks de afhankelijke variabelen opmaken niet beantwoord. Deze respondenten worden daarom in de analyses niet meegenomen. Vraag 3 heeft een vergelijkbaar aantal missende waarden, maar omdat deze vraag niet wordt gebruikt (zie paragraaf 3.2.1), wordt hier verder niets mee gedaan.

Tabel 3.3 Missende waarden van de verschillende afhankelijke variabelen (N=774)

Afhankelijke variabelen N Missings

1. Praten over 726 48

2. Gevraagd naar 729 45

3. Afscheid werk 725 49

4. Grote steun 728 46

5. Minder moeilijk leven 729 45 Vraag 1 & 2 – Sociale steun 724 50 Vraag 4 & 5 – Emotionele steun 726 48 Vraag 1, 2, 4 & 5 - Steun 719 55

Naast deze cases met missende waarden op de afhankelijke variabelen zijn er ook nog een aantal missende waarden bij de onafhankelijke variabelen en controlevariabelen. Het exacte aantal missende waarden per variabele is terug te vinden in de onderstaande tabel 3.4. Per variabele zijn er weinig missende waarden, dit is maximaal 2,5% voor de variabele over het

(27)

hebben van een partner, waar twee vragen zijn gecombineerd. De missings lijken grotendeels willekeurig te zijn. Als elke respondent waar één of meer waarden missen verwijderd wordt uit de dataset zouden er 653 respondenten overblijven. Daarom is er voor gekozen de missende waarden in te vullen door mutiple imputation toe te passen (Stata 12: mi imputation chained). In de onderstaande tabel 3.4 is in de linker kolom af te lezen hoeveel missende waarden er in totaal waren per variabele en in de rechter kolom het aantal missende waarden wat overbleef nadat de missende waarden van de afhankelijke variabele al verwijderd waren.

Tabel 3.4 Missende waarden van de verschillende onafhankelijke variabelen en controlevariabelen Basissample (N=774) Zondermissings van

afhankelijke variabele (N=719) N Missings N Missings Activiteiten Hobby Vereniging Vrijwilligerswerk 761 763 772 770 13 11 2 4 707 708 717 716 12 11 2 3 Werkuren 772 2 717 2

Fysiek zwaar werk 765 9 710 9

Onvrijwillig pensioen 772 2 719 0

Geen partner 754 20 701 18

Oppassen 764 10 714 5

Praktische hulp 756 18 708 11

Financieel afhankelijke kinderen 759 15 707 12

Sekse: vrouw 774 0 719 0

Aantal kinderen 765 9 711 8

Gezondheid 761 13 707 12

Financieel rondkomen 752 22 703 16

Jaren sinds pensioen 770 4 717 2

Leeftijd 774 0 719 0

Opleidingsniveau 772 2 717 2

Alleen hebben vijf respondenten het gehele derde deel van de enquête uit 2011 (wave 3) niet ingevuld. In dit deel werden onder andere de vragen gesteld over de partner, het oppassen op kleinkinderen, het geven van praktische hulp, het hebben van financieel afhankelijke kinderen, de gezondheid en de financiële situatie gesteld. In totaal waren daarom van zes variabelen geen gegevens beschikbaar en daarom worden deze vijf cases niet meegenomen in de imputatie en

(28)

de uiteindelijk analyses. De andere missende waarden zijn voorspeld aan de hand van de overige onafhankelijke, controle en afhankelijke variabelen in het model. Omdat de variabele activiteiten gebaseerd is op drie verschillende vragen (hobby, vereniging, vrijwilligerswerk), zijn deze alle drie apart geïmputeerd en is de variabele activiteiten achteraf passief aangemaakt. Als namelijk op één van deze vragen geen antwoord is gegeven zou de variabele activiteit een missende waarde hebben, terwijl men vaak wel de andere twee vragen heeft beantwoord. In totaal zijn er 25 nieuwe datasets geïmputeerd. Uiteindelijk blijven er 714 respondenten over voor de analyses.

3.4. Analysemodel

Om de hypotheses de testen worden lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Allereerst worden de variabelen die vallen onder de drie hoofdhypotheses afzonderlijk van elkaar getoetst, inclusief de controlevariabelen. Voor elk van de drie hypotheses is daarom één model en in het vierde model worden alle onafhankelijke variabelen en de controlevariabelen samen getoetst. Daarnaast wordt er onderzocht of sekse de effecten modereert. Zowel het werk als familierelaties zijn gebieden waar genderverschillen een grote rol spelen. Mannen zijn vaak aan één stuk door actief geweest op de arbeidsmarkt, terwijl vrouwen vaker tijdelijk stoppen vanwege zorgtaken (Hank, 2004). Dit kan invloed hebben op hoe gehecht men is aan de werkrol en hoe het pensioen beleefd wordt. Voor vrouwen kan deze onderbreking aan de ene kant dienen als een voorbereiding op het later stoppen met werken, maar er ook voor zorgen dat zij juist minder toe zijn aan de pensionering (Quick & Moen, 1998). Daarnaast wordt van vrouwen meer verwacht dat zij hulp verlenen dan van mannen (Fokkema, Ter Bekke & Dykstra, 2008), eventueel wordt het dan ook minder gewaardeerd. Het is daarom mogelijk dat de verbanden sterker of zwakker voor vrouwen zijn dan voor mannen. Hier zijn geen zijn geen specifieke hypotheses bij gevormd, omdat eerdere onderzoeken en theorie daar te weinig duidelijkheid over kunnen geven. Alle interacties worden getoetst, maar alleen de significante (10% significantieniveau) worden in het uiteindelijk model getoond. Deze vijf modellen worden geschat voor alle drie de afhankelijke variabelen, waardoor er uiteindelijk vijftien modellen zijn.

Op verschillende manieren is de validiteit van het model onderzocht1. De residuen zijn

allereerst normaal verdeeld. Verder zijn de VIF waarden gemiddeld 1,78 met als hoogste uitschieter 3,09. Omdat dit ver onder 10 is kan gesteld worden dat de onafhankelijke variabelen niet problematisch met elkaar gecorreleerd zijn. Er is getest voor heteroscedasity, waaruit blijkt dat de standaardfouten normaal verdeeld zijn en het model niet aangepast hoeft te worden.

(29)

4. Beschrijvende analyses

In de volgende paragrafen worden de beschrijvende statistieken van zowel de afhankelijke variabelen als de onafhankelijke en controlevariabelen behandeld. Aan de hand van t-toetsen en variantieanalyses is ook de onderlinge samenhang met de afhankelijke variabelen onderzocht.

4.1. Beschrijvende statistieken: afhankelijke variabele

Maar een minderheid van de ouders ontvangt steun rondom de pensionering van hun kinderen. Negenvijftig procent van de respondenten heeft op geen van de vragen (met uitzondering van vraag 3 over het afscheid) positief geantwoord en lijkt geen steun te ontvangen. In de onderstaande tabel 4.1 zijn de frequenties af te lezen van de verschillende vragen die de afhankelijke variabele opmaken. Maar negentien procent van de gepensioneerden geeft aan van hun kinderen sociale steun te hebben ontvangen bij het pensioen. Zij hebben of de eerste of de tweede vraag positief beantwoord. Binnen deze dimensie is nog een onderscheid te maken tussen de twee vragen. Maar elf procent van de respondenten geeft aan veel te hebben gepraat met de kinderen over het pensioen, terwijl veertien procent aangeeft dat de kinderen na het pensioen erover begonnen zijn.

Tabel 4.1. Frequenties en percentages van de afhankelijke variabele: steun bij pensionering

Stelling Helem aa l m ee o neen s One ens Ni et een s, ni et o ne ens M ee een s H elem aa l m ee een s N 1. Ik heb veel met mijn kinderen gepraat

over het leven na mijn pensioen.

135 18.6 331 45.6 183 25.2 72 9.9 5 0.7 726 2. Mijn kinderen vragen vaak hoe het is om

gestopt te zijn met werken.

111 15.2 297 40.7 222 30.5 96 13.2 3 0.4 729 3. Mijn kinderen waren erbij toen ik

afscheid nam van mijn werk

157 21.7 161 22.2 28 3.9 195 26.9 184 25.4 725 4. Mijn kinderen zijn een grote steun voor

me, nu ik niet meer werk.

83 11.4 160 22.0 314 43.1 145 19.9 26 3.6 728 5. Als ik geen kinderen had gehad, was het

leven na mijn pensioen veel moeilijker geweest. 169 23.2 217 29.8 194 26.6 123 16.9 26 3.6 729

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gespreksonderwerpen reiken echter verder dan opvoedings- kwesties: naast conversaties over voeding, slaappatronen, taal, sociale ontwikkeling, de crèche of de school,

ƒ Quasi even sterk erkennen de jonge moeder en de jonge vader dat ze niet genoeg met de kinderen bezig zijn, dat ze graag lessen hadden gekregen (maar minder dan de andere

Iedereen (ouders, professional en overheid) moet zijn verantwoordelijkheid nemen wanneer een kind of gezin in de problemen dreigt te raken. Ouders zijn primair verantwoordelijk

Het is precies dit soort van spreken, de- ze invulling van wat opvoeden is of kan zijn, die niet meer ter sprake gebracht wordt omdat opvoe- den voor ons vandaag een heel

Bij de inrichting van de openbare ruimte kunnen behalve beweegplekken voor kinderen en jongeren ook volwassenen worden meegenomen.. Buiten sporten is een trend en bewegen

Cohen stelde in 1962 voor de effectgrootte bij een vergelijking van twee groepen als volgt te berekenen: neem het verschil tussen de gemiddeldes en deel dat door de

• Van twee even grote groepen zijn de gemiddeldes van een variabele bekend. 63 We illustreren de effectgrootte aan de hand van de lengte van jongens en meisjes. Zet je een groep

Die twee groepen studenten zijn metaforen voor iets veel groters, voor het verschil tussen twee continenten.. Dat zoiets dan weer gerela- tiveerd wordt door de opmerking dat het