• No results found

Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek

6. Conclusie en discussie

6.3. Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek

meten, dit blijkt al uit de vele verschillende manieren waarop sociale steun wordt gedefinieerd en hoe het gemeten wordt (e.g., Barrera, 1986; Gottlieb & Bergen, 2010). Positief aan dit onderzoek is dat doordat de steun volledig gericht is op de pensionering duidelijker is wat er precies gemeten wordt. Dit zijn alleen niet de enige vormen van steun die bij de pensionering

gegeven kunnen worden. In vervolgonderzoek kan ook onderzocht worden of ouders kinderen om advies vragen in de keuzes die zij maken rondom de pensionering. Eerder onderzoek liet al zien dat kinderen wel invloed hebben op deze keuzes en de timing van het pensioen (Hank, 2004; Damman, Henkens & Kalmijn, 2011; Szinovacz, Deviney & Davey, 2001), onbekend is of kinderen ook actief met hun ouders meedenken over deze beslissingen. Daarnaast kunnen kinderen hun ouders ook financieel steunen na de pensionering. Desondanks blijft het probleem met het meten van steun dat respondenten deze vraag, gewild of ongewild, vaak niet volledig correct invullen in een survey. Eerdere onderzoeken waarin zowel de ouders en kinderen worden ondervraagd laten zien dat de opgegeven hoeveelheden steun die gegeven en ontvangen worden zelden overeen komen (Ikkink, Tilburg & Knipscheer, 1999). Zowel ouders als kinderen geven aan meer support te geven dan wat volgens de andere partij ontvangen wordt. Hier zijn verschillende verklaringen voor: ten eerste kunnen ouders en kinderen dit werkelijk onderschatten of overschatten. Kinderen hebben veel andere verantwoordelijkheden en ervaren daardoor dat zij meer support aan hun ouders geven dan ze werkelijk doen. Daarnaast verwachten sommige ouders meer steun van hun kinderen, wat in teleurstelling resulteert en daardoor wordt de steun die men wel ontvangt onderschat. Ten tweede kunnen ouders en kinderen ook geneigd zijn de enquête niet volledig naar waarheid in te vullen, ouders willen namelijk niet te afhankelijk overkomen en rapporten daarom minder dan ze werkelijk krijgen. Kinderen willen juist behulpzaam overkomen en overrapporteren de hoeveelheid support die zij schenken (Ikkink, Tilburg & Knipscheer, 1999).

Een tweede beperking van dit onderzoek is dat hoewel de data veel uitgebreide informatie bevatte over het werk en pensioen, er minder ruimte was voor specifieke vragen over de kinderen. Er zijn daarom geen gegevens bekend over bijvoorbeeld de kwaliteit van de relatie of hoeveel contact de ouder met de kinderen heeft. Ook is er niets bekend over hoe dicht ouders en kinderen bij elkaar wonen. Deze relatie-kenmerken kunnen invloed hebben op hoeveel steun er kan worden gegeven (Hogan, Eggebeen & Clogg, 1993; Kulis, 1992; Fokkema, Ter Bekke & Dykstra, 2008). Verder is er weinig bekend over de kinderen zelf. Dochters hebben bijvoorbeeld meer contact met hun ouders dan zoons (Fokkema, Ter Bekke & Dykstra, 2008) en ontvangen ook meer steun in de huishouding en met eventuele kleinkinderen (Hogan, Eggebeen & Clogg, 1993). Als laatste zijn de typen steun die de ouders aan hun kinderen geven in dit onderzoek beperkt: er is niet expliciet onderzocht of ouders ook sociaal-emotionele steun geven. Daarnaast kan het meten van financiële steun beter op een andere wijze dan het vragen naar financieel afhankelijke kinderen, bijvoorbeeld door te vragen naar hoe vaak gepensioneerden hun kinderen grote giften geven.

Daaraan gerelateerd is de derde beperking van dit onderzoek: de vragen met betrekking tot het geven en ontvangen van steun zijn alleen op de derde wave zijn gevraagd aan de

respondenten. Hoewel er van paneldata gebruik wordt gemaakt, zijn de voordelen die dit type data heeft ten opzichte van cross-sectionele data voor nu nog niet van toepassing. Als deze vragen ook meerdere keren door de tijd heen waren gesteld aan de respondenten, hadden er hardere uitspraken kunnen worden gedaan over de getoetste hypotheses en theorieën. Onbekend is namelijk of de ouders al voor de pensionering steun gaven aan de kinderen in de vorm van oppassen en praktische hulp in de huishouding aan de kinderen of dat men dit pas is gaan doen nadat men zelf steun ontving van de kinderen. Eventueel is het ook mogelijk dat dit samen opgaat: hoe meer steun men geeft, hoe meer men ontvangt en hoe meer men geeft. Als de ontvangen en de gegeven steun op meerdere momenten gemeten wordt kunnen er uitspraken worden gedaan over de richting van het verband.

Ook is het mogelijk dat zowel het aanbieden van steun als het ontvangen van steun sterk samenhangen met de kwaliteit van relatie met de kinderen of bepaalde normen binnen een familie. Als de relatie erg goed is geven ouders hun kinderen meer steun en kinderen ook hun ouders, maar is de gedachte hierachter niet ‘voor wat hoort wat’ maar vloeit het voort uit een goede verstandhouding. Ook kan het zijn dat binnen een bepaald familieklimaat het meer gestimuleerd wordt of er meer opties zijn om elkaar te steunen in beiden richtingen. Dit zou betekenen dat het gevonden verband slechts een spurieuze relatie is.

Daarnaast is het ook niet mogelijk om rekening te houden met steun die eerder in het leven is gegeven of ontvangen en met andere vormen van steun die de kinderen aan hun ouders geven. Als kinderen deze vorm van steun – steun bij de pensionering - niet geven aan hun ouders is het wel goed mogelijk dat zij andere vormen van emotionele steun geven aan hun ouders. De uitwisselingsmechanismes kunnen dan ook sterk gaan samenhangen met het zichtbaar zijn van de behoefte. Als kinderen niet ervaren dat hun ouders hulp bij de pensionering nodig hebben, zullen zij eerder andere vormen van steun teruggeven.

De vierde beperking van dit onderzoek is dat de data verzameld zijn in Nederland, bij een drietal bedrijven en de overheid. Het is nog maar de vraag in hoeverre dit gegeneraliseerd kan worden naar andere bedrijven, hoewel de bedrijven uit de steekproef wel in verschillende sectoren actief zijn. Alsnog blijft de data beperkt tot het type gepensioneerde dat bij een groot bedrijf heeft gewerkt en in loondienst was. Het is daarnaast lastig in te schatten in hoeverre de resultaten te generaliseren zijn naar andere landen, omdat zowel de familierelaties als het pensioenproces sterk beïnvloed zijn door de Nederlandse context.

In vervolgonderzoek kan er rekening worden gehouden met de eerder genoemde beperkingen. Naast de al genoemde missende onafhankelijke variabelen kan het onderzoek nog op andere wijzen worden aangevuld. De onderzochte werk- en transitiekenmerken kunnen nog worden uitgebreid om meer zekerheid te krijgen over of kinderen wel of niet reageren op de behoefte van de ouders. Verder was in dit onderzoek vanwege de beperkte grootte van de

dataset ook niet mogelijk om een gedetailleerder onderscheid te maken tussen respondenten die geen of wel een partner hadden. Eerder onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat ouders die ooit gescheiden zijn een mindere relatie hebben met hun kinderen (Amato & Booth, 1996; Kalmijn, 2014). Meer onderzoek naar steun bij de pensionering van andere belangrijke personen in het netwerk, zoals de partner, vrienden, ex-collega’s zal ook meer uitsluitsel kunnen geven over of de aanpassing aan het pensioen iets is waar dierbaren mee meeleven of dat het een eenzaam proces is. Ook kan meer gedetailleerde data of kwalitatief onderzoek naar de rol van kinderen meer inzicht geven in of er wrijving is tussen hoeveel emotionele steun ouders ontvangen van hun kinderen en hoeveel zij graag zouden ontvangen.