• No results found

6. Conclusie en discussie

6.2. Reflectie op de resultaten

6.2.1. Frequentie van steun

Veel steun rondom de pensionering kunnen ouders niet van hun kinderen verwachten. Het merendeel van de respondenten ontvangt geen steun van hun kinderen in deze belangrijke levensgebeurtenis. Hier zijn meerdere mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het zo zijn dat hoewel voor de ouderen pensionering een belangrijke gebeurtenis is en de kinderen een belangrijke plek innemen in hun leven, de kinderen zich niet goed in kunnen inleven omdat zij zelf nog niet gepensioneerd zijn en deze transitie relatief ver van hen afstaat. Om dezelfde reden is het mogelijk dat een gepensioneerde bij voorkeur steun ontvangt van een partner, vrienden of

ex-collega’s die gepensioneerd zijn of binnenkort met pensioen gaan. Dit zou betekenen dat steun bij de pensionering wel gewenst is, maar niet van de kinderen.

Een tweede verklaring is dat het wel meevalt met in hoeverre ouders moeite hebben met de pensionering en hoeveel behoefte zij hebben aan steun. Steeds meer onderzoeken concluderen dat het pensioen niet door iedereen negatief wordt ervaren (Wang, Henkens & Van Solinge, 2011). Tegelijkertijd blijft de pensionering een ingrijpende gebeurtenis, los van hoe snel of gemakkelijk gepensioneerden er aan gewend zijn en het is daarom nog maar de vraag hoe waarschijnlijk het is dat gepensioneerden helemaal geen behoefte hebben aan steun.

Ten laatste is het mogelijk dat ouderen over het algemeen weinig sociaal-emotionele steun van hun kinderen ontvangen en dat steun bij de pensionering geen uitzondering is. Bijvoorbeeld omdat ouders hun kinderen niet tot last willen zijn of hun autonomie willen behouden (Silverstein & Bengston, 1994) of omdat intergenerationele relaties in Nederland niet van hele hoge kwaliteit zijn. De kwaliteit van intergenerationele relaties in Europa lijkt niet af te nemen (Hank, 2007), maar tegelijkertijd past Nederland het beste in het beeld van een land waar ouders de kinderen steunen en niet per definitie andersom (Dykstra & Fokkema, 2011).

6.2.2. De sociale en emotionele dimensie van steun

De resultaten laten een onderscheid zien tussen de sociale en emotionele dimensie van de steun bij de pensionering. Niet altijd wordt er namelijk een effect gevonden voor beiden dimensies. Een vraag die gesteld kan worden is of de tweede dimensie, de emotionele steun, wel de werkelijke steun meet die kinderen geven aan hun ouders. De eerste dimensie, sociale steun, laat duidelijk initiatief van de kinderen zien: het vragen naar het stoppen met werken en het dienen als een luisterend oor voor de ouders. De tweede dimensie richt zich meer op in hoeverre de ouders de steun die zij krijgen van hun kinderen waarderen. Dit hoeft niet gelijk op te lopen met de mate van steun die de kinderen werkelijk geven en staat daarom gedeeltelijk los van de acties van de kinderen. In hoeverre men de steun van de kinderen waardeert kan ook gerelateerd zijn aan het feit dat kinderen na de pensionering een belangrijkere rol innemen in het leven van de ouders. Als men met pensioen gaat is het mogelijk dat men meer waarde gaat hechten aan de familie om zo te compenseren voor het verlies van het werk (Anson et al., 1989). Dan wordt met deze afhankelijke variabele niet zozeer de steun gemeten, de functionele solidariteit, maar een ander dimensie van intergenerationele solidariteit (Bengston & Roberts, 1991). Het hangt meer samen met een verandering in hoe positief men over de familie denkt (affectionele solidariteit) of hoe belangrijk de familie is en de verschillende familierollen die daarbij horen (normatieve solidariteit).

6.2.3. Behoefte aan steun

Het onderscheid in deze twee dimensies heeft gevolgen voor de interpretatie van de resultaten. De theorie achter onze eerste hoofd-hypothese: Hoe meer steun ouders nodig hebben bij de

pensionering, hoe meer steun ze van hun kinderen ontvangen was dat kinderen reageren op de

behoeftes van hun ouders, omdat men zeker binnen gezinnen altruïstisch handelt. Omdat de tweede dimensie maar gedeeltelijk samenhangt met de acties van de kinderen, kan altruïsme geen volledige verklaring zijn. Maar ouders die meer steun nodig hebben, zullen de steun die zij krijgen van hun kinderen ook meer waarderen dan ouders die geen of minder steun nodig hebben. Met betrekking tot het missen van een partner is het daarom niet verbazend dat alleenstaanden naast dat zij meer sociale steun krijgen van hun kinderen, ze deze steun ook meer waarderen omdat ze iemand missen in de binnenste cirkel van hun netwerk. Dit zou kunnen betekenen dat de steun die men van de kinderen krijgt voornamelijk een vervanging is van de steun die men normaliter van een partner verwacht.

Naast het hebben van een partner is verder alleen een verband gevonden tussen het hebben van fysiek zwaar werk voor de pensionering en het ontvangen van steun. Vrouwen die fysiek zwaar werk deden krijgen minder steun bij de pensionering dan vrouwen die dat niet deden en ook minder dan mannen die fysiek zwaar werk deden. In eerder onderzoek naar de relatie tussen fysiek zwaar werk en de aanpassing aan het pensioen is geen onderscheid gemaakt tussen en mannen vrouwen (Wang, 2007; Van Solinge & Henkens, 2008). Maar het is goed mogelijk dat het stoppen met fysiek zwaar werk voor vrouwen een grote opluchting is dan voor mannen. Dit kan zowel komen doordat fysiek zwaar werk voor vrouwen meer energie kost dan voor mannen of doordat in onze samenleving fysiek zwaar werk niet goed past binnen de vrouwelijke genderrol en zij er daardoor ook minder aan gehecht zijn.

In tegenstelling tot fysiek zwaar werk lijken de overige werk- en transitiekenmerken en het aantal activiteiten naast het werk voor de pensionering geen invloed te hebben op de mate van steun die men ontvangt bij de pensionering van de kinderen. Meerdere verklaringen zijn hiervoor mogelijk. Allereerst suggereert dit dat kinderen, in tegenstelling tot wat altruïstische theorieën voorspellen, niet altijd reageren op extra behoeften van de ouders. Maar hoewel er veel kritiek is op het idee dat de mens van natuur altruïstisch is, is dit idee binnen de familie al minder controversieel (Logan & Spitze, 2002). Ten tweede is het mogelijk dat ouders het lastig vinden om aan te geven dat zij meer behoefte hebben aan steun bij de pensionering in vergelijking met andere gepensioneerden. Ze willen hun kinderen niet tot last zijn of twijfelen aan of de negatieve gevoelens over de pensionering wel terecht zijn als ze merken dat niet iedereen die met hen deelt.

Een derde verklaring is dat verschillende mechanismes elkaar tegenwerken, omdat ouders die meer behoefte hebben aan steun ook een mindere relatie met de kinderen hebben

waardoor zij uiteindelijk toch niet meer steun ontvangen dan de gemiddelde gepensioneerde. De gedachtegang achter het meten van het aantal werkuren is namelijk dat men meer moeite heeft met de pensionering, omdat het werk zo belangrijk was in het leven. Bij gepensioneerden die onvrijwillig gepensioneerd zijn is dit waarschijnlijk ook het geval, dat zij liever niet stopten met werkten toont het belang van het werk aan. Het is mogelijk dat doordat het werk zo centraal stond, dit botste met het gezinsleven. Zowel omdat zij minder tijd hadden voor sociale relaties als dat binnen het gezin ook meer taken blijven liggen voor de overige gezinsleden, als men minder thuis is (Nahum-Shani & Bamberger, 2011). Uit onderzoek van Nahum-Shani en Bamberger (2011) blijkt dat respondenten die meer werken zowel voor als na de pensionering minder sociaal-emotionele steun van hun familie krijgen. Zij krijgen overigens wel net zoveel instrumentele steun en noteren net zoveel familieleden als deel van hun netwerk. Samengevat zou dit betekenen dat doordat het werk centraal stond men meer behoefte heeft aan steun en dit ook ontvangt, maar hierdoor men ook een minder goede relatie met de kinderen heeft waardoor er minder steun wordt gegeven. Omdat kenmerken van de relatie met de kinderen niet zijn meegenomen in de analyse is er geen effect gevonden. Tegelijkertijd suggereren meerdere onderzoeken dat het geven van steun niet hoeft af te hangen van de kwaliteit van de relatie. Kinderen lijken zelfs nog op de behoefte van de ouders te reageren als de relatie minder goed is (Silverstein et al., 2002; Lange & Schultz, 2002).

Naast deze theoretische verklaringen kan het ook mogelijk zijn dat de variabelen geen goede indicators waren van de hoeveelheid behoefte die men heeft aan steun. Hoeveel moeite men met de aanpassing heeft is op een indirecte manier gemeten door bepaalde risicogroepen uit te kiezen. Mogelijk zijn deze werk- en transitiekenmerken en het aantal activiteiten voor de pensionering geen goede indicator van hoeveel moeite men heeft met de aanpassing.

Meer onderzoek is nodig om hier een duidelijke uitspraak over te doen. Een aantal van deze verklaringen zouden wel als gevolg hebben dat de ouders geen steun ontvangen terwijl zij die wel hard nodig hebben: of omdat kinderen niet reageren op de behoeften van de ouders, of omdat ouders zelf niet aangeven steun nodig te hebben of omdat ouders die meer moeite hebben met de pensionering een slechtere relatie met de kinderen hebben. De laatste meer methodische verklaring zou vraagtekens zetten bij wat tot nu toe bekend is over aanpassingsproblemen rondom de pensionering: of de pensionering is niet een zodanig grote transitie als oorspronkelijk werd gedacht of deze drie werk- en transitiekenmerken zijn matige voorspellers van hoe groot het aanpassingsprobleem is.

6.2.4. Het geven van steun

Op basis van exchange- en de daaraan verwante reciprociteit-theorieën werd verwacht dat als ouders hun kinderen steunen, zij ook steun terug zullen ontvangen. Zowel ouders die vaker op

hun kleinkinderen passen als vaker in het huis helpen met praktische zaken krijgen meer steun bij de pensionering. De tweede hoofdhypothese Hoe meer steun ouders geven aan hun kinderen,

hoe meer steun ze van hun kinderen ontvangen bij de pensionering werd daarom grotendeels

bevestigd. Wel bleek dat de voornamelijk mannen die helpen met praktische zaken meer steun krijgen, voor vrouwen is dit effect veel kleiner of bestaat zelfs niet. Voor oppassen is geen verschil tussen vrouwen en mannen. Mogelijk komt dit doordat bij oppassen duidelijk is wat er precies bedoeld is terwijl de vraag over de praktische hulp erg breed is. De vraag aan de respondenten was gericht op zowel hulp in het huishouden als klussen in het huis. Het is mogelijk dat vrouwen vaker kleine klusjes doen voor hun kinderen, zoals boodschappen doen of iets schoonmaken, terwijl mannen helpen met grotere taken zoals klussen, verbouwingen of verhuizen. Kinderen waarderen deze grotere klussen mogelijk meer en geven daarom in ruil daarvoor meer steun terug. Dit verklaart alleen alsnog niet waarom vrouwen die maandelijks helpen niet minder steun krijgen dan mannen die maandelijks helpen.

Het onderscheid tussen de twee dimensies heeft wel ook gevolgen voor de interpretatie van de resultaten van deze hoofdhypothese. Als emotionele dimensie van steun maar gedeeltelijk de acties van de kinderen meet en daarnaast ook hoeveel waarde men hecht aan de steun zijn deze effecten niet volledig te verklaren vanuit een exchange perspectief. Er is dan namelijk niet alleen sprake van uitwisseling van steun, maar ook van het meer waarderen van de steun. Aannemelijk is daarom dat deze effecten ook gedeeltelijk te verklaren zijn doordat het steunen van de kinderen ervoor zorgt dat de familie een belangrijkere plek inneemt na de pensionering. De kinderen helpen zorgt voor een nieuwe invulling van het leven na het pensioen en men waardeert daarom de steun van de kinderen of de aanwezigheid van de kinderen meer in deze transitie.

Tegen de verwachting in krijgen ouders met financieel afhankelijke kinderen minder steun bij de pensionering dan ouders zonder financieel afhankelijke kinderen. Verwacht werd dat ouders meer steun zouden ontvangen omdat zij zelf de kinderen financieel steunen. Een verklaring voor deze bevinding is dat het hebben van financieel afhankelijke kinderen niet de correcte manier is om financiële steun van de ouders te meten. Het is goed mogelijk dat ouders het moeilijk vinden om nog te moeten zorgen financieel afhankelijke kinderen als ze gepensioneerd zijn. Ouders laten de beslissing om wel of niet met pensioen te gaan deels beïnvloeden door deze financieel afhankelijke kinderen, daarnaast blijkt ook dat ouders met financieel afhankelijke kinderen minder tevreden zijn na het pensioen met het leven dan ouders zonder financieel afhankelijke kinderen (Kim & Feldman, 2000). Onderzoek van Marshall, Clarke en Ballantyne (2001) laat zien dat mannen met financieel afhankelijke kinderen na het pensioen zowel minder tevreden zijn als een stressvoller leven hebben. Vrouwen hebben alleen een stressvoller leven. Het gevolg hiervan is wel dat ouders met financieel afhankelijke kinderen

meer moeite hebben met het pensioen, maar tegelijkertijd niet meer steun krijgen van de kinderen rondom de pensionering en verder van de kinderen af lijken te staan in de pensioentransitie.

6.2.5. Mogelijkheden om steun te geven

De laatste hoofdhypothese had betrekking tot de mogelijkheden van de kinderen om steun te geven aan hun ouders: Hoe meer mogelijkheden kinderen hebben om steun te geven, hoe meer

steun ouders ontvangen bij de pensionering. Verwacht werd dat moeders meer steun zouden

ontvangen dan vaders omdat vrouwen vaak meer contact met de kinderen hebben en andere vormen van steun vaak wel meer ontvangen dan mannen. Alleen er is in dit onderzoek geen verschil tussen vaders en moeders. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mannen meer moeite hebben met de pensionering omdat zij in vergelijking met vrouwen meer gehecht zijn aan de werkrol (Quick & Moen, 1998) en daarom meer steun van de kinderen ontvangen. Eerdere onderzoeken leverden alleen wisselende resultaten op (Van Solinge & Henkens, 2008; Quick & Moen,1998), waardoor onduidelijk blijft of dit werkelijk het geval is. Een andere tegenovergestelde verklaring is dat deze groep vrouwen een selecte groep moeders is, die op hoge leeftijd vaak nog voltijd aan het werk was en daardoor mogelijk minder geïnvesteerd hebben in de familierelaties. Ter vergelijking; in 2001 was de arbeidsdeelname van vrouwen tussen de 55 en 65 jaar 20%, in 2011 was dit nog steeds maar 41% inclusief parttimers (CBS, 2014). De groep vrouwen in de sample van dit onderzoek hecht dan alleen waarschijnlijk wel ook meer waarde aan het werk dan de gemiddelde vrouw, waardoor men juist meer behoefte aan steun zal hebben.

Verder werd verwacht dat het hebben van meer kinderen ook ervoor zou zorgen dat men meer mogelijkheden heeft om steun te ontvangen en de kans groter is dat men met één van de kinderen een goede relatie heeft. Dit blijkt ook grotendeels uit de resultaten, maar ouders met vier of meer kinderen krijgen juist minder steun dan ouders met drie kinderen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de kinderen minder inzicht hebben in hoeveel of hoe weinig steun hun broers en zussen geven aan de ouders. Hierdoor gebeurt dit in mindere mate omdat uiteindelijk geen van de kinderen zich verantwoordelijk voelt.

6.3. Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek