• No results found

Technology Assessment. De ontwikkeling van nieuwe technologie op basis van sociale waarderingsgrondslagen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Technology Assessment. De ontwikkeling van nieuwe technologie op basis van sociale waarderingsgrondslagen - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Technology Assessment

De ontwikkeling van nieuwe technologie op basis van sociale waarderingsgrondslagen

Technology Assessment staat op dit moment volop in de belangstelling. Niet alleen als onderwerp in de pers maar ook in redevoeringen van beleidsmakers en politici. Regelmatig wordt aan Technology Assessment gerefereerd als middel om bij versnelde technologievemieuwing de sociale gevolgen daar­ van te kunnen beïnvloeden. Dit schept verwachtingen ten aanzien van TA, die onzes inziens, gezien het brede, maatschappelijke niveau waarop TA tot op heden voornamelijk gedefinieerd werd, moeilijk in te lossen zijn. TA kan echter praktisch op ondernemingsniveau worden toegepast. Alle in onder­ nemingen tot stand komende automatisering heeft sociale gevolgen, die het meest effectief binnen deze organisaties zélf voorzien en beïnvloed kunnen worden. Het ontwikkelen van TA op organisatie­ niveau is, gezien de omvang van de zich aftekenende automatisering en het ontbreken van zicht op daar­ mee samenhangende sociale consequenties, niet alleen een gewenste, maar tevens een dringende zaak.

Technology Assessment

In mei 1984 bood minister Deetman de Tweede Kamer de nota Integratie van Wetenschap en Technologie in de Samenleving (IWTS-nota, 1984) aan. Technology Assessment (TA) neemt in deze nota een prominente plaats in en wordt als volgt omschreven:

’Het geheel van alle activiteiten en alle daarbij gebruikte methoden om zo vroeg mogelijk de verschillende aspecten en consequenties van een technologische ontwikkeling voor (verschillende groepen uit) de bevolking, liefst in hun onderlin­ ge samenhang te bestuderen ter wille van de maatschappelijke inpasbaarheid van de betreffen­ de technologie’ (IWTS-nota, 1984, blz. 6). TA wordt op deze wijze gedefinieerd als een instrument ter beheersing van de maatschappe­ lijke gevolgen van technologievemieuwing. De aandacht gaat vooral uit naar onbedoelde of on­

* Drs. S. Dijkstra, dr. W.H.C. Kerkhoff en drs. A. Si­ monse zijn allen verbonden aan het Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam, dr. Kerkhoff als directeur, drs. Dijk­ stra en drs. Simonse als projectmedewerkers in het onderzoeksprogramma Technology Assessment, dat in samenwerking m et de Vakgroepen Wetenschaps- dynamica (prof.dr. A. Rip) en Sociaalwetenschap­ pelijke Informatica (drs. K. Tijdens) wordt uitge­ voerd en dat gefinancierd wordt door het Ministerie van O & W.

verwachte effecten van wellicht al vaststaande technologieën. Zoals we hierna uiteen zullen zetten is er dan niet zozeer sprake van TA, maar eerder van Impact-Assessment (IA) of, in het negatieve geval, van Risico-Analyse (RA).

De OECD (Organisation for Economie Coopera­ tion and Development) komt tot eenzelfde con­ clusie als zij in een publikatie uit 1983 de inter­ nationale ervaringen met TA omschrijft als een voornamelijk correctief optreden (van de over­ heid) n.a.v. Impact-Analyses omtrent ’problem- technologies’ (OECD, 1983). Volgens de OECD ontbreken ervaringen met TA t.a.v. gewenste economische en sociale effecten van technologie- vernieuwing, waarbij TA pro-actief wordt ingezet met een ’fore-sight’-functie. De OECD wijst hiermee op het verschil tussen de eigenlijke doel­ stelling van TA en de praktische verwezenlijking ervan, waarbij ze duidelijk vraagtekens zet. Vanaf de oprichting van het Office for Technology Assessment (OTA) in de Verenigde Staten in 1972 hebben TA-studies, de uitgangspunten bij TA, de waarde van voorspellend onderzoek en de institutionalisering ervan ter discussie gestaan. Een discussie die nu weer actueel is m.b.t. de oprichting van Technologie-Adviespunten voor werknemers (zie Buitelaar, 1986).

In een van de achtergrondstudies voor de IWTS- nota delen Smits e.a. de problemen m.b.t. TA in drie gebieden (Smits en Leyten, 1984):

(2)

1. de methoden voor toekomstgericht onder­ zoek;

2. het gebruik van resultaten van toekomst- onderzoek t.b.v. beleidsformulering;

3. de aanvechtbaarheid van de resultaten van toe- komstonderzoek.

Deze driedeling biedt een bruikbaar kader voor een overzicht van de problemen en mogelijke oplossingen in toekomstgericht, voorspellend onderzoek.

De voorspelbaarheid van de toekomst bij TA In de beginjaren van TA lag het accent veelal op verhoging van de betrouwbaarheid van voorspel­ lende modellen. Smits e.a.: ’Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in deze periode veel tijd en moeite geïnvesteerd werd in het ontwikkelen en/of modificeren van een hele reeks geavanceer­ de prognostische technieken en dat er vele schema’s en checklists voor de opzet en uitvoe­ ring van TA-onderzoek verschenen’ (Smits en Leyten, 1984, blz. 34). Een Nederlands voor­ beeld is het pionierswerk van Wissema uit 1977 (Wissema, 1977).

Eind jaren zeventig wordt deze benadering van TA als een wetenschappelijk-methodisch pro­ bleem in toenemende mate bekritiseerd (Asher, 1979). Onderzoekers verlaten hun pogingen om aan zekerheid grenzende voorspellingen te doen ten gunste van methoden om de mogelijke conse­ quenties voor de toekomst vanuit alternatieve opties in het heden in te schatten. Deze ontwik­ kelingen binnen TA zijn vergelijkbaar met het toekomstonderzoek op grond van scenario- methoden. Zowel in het buitenland als in Neder­ land is een relatief groot aantal toekomststudies met scenario-achtige methoden verricht, o.a. Het jaar 2000 van Kahn en Wiener, het Inter- futures-project van de OECD, de Algemene Toekomst-Verkenningen en de Beleidsgerichte Toekomst-Verkenningen van de Wetenschappe­ lijke Raad voor het Regeringsbeleid (Becker, Thoenes en De Vries, 1981). Becker e.a. ken­ schetsen de ontwikkeling in het scenario-denken van het trachten te voorspellen van de toekom st, naar het schetsen van meerdere (gewenste) toe­ komstbeelden en het aangeven hoe deze, vanuit de huidige situatie, bereikt kunnen worden. Deze ontwikkeling is veroorzaakt door de on­ nauwkeurigheid, de aanvechtbaarheid en de geringe bruikbaarheid van vroegere voorspellende scenario’s. De technische problemen met voor­ spellende studies konden nog gedeeltelijk worden ondervangen door het blikveld te vernauwen en

de voorspellingstermijn te verkleinen. Het karak­ ter van dergelijk onderzoek sloot echter niet meer aan bij de wijze waarop (vooral politieke) beleidsmakers tegen de toekomst aankeken. De aandacht verschoof in de jaren zeventig van de van zekerheden uitgaande ’blauwdruk-planning’ naar de proceduregerichte ’proces-planning’. Eind jaren zeventig komt de keuzegerichte ’strate­ gische planning’ op (De Vries, 1985, blz. 94- 101). Door de grote onzekerheden omtrent de toekomst staat het formuleren van doelstellingen en het via onderhandelingen komen tot een beleid, gericht op een bepaald toekomstbeeld centraal. Door het kiezen van doelstellingen is het ontwerpen van scenario’s dan ook niet ’politiek neutraal’.

In ieder geval kunnen we concluderen dat de voorspelbaarheid van de toekomst beperkt is. Voor een deel is dit te wijten aan onvoorspel­ bare gebeurtenissen en ontwikkelingen. Deels wordt de toekomst bepaald door onze reactie op mogelijk (al) te negatieve verwachtingen over het effect dat ontwikkelingen zullen hebben en onze pogingen om deze bij te sturen. Op zich is dit al één goede reden om TA-studies te sti­ muleren.

Lange-termijnvisies en korte-termijnrendementen Net als bij het scenario-onderzoek stuitten TA- studies op de mogelijkheid aansluiting te vinden bij de beleidsvorming. Zowel Smits e.a. als de OECD constateren dat TA-resultaten slechts moeizaam tot de beleidsvoerders doordringen. Voor zover onderzoeksresultaten wel worden ge­ bruikt is men vrij sceptisch over de wijze waarop TA het beleid mede vorm geeft. TA wordt voor­ namelijk gebruikt op specifieke, korte-termijn- beslissingen en veelal ter ondersteuning van eerder ingenomen standpunten. De doelstellingen van TA betreffen daarentegen beïnvloeding van de lange-termijnbeslissingen.

Om tegemoet te komen aan zowel korte- als lange-termijndoelstellingen wordt in het OECD- rapport geopperd TA te definiëren als een con­ tinu proces van lange-, middellange- en korte- termijnvoorspeUingen. Smits e.a. komen tot een soortgelijke keuze voor een continue ondersteu­ ning van beleid m.b.v. TA-studies.

Het komt ons voor dat het lange-termijnbeleid ondersteund kan worden door TA-studies naar de te verwachten gevolgen van diverse, alternatieve opties (bijv. globale automatiseringsontwerpen). Na een keuze voor één optie (hoe dan ook tot stand gekomen; door compromissen,

(3)

machts-overwicht o f technische determinisme) kan de verdere ontwikkeling van deze optie begeleid worden door studies naar de gevolgen, op klei­ nere schaal, van ontwerp-alternatieven, dus d. m.v. Impact-Analyse.

Aanvechtbaarheid van resultaten van TA-studies en belangentegenstellingen

De achtergrondstudie van Smits e.a. signaleert een toenemend wantrouwen in de motieven en resultaten van TA-studies. Kort samengevat is ’het publiek’ volgens Smits e.a. steeds minder geneigd onderzoekers en beleidsmakers op hun gezag te geloven.

De oplossing voor deze en de eerder beschreven problemen met TA zoeken zij in een soort gede­ mocratiseerd TA-concept, als volgt omschreven: Technology Assessment is een proces bestaande uit analyses van technologische ontwikkelingen en hun consequenties én discussies naar aanlei­ ding van deze analyses.

TA heeft to t doel informatie te leveren die de bij de technologische ontwikkeling betrokkenen helpt bij het bepalen van hun strategisch beleid en met behulp waarvan het mogelijk is onder­ werpen voor verder TA-onderzoek te definiëren’ (Smits en Leyten, 1984, blz. 66).

De kern van het vertrouwen c.q. het wantrouwen in resultaten van TA ligt naar onze mening niet besloten in het proces waarlangs TA wordt uit­ gevoerd, maar in de uiteenlopende en tegenge­ stelde belangen die bij TA veelal een rol spelen. In een eigen voorstudie op de IWTS-nota zetten Kerkhoff e.a., een aantal verwaarloosde vragen rondom TA op een rijtje (Kerkhoff, Molenaar en Tiel, 1983). Kerkhoff e.a. onderscheiden besluit- vormingssituaties met gelijke, pluriforme en antagonistische doelstellingen. Een antagonisti­ sche situatie impliceert dat realisatie van de doel­ stellingen van de ene groep afbreuk doet aan de ma­ te waarin een andere groep haar doelstellingen kan realiseren. TA zal juist in dergelijke verhoudingen vaak aangegrepen worden ter onderbouwing van de eigen standpunten. Een van de meest onder­ schatte problemen van TA is volgens Kerkhoff e. a. dan ook het vaststellen van criteria of waar­ deringsgrondslagen waarop de doelen en de neveneffecten van technologie vernieuwing wor­ den vastgesteld. In tegenstelling tot de aanpak van Smits e.a., die het hele proces van onder- handeling en belangentegenstelling in het TA- concept betrekken, lijkt het ons vruchtbaarder voor het TA-onderzoek vooraf te kiezen voor be­ paalde belangen en daaruit af te leiden criteria.

Omdat TA-studies daardoor kunnen aansluiten bij de beoordeling door diverse betrokken par­ tijen van de wenselijkheid van bepaalde (tech­ nologische) ontwikkelingen, is er een goed uit­ gangspunt voor onderhandelingen ontstaan. De uitkomst van deze onderhandelingen hangt dan mede af van de onderlinge machtsverhoudingen. Kerkhoff e.a. gaan ook in op de definiëring van TA. Zij concluderen dat de definities van TA vaak dermate breed zijn dat er nauwelijks een operationele gebruikswaarde uit af te leiden is. Het scala van effecten van technologie vernieu­ wing op de maatschappij is dermate breed dat men veelal is overgegaan tot het uitvoeren van deelstudies (bijv. t.a.v. milieu-effecten, effecten op de volksgezondheid en op de kwaliteit van de arbeid). Het benadrukken van de maatschappe­ lijke bemoeienis van de overheid biedt boven­ dien te weinig ruimte voor TA-studies op beperk­ ter schaal in bedrijfstakken of ondernemingen. Tenslotte concentreren de opvattingen over technologie zich binnen TA-studies veelal op de techniek, waarbij men voorbijgaat aan ruimere omschrijvingen, zoals de inzet van ’hard-ware’ en arbeid en de organisatie van techniek en ar­ beid tot een doelgericht instrument voor produk- tie of dienstverlening (Kerkhoff, 1984).

In de volgende paragrafen schetsen we de moge­ lijkheden van het gebruik van TA in de besluit­ vorming over technologie vernieuwing op onder­ nemingsniveau. Een dergelijke afbakening van TA ondervangt een aantal problemen van TA in een maatschappelijke context. Een aantal andere problemen blijft. Een van de belangrijkste over­ wegingen om TA toe te passen op ondernemings­ niveau is echter dat beslissingen over technologie- vernieuwing, gewenste effecten en neveneffecten op dit niveau worden bepaald.

Technology assessment in de befrijfsvoering In onze opvattingen omvat TA op het niveau van de bedrijfsorganisatie de onderbouwing van be­ slissingen omtrent de inzet van ’hardware’ (machines, automaten, gereedschappen enz.), arbeid, ’software’ en organisatie ter besturing van een doelgericht geheel in produktie, dienstverle­ ning of administratie. Zo omschreven is TA in de bedrijfsvoering niet nieuw. De weging van beslis­ singen over proces- of produktvernieuwing is een essentieel kenmerk van bedrijfsvoering. TA in deze zin is gebruikelijk in elke onderneming die zich geplaatst ziet voor investeringsbeslis­ singen. Voorbeelden van juiste en onjuiste

(4)

in-schattingen van ondernemers zijn er op dit ter­ rein dan ook legio (o.a. het kolengraafmachine- project van RSV).

Managers, ondernemers en bestuurders (verder voor het gemak samengevat als management) worden in deze afweging geleid door een zekere rationaliteit van handelen. Een belangrijk deel van de beslissingen van het management zullen gebaseerd zijn op verwachtingen van econo­ mische aard, zoals het verwachte rendement op investeringen, de concurrentiepositie, het markt­ aandeel, spreiding van risico’s enz. Naast de eco­ nomische parameters spelen meer tijd- en plaats­ gebonden tradities betreffende organisatiestruc­ tuur en beheersing van de organisatie een wat bescheidener rol. In een dergelijk kader zou de door Kern en Schumann opnieuw aangezwengel­ de discussie over de grenzen van de arbeidsdeling te plaatsen zijn (Pot, 1985).

Al in de jaren vijftig is door verschillende auteurs gewezen op de dysfunctionele gevolgen van be­ perkt rationele afwegingen met name voor de factor arbeid (March, 1958). Van recenter datum zijn in automatiseringskringen talloze voorbeel­ den bekend van vertraagde en mislukte projecten t.g.v. een eenzijdige technisch-economische be­ sluitvorming.

Het gaat echter te ver de besluitvorming van het management te beschouwen als een overwegend irrationeel proces. Onze voorkeur gaat uit naar de omschrijving van het beperkt rationele besluit­ vormingsproces in ondernemingen als ’interne rationaliteit’. In essentie ligt aan de ’interne rationaliteit’ van het management een econo­ misch meerwaarde-vormend doel ten grondslag, of eenvoudiger gezegd: zij is de rationaliteit van de boekhouding; van het maken van winst. Van­ uit de ’interne rationaliteit’ van ondernemingen is aan te geven welke door de onderneming ver­ oorzaakte effecten wél en welke niet in de be­ sluitvorming gewogen zullen worden.

Verantwoording van kapitaal en arbeid in de on­ derneming

Ten aanzien van kapitaalsinvesteringen vindt een verantwoording plaats van technische en econo­ mische levensduur. Het eerste vindt zijn neerslag in slijtage en het daardoor noodzakelijke onder­ houd. Het tweede uit zich in de afschrijvings- periode, waarover een economisch verantwoorde bijdrage aan het bedrijfsresultaat wordt geleverd. De normale TA-procedure in ondernemingen zoekt naar een optimalisering van kapitaalsinves­ teringen.

Naast de vaste en vlottende activa vooronderstelt een bedrijfshuishouding nog een andere categorie produktiemiddelen, namelijk de ’natuurlijke hulpbronnen’ (zoals water, lucht, energie e.d.). Deze produktiemiddelen hebben een ’voorraad- karakter’ (resources). Ze worden uit de omgeving van de organisatie aangetrokken en worden in de boekhouding verwerkt als ’complementaire kos­ ten’ (Boulding, 1970). De verantwoording van complementaire kostenposten is niet gebaseerd op de interne kapitaalstromen, maar op de uit­ wisseling met de ’markt’. Tegen de heersende prijzen worden deze produktiefactoren aange­ trokken. In termen van bedrijfsadministratieve verantwoording, behoort ook de factor arbeid tot de complementaire kosten. Naar analogie met an­ dere ’natuurlijke hulpbronnen’ wordt in deze wel van een ’sociale ecologie’ (Molenaar, 1984) ge­ sproken. We gaan in op de gevolgen die deze boekhoudkundige positie voor de factor arbeid heeft.

Onder condities van geringe economische groei wordt gebruikelijk een besparing op complemen­ taire kosten, bijv. besparing op arbeidskosten, gestimuleerd. Bij de huidige, ruime arbeidsmarkt zien we tevens dat ondernemingen trachten oude­ re werknemers af te stoten om meer gekwalifi­ ceerde en goedkopere arbeid aan te trekken. In de laatste 10 a 15 jaar is er sprake van een geringe economische groei, toenemende concurrentie­ verhoudingen en voor de meeste beroepen een ruime arbeidsmarkt. Bij implicatie is de ’interne rationaliteit’ in ondernemingen sterk geaccentu­ eerd, en zijn de daaraan inherent verbonden in- en externe gevolgen voor de factor arbeid toege­ nomen.

Zo is er binnen ondernemingen sprake van een toegenomen slijtage van werknemers in leiding­ gevende en bureaufuncties waar dit voorheen nauwelijks voorkwam. Analoog aan de verant­ woording van kapitaalgoederen kun je hier van een afname van de technische levensduur van de factor arbeid spreken.

Een nog groter probleem is echter de afname in de economische levensduur van de factor arbeid. Door de razendsnelle veranderingen in onder­ nemingen verouderen ervaringsgegevens, oplei­ dingen en kwalificaties in hoog tempo. Deze relatieve veroudering van werknemers (ter onder­ scheid van absolute ouderdom) zet zich in de huidige beeldvorming van ondernemingen al in na het 35e a 40e levensjaar.1

Buiten de ondernemingen zien we een toene­ mende belasting van de samenleving door de uitstoot van ondernemingen, zichtbaar in o.a.

(5)

WAO- en WW-percentages, evenals van andere complementaire kostenposten, getuige de belas­ ting van het milieu via lucht-, water- en bodem­ verontreiniging. Voor zover dit niet strijdig is met de ’interne rationaliteit’, zijn de omstan­ digheden waarin de natuurlijke hulpmiddelen verkeren niet van belang voor de bedrijfsvoering. TA in een genuanceerd perspectief

De bedrijfsvoering verschaft zoals vermeld voorbeelden van TA. Elke investeringsbeslissing resulteert in een gemotiveerde keuze uit een areaal van mogelijke, doeltreffende technolo­ gische alternatieven. Aan reguliere besluitvorming liggen dus enkele formele principes ten grond­ slag: men moet een omschreven doel voor ogen hebben (over het algemeen winst), men moet dit doel kunnen vertalen in (materiële en/of imma­ teriële) technologie en er moeten, wil er van gemotiveerde besluitvorming sprake zijn, techno­ logische alternatieven beschikbaar of construeer­ baar zijn. Naar onze mening bevat dat proces op twee gebieden aspecten die buiten het klassieke besluitvormingsmodel op ondernemingsniveau blijven. Beide gebieden hebben te maken met on­ voorziene, en dus onverwachte of onbedoelde effecten, die met name de laatste decennia zicht­ baar worden. Enerzijds gaat het om positieve spin-off-effecten van nieuwe technologie, ander­ zijds om negatieve effecten, binnen of buiten de onderneming. Spin-offs, of waardevolle neven­ effecten zouden een belangrijkere rol kunnen spelen in investeringsbeslissingen, als zij vroeg­ tijdig onderkend zouden kunnen worden.

Naast positieve neveneffecten zijn in de huidige technologie-ontwikkeling vele onverwachte en onbedoelde negatieve gevolgen te onderkennen. In de vorige paragraaf beschreven we schade aan milieu, werkgelegenheid, arbeidsverhoudingen, koopkracht, arbeidssatisfactie en lichamelijke en geestelijke gezondheid (stress).

De gevolgen van technologievernieuwing kunnen zich zowel binnen de onderneming voordoen (de interne gevolgen) als buiten de onderneming zichtbaar worden (de externe gevolgen).

Een belangrijk deel van deze gevolgen heeft be­ trekking op de complementaire kostenposten van de onderneming, waaronder arbeid. Een genuan­ ceerde TA-procedure zal zijn aangrijpingspunt moeten vinden in een andere beschouwing van de complementaire kostenposten.

In de huidige aandacht voor de sociale aspecten van technologievernieuwing vinden we dat nau­ welijks terug. De aandacht in het sociaal beleid

richt zich overwegend op het bijsturen van al te negatieve, interne, de organisatie verstorende effecten. Externe gevolgen worden al zelden of nooit meegewogen. Gebruikersparticipatie, pro- totyping en werkstructurering worden in de eind­ fasen van automatiseringsprojecten toegepast binnen de vaak smalle marges die de beslissingen daarvoor nog toelaten.

In onze opvatting zou Constructieve Technology Assessment als volgt gedefinieerd moeten wor­ den: sturing van keuze, ontwerp en invoering van nieuwe technologie in een (arbeids)organisatie op basis van weging van alternatieve technolo­ gische opties m.b.v. voorspellingen over de te verwachten sociale en maatschappelijke gevolgen (naast de gangbare weging van verwachtingen m.b.t. efficiency en rendement).

De definitie benadrukt o.a. de construeerbaar- heid van technologie vanuit sociale waarderings­ grondslagen, en omvat het hele besluitvormings­ proces omtrent technologievernieuwing.

In de volgende paragrafen werken we deze defi­ nitie uit in een model voor de besluitvorming in ondernemingen en in sociale waarderingsgrond­ slagen.

TA en sociaal beleid

Vanuit de opvatting dat sociale gevolgen van technologievernieuwing in ondernemingen tijdens de besluitvorming beïnvloed kunnen worden, moet TA hierop toegesneden zijn. We dienen daarom de totstandkoming van nieuwe techno­ logie te beschouwen in het licht van de bedrijfs­ interne besluitvormings- en planningsprocedures. In de organisatieplanning is het strategisch beleid primair belang. Het ligt voor de hand dat TA reeds hier vorm zal moeten krijgen, omdat alle op de strategische fase volgende besluitvorming gehouden is aan de randvoorwaarden en beper­ kingen die daar zijn ontstaan. Een tussentijdse koerswijziging levert wegens al gedane investe­ ringen dermate grote kosten en problemen op dat ze eigenlijk voorkomen zou moeten worden. Bovendien zal zo’n koerswijziging vanwege de binnen de organisatie opgebouwde ’commitment’ moeilijk nog tijdig te realiseren zijn.

Beschouwen wij vanuit deze invalshoek de orga­ nisatieplanning, dan ontstaat een schema als in figuur 1, waaruit blijkt dat de (strategische) lan- ge-termijnplanning zich via de middellange-ter- mijnplanning doet gelden op het niveau van de operationele praktijk. We willen daarbij vooral het randvoorwaarden en beperkingen scheppende karakter van eerdere t.o.v. latere planningfasen

(6)

benadrukken. Hoewel de gehanteerde fasering niet geheel recht doet aan de complexiteit van het planningproces, duikt ze toch regelmatig op in de literatuur (Snellen, 1975; Malotaux en In ’t Veld, z.j.; Binsbergen, 1985) als een manier om de ondernemingsplanning geabstraheerd en dui­ delijk voor te stellen.

Figuur 1. Besluitvormingsfasen m.b.t. technolo- gie-ontwikkeling

Natuurlijk kan de periode tussen LTP (strategisch beleid), MTP (tactisch beleid) en KTP (operatio­ neel beleid) korter of langer zijn, afhankelijk van hetgeen er gepland wordt. Bij de bouw van een huis beloopt deze periode ongeveer twee jaar, bij de bouw van een kerncentrale ongeveer 15 jaar. In het laatste geval vinden al in een zeer vroeg stadium verkenningen plaats t.a.v. nieuwe,moge­ lijk in het ontwerp te verwerken technieken en de praktische toepassingen hiervan. (Andere voorbeelden van zeer vroegtijdige strategische verkenningen treft men aan bij de planning van het Nationaal Betalingscircuit, de voorbereiding van de automatische postsortering bij de PTT e.d.)

Ten aanzien van technologievernieuwing heeft het begrip planning in deze eerste fase dan ook een sterke bijbetekenis in de zin van ’verkenning’. Wij stellen gebruikelijkerwijze de gemiddelde termijn voor de LTP op meer dan vijf jaar voor de operationele praktijk, de MTP van één tot vijf jaar en de KTP tot één jaar.

Betrekken wij dit planningproces nu op TA, dan blijken de verschillende planningfasen ieder op een andere wijze bij te kunnen dragen aan de vormgeving van technologie vanuit sociale waar­ deringsgrondslagen.

Allereerst het strategisch beleid en de LTP. Daar­ in is de keuzevrijheid t.a.v. de vormgeving van

technologie nog betrekkelijk groot. Maar er moe­ ten wel prioriteiten worden gesteld. Tegelijkertijd moet men mogelijkheden openhouden om op latere maatschappelijke en technologische ont­ wikkelingen in te kunnen spelen. Constructieve TA zal hier vooral inhouden dat technologische alternatieven op grond van sociale waarderings­ grondslagen zullen worden ontworpen en/of aan­ bevolen.

Daarbij zal bijv. meespelen welke rol aan de factor arbeid in de toekomstige organisatie wordt toe­ bedacht, of de mate waarin een in principe ge­ kozen technologie rekening houdt met de ver­ grijzing van het arbeidsaanbod, welke kwalifi­ catiestructuur vereist zal zijn enz. (Op de aard van de te hanteren sociale waarderingsgrondsla­ gen komen wij later terug.) Er is dan sprake van een pro-actief beleid.

In het vormgevingsproces bij automatisering blijkt tevens een vruchtbare inbreng vanuit con­ structieve TA mogelijk te zijn. In automatiserings- faseringen wordt veelal begonnen met een pro­ bleemverkenning en probleemdefinitie waarin de basis wordt gelegd voor een later te concretiseren systeem. Hoewel de optiek van automatiserings­ deskundigen soms nog steeds een technische is, wordt de noodzaak om automatiseren te be­ schouwen als reorganiseren algemeen ingezien. Daarbij valt het te verwachten dat zowel tech­ niek als organisatie en arbeid onderwerp van besluitvorming zullen zijn. In hoeverre echter de verschillende partijen binnen arbeidsorganisaties van zins, in staat of bij machte zijn de factor ar­ beid niet ondergeschikt te laten worden aan van­ uit de techniek geformuleerde eisen en randvoor­ waarden, is daarmee nog niet bepaald.

Sociale staffunctionarissen en/of werknemersver­ tegenwoordigers zouden hierbij m.b.v. voorspel­ lingen over de te verwachten effecten van alter­ natieve technologieën en/of het mede-ontwerpen daarvan, een rol kunnen spelen.

Keuzemogelijkheden

Tijdens de middellange-termijnplanning wordt er een keuze gemaakt uit de voorhanden zijnde technologische opties. Eén ervan wordt uitge­ kozen en geconcretiseerd in een ontwerp. De voorheen ruimere keuzevrijheid wordt aanzienlijk beperkt. Fasen in het systeemontwerp zoals functioneel, technisch ontwerp en programme­ ring, worden veelal doorlopen zonder dat de ver­ antwoordelijke staffunctionarissen en adviseurs er op toezien dat de vaak wel aanwezige sociale randvoorwaarden in het systeem verwezenlijkt

(7)

worden. Werknemersinvloed tijdens deze fase is vaak eveneens gering.

TA biedt in deze fase de mogelijkheid tot preven­ tie: d.w.z. om de gekozen technologische optie bij te sturen vanuit de sociale waarderingsgrond­ slagen. Het vertalen hiervan naar de vormgeving van een concrete technologie is een belangrijke doelstelling van TA. Er wordt daarbij gewerkt met Impact Analyses en Risico Analyses die uit­ komsten en knelpunten kunnen aangeven die het gevolg zijn van de implementatie van een voor­ liggend ontwerp. Van hieruit kan gekomen wor­ den tot structurele aanpassingen van de gekozen technologische optie, dan wel tot de constructie van alternatieve technologische oplossingen. Bij technologie is hierbij te denken aan zowel techniek als aan arbeid en organisatie.

Naarmate de implementatie van de nieuwe tech­ nologie nadert verminderen de vrijheidsgraden onder invloed van eerdere beslissingen.

Tijdens de korte-termijnplanning wordt de orga­ nisatie op de implementatie voorbereid. De speel­ ruimte voor wijzigingen in techniek en organisa­ tie zijn beperkt. TA tijdens de KTP houdt in dat via laatste Impact Analyses of Risico Analyses nog beperkte bijstellingen van de gekozen tech­ nologie plaatsvinden.

Na de invoering rest er nog slechts ruimte voor correcties van geconstateerde fouten en proble­ men. Een evaluatie van de ingevoerde technologie kan de beleidsvorming op strategisch en tactisch niveau voeden met aanwijzingen voor het inbren­ gen van sociale criteria bij vormgeving van toe­ komstige technologie. Figuur 2 toont de gehele TA-procedure en de beleidsterreinen van proactie, preventie en correctie.

Figuur 2. TA, IA, RA en proactie, preventie en correctie

Het algemene principe is dat in de LTP structu­ rele bijstellingen op middellange termijn zoveel moge lijk overbodig gemaakt worden; het voor­ komen van noodzakelijke correctie(s) op opera­ tioneel niveau is een essentieel beginsel van de MTP.

Het voorgaande maakt de samenhang van de TA- activiteiten op de verschillende beleidsdomeinen zichtbaar. TA-IA en correctieve procedures maken het te zamen mogelijk technologie mede vanuit sociale waarderingsgrondslagen te ont­ werpen. Als we echter de eerder genoemde maatschappelijke context van TA bij traditio­ nele besluitvorming willen betrekken, dienen hieraan overwegingen betreffende de natuurlijke hulpbronnen te worden toegevoegd. Het omzet­ ten van natuurlijke hulpbronnen in negatieve output kan binnen alle fasen heel wel een onbe­ doeld effect van de bedrijfsvoering zijn (Kerk- hoff, 1981).

Dit vereist dan de omschrijving van maatschappe­ lijke criteria of waarderingsgrondslagen en een operationalisatie daarvan op elk van de omschre­ ven planningniveaus. Toegespitst op de factor arbeid zullen we daaraan in de volgende paragraaf aandacht besteden.

TA op de sociale waarderingsgrondslagen

Bij het gegeven begrip ’interne rationaliteit’ past als vanzelfsprekend het begrip ’externe gevolgen’ c.q. ’extern-gerichte rationaliteit’. Met dit laatste wordt bedoeld de mate waarin de bedrijfsinterne besluitvorming rekening houdt met bedrijfsexter- ne gevolgen. Wanneer wij de externe situatie be­ perken tot de ’hulpbron’ menselijk arbeidsvermo­ gen, dan beoogt TA om met deze factor verband­ houdende overwegingen in de besluitvorming (bijv. over nieuwe technologie) in te brengen. Zou men TA in deze zin willen uitwerken, dan moet men een reeks van problemen oplossen. Zo zou men moeten kunnen omschrijven wat voor het bovengenoemde domein in de verdere toekomst van belang zal zijn. Voorts zal men dit belang moeten kunnen herleiden tot criteria die hanteerbaar zijn in de verschillende besluitvor- mingsfasen. Verder zal men deze criteria moeten kunnen vertalen in investeringsbeslissingen (bijv. in technologische alternatieven) die onderbouwd zijn met voorspellingen: men zal (met een zekere mate van betrouwbaarheid) moeten kunnen voor­ spellen welke invloed investeringsbeslissingen zullen hebben op gehanteerde criteria. Tot zover is er geen verschil tussen criteria ontleend aan de in- of externgerichte rationaÜteit.

(8)

Verschillen ontstaan pas, wanneer men de positie van de hierbij betrokken partijen in ogenschouw neemt. Vanuit technologievernieuwing in de bedrijfsvoering (het concept van TA daarbij inbegrepen) is er principieel altijd sprake van een partij die vanuit de interne rationaliteit het initiatief tot een investeringsbeslissing neemt. Als regel is dat de ondernemer, die aan deze positie een duidelijke voorsprong ontleent, door ons wel omschreven als de ’technologische prematuur’ (Kerkhoff, 1983). De vraag rijst echter, wie op welke wijze de belangen van bijv. de toekomstige arbeidsmarkt verwoordt en verdedigt. De bij de huidige technologievernieuwing betrokken werk­ nemers doen dat maar zeer ten dele, en — voor zover ze dit al doen — pas zeer laat in de besluit­ vormingsprocedure (Leydesdorff, 1984). In we­ zen moet er echter ook gesproken worden uit naam van een (mogelijk zelfs nog niet eens op de arbeidsmarkt aanwezige) toekomstige arbeids- bevolking. Tenslotte speelt dan nog het politieke standpunt, namelijk betreffende de omstandig­ heden waaronder en de mate waarin de ’interne rationaliteit’ toegankelijk zal zijn voor ’externe overwegingen’.

Besluitvorming op basis van externe (sociale) overwegingen kent een grote methodische en theoretische achterstand t.o.v. de bedrijfsintern gerichte besluitvorming. Zijn domein uitdrukke­ lijk kiezend op het niveau van bedrijfsbesluit- vorming heeft het Instituut voor Sociale en Be­ drijfspsychologie aan de Universiteit van Amster­ dam met steun van het Ministerie van O & W een meerjarig programma opgezet om ervaring op te doen met TA op sociale waarderingsgrondslagen. Het doel van het programma is om t.z.t. sociale deskundigen een rol te laten spelen in de besluit­ vorming rond nieuwe technologie, die vergelijk­ baar is met de rol van de huidige technische en economische staffunctionarissen. Dat er hieraan behoefte zal ontstaan c.q. dat de interne rationa­ liteit ruimte zal verschaffen aan externe overwe­ gingen is op termijn erg waarschijnlijk.

De ervaring leert, dat naarmate de interne ratio­ naliteit langer externe waarderingsgronden ne­ geert, beide categorieën dwingender worden: door de macht van de gewoonte en door de steeds scherper wordende concurrentieverhou­ dingen tussen organisaties, die zich uitsluitend door interne rationaliteit laten leiden, wordt de heersende traditie steeds intoleranter voor ex­ terne gevolgen. Daardoor vertonen de betrokken externe factoren een versterkte

cumulatief-nega-tieve ontwikkeling. Deze antagonistische bewe­ ging (zie bijv. toenemende inactiviteit, afnemen­ de afschrijvingstermijnen, milieuverontreiniging) zet zich voort totdat andere inzichten opdoemen, dan wel totdat de wal van de externe gevolgen het schip van de interne rationaliteit zal keren (Gill, 1974). Inzake de factor arbeid zou een dergelijke wending afgedwongen kunnen worden door een (t.g.v. de vergrijzing versterkte) scheef­ groei van de verhouding tussen premieplichtige loonsom en het te financieren sociale volume. Te herkennen toekomstige schaarsten op de arbeidsmarkt en een herwaardering van de con­ sumptieve rol van werknemers (koopkracht) zouden zo’n wending kunnen versnellen.

Ongetwijfeld zullen naast werknemersvertegen­ woordigers ook overheden steeds nadrukkelijker stelling nemen op het vlak van de ’extern-maat- schappelijke’ belangen. Het is niet ondenkbaar dat op termijn ook ondernemers de betrekkelijk­ heid van een al te beperkte interne rationaliteit zullen gaan inzien. Onder de huidige sociaal-eco- nomische omstandigheden is daar echter nog weinig sprake van. In afwachting van noodzake­ lijke politieke openingen moet met de ontwikke­ ling van methoden en theorieën rond TA nu toch ernst gemaakt worden.

Op het punt van de criteria gaat het ISBP-onder­ zoek vooralsnog uit van de stelling, dat ook op de langere termijn arbeid een psychisch en soci­ aal relevant verschijnsel zal zijn en vooral dat arbeid voor de overzienbare toekomst een uiterst belangrijk middel voor het zelfstandig verwerven van een (reëel) besteedbaar inkomen zal zijn. Zaken betreffende werkgelegenheid en arbeids­ voorwaarden dienen daarom een belangrijke rol te spelen in de strategische besluitvorming over nieuwe technologie.

Criteria die t.a.v. dit gebied voor TA te formu­ leren zijn betreffen dus de instrumentele op­ brengsten voor werknemers. In de strategische planning achten we o.a. de volgende indicatoren voorspelbaar: het aantal arbeidsplaatsen, in- en uitstroom van werknemers, aard van in- en uit- stroom-mechanismen (het gebruik van VUT- regelingen bijv.) en de veranderingen in beno­ digde kwalificaties van personeel. Veranderingen op deze gebieden vertalen zich tevens naar maat­ schappelijke effecten. Arbeidsuitstoot die niet wordt opgevangen op de arbeidsmarkt veroor­ zaakt werkloosheid, de kwalificatie van arbeid kan tot verminderde slagvaardigheid van onder­ nemingen leiden en de internationale concurren­ tiepositie verzwakken.

(9)

worden doorgetrokken naar maatschappelijke effecten.

Indicatoren

In de fase van strategische besluitvorming achten we tevens aandacht voor de arbeidsverhoudingen noodzakelijk; de beschikking over een redelijke (onder)handelingsruimte is een voorwaarde voor een zinvolle deelname aan besluitvormingsproce­ dures.

Als indicatoren voor dit (vrij lastige) criterium hanteren we in ons onderzoek o.a. de mate van afhankelijkheid van gespecialiseerde werknemers, centralisatie/decentralisatie van besluitvorming en controle op werknemers.

Naarmate onder invloed van de tactische besluit­ vorming structuren (van fabrieken, technolo­ gieën enz.) zichtbaar worden, kunnen daarin sociale risicofactoren herkend en via bijstelling van de constructie teruggedrongen worden. Aan structuren verbonden effecten van arbeids­ situaties verdelen wij ruwweg in een drietal categorieën:

1. psychofysiologische effecten (onder meer slij­ tage -risico’s t.g.v. arbeidsinhoud en -omstan­ digheden);

2. arbeidskundige effecten (onder meer de mate waarin de arbeidsinhoud ontwikkeling van kwalificaties mogelijk maakt dan wel opge­ bouwde ervaring en kennis ongebruikt laat); 3. psychosociale factoren (habituele reactie­ patronen die van invloed zijn op flexibiliteit en mobiliteit bijv.).

De combinatie van deze drie criteria bepaalt de inzetbaarheid van arbeid (Kerkhoff, 1981). Even­ als de criteria op strategisch niveau worden de inzetbaarheidscriteria geconcretiseerd in voor­ spelbare aspecten van de werkplek.

Als indicatoren voor het criterium psychofysio­ logische effecten hanteren we uit de werkinhoud en werkomstandigheden af te leiden op kort- en langdurig ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en medisch-indiceerbare klachten.

Wat betreft de arbeidskundige effecten hanteren we als indicatoren wijzigingen in o.a. functiever- eisten, werkbelasting, isolatie van werkplekken, afwisseling van taken en daaruit af te leiden ef­ fecten op verloop, verzuim en niet-medisch- indiceerbare klachten.

De indicatoren op het (eveneens vrij lastige) cri­ terium ’psychosociale’ factoren zijn o.a. wijzi­ gingen in inzicht van betrokken, status, gemoti­ veerdheid en dergelijke. In noot 2 is een voorlo­

pige opsomming van twintig indicatoren op voor­ noemde vijf criteria opgenomen.

Tot slot zijn op het operationele niveau arbeid en arbeidsomstandigheden concreet, direct zicht­ baar en subjectief te waarderen door werkne­ mers. Subjectieve waardering en weging van de arbeidssituatie is dan een belangrijk criterium, hoewel men zich moet realiseren dat in deze fase de ruimte voor aanpassingen in de technologie uiterst beperkt zijn.

Het ISBP-onderzoeksprogramma bestaat uit drie deelonderzoeken. Het eerste deelonderzoek, waarin post-hoe onderzocht werd of en hoe soci­ ale deskundigen kunnen voorspellen, werd inmid­ dels afgesloten. Voorspellers kregen gegevens over een oude procesgang voorgeschoven, te zamen met gedetailleerd beschreven nieuwe technologie die inmiddels in realiteit reeds toege­ past was. Hen werd gevraagd in termen van de voornoemde indicatoren voorspellende uitspra­ ken te doen over de (sociale) gevolgen van de toe­ passing van de nieuwe technologie in de beschre­ ven procesgang. Vergelijkingen tussen de voor­ spellingen en de reële uitkomsten leerden dat de ingeslagen weg zeker beloften inhoudt. Elders zullen we over de resultaten van dit onderzoek uitgebreid rapporteren (Simonse, Dijkstra en Kerkhoff, 1986).

In het tweede, thans begonnen onderzoek, gaat het om het longitudinaal volgen van een tech- nologievernieuwingsproject. Op grond van de strategische besluitvorming zullen voorspellingen worden geformuleerd, die gaande het proces gedetailleerd en bijgesteld kunnen worden aan de hand van de door de organisatie genomen be­ slissingen en maatregelen. Zo kan er tevens rekening worden gehouden met door de bedrijfs­ leiding getroffen correctieve maatregelen.

Met het materiaal van de voorgaande fasen menen wij (daarbij speculerend op extra inzichten uit literatuur en onderzoek) over voldoende materi­ aal te zullen beschikken om de verantwoordelijk­ heid van een echte constructieve TA aan te durven. Een experiment met constructieve TA is dan ook beoogd als derde onderzoeksdeel. Naar onze verwachtingen zullen de maatschappe­ lijke mogelijkheden daartoe over enkele jaren groter zijn dan wat zich hieromtrent thans laat aanzien (Kerkhoff en Pruis, 1985).

In het kader van het onderzoeksprogramma van het ISBP wordt ruime aandacht gegeven aan de overdracht van TA-technieken en methoden aan

(10)

derden. In een onderzoek in samenwerking met de vakbeweging wordt beoogd TA-procedures toegankelijk te maken voor werknemersverte­ genwoordigers. Studenten in de toegepaste socia­ le wetenschappen kunnen in het onderwijs en via stages en afstudeeropdrachten kennismaken met de TA-invalshoek en -methoden. Overdracht van TA-technieken vindt eveneens in samenwer­ kingsverbanden met staffunctionarissen in ver­ schillende organisaties plaats.

Wij menen dat deze activiteiten, gezien het te verwachten beroep dat er in de komende jaren op de genoemde groepen zal worden gedaan om te adviseren over sociaal-wenselijke technologie- vernieuwing, van groot belang zijn.

Ten slotte zijn de vragen rondom TA en IA soci- aal-theoretisch interessant. In de eerste plaats: technologie als determinant van gedrag. In de tweede plaats: technologie als resultante van menselijk gedrag. Technologie-ontwikkeling is het resultaat van gedrag van managers, bestuur­ ders en deskundigen. De vormgeving van nieuwe technologieën wordt mede bepaald door hun motieven. In het voorgaande is daarvan alleen het motief ’interne rationaliteit’ belicht.

Onderzoek naar de motieven van bestuurders, systeemontwerpers e.d. zou wel eens meer licht kunnen werpen op vragen rondom technisch determinismen c.q. Voluntarismen dan onder­ zoek van de technologie zelf en de reacties van

werknemers daarop. □

Noten

1. Zie een artikel in De Volkskrant d.d. 13 december 1984 over het Japanse bedrijf Hitachi, dat voor be­ paalde functies geen werknemers ouder dan 35 jaar wenst.

2. Instrumentele opbrengsten: aantal arbeids/formatie- plaatsen, in- en uitstroom-regelingen, ontstaan van nieuwe functies, bezetting van nieuwe functies en daarmee samenhangende kwalificatie o f diskwalifi­ catie, veranderingen in personeelsopbouw, arbeids­ voorwaarden en rechtspositie, zo nodig uitgesplitst naar personeelscategorieën (man, vrouw, leeftijd, functieniveau e.d.).

Onderhandelingsruimte: controle van en normstel­ ling aan werknemers, veranderingen in centralisatie, formalisatie, hiërarchie en specialisatie in de onder­ neming.

Psychofysiologische factoren: te verwachten ar­ beidsomstandigheden en arbeidsinhoud en daaruit af te leiden gevolgen voor kort- en langdurend ziekte­ verzuim, gezondheidsrisico’s en arbeidsongeschikt­ heid.

Arbeidskundige factoren: te verwachten arbeidsin­ houd en daaruit af te leiden gevolgen voor verzuim, vervroegde uittreding en kwalifïcatie-ontwikkeling.

Psychosociale factoren: wijzigingen in inzicht in pro­ cesgang, status, motivatie, tevredenheid, flexibiliteit en m obiliteit.

Literatuur

- Asher, W., Problems o f forecasting and Technology Assessment, Elsevier North-Holland Ine., 1979. - Becker, H.A., P. Thoenes en H. de Vries, Handleiding

voor het ontwerpen van scenario’s, Vakgroep Plan­ ning en Beleid, RU Utrecht, 1981.

- Binsbergen, P.R.M. van, ‘Productie-automatisering 10, computer integrated manufacturing; een strate­ gische benadering’, Informatie, jrg. 27, nr. 11, nov. 1985, blz. 929 t/m 1032.

- Boulding, K.E., ‘Fun and Games with the GNP’. In: H.W. Helgrich (red.), The Environmental Crisis, Yale U.P., New Haven, 1970.

- Buitelaar, W.L., ‘Technologie-advisering voor werk­ nemers als TA ’, Wetenschap en Samenleving, mei

1986.

- GUI, R.T., Economics, Prentice Hall Ine., Londen, 1974.

- Integratie van Wetenschap en Technologie in de Sa­ menleving, Staatsuitgeverij, Den Haag, mei 1984. - Kerkhoff, W.H.C., Ouder worden, veroudering en

het personeelbeleid, Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1981.

- Kerkhoff, W.H.C., Sociale marges van het vrije on­ dernemerschap; over waarderingsgrondslagen voor menselijk arbeidsvermogen, 1SBP, febr. 1984. - Kerkhoff, W.H.C., M. Molenaar en D. Tiel, Techno­

logy Assessment, de maatschappelijke sturing van technologische ontwikkelingen, Deel 1 ISBP/DGWB, Amsterdam 1983.

- Kerkhoff, W.H.C. en M.N. Pruis, Verlenging o f ver­ korting van het arbeidzame leven: Reacties op de vergrijzing in de VS en Nederland, Rapport aan het Ministerie van O&W, 1985.

- Leydesdorff, L.A., Werknemers en het technologisch vernieuwingsbeleid, De Horstink, Amersfoort 1984. - Malotaux, prof.ir. P.Ch.A. en prof.ir. J. in ’t Veld,

Inleiding in de bedrijfsleer, college hoofdfuncties in een onderneming, TH-Delft, Vakgroep Bedrijfsleer en Industriële Organisatie.

- Match, J.G. en H.A. Simon, Organizations, John Wiley & Sons Ine., New York 1958.

- Molenaar, M., Technologie-ontwikkeling, de effectu­ ering van doelstellingen en de achterliggende dyna­ miek van machtsverhoudingen; een sociaal-ekologi- sche benadering, scriptie Vakgroep Sociale en Ar- beids- en Organisatiepsychologie, Universiteit van Amsterdam, juni 1984.

- OECD, Assessing the Impacts o f Technology on Society, Parijs, 1983.

- Pot, F., ‘Het einde van de arbeidsdeling?’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 1 ,1 9 8 5 /2 .

(11)

- Rozendaal, S., ‘Technology Assessment’, NRC-Han- delsblad, 1-5-1986.

- Simonse, A., S. Dijkstra en W. Kerkhoff, Construc­ tieve TA vanuit sociale waarderingsgrondslagen.

Deel 1: Retrospectieve toetsing van voorspelde so­ ciale gevolgen van nieuwe technologie, ISBP, maart 1986.

- Snellen, I.Th., Benaderingen in strategieformulering, een bijdrage to t de beleidswetenschappen, Samsom, Alphen aan de Rijn 1975.

— Smits, R.E.H.M. en A.J.M. Leyten, Technology As­ sessment: op zoek naar een bruikbare aanpak, deel 1, Staatsuitgeverij, Den Haag, mei 1984.

— Vries, H. de, ‘Planning, toekomstonderzoek en sce­ nario’s’, Beleid en Maatschappij, 1 9 8 5 /4 ,blz. 94-101. — Wissema, dr.ir. J.G., Technology Assessment, aspec­ tenonderzoek in het spanningsveld van technologie en samenleving, Kluwer, Deventer/Antwerpen 1977.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hiermee zijn de thema’s van deze bijdrage kort aangeduid. Om te beginnen zal, bij wijze van marktverkenning, een overzicht worden gegeven van een aantal van de

Voor kindgerichte universele preventieve interventieprogramma’s geldt dat alle soorten interventies (cognitief, gedrag, combinatie van cognitief en gedrag en mentoring) een even

Vervolgens hebben ook andere partijen invloed gehad op de vormgeving van de Task Force.’ Door het bijeenbrengen van multifunctionele ondernemers in een netwerk zijn de krachten

Cichorei lijkt niet schadegevoelig te zijn voor Trichodorus similis en is niet schadegevoelig voor Meloidogyne chitwoodi, maar was in een van beide onderzoeksjaren heel

De in de tabel vermelde aanbevelingen van rassen zijn conform de Aanbevelende Rassenlijst voor Landbouwgewassen 2005; A = Algemeen aanbevolen ras, B= Beperkt aanbevolen ras, N =

In het boek zijn de gegevens van vrijwel alle professione- le instituten, musea en honderden vrijwilligers verwerkt.. Ook stuurden meer dan 90 vrijwilligers foto’s

In Chapter 3, in situ spectroscopic ellipsometry is used to measure the penetrant induced swelling in five glassy polymers with excess free volume fractions ranging from 3-12 % in

handhaven, omdat de aanvoerders op verschillende veilingen niet konden worden gedwongen hun producten af te stacm, werkte de regeling vrij behoorlijk, zoodat ook voor 1932 door