• No results found

Technologie zonder grenzen? Technologie-onderzoek in Europa - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Technologie zonder grenzen? Technologie-onderzoek in Europa - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Technologie zonder grenzen?

Technologie-onderzoek in Europa

Nog een paar jaar en dan is het zover. In 1992 moet het Europa zonder grenzen een feit zijn. Dan zal er één economische markt met meer dan 300 miljoen consumenten zijn. Dan zal er ook één politieke markt zijn, waarbinnen enkele honderden EG-richtlijnen en verordeningen de na­ tionale regelgeving beïnvloeden. Inmiddels kan men al een aantal jaren spreken van het bestaan van een omvangrijke Europese ‘onderzoeksmarkt’, althans wanneer men wil afgaan op het grote aantal lopende Europese onderzoekprogramma’s en het bestaan van verschillende supranationa­ le onderzoeksinstituten.

Het past binnen het huidige tijdsbeeld, dat vraag en vervolgens ook aanbod op de onder­ zoeksmarkt vooral betrekking hebben op onderzoek naar ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën. Per slot van rekening is een belangrijke drijfveer achter de Europese eenwording, en zeker achter de Europese onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen, het streven in de toe­ komst het hoofd te kunnen bieden aan Amerikaanse en Japanse uitdagingen. In combinatie met de nationale inspanningen op dit gebied lijken de mogelijkheden voor technologische innovatie welhaast onbegrensd.

Het is echter de vraag of de sociale infrastructuur, de sociale dimensie van Europa, daarmee ge­ lijke tred houdt. Met andere woorden: in hoeverre zal het tempo van de sociale innovatie nieuwe grenzen stellen aan de toepassing van de technologische ontwikkeling?

Thema's

Hiermee zijn de thema’s van deze bijdrage kort aangeduid. Om te beginnen zal, bij wijze van marktverkenning, een overzicht worden gegeven van een aantal van de belangrijkste Europese on­ derzoeksprogramma’s en onderzoeksinstituten. Dit geeft een beeld van de mate waarin bij de on­ derzoeksinspanningen het accent ligt op de tech­ nologische innovatie. Uit die staalkaart worden één programma en twee instituten gelicht, nl. het FAST-programma, de Europese Stichting tot Ver­ betering van Levens- en Arbeidsomstandigheden, gevestigd te Dublin, en het CEDEFOP, het Euro­ pese Centrum voor de Ontwikkeling van de Be­ roepsopleiding. Bij deze drie wordt wat langer stilgestaan, omdat van daaruit een relatie gelegd kan worden met de actuele discussie over de so­ ciale dimensie van Europa. Het geheel wordt af­

* Dr. C.J. Vos is redactielid van het Tijdschrift voor Ar­ beidsvraagstukken en werkzaam bij het Ministerie van So­ ciale Zaken en Werkgelegenheid. Deze bijdrage is op per­ soonlijke titel geschreven.

gesloten met het plaatsen van enkele kanttekenin­ gen bij de mogelijke betekenis van en de verhou­ ding tussen technologische en sociale innovatie. De samenhang tussen de hier te bespreken the­ ma’s is in schema 1 (blz. 61) beknopt aangegeven. Europese onderzoekprogramma’s

Vanaf 1985 is het Europese onderzoekbeleid sterk in betekenis toegenomen. In dat jaar werd via de ‘gezamenlijke Europese acte’ technologiebeleid voor het eerst erkend als een legitieme en wense­ lijke activiteit van de EG. Bovendien schetste de Europese Commissie in dat jaar een algemeen be­ leidskader voor een Europese Technologische Gemeenschap. Hierdoor kwam het Europese onderzoek- en ontwikkelingswerk in een stroom­ versnelling. Het resultaat was een complex geheel van onderzoekprogramma’s, vooral gericht op de versterking van de wetenschappelijke en techno­ logische basis van de Europese industrie. Het tweede EG-Kaderprogramma voor Onder­ zoek en Ontwikkeling, goedgekeurd op 28 sep­ tember 1987, loopt van 1987 tot en met 1991 en

(2)

Schema 1. Beknopte weergave van de relaties op de onderzoeksmarkt.

Tabel 1. Overzicht EG-programma’s 1987-1988.

Programma Beschikbaar bedrag

Science and Technology for Development (STD) 80 mln. ECU

Research in Advanced Communications for Europe (RACE) 550 min. ECU R&D op het gebied van geneeskunde en volksgezondheid 60 min. ECU Basic Research in Industrial Technologies for Europe (BRITE) 185 mln. ECU Herziening van het communautaire stralingsbeschermingsprogramma als gevolg van de

ramp te Tsjernobyl 68 mln. ECU

European Strategie Programme for Information Technology (ESPRIT II) 1600 mln. ECU Dedicated Road Infrastructure for Vehicle Safety in Europe (DRIVE) 60 min. ECU Developing European Learning through Technological Advance (DELTA) 20 min. ECU

Advanced Informatics in Medicine in Europe (AIM) 20 min. ECU

Communautair Referentie Bureau, programma op het terrein van de toegepaste

metro-logie en chemische analyse 59,3 mln. ECU

Herziening van het biotechnologieprogramma 75 mln. ECU

Programma ter stimulering van de internationale samenwerking en uitwisseling ten be­

hoeve van de Europese onderzoekers (SCIENCE) 60 mln. ECU

Bron: Beleidsoverzicht Technologie 1988-1989, Tweede Kamer, 20804, nrs. 1-2, blz. 67, 68.

heeft een budget van 6,4 miljard ECU.1 In de pe­ riode september 1987-september 1988 zijn 12 pro­ gramma's van start gegaan met een totaalbudget van 2,6 miljard ECU (tabel 1).

Een belangrijke rol bij de voorbereiding en de uit­ werking van deze programma’s wordt vervuld door meer dan 30 comité’s, die in de loop der ja- ren in het leven zijn geroepen om de Europese

Commissie te adviseren over de opzet en uitvoe­ ring van R&D-activiteiten.

Zo zijn er algemene adviescomité’s als CREST en CODEST, specifieke adviescomité’s, bijvoor­ beeld op het gebied van landbouw-, visserij- en kernfusieonderzoek en comité’s, die betrokken zijn bij het management van bepaalde onderzoek­ programma’s, zoals ESPRIT en FAST.2 Ter be­ vordering van de deelname van Nederlandse be­

(3)

drijven aan de industriegerichte programma’s van de EG bestaat er in Nederland een bureau EG-Li- aison. Dit bureau dient bekendheid te geven aan de Europese R&D-programma’s en Nederlandse bedrijven te assisteren bij de indiening van pro­ jectvoorstellen in Brussel.3

Naast onderzoekprogramma’s en adviescomité’s in Europees verband, zijn er ook vormen van sa­ menwerking tussen de EG en andere landen. In het sinds 1971 bestaande Comité voor Europese samenwerking bij wetenschappelijk en technisch onderzoek (COST) wordt samengewerkt met an­ dere Europese landen op terreinen als oceanogra­ fie, meteorologie, verkeer, bedrijfsveiligheid e.d. In het medio 1985 gestarte EUREKA-project gaat het om de samenwerking van nationale bedrijven en onderzoekinstellingen ten behoeve van het ont­ wikkelen van concrete produkten, systemen en diensten, die kansen hebben op de wereldmarkt. Het werkgebied is zeer breed, variërend van in­ formatica tot milieubescherming. Het totale aan­ tal EUREKA-projecten bedraagt thans 214 (totale projectkosten 4 miljard ECU). Bij 56 van die 214 projecten is Nederland thans betrokken.4 De Westeuropese samenwerking op het gebied van het defensiematerieel vindt plaats via de Indepen­ dent European Programme Group, waar op dit moment 30 gezamenlijke projecten in uitvoering zijn. Voorts is er op dit gebied eveneens samen­ werking in OESO-verband, in het Committee for Scientific and Technological Policy (CSTP). OE- SO-lidstaten kunnen op verzoek hun weten- schaps- en technologiebeleid door het CSTP laten onderzoeken. Voor Nederland gebeurde dit in 1985.5 De inspanningen op het gebied van de ruimtevaart in de lidstaten zijn gebundeld in de European Space Agency (ESA), waaraan behalve door Europese landen ook wordt deelgenomen door Canada. Het Nederlandse ruimtevaartbudget bedraagt thans ca. ƒ 150 mln., waarvan 80% besteed wordt via Nederlandse deelname aan ESA-programma’s, zoals Ariane 5, Hermes en Columbus. Bij wijze van indicatie van het belang van een dergelijke, overigens relatief geringe be­ trokkenheid (bij de genoemde drie projecten be­ draagt de Nederlandse participatiegraad 1,5-3%): bij de industriële ruimtevaartactiviteiten zijn meer dan 50 Nederlandse bedrijven en instellingen be­ trokken.6

Bij de opzet van de Europese onderzoekprogram­ ma’s heeft ESPRIT, het programma op het gebied van de informatietechnologie, een belangrijke rol gespeeld. De ervaringen uit dit eerste, grote pro­

gramma, met name de respons uit de kring van de industrie en de gebruikers, hadden een belangrij­ ke voorbeeldwerking voor de opzet van de vervol­ gens gestarte programma’s (zie ook Pelkmans, 1987). Als een tweede, in dit verband belangrijk programma kan FAST genoemd worden.

FAST

Eén van de meest tot de verbeelding sprekende Europese onderzoekprogramma’s is wellicht het FAST-programma: Forecasting and Assessment in the field of Science and Technology. Dit kan iets te maken hebben met het verschijnsel, dat sinds het verschijnen van het boek ‘The Year 2000’ van Herbert Kahn en Anthony Wiener het verrichten van toekomstverkenningen is uitge­ groeid tot een spectaculaire vorm van weten­ schappelijke activiteit. Verder kan de in de loop der jaren door het Amerikaanse Office of Techno­ logy Assessment (OTA) opgebouwde reputatie hier ook iets mee van doen hebben. De aanzet tot het FAST-programma vond plaats in het jaar 1973, toen op initiatief van de toenmalige Europese commissaris Dahrendorf besloten werd een pro­ ject ‘Europa plus 30’ op te zetten. Uitkomst van dit project was dat in 1978 werd overgegaan tot het instellen van een onderzoeksteam met tien mede­ werkers in een organisatorische eenheid met de naam FAST. Tevens werden fondsen beschikbaar gesteld voor het uitvoeren van een onderzoekpro­ gramma over de periode 1978-1982. Doelstelling van het FAST-programma was het bijdragen aan het vaststellen van lange-termijn R&D-doelstel- lingen en -prioriteiten van de Europese Gemeen­ schap. In totaal werden in de periode 1978-1982 36 deelstudies uitgevoerd door 54 onderzoek- teams uit diverse lidstaten. Op grond van de re­ sultaten werd besloten tot een vervolgprogramma (FAST II) over de jaren 1983-1987. Dit program­ ma bestond uit de volgende thema’s:

— changes in the relationships between technolo- gy, work and employment (TWE);

— service activities and new technologies (SERV);

— the communication function- a strategie issue for Europe (COM);

— the future of the food system (ALIM); — the integrated development of natural renewa-

ble resources (RES); — horizontal studies (HOR).

Op deze terreinen zijn in totaal een kleine hon­ derd deelstudies uitgevoerd.7 Inmiddels is reeds besloten tot de uitvoering van een derde

(4)

FAST-programma over de jaren 1988-1992. De exacte inhoud van dit programma staat echter nog niet vast. Niet ondenkbaar is, dat de invulling van FAST III in vergelijking met de voorgaande pro­ gramma’s wat meer instrumenteel en wat minder fundamenteel zal zijn. Op dit moment wordt in Brussel nog gewerkt aan het eindrapport van FAST II, met als werktitel ‘Becoming European: new priorities for the research and technological policy of the European Communities’.

Nederland heeft tot dusverre betrekkelijk weinig van FAST geprofiteerd. Dit in tegenstelling tot België, waar in het kader van het FAST Il-pro- gramma 41 onderzoekscontracten met elf Belgi­ sche universitaire instellingen werden afgeslo­ ten.8 Ter verbetering van de communicatie met FAST is men er in Nederland inmiddels toe over­ gegaan om een liaison-bureau in het leven te roe­ pen. Dit bureau is ondergebracht bij de NOTA, de Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek, een instantie die als voort­ vloeisel van de Beleidsnota Integratie van Weten­ schap en Technologie in de Samenleving (IWTS, Tweede Kamer 1983-1984, 18421, nrs. 1-2) in het leven is geroepen ten behoeve van de uitvoering van het Nederlandse technology assessment-on- derzoek. Bij de oprichting van de NOTA is in het bijzonder gekeken naar de ervaringen met het Amerikaanse OTA en met het in 1973 in Zweden ingestelde Secretariaat voor Toekomstonder- zoek.9

Over het algemeen bestaat de opvatting, dat FAST tot dusverre een belangrijke bijdrage heeft gele­ verd aan de ontwikkeling van een Europese technologie- en industriepolitiek. Onder andere de totstandkoming van het ESPRIT-programma ter bevordering van de informatietechnologie wordt toegeschreven aan de informaticaverken- ningen van FAST I. Mede naar aanleiding van de eindrapportage over het thema ‘bio-society’ van FAST I ontstond een EG-biotechnologieprogram- ma. Voorts heeft FAST ertoe bijgedragen, dat er in de gemeenschap een informeel netwerk van zo’n 116 onderzoeksteams en -centra op het gebied van forecasting and assessment tot stand is gekomen.

Van belang is verder, dat in het FAST-programma uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de in­ frastructurele aspecten van technologische inno­ vatie. Dit werd nog eens duidelijk onderstreept tijdens de in april 1987 gehouden studiedagen over de Belgische FAST. Immers, toen werd er­ voor gekozen de resultaten van het onderzoek glo­

baal aan te duiden met ‘voorwaarden voor techno­ logische innovatie’, omdat, ‘wanneer men nader onderzoekt wat men traditioneel als ‘gevolgen’ van de technologie noemt, blijkt dat deze voort­ vloeien uit een geheel van economische, regle­ mentaire, technologische en socio-culturele om­ standigheden, die vaak socio-institutionele facto­ ren voor technologische innovatie genoemd worden’.10

Niettemin is er enige aanleiding tot twijfel om­ trent de toekomst van toekomstverkenningen. De beoordeling van FAST II was niet in alle opzich­ ten positief, met name omdat de afstand tot het beleid als (te) groot werd ervaren. Hierdoor kan de verleiding ontstaan bij de verkenning van toe­ komstige technologische ontwikkelingen wat minder accent op de ‘assessment’ te leggen, niet alleen vanwege het belang dat aan de technische vooruitgang als zodanig wordt gehecht, maar ook omdat de maatschappelijke meningsvorming over geavanceerde technologische ontwikkelingen vaak nog niet verder dan het stadium van specula­ tie is gekomen.

Onderzoeksinstellingen

In de loop der jaren zijn er diverse internationale onderzoekscentra en instellingen tot stand geko­ men. Hier kan daarvan slechts een kleine bloem­ lezing gegeven worden In EG-verband bestaat er een Gemeenschappelijk Centrum voor Onder­ zoek (GCO), uitgaande van de in 1958 opgerichte Euratom, dat vier onderzoekscentra omvat, ge­ vestigd te Petten, Karlsruhe, Ispra en Geel. In 1988 heeft de Nederlandse overheid overeenstem­ ming bereikt met de Europese Commissie over de versterking van het GCO-centrum in Petten, waardoor dit kan uitgroeien tot het leidinggevende centrum voor materialenonderzoek binnen de EG.11

Voorts zijn in 1975 twee instituten in het leven ge­ roepen, die zich richten op de sociale dimensie van Europa. In Berlijn bestaat een Europees Cen­ trum voor de Ontwikkeling van de Beroepsoplei­ ding (CEDEFOP), met als doel de niveaus van de beroepsopleiding in de lidstaten nader tot elkaar te brengen en te verbeteren, mede in verband met de wederzijdse erkenning van diploma’s. In Du­ blin kwam de Europese Stichting voor de Verbe­ tering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden tot stand. Hierop wordt nog afzonderlijk terug­ gekomen.

Wat minder relevant in dit kader, maar voor de volledigheid toch te noemen, zijn instellingen als

(5)

het Europees Instituut voor Bestuurskunde te Maastricht en het Europees Universitair Instituut te Florence.

Daarnaast zijn er enkele instellingen tot stand ge­ komen vanuit een samenwerking tussen de EG en de in 1985 opgerichte onafhankelijke Europese Culturele Stichting.

Voorbeelden daarvan zijn het Europees Instituut voor Onderwijs en Sociale Politiek te Parijs, dat tot 1 september 1988 de uitvoering van het PACE- programma (European Programme of Advanced Continuing Education) coördineerde, het ERAS- MUS-bureau (European Community Action Scheme for the Mobility of University Students), waarvoor in Nederland het NUFFIC als contact­ punt fungeert, en de in 1980 opgerichte Centrale Eenheid van Eurydice (Education Information Network in the European Community). De twee laatstgenoemde instellingen zijn in Brussel ge­ vestigd.

Als onafhankelijk instituut is tenslotte in dit ver­ band het in 1979 door de Europese Culturele Stichting opgerichte European Centre for Work and Society vermeldenswaard. Dit Centrum houdt zich bezig met onderzoek naar de proble­ men, die ontstaan als gevolg van werkloosheid en nieuwe arbeidsomstandigheden, en is gevestigd te Maastricht.12

De Europese Stichting

De Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden te Dublin heeft in de loop van haar bestaan een omvangrijke reeks van onderzoeken doen uitvoeren, waaraan door tal van onderzoekers uit de lidstaten, waar­ onder Nederland en België, is meegewerkt. Niet­ temin zijn de activiteiten van de Europese Stich­ ting (EF) in ons land nog betrekkelijk onbekend. Mede daarom wordt hier wat ruimere aandacht besteed aan de EF en haar werkzaamheden. De EF is een autonoom orgaan van de Europese Gemeenschap, opgericht bij besluit van de Raad van Ministers in 1975 (verordening nr. 1365). Het EF-budget bedraagt ca. 6 mln. ECU per jaar, waarvan bijna 2,5 mln. ECU wordt besteed aan onderzoek. Van het onderzoekbudget gaat ca. 40 % naar projecten op het gebied van de levens- en 60 % naar projecten op het gebied van de arbeids­ omstandigheden. In totaal zijn er ca. 50 mede­ werkers werkzaam, waaronder een tiental pro­ jectmanagers. De Stichting wordt bestuurd door een Raad van Beheer, samengesteld uit vertegen­ woordigers van overheid, werkgevers en werkne­

mers uit de lidstaten, en geadviseerd door een co­ mité van deskundigen, bestaande uit één of twee vertegenwoordigers per lidstaat. Ten behoeve van de coördinatie van de Nederlandse inbreng in de Raad van Beheer en het Comité van deskundigen biedt de COB (Commissie Ontwikkelingsproble­ matiek Bedrijven) van de SER een platform. De EF-werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van vierjarenprogramma’s, waarvan het laatste de periode 1985-1988 besloeg. In het kader van dit programma waren drie hoofdlijnen voor onderzoek aangegeven, te weten mens en werk, de organisatie en besteding van tijd en de levens­ omstandigheden in de stedelijke omgeving. In to­ taal zijn onder dit programma 22 onderzoekspro­ jecten uitgevoerd. Bij de uitvoering van het jaar­ programma over 1987 waren 55 instituten c.q. on­ afhankelijke onderzoekers uit de lidstaten betrok­ ken, waarvan 6 uit Nederland en 5 uit België.13 Inmiddels is het vierjarenprogramma over de pe­ riode 1989-1992 goedgekeurd. Daarin hebben de volgende thema’s prioriteit:

— stimulering van de maatschappelijke dialoog en verbetering van de arbeidsverhoudingen; — herstructurering van de arbeid;

— bevordering van veiligheid en gezondheid; — bescherming van het milieu, de werknemer en

de overige bevolking;

— algehele verbetering van het levenspeil en de kwaliteit van het bestaan;

— inventarisatie van de technologieën van de toekomst.14

Wat de inhoud van het EF-onderzoek betreft: tot 1985 was de ploegenarbeid met zo’n 66 onder­ zoekrapporten, wajionder talrijke landenstudies, onderzoekthema nummer één. Mede gezien de werkwijze van de EF destijds is de vraag naar de relevantie van dergelijke onderzoeksinspanningen gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Vanaf 1984 ligt een belangrijk accent op de nieu­ we technologieën. Thema’s in dit verband zijn: — de invloed van technologische ontwikkeling

op de arbeidsorganisatie in banken en verzeke­ ring (1984);

— de mate van introductie van electronica in het kantoor (1984);

— nieuwe technologie en supermarkten (1985); — de werkomstandigheden bij beeldschermen

(1981 en 1984);

— de rol van de betrokken partijen bij de intro­ ductie van nieuwe technologie (1985).15 Het laatstgenoemde onderzoekthema is in dit ver­ band om verschillende redenen van belang.

(6)

In de eerste plaats vormt het een goed voorbeeld van de werkwijze van de Stichting, waarbij op ba­ sis van afzonderlijke landenstudies gekomen wordt tot een vergelijkend overzicht tussen lidstaten.

In de tweede plaats zal dit het grootste onderzoek zijn, dat rond het thema van betrokkenheid van werknemers bij de invoering van nieuwe techno­ logie wordt uitgevoerd. Inmiddels heeft dit onder­ zoek in vijf landen, te weten Italië, Engeland, Frankrijk, BRD en Denemarken, plaatsgevon­ den, en zijn er vijf sectoren in het onderzoek be­ trokken, met een totale steekproef van 2327 ma­ nagers en 2327 werknemersvertegenwoordigers. Het lig in de bedoeling, dat dit onderzoek ook in de resterende lidstaten zal plaatsvinden.

In de derde plaats ligt hier een uitdrukkelijke rela­ tie met de sociale dimensie van Europa, met na­ me met betrekking tot de betekenis van de sociale dioloog als o.a. onderstreept door de resultaten van het overleg te Val Duchesse van maart 1987. Uit het onderzoek blijkt, dat betrokkenheid van werknemers bij de introductie van nieuwe techno­ logie niet alleen theoretisch aanbevelenswaard is, maar in vele EG-landen ook wijdverbreide prak­ tijk. Voorts toonden zowel werkgevers als werk­ nemersvertegenwoordigers zich op basis van hun ervaringen in meerderheid voorstander van een grotere betrokkenheid van werknemers bij toe­ komstige introductie van nieuwe technologieën.16 CEDEFOP

Belangrijke hinderpaal voor een vrij verkeer van werknemers tussen de EG-lidstaten vormt het ontbreken van een onderlinge erkenning van di­ ploma’s en getuigschriften. In verband hiermee heeft de Europese Raad op 6 juni 1974 een resolu­ tie aangenomen met als doel lijsten op te stellen van diploma’s, die over en weer als gelijkwaardig beschouwd kunnen worden. Om dit te realiseren is in 1975 het Europese Centrum voor de Ontwik­ keling van de Beroepsopleiding (Centre Européen pour le Developpement de la Formation Professi- onelle, CEDEFOP) in het leven geroepen. Dit centrum, met als vestigingsplaats Berlijn, wordt bestuurd door overheids-, werkgevers- en werk­ nemersvertegenwoordigers uit alle lidstaten. De werkwijze van dit centrum houdt in, dat na se­ lectie van concrete functies deze gerubriceerd worden met een zogenaamd Sedoc-nummer (Système Européen de Diffusion des Offres et des démandes d’emploi enregistrées en Compensati- on internationales). Vervolgens worden de func­

ties, de bijbehorende werkzaamheden en de in de lidstaten benodigde opleidingselementen inhou­ delijk beschreven. In de praktijk een moeizame procedure, die vaak blijkt te stagneren, zodra de vereiste instemming van de regeringen van de lidstaten aan de orde is. Het tempo van de werk­ zaamheden is dan ook laag, ook al omdat het bud­ get van het CEDEFOP per jaar slechts de verge­ lijking van drie beroepssectoren toelaat. In 1985 heeft de Europese Raad besloten de vergelijkings- werkzaamheden te versnellen. Daarbij is in elke lidstaat een coördinerende instantie aangewezen. Voor Nederland is dat de Stichting COLO, het Centraal Orgaan van de Landelijke Opleidingsor­ ganen van het bedrijfsleven.17

Sociale dimensie

In het voorgaande is al enkele keren de ‘sociale dimensie’ van Europa ter sprake geweest, het streven om de voltooiing van de interne markt ul­ timo 1992 vergezeld te doen gaan van samenwer­ king op sociaal terrein. In essentie gaat het daar­ bij om wat men de harmonisatie van de sociale in­ frastructuur zou kunnen noemen: de mate waarin nationale systemen van arbeidsbemiddeling, ar­ beidsveiligheid, medezeggenschap en sociale ze­ kerheid onder een Europese noemer gebracht kunnen worden. Artikel 118 van het Europees Verdrag van 1957 gaf daartoe al enkele aanzetten, maar met de inwerkingtreding van de Europese Akte in 1987 werd de sociale dimensie van de Europese eenwording pas goed een prominent thema van discussie. Op de achtergrond speelde de vrees voor ‘sociale dumping’, het risico dat het bestaan van één interne markt zou leiden tot gro­ tere concurrentie tussen bedrijven, met als moge­ lijk gevolg een neerwaartse bijstelling van de nor­ men op sociaal gebied.

In het kader van deze discussie wordt (uiteraard) veel aandacht besteed aan de gezamenlijke bestrijding van de werkloosheid in de lidstaten. Verder vormen de stelsels van sociale zekerheid onderwerp van gesprek, in verband met specula­ ties omtrent de mogelijke aantrekkingskracht van de relatief betere sociale voorzieningen in de Noordelijke lidstaten, en wordt aandacht besteed aan de harmonisatie op het gebied van veiligheid en gezondheid in het werk, mede in verband met het streven naar het opheffen van technische han­ delsbelemmeringen .

In dit kader is met name de ‘sociale dialoog’ van belang, de mate waarin werkgevers en werkne­ mers een rol kunnen spelen in het eenwor­

(7)

dingsproces. Hierop werd grote nadruk gelegd in het door de Raad van Ministers op 22 juni 1984 aanvaarde sociale actieprogramma. Het gevolg hiervan was de, al eerder genoemde, tripartite conferentie te Val Duchesse op 12 november 1985. Dit resulteerde weer in een verklaring op 6 maart 1987 over nieuwe technologieën. Deze verklaring betreft de opleiding en motivatie van werknemers bij de introductie van nieuwe technologieën in hun bedrijven en de informatie en consultatie, die in dat geval zouden moeten plaatsvinden.18 Zoals hiervoor aangegeven sluit recent plaatsgevonden EF-onderzoek goed aan bij de uitgesproken inten­ ties. Niettemin wordt de discussie over de sociale dimensie vooral gevoerd in termen van richtlijnen en de door de lidstaten te realiseren basisvereisten op sociaal gebied. Onderzoek op Europees niveau speelt in dit kader een betrekkelijk marginale rol. Enkele kanttekeningen

In het voorgaande is aangegeven, dat er in de loop van de jaren tachtig een omvangrijk Europese on­ derzoeksmarkt tot stand is gekomen, met aan de vraagzijde een groot aantal stimuleringsprogram­ ma’s en uiteenlopende Europese instituten. Daar­ mee wordt vooral beoogd de technologisch ge­ avanceerde bedrijven te stimuleren, teneinde in de toekomst het hoofd te kunnen bieden aan de in­ ternationale concurrentie. Kortweg: economische groei door technologische vernieuwing. Globaal gesproken zijn de inspanningen op dit gebied te karakteriseren in termen van een Technology push’. Binnen dat kader zijn de programmatische en instituutsactiviteiten zonder dat deze onderling stringent afgebakend zijn, gericht op uiteenlopen­ de doelstellingen als bedrijfsstimulering, pro- duktinnovatie, de bevordering van samenwerking tussen technologisch geavanceerde bedrijven en wetenschappelijke netwerken en de bevordering van R&D. Deze overlapping van doelstellingen past binnen hetgeen elders omschreven is als ‘een toenemende verstrengeling van fundamenteel, toepassingsgericht en toegepast onderzoek’. 19 In dit verband een voor de hand liggende vraag is in hoeverre deze Europese inspanningen het beoog­ de effect sorteren. Een definitief antwoord op de­ ze vraag, zo dat al mogelijk zou zijn, is in dit sta­ dium niet te geven. Daarom wordt hier volstaan met het plaatsen van twee kanttekeningen. Deze betreffen:

— in de eerste plaats de betekenis van de techno- logie-inspanningen als zodanig;

— in de tweede plaats de verhouding tussen de

Europese programma’s op technologisch ge­ bied en de activiteiten verband houdend met de socio-institutionele voorwaarden voor tech­ nologische innovatie, mede in relatie tot de so­ ciale dialoog op Europees niveau.

Het belang van de technologie-inspanningen Het is niet eenvoudig de effectiviteit van omvang­ rijke stimuleringsprogramma’s adequaat te beoor­ delen. Op dit punt is vrij overtuigend aangetoond, dat een effectiviteitsmeting op louter economi­ sche gronden in feite onuitvoerbaar is (zie Derck- sen, 1986). De economische betekenis kan alleen worden beoordeeld in termen van een wisselwer­ king tussen economische en niet-economische processen (Van Wezel, 1988). In het algemeen blijkt het resultaat van subsidie-inspanningen moeilijk naar waarde te schatten, omdat de verge­ lijking met een nul-situatie, een situatie, waarin subsidies niet verleend zouden zijn, moet ontbre­ ken. Daarbij komt, dat de Europese stimule- ringspolitiek soms een ingewikkelde ‘vestzak- broekzak’-procedure volgt: een land krijgt aan opdrachten terug wat het er aan bijdragen in­ gestopt heeft. Bovendien worden in sommige ge­ vallen, bijvoorbeeld in het kader van de Neder­ landse subsidieregeling Programmatische Be­ drijfsgerichte Technologie Stimulering (PBTS), projecten zowel via de EG als vanuit de nationale regeling gesubsidieerd.

Dercksen (1986), blz. 274) giet zijn beoordeling van de effectiviteit van het in Nederland in de ja ­ ren vijftig gevoerde industrialisatiebeleid (incl. het technologie- en onderzoekbeleid) vooral in termen van het optimaliseren van de besluitvor­ ming, ‘in de vorm van het zoeken naar een zo breed mogelijke sociale en politieke consensus’. Deze beoordeling kan in die zin voor de EG-acti- viteiten geactualiseerd worden, dat er in het begin van de jaren tachtig met name een politieke con­ sensus bleek te bestaan ten aanzien van het over­ schakelen van een conserverend industriebeleid naar een streven tot structurele versterking van de meer geavanceerde Europese industrieën. Van hieruit kon een Europees technologiebeleid zijn opmars beginnen. Hiermee is ook de betekenis van de EG voor dergelijke industrieën aanzienlijk geworden (Pelkmans, 1987, blz. 263). Uiteraard geldt die betekenis primair de Europese han­ delspolitiek en het marktbeleid, maar de snelle ontwikkeling van het onderzoeks- en ontwikke­ lingsbeleid is in dit verband zeker illustratief. Wat betreft de betekenis van de Europese

(8)

R&D-in-spanningen voor het bedrijfsleven en de onder­ zoekwereld kan vooral gewezen worden op de in­ ternationale samenwerkingsverbanden die hiervan het gevolg zijn geweest. De EG-programma’s hebben als katalysator gefungeerd voor industrië­ le samenwerking op Europese schaal tussen (in het verleden) concurrerende ondernemingen (Beckers, 1987; Zoutendijk, 1988). Dit heeft niet alleen geleid tot bundeling van kennis en vormen van specialistische taakverdeling, maar heeft ook de realisatie van projecten mogelijk gemaakt, die op een uitsluitend nationale basis niet realiseer­ baar geweest zouden zijn. Sprekend voorbeeld hiervan vormen de Ariane-projecten, gericht op de ontwikkeling van een Europese draagraket voor commerciële toepassingen. Als grootste winstpunt van de Europese samenwerking worden hier derhalve de schaalvoordelen beschouwd. Hier staan ook enkele nadelen tegenover. De sa­ menwerking tussen landen is zeker bij prestigieu­ ze projecten vaak in wankel evenwicht. Keuze voor een eigen, nationale optie kan ertoe leiden, dat landen zich uit een bepaald programma terug­ trekken, waardoor de voortgang stagneert of het programma zelfs beëindigd moet worden. Voor bedrijven en instellingen die in hoge mate afhan­ kelijk zijn van opdrachten uit deze sfeer geldt een grote mate van kwetsbaarheid, bijvoorbeeld in een situatie, waarin er stagnatie optreedt in de toekenning van de budgetten. Bovendien brengt de internationale verdeelsleutel met zich mee, dat niet steeds de kwaliteit van een project, maar vee­ leer een gelijkmatige verdeling van de opdrachten over de lidstaten doorslaggevend zal zijn. Technologische en sociale innovatie

Er is niet zoiets als een objectieve maatstaf voor een wenselijk geachte verhouding tussen techno­ logische en sociale innovatie, de wenselijke om­ vang van wat men in dit verband het ‘flankerend beleid’ zou kunnen noemen. Niettemin zijn er in het verleden in deze richting bepaalde suggesties gedaan, bijvoorbeeld in termen van de onderlinge verhouding tussen de functionele componenten van het technologisch systeem: hardware, softwa­ re en orgware (o.a. Tuininga, 1979). Doorgaans wordt vastgesteld, dat deze verhouding in de praktijk in onbalans is. Volgens Schenk (1987) staat de sociale innovatie in de meeste Westeuro- pese landen nog op een laag pitje, dit in tegenstel­ ling tot een land als Japan. De laatste jaren lijkt in Nederland een wat breder draagvlak te groeien voor een ‘flankerend beleid’ van enig omvang. Dit

komt o.m. tot uiting in recente inspanningen op scholingsgebied, zoals de nascholing beroepson­ derwijs nieuwe technologieën (NABONT), het inhaalprogramma beroepsonderwijs, het Actie­ plan Computerservice Industrie (ACSI), het In- stroomproject Schoolverlaters Informatiserings- beroepen (ISI), de Stichting Project Informatica Opleiding Nederland (PION), alsmede in de overheidssubsidie voor scholingsprogramma’s voor vakbondskader op het gebied van nieuwe technologie, voor de Technologie Advies Punten (TAP) van de vakbeweging en in de opzet van on­ derzoekprogramma’s als met betrekking tot Tech­ nologie en Economie en Technologie, Arbeid en Organisatie (TAO).20 Vanuit het laatstgenoemde programma is inmiddels een onderzoekszwaarte- punt in het leven geroepen, het ‘Merit’, Maastricht Economie Research Institute on Inno- vation and Technology.

Op Europees niveau lijkt de onbalans tussen tech­ nische en sociale innovatie vele malen groter te zijn. Weliswaar wordt vanuit het Europees So­ ciaal Fonds enige aandacht besteed aan opleiding in verband met de toepassing van nieuwe techno­ logieën, maar het hoofdaccent ligt toch op werk­ gelegenheidsprojecten ten behoeve van regio’s en bevolkingsgroepen, die op de arbeidsmarkt in een achterstandspositie verkeren. Meer dan 75% van de ruim f 7 miljard, waarover het Fonds in 1987 beschikte, werd besteed aan projecten ten behoe­ ve van jongeren onder de 25 jaar.21

Belangrijker in dit verband is het rond de jaarwis­ seling goedgekeurde COMMETT II-programma, gericht op verbetering van opleidingsniveaus en opleidingsprogramma’s op technologisch gebied. Voor dit programma is 200 miljoen ECU over een periode van 5 jaar beschikbaar. Hieruit, alsmede uit de hiervoor beschreven opleidingsprogram­ ma’s, valt af te leiden, dat op Europees niveau ook de nodige inspanningen plaatsvinden op het ter­ rein van het arbeidsvoorzieningsbeleid.

Vergeleken met de omvang van middelen voor de technologieprogramma’s, voor de werkgelegen­ heidsprojecten en arbeidsvoorzieningsmaatre- gelen zijn de inspanningen in de sfeer van de so­ ciale dialoog (FAST, EF) evenwel zeker gering te noemen. Het is de vraag of Europa wat dat betreft op de bestaande nationale activiteiten kan blijven leunen.

In aansluiting op de eerder aangehaalde analyse van Dercksen kan worden vastgesteld, dat er in Europees verband naast een politieke consensus ook een grote mate van sociale consensus bestaat

(9)

over de noodzaak van ontwikkeling en toepassing van technologische vernieuwing. Met name valt daarbij te verwijzen naar de eerder genoemde verklaring van Val Duchesse van 6 maart 1987 over nieuwe technologieën. In dat kader is even­ eens gewezen op het belang van een sociale dia­ loog op sectorniveau. Niet denkbeeldig is, dat ook hier de onbalans tussen technische en sociale innovatie een probleem kan gaan vormen. De technologie-inspanningen van geavanceerde be­ drijven kunnen leiden tot een aanmerkelijke ken­ nisachterstand bij de internationale vakbeweging, waardoor de gelijkwaardigheid in de sociale dia­ loog onder druk komt te staan. In dit licht bezien zouden Europese scholingsprogramma’s verge­ lijkbaar met de in Nederland uitgevoerde projec­ ten gericht op scholing van vakbondskader wel­ licht aanbeveling verdienen.

Euroforie?

In de aanhef is de vraag gesteld of de technologi­ sche vernieuwing op Europees niveau niet belem­ merd dreigt te worden door het tempo van de so­ ciale innovatie. Duidelijk moge zijn, dat met het oog op een grote EG-markt in 1992 met grote voortvarendheid wordt gewerkt aan de opheffing van materiële, technische en fiscale barrières, die een vrij verkeer van goederen, personen, kapitaal en diensten in de weg staan. Voor Pelkmans was dit aanleiding om te spreken van ‘de Euroforie van 1992’. In het verlengde hiervan getroost Europa zich, zoals uit het voorgaande kan blijken, aan­ zienlijke inspanningen ter bevordering van de technologische vernieuwing.

Wat dit laatste betreft kan, bezien tegen een moge­ lijk (langere termijn-) perspectief van een geïnte­ greerde Europese onderzoeksmarkt, worden vast­ gesteld dat de huidige markt nog het beeld van een lappendeken biedt. Door het grote aantal naast elkaar bestaande subsidieprogramma’s en instituten lijkt die lappendeken er eerder méér dan minder onoverzichtelijk op te worden. Niettemin lijken de hobbels op de weg naar de economische eenwording met meer gemak geno­ men te worden dan die op de weg naar de sociale harmonisatie. Na het debat in het Europees Parle­ ment van eind 1986 over de sociale dimensie van de interne markt duurde het tot begin 1988 voor­ aleer de discussie over de sociale harmonisatie (weer) op gang kwam.22 Er zal dan ook nog heel wat nodig zijn om Europa ook sociaal op één lijn te brengen. Dit kan mede gevolgen hebben voor het tempo van technologische vernieuwing. Voor

zover de sociale dimensie, met name in de zin van een sociale dialoog, verband houdt met de toepas­ sing van technologische ontwikkelingen, worden daarmee grenzen aan de groei gesteld. En daar­ mee wellicht ook aan een al te hooggespannen Euroforie!

Noten

1. 1 ECU (Europese valuta-eenheid) is ongeveer ƒ 2,33. Ter vergelijking: de totale EG-begroting bedroeg in 1987 36 miljard ecu. De voor technologie relevante uitgaven van de Nederlandse overheid bedroegen in 1988 ruim ƒ 2,5 miljard.

2. Zie bijgaand overzicht. Bron: Community Institutions and

Advisory Committees, uitg. Commission of the European

Communities, 1986.

3. Beleidsoverzicht Technologie, Tweede Kamer, vergader­ jaar 1988-1989, 20804, nrs. 1-2, blz. 68.

4. Idem, blz. 67, 68. 5. Idem, blz. 71.

6 Ruimtevaart, Officieel Orgaan van de Nederlandse Vere­

niging voor Ruimtevaart, oktober 1988, blz. 110, 111. 7. TNO-symposium, De praktijk van toekomstverkenningen,

Den Haag, 4 november 1987.

8. Diensten voor programmatic van het wetenschapsbeleid, Eindrapport nationale onderzoeksacties ter ondersteuning van FAST, Brussel, 1988.

9. Ministerie van O&W, Notitie over de organisatorische

voorziening voor Technology Assessment, Zoetermeer, 25

oktober 1985. 10. Zie noot 8.

11. Beleidsoverzicht Technologie, o.c., blz. 69.

12. European Cultural Foundation, Newsletter, vol. XII, nr. 1, February 1989.

13. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Annual Report 1987, uitg. 1988. 14. European Foundation, Vierjarig Rouleringsprogramma

1989-1992, Dublin 1988.

15. Juan José Castillo Alonso (red.), Condiciones de Trabajo:

la Hora de Europa, uitg. Secretaria General Tecnica, Mi-

nisterio de Trabajo Y Seguridad Social, Madrid 1987. 16. Dieter Frohlich, Dieter Fuchs, Hubert Krieger, New Infor­

mation Technology and Participation in Europe: the Po- tential fo r Social Dialogue, Working Document. E.F.,

1988.

17. C. den Ouden, ‘Diplomavergelijking nog lang niet rond’,

Nieuw Europa, jrg. 14, nr. 4, december 1988.

18. ‘The social dimension of the internal market, interim-re- port of the interdepartmental working party', in: Social

Europe, Luxemburg, 1988.

19. Wetenschapsbudget 1988, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20211, nrs. 1-2, blz. 91.

20. Beleidsoverzicht Technologie, o.c., blz. 59 t/m 61. Zie ook: Sociale Aspecten van Technologische Vernieuwing, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1987. 21. Brochure over het aanvragen van subsidie bij het ESF, Mi­ nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mei 1988. 22. Zie J.R.H. Maij-Weggen, ‘Het economische en sociale

(10)

jrg. 14, nr. 4, december 1988.

Literatuur

— Beckers, H L. (1987), ‘De rol van de technologie’, Econo­

misch Statistische Berichten, 4 november.

— Dercksen, W.J. (1986), Industrialisatiepolitiek rondom de

jaren vijftig, een sociologisch-economische beleidsstudie,

Van Gorcum.

- Pelkmans, J. (1987), ‘Naar een EG-beleid voor geavan­ ceerde markten’, in: Hans Schenk (red ), Industrie- en

Technologiebeleid, Wolters- N oordhoff.

- Pelkmans, J. (1988), De Eurofolie van 1992, Op een grote

EG-markt moet concurrentie als een positieve uitdaging worden gezien.

- Schenk, Hans, ‘Woord vooraf, in: Hans Schenk (red.),

o.c.

- Tuininga, E.J. (1979), ‘Zijn er instrumenten voor de maat­ schappelijke beheersing van technologie?’, in: M. Chama- laun en E.J. Tuininga, Samenleving en Technologie, Amsterdam, blz. 94.

- Wezel, Jan van (1988), ‘Technology, Human Capital and Productivity’, in: H.J.Bullinger, E.N. Protonatorios, D. Bouwhuis, F.Reim (ed.), Eurinfo '88, Proceedings o f the

First European Conference on Information Technology fo r Organisational Systems, Athens, Greece, 16-20 May, 1988, Participants Edition, Amsterdam, blz. 178.

- Zoutendijk, G. (1988), ‘Een liberale visie op technologie­ beleid’, Liberaal Reveil, nr. 1.

(11)

T ij d sc h rif t v o o r A rb e id sv raa gs tu kk e n , jr g . 5, 1 9 8 O

RELATIONS BETWEEN THE R & D COMMITTEES ANO THE COMMUNITY INSTITUTIONS

Roia Comm unityInstitutions Advisory commltlooa for S/T policy Ganoral advisory commllluos Internationalcooptrrstlon

c ls lo n m a k ln g Opinion Proposals decisions) Opinions >d budget lulhorlty » sr f t 3 65 S’ o s

sr

re % f t 3 X Re o n o 3 3 65 3 a 3“ f t no 3 3 c 3* h no lo g ie e n a rb e id

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In SUPC, realizing that the outdated CSI caused by delay between relay selection instant and transmission instant can impair diversity order severely, we propose an

Plot of shear stress versus shear rate as a function of (A) total solid weight (3NC50, 6NC50 and 9NC50) and (B) percentage of Laponite in solid mass (0, 25, 50, 75, and 100);

(2007) reported that lower levels of perceived social support in the context of exposure to intimate partner conflict is a risk factor for psychological problems among children

In the Canadian Oceans Strategy, the Central Coast Integrated Management Area was highlighted, and considerable work was undertaken on the question of indicators for

The findings of the survey analyses indicate that: the communities lag behind the province of BC and Canada as a whole in terms of self-reported health status; health status

We found that this PFS BCP formed ribbon-like micelles in iPrOH, an unusual mixture of structures in hexanol, uniform rectangular platelets in octane, and uniform oval-shaped

With the impending return of the Sons of Freedom from Pier’s Island arrangements to have them settle on communal property in Champion Creek was considered but did not transpire

Three statistical aspects of the spatial dependence of SBL statistics are then investigated: probabilities of shared regime occupation, of shared very persistent nights (defined