• No results found

“Het Westen heeft de kans op een vreedzame oplossing al verspeeld” Het Nederlandse buitenlandbeleid ten aanzien van Zuid-Afrika onder het kabinet Den Uyl (1973-1977).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Het Westen heeft de kans op een vreedzame oplossing al verspeeld” Het Nederlandse buitenlandbeleid ten aanzien van Zuid-Afrika onder het kabinet Den Uyl (1973-1977)."

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Het Westen heeft de kans op een

vreedzame oplossing al verspeeld”

1

Het Nederlandse buitenlandbeleid ten aanzien van Zuid-Afrika onder het kabinet Den Uyl (1973-1977).

Jasper Wildschut 0542296

Masterscriptie MA GIB 31 juli 2018

1 Titel: Uitspraak van Minister-President Den Uyl tijdens een ministerraad overlag naar aanleiding van zijn bezoek aan Zuidelijk Afrika. Notulen ministerraad 15 oktober 1976, NA 2.02.05.02 inventarisnummer 1932.

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

1. De rol van mensenrechten in het naoorlogse Nederlandse buitenlandbeleid 4 2. Het Nederlands beleid ten aanzien van Zuid-Afrika onder Den Uyl 1973-1977 18

Conclusie 33

(3)

Inleiding.

Vanaf de jaren zeventig werd het bevorderen van de internationale mensenrechten een belangrijk onderdeel van de Nederlandse buitenlandpolitiek.2 In het verleden is deze

ontwikkeling door politici weleens verklaard als het logisch gevolg van de Nederlandse traditionele hang naar internationaalrecht, pacifisme en vrijhandel.3 Historici trokken de

waarheid van een dergelijke eeuwenoude traditie uiteraard in twijfel. Het gevolg was wel dat het falsificeren van deze eeuwenoude traditie het uitgangspunt van veel onderzoeken naar het Nederlandse mensenrechtenbeleid werd.4 Zodoende ontstond met name een polemiek over de

vraag of het Nederlandse buitenlandbeleid gebaseerd was op de Nederlandse idealen of haar belangen. Dit debat heeft de analyse van het Nederlandse mensenrechtenbeleid en haar beleid op het gebied van ontwikkelingshulp lange tijd overheerst. Peter van Dam en Wouter van Dis hebben in een artikel uit 2014 de waarde van deze tegenstelling voor het duiden van het Nederlandse beleid ter discussie gesteld. Wanneer men de tegenstelling tussen belangen en idealen in het buitenlandbeleid als uitgangspunt neemt kan het beleid namelijk altijd alleen maar idealistisch zijn óf juist niet. De vraag is dus of de tegenstelling ons helpt bij het begrijpen van de door de beleidsmakers gemaakte afwegingen. Van Dam en Van Dis stellen daarom dat het analyseren van de wijze waarop beleid gelegitimeerd wordt meer inzicht geeft in de beweegredenen van de betrokken beleidsmakers.5 In de inleiding van Nederland in de wereld onderschrijft ook Duco Hellema dat het tijd is om het rigide machtsrealistische beeld

wat te nuanceren.6 Overigens staat in diezelfde bundel een artikel van Peter Malcontent over

het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In dat artikel behandelt Malcontent een drietal buitenlandse studies met vernieuwende ideeën over het ontstaan van de mensenrechten, om vervolgens tot de conclusie te komen dat het Nederlandse buitenlandbeleid toch vooral gedreven werd door haar belangen.7

Het kan dus geen kwaad om het Nederlandse mensenrechtenbeleid ook eens vanuit een andere hoek te benaderen. Tot nu toe is er nog maar weinig gekeken naar de rol van de Westerse relatie ten aanzien van de Derde Wereld in de opkomst van de

mensenrechtenpolitiek. Dit terwijl de mensenrechten tezamen met ontwikkelingshulp misschien wel de belangrijkste thema’s zijn in de Westerse relaties met de Derde Wereld. Bovendien is er duidelijk sprake van een correlatie tussen de toegenomen aandacht voor de mensenrechten en discussies over dekolonisatie, verdeling van de mondiale welvaart en racisme.8 Deze scriptie zaleen bijdrage leveren aan de vraag: waarom juist het concept van

mensenrechten een belangrijk thema werd binnen het Nederlandse buitenlandbeleid door het Noord-Zuid thema in de discussie te betrekken. Aangezien de vraagstelling over de aard en oorsprong van de mensenrechten in Nederland de reikwijdte van deze scriptie te buiten gaat is gekozen voor een beperkte casestudie. Deze scriptie richt zich op de Nederlandse relatie met Zuid-Afrika tijdens het kabinet Den Uyl 1973-1977 en op wat voor manier het beleid ten opzichte van dat land door de ministerraad gelegitimeerd werd.

De keuze voor de Nederlandse relaties met Zuid-Afrika in de periode van het kabinet Den Uyl komt niet uit de lucht vallen. Ten eerste wordt het kabinet Den Uyl vaak gezien als

2 P. Baehr, M. Castermans, e.a., Human rights in the foreign policy of the Netherlands (Antwerpen 2002) 220. 3 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?: Nederland en de internationale rechtsorde in de twintigste eeuw’ in: B. de Graaff e.a., De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003) 69-104 aldaar 69-71.

4 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ in: J. Pekelder e.a., De wereld volgens Nederland:

Nederlandse buitenlandse politiek in historisch perspectief (Amsterdam 2015) 128-151 aldaar 128.

5 P. van Dam en W. van Dis, ’Beyond the merchant and the clergyman: assessing moral claims about development cooperation’ Third world quarterly 35(9) (2014) 1636-1655 aldaar 1640.

6 D. Hellema, ‘Internationale betrekkingen in historisch perspectief’ in: J. Pekelder e.a., De wereld volgens

Nederland: Nederlandse buitenlandse politiek in historisch perspectief (Amsterdam 2015) 11-22 aldaar 16-18.

7 Ibidem 150-151.

8 J. Eckel, ’Humanitarisierung der internationalen Beziehungen? Menschenrechtspolitik in den 1970er Jahren’,

(4)

het eerste kabinet dat van de internationale mensenrechten en ontwikkelingshulp centrale thema’s maakte in het Nederlandse buitenlandbeleid.9 Daarnaast komt de kabinetsperiode

overeen met een mondiale groei van de acceptatie en belang van de mensenrechten in

internationale relaties waardoor er een makkelijkere connectie valt te maken met buitenlandse literatuur. Tot slot waren de jaren zeventig een tumultueus decennium voor Zuidelijk Afrika. De dekolonisatie van Angola en Mozambique tezamen met de ontwikkelingen in Rhodesië brachten de regio weer in de schijnwerpers van de internationale politiek. Daarin speelde zowel de Oost-West maar voornamelijk de Noord-Zuid verhoudingen een grote rol.

In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zal de Nederlandse historiografie met

betrekking tot het mensenrechtenbeleid behandeld worden. Hierin zal ook uitgebreid ingegaan worden op de rol van belangen en idealen in het Nederlandse debat en de reden dat deze tegenstelling in deze scriptie niet als uitgangspunt is genomen. Daarnaast zullen ook de eerdergenoemde nieuwe inzichten met betrekking tot het ontstaan van de mensenrechten de revue passeren. Tot slot zal literatuur over de potentiële rol van de Noord-Zuid relatie behandeld worden. Uit deze drie literatuur analyses volgen een drietal verklaringen voor de opkomst van de mensenrechten in de buitenlandpolitiek van de jaren zeventig: de rol van maatschappelijke druk op de besluitvorming, het diskrediet van de liberaal-kapitalistische ideologie en de vermeende verschuiving van de Noord-Zuid verhouding.

In het tweede hoofdstuk worden deze verklaringen getoetst aan de hand van

brononderzoek naar de besluitvorming van het kabinet Den Uyl ten aanzien van Zuid-Afrika. Hierbij is gebruik gemaakt van de archiefstukken van de ministerraad en de notulen van de Tweede Kamer. Zodoende kan gekeken worden hoe de bewindslieden beleid zowel intern als naar buiten toe legitimeerde. Het hoofdstuk is in vier delen opgesplitst. In het eerste deel is aandacht voor de kaders, of het gebrek daaraan, voor de besluitvorming van de

bewindslieden. Los van de bovengenoemde verklaringen lijken de doelen van het kabinet op het gebied van de internationale betrekkingen ook slecht afgebakend te zijn. Vervolgens was ook de methode om die te bereiken niet goed geconcretiseerd. Het is mogelijk dat ook deze factoren een belangrijke factor zijn geweest in het uiteindelijk gevoerde beleid ten aanzien van Zuid-Afrika. Daarna zal gekeken worden naar de wijze waarop beleid gelegitimeerd werd wanneer er een schijnbaar conflict was tussen de belangen en idealen achter het Nederlandse beleid. Vervolgens zal de invloed van de Oost-West relatie in de betrekkingen met Zuid-Afrika behandeld worden. Om tot slot te eindigen met de rol van de Noord-Zuid relatie en de perceptie dat de machtsbalans daarin ten gunste van het zuiden aan het veranderen was.

1. De rol van mensenrechten in het naoorlogse Nederlandse buitenlandbeleid.

9 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?: Nederland en de internationale rechtsorde in de twintigste eeuw’ in: B. de Graaff e.a., De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003) 69-104 aldaar 85.

(5)

Het concept van de mensenrechten lijkt, ongeachte de insteek, uitermate geschikt voor het creëren van polemiek. Zowel met betrekking tot de oorsprong van het gedachtegoed, de opkomst van het belang daarvan in de internationale politiek en over de oprechtheid van de uitdragers zijn de meningen sterk verdeeld. Binnen het tot nu toe gevoerde debat over de rol van de mensenrechten in het Nederlandse naoorlogse buitenlandbeleid zijn vooral de laatste twee vragen van belang geweest. In het eerste deel van dit hoofdstuk zullen de bestaande verklaringen voor de opkomst van de mensenrechten in het Nederlandse buitenlandbeleid uiteengezet worden. Binnen de Nederlandse historische literatuur richt het debat zich met name op de vraag of de opkomst van de mensenrechten haar oorsprong vindt in binnenlandse, dan wel in buitenlandse factoren. De gevoerde argumenten in dit debat zijn inmiddels wel wat gedateerd, desondanks zijn er een aantal observaties in dit debat gemaakt die het meenemen waard zijn. Waaronder de rol van non-gouvernementele organisaties (NGO’S) in het

beïnvloeden van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.

Daarnaast is er binnen de Nederlandse literatuur een brede stroming die tot op zekere hoogte zijn vraagtekens zet bij de oprechtheid van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Daaronder ligt de machtsrealistische veronderstelling dat er rond de jaren zeventig wel een wijziging van het discours heeft plaatsgevonden, maar dat de daadwerkelijk gevoerde politiek en het doel daarvan ongewijzigd is gebleven. Daaruit voortkomend is het debat over de vermeende tegenstrijdigheid van de Nederlandse belangen en haar idealen ontstaan. Deze rigide tegenstelling heeft het debat lange tijd overheerst, maar inmiddels is deze benadering zelf onderwerp geworden van discussie. Deze discussie, aangewakkerd door Peter van Dam en Wouter van Dis, biedt nieuwe inzichten in de wijze waarop wij beleidskeuzes het best kunnen analyseren. Deze inzichten helpen ook bij het evalueren van reeds gemaakte analyses, onder andere op het gebied van de ideologische strijd van de koude oorlog.

De popularisering van de mensenrechten was in veel opzichten een Westers en niet slechts een Nederlands verschijnsel. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen ook op mondiaal niveau in ogenschouw te nemen. In de studies naar het Nederlandse

mensenrechtenbeleid is de blik echter vaak enkel naar binnen gericht. Zelden is gekeken naar hoe dit beleid zich verhield ten opzichte van andere Westerse landen of in hoeverre

internationale ontwikkelingen het Nederlandse mensenrechtenbeleid hebben beïnvloed. In het tweede deel van dit hoofdstuk zal daarom aandacht besteed worden aan een meer

internationaal geldende verklaring voor de opkomst van de mensenrechten in de internationale betrekkingen. Recentelijk zijn een aantal nieuwe internationale visies gepubliceerd met oog op het ontstaan van mensenrechtenbeleid die daarbij kunnen helpen. Deze nieuwe theorieën zijn met name de ideologische strijd die gepaard ging met de Koude Oorlog als de

voedingsbodem voor het mensenrechtenbeleid. Tot slot zal gekeken worden naar een andere mondiale ontwikkeling, dekolonisatie en de opkomst van de derde wereld. In het historische debat over de aard en oorsprong van het Nederlandse ontwikkelings- en mensenrechtenbeleid speelde de relatie met de derde wereld een verrassend kleine rol. De beschreven kaders zijn door de auteurs over het algemeen wel getoetst door middel van casestudies op de

Nederlandse betrekkingen met een derdewereldland, meestal tijdens een bijzonder of

opvallend incident waarop de Nederlandse overheid diende te reageren. De veranderende rol en positie van de derde wereld als gevolg van dekolonisatie wordt echter zelden in haar geheel als factor meegewogen in de verklaring van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Dit terwijl het mensenrechtenbeleid vanaf de jaren zeventig steeds belangrijker werd in Noord-Zuid relaties. Bovendien zijn er aanwijzingen om te vermoeden dat de derde wereld een groter aandeel heeft gehad in het creëren van het internationale mensenrechtendiscours dan vaak is verondersteld.

Opkomst van de mensenrechten in het buitenlandbeleid.

Nederland was direct na de Tweede Wereldoorlog beslist geen voorloper met betrekking tot het uitdragen van de internationale mensenrechten. Nederland speelde geen hoofdrol bij de

(6)

totstandkoming van de Universele Rechten van de Mens en bleek tot en met de jaren zestig weinig betrokken bij de vormgeving van nieuwe verdragen ter invulling of uitbreiding van dit recht.10 Bovendien was het Nederlandse beleid op dit gebied ook niet bepaald toonaangevend,

zeker niet ten opzichte van haar koloniaal bezit in Azië. Openlijke verontwaardiging over het schenden van de mensenrechten reserveerde Nederland vooral voor de communistische staten aan de andere kant van het IJzeren Gordijn.11 Betrof het geallieerde of bevriende staten dan

keek Nederland moeiteloos de andere kant op. Zo werd bijvoorbeeld de Brits-Franse militaire interventie in Egypte tijdens de Suez-crisis in 1956 door Minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns gesteund en ook het apartheidsregime in de jaren vijftig werd zo veel mogelijk ontzien.12 Premier Willem Drees meende in 1953 bijvoorbeeld dat de ‘kaffers’ nog niet gereed

waren voor stemrecht en minister Luns was van mening dat er juist in Zuid-Afrika veel aandacht was voor het welzijn van de gekleurde bevolking. Minister Jacob Algera van Verkeer en Waterstaat stelde dat apartheid misschien weleens een gepaste oplossing zou kunnen zijn om het blanke ras in Zuidelijk Afrika te handhaven. Drees plaatste nog wel de nuancerende opmerking dat de invulling van apartheid misschien ook wel aanstootgevend kon zijn.13

Over het algemeen worden vooral buitenlandse oftewel externe factoren aangedragen ter verklaring van het Nederlandse mensenrechtenbeleid in de jaren vijftig. Zo zag Nederland zich bijvoorbeeld gedwongen om na de Tweede Wereldoorlog de neutraliteitspolitiek te verruilen voor het Atlantisch bondgenootschap. Tijdens de gespannen Oost-West situatie van de jaren vijftig stond Nederland bekend als een trouwe en vaak volgzame bondgenoot.14 Het

stoppen of terugdringen van het communisme werd destijds belangrijker geacht dan het verdedigen van de rechten van de mens. Daarnaast was Nederland tot 1962 zelf nog een koloniale mogendheid, internationaal kon het maar op weinig steun rekenen voor de poging om Nieuw-Guinea te behouden. Met name binnen de Verenigde Naties zorgde de toestroom van recentelijk onafhankelijk geworden Aziatische en Afrikaanse staten voor een dreigend internationaal isolement. Nederland was daardoor voor steun regelmatig aangewezen op landen als Portugal en Zuid-Afrika, die beide in Zuidelijk Afrika in weerwil van de internationale gemeenschap min of meer koloniale systemen in stand hielden. Overigens moeten we het beeld dat Nederland hier ten opzichte van de rest van het Westen een uitzonderlijke positie innam ook niet overdrijven. Wat betreft de prioritering van mensenrechten ten opzichte van de Oost-West spanning en het bestrijden van het internationaal communisme volgde Nederland in feite de lijn van het bondgenootschap. Daarnaast waren ook andere koloniale mogendheden er niet vies van om mensenrechten te schenden in hun pogingen hun koloniale bezit te behouden.15 Vanaf de jaren zestig trad er een

ontspanning op in de Oost-West tegenstelling, bovendien werd Nieuw-Guinea uiteindelijk in 1962 alsnog aan Indonesië overgedragen. Hiermee kwamen twee belangrijke externe factoren die traditioneel verantwoordelijk geacht werden voor de Nederlandse terughoudendheid ten opzichte van de mensenrechten in de jaren vijftig te vervallen.

Dit leidde echter niet direct tot een dramatische omslag in het door Nederland

gevoerde buitenlandbeleid. Pas eind jaren zestig zouden de mensenrechten een belangrijke rol gaan spelen in het Nederlandse buitenlandbeleid. In deze periode nam ook de populariteit van internationale vraagstukken toe waardoor onderwerpen als mensenrechten en

10 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 69-104 aldaar 80.

11 P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de derde wereld: de reacties van de Nederlandse regering op ernstige

en stelselmatige schendingen van de fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981

(Hilversum 1998).

12 D. Hellema, Nederland in de Wereld: De buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 2014) 187-190. 13 S. de Boer, Van Sharpeville tot Soweto. Nederlands regeringsbeleid ten aanzien van apartheid, 1960-1977 (Amsterdam 1999) 75.

14 D. Hellema, Nederland in de Wereld: De buitenlandse politiek van Nederland 210.

15 J. Eckel, ’Human rights and decolonization: New perspectives and open questions’ Humanity: An

(7)

ontwikkelingshulp onderdeel werden van het maatschappelijk debat. De opkomst van deze maatschappelijke interesse resulteerde volgens Malcontent in toenemende druk op de overheid om een actievere invulling te geven aan het internationaal bevorderen van de

mensenrechten.16 Volgens Malcontent lagen er een aantal binnenlandse ontwikkelingen aan de

nieuwe maatschappelijke interesse voor het buitenlandbeleid ten grondslag. Zo zou de ontzuiling ertoe hebben bijgedragen dat de Nederlandse burger op politiek gebied minder volgzaam werd. Daarnaast zou de toenemende welvaart gepaard zijn gegaan met een

toenemende vraag naar immateriële behoeften, waaronder blijkbaar interesse in internationale vraagstukken. Tot slot resulteerde de intrede van de televisie erin dat men voor het eerst ook letterlijk een beeld kreeg bij schrijnende toestanden in de wereld, in de praktijk waren dit met name beelden vanuit de derde wereld.17 Deze binnenlandse oorzaken samen worden ook wel

gekenmerkt als de ‘binnenlandisering’ van het buitenlandbeleid. De gevolgen van deze tendens kwamen onder andere tot uiting in de toegenomen kritische interesse in het buitenlandbeleid vanuit het parlement, maar ook in de bijzonder snelle uitbreiding van het aantal NGO’s dat zich bekommerde om bijvoorbeeld internationale

mensenrechtenschendingen of ontwikkelingsvraagstukken.

Esther van de Berg heeft in een drietal casestudies aangetoond dat NGO’s eind jaren zeventig inderdaad in staat waren om overheidsbeleid, met name door middel van

agendavorming, ten aanzien van Zuid-Afrika te beïnvloeden. In alle drie de door haar behandelde casussen was echter geen sprake van reeds bestaand beleid; de overheid werd door de NGO’s dus niet zozeer gecorrigeerd maar juist ergens op geattendeerd. De NGO’s deden met name een oproep aan de Nederlandse overheid om een actievere rol te spelen. Deze rol kon ingevuld worden door maatregelen te nemen ten aanzien van buitenlandse overheden zoals het geval was in Zuid-Afrika, maar ook door te bemiddelen of beperkingen op te leggen aan het Nederlandse bedrijfsleven.18 De Nederlandse overheid stond niet per definitie

onwelwillend tegenover deze oproepen. Hoewel zij in alle drie de casussen van Van de Berg ook andere overwegingen meenam in de uiteindelijke beleidskeuze, slaagden de NGO’s er in ieder geval wel in om bepaalde casussen onder de aandacht te brengen. Juist bij de politieke agendavorming speelde maatschappelijke verontwaardiging dus een grote rol. In het

verlengde van deze conclusie veronderstelde ook Stefan de Boer dat het met name interne veranderingen in Nederland waren die een rol speelde in de verslechterende relatie met Zuid-Afrika. Hij concludeerde dat het wegvallen van de externe factoren die een actief

mensenrechtenbeleid gedurende de jaren vijftig in de weg zaten, gepaard met een sterke toename aan binnenlandse maatschappelijke druk, de Nederlandse positie ten opzichte van Zuid-Afrika vanaf de jaren zeventig verharde.19 Daarbij was apartheid een zeer bewogen

onderwerp in Nederland, dat ten opzichte van andere mensenrechtenschendingen veel aandacht kreeg.20 Een logisch gevolg hiervan was dat het onderwerp ‘apartheid’ bij de

Nederlandse overheid vaak op de agenda stond.

Dat de verklaring voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid vaak is gezocht in binnenlandse factoren kan mede verklaard worden door de veronderstelling dat Nederland op dit gebied vanaf de jaren zeventig op mondiaal niveau in de kopgroep heeft gelopen, een idee dat met name door politici in stand is gehouden.21 Dit beeld is inmiddels reeds wat

genuanceerd, hierdoor is er ook meer aandacht gekomen voor het Nederlandse

mensenrechtenbeleid in vergelijking met het mensenrechtenbeleid van andere Westerse landen.22 Net als in Nederland nam het belang van mensenrechten als middel in de

internationale politiek ook in andere Westerse landen gedurende de jaren zeventig namelijk

16 P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de derde wereld 238. 17 Ibidem 40.

18 E. van den Berg, The influence of domestic NGO’s on Dutch human rights policy: case studies on

South-Africa, Namibia, Indonesia and East-Timor (proefschrift) 386-387.

19 S. de Boer, Van Sharpeville tot Soweto 371-373.

20 P. Baehr, M. Castermans, e.a., Human rights in the foreign policy of the Netherlands 225. 21 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 128.

(8)

toe. Ook daar werd dit ogenschijnlijk gevoed door een toename van maatschappelijke interesse voor de mensenrechten en ook daar ging dit gepaard met een sterke uitbreiding van het aantal NGO’s.23 Gezien de oorzaken die vaak genoemd zijn ter verklaring van de

Nederlandse ‘binnenlandisering’ is dit wellicht ook niet zo vreemd. De gemiddelde welvaart nam immers in de gehele Westerse wereld tijdens deze periode toe en ook de verspreiding van de televisie was niet een typisch Nederlands fenomeen. Tot slot heeft Peter van Dam betoogt dat ook de ontzuiling, wat vaak als een typisch Nederlands fenomeen werd geacht, prima past in een mondiale trend die vaak wordt samengevat als de sociale revoluties van de ‘sixties’.24

De ontwikkelingen die vaak worden samengevat als ‘binnenlandisering’ waren dus in grote mate onderdeel van een supranationaal fenomeen. Het is bovendien twijfelachtig of er een causaal verband valt te veronderstellen tussen deze elementen en de popularisering van bijvoorbeeld de internationale mensenrechten. Vandaag de dag is de populaire betrokkenheid bij internationale mensenrechtenschendingen alweer op haar retour.25 Dit terwijl de

gemiddelde Nederlander rijker is en dankzij de intrede van het internet nog meer zicht heeft op gebeurtenissen elders in de Wereld.

De dominee en de koopman.

Vanaf de jaren zeventig waren de mensenrechten mede door maatschappelijke

ontwikkelingen in het Westen vast onderdeel geworden van de internationale politiek. Binnen de Nederlandse geschiedschrijving is de oprechtheid van deze koerswijziging lange tijd ter discussie gesteld. De vraag was namelijk of er daadwerkelijk wat veranderd was in het Nederlandse buitenlandbeleid, of dat onder maatschappelijke druk slechts het politieke discours was gewijzigd. Hellema betoogde bijvoorbeeld dat Nederland als klein land, met betrekkelijk weinig middelen, voornamelijk was overgeleverd aan de beweegruimte die het op het internationale toneel toebedeeld kreeg.26 Door zich te beroepen op juridische geladen

concepten als de mensenrechten kon Nederland toch invloed uitoefenen zonder dat het daar haar beperkte machtsmiddelen voor hoefde in te zetten. Deze visie, sterk beïnvloed door het machtsrealisme, veronderstelde dus dat het Nederlandse mensenrechtenbeleid met name declaratoir van aard was.27 De daadwerkelijke doelstellingen van het Nederlandse

buitenlandbeleid waren nog steeds gericht op materiële belangen en met name op het vergaren van internationale status en aanzien. Naar buiten wenste de overheid zich echter te profileren als de voorvechter van internationaal humanitair beleid.28

In ‘The Dutchman’s Burden?’ combineren Peter Malcontent en Floribert Baudet het debat over de Nederlandse inzet op het gebied van de mensenrechten, waaronder zij ook vredesmissies verstaan, met het debat over het Nederlandse beleid op het gebied van

ontwikkelingshulp. Zij vatten deze beleidsstromen samen onder één noemer: ‘het bevorderen van de internationale rechtsorde’.29 Daarmee trokken zij het debat breder, bij zowel

mensenrechten als ontwikkelingshulp kon men betwijfelen of de beleidsterreinen

daadwerkelijk idealistisch geaard waren of toch met name diende als de verkoopbare nieuwe verpakking voor de Nederlandse buitenlandse belangen. Deze tegenstelling tussen morele en materialistische drijfveren werd in de literatuur vaak gesymboliseerd door middel van een strijd tussen de dominee en de koopman. De dominee en de koopman staan symbool voor

22 Kuitenbrouwer, M.,’De rol van mensenrechten in het buitenlandse beleid van Nederland na 1945: politicologische en historische literatuur’ Low Countries Historical Review 2 (2003) 179-192 aldaar 190. 23 J. Eckel, ’Humanitarisierung der internationalen Beziehungen? Menschenrechtspolitik in den 1970er Jahren’,

Geschichte und Gesellschaft 38 (2012) 603-635 aldaar 605-606.

24 P. van Dam, ’Een wankel vertoog. Over ontzuiling als karikatuur.’ Low Countries Historical Review 126(3) 52–77 aldaar 77.

25 P. Baehr, M. Castermans, e.a., Human rights in the foreign policy of the Netherlands (Antwerpen 2002) 233. 26 D. Hellema, Nederland in de Wereld: De buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 2014) 50.

27 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 71.

28 J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam/Meppel 1995) 80-81. 29 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 72.

(9)

twee (conflicterende) aspecten van een vermeende eeuwenoude Nederlandse identiteit.30

Waarbij de dominee de Nederlandse morele (calvinistische) inborst vertegenwoordigt en de koopman de materiële (handels)belangen. Malcontent kwam tot de conclusie dat

mensenrechten weliswaar een prominentere rol gingen spelen bij beleidsvorming vanaf de jaren zeventig, maar dat overwegingen met betrekking tot economische en politieke belangen altijd een grote rol zijn blijven spelen.31 Zo bleef Nederland bijvoorbeeld, ondanks de druk

vanuit NGO’s, ook in de jaren zeventig een sterke afkeer houden van unilateraal optreden tegen Zuid-Afrika. Niet alleen was Nederland behoudend om de geringe economische banden tussen Nederland en apartheid te schaden32, zij heeft in de jaren zestig meerdere malen

overwogen het apartheidsregime wapens te leveren. Het ging hierbij overigens wel om duikboten en kustverdedigingsschepen, waarbij de kans klein was dat deze tegen de eigen bevolking gebruikt konden worden. Uiteindelijk zijn de wapens nooit geleverd, maar volgens De Boer toonde de vurige debatten in het kabinet wel aan dat het Nederlandse idealisme niet noodzakelijk de boventoon voerde.33

Peter van Dam en Wouter van Dis stellen de relevantie van deze vermeende

tegenstelling tussen belangen en idealen ter discussie. In hun artikel ‘Beyond the merchant and the clergyman’ richten zij zich met name op het debat omtrent ontwikkelingshulp maar hun observaties misstaan niet in het overeenkomstige debat omtrent de mensenrechten. Zij stellen terecht de vraag of de schijnbare tegenstelling tussen belangen en idealen,

gesymboliseerd door de koopman en de dominee, de analyse van het Nederlandse

ontwikkelingsbeleid niet te veel heeft gegijzeld. Van Dam en Van Dis veronderstellen dat ontwikkelingshulp op zichzelf al een morele keuze is over de wijze waarop Nederland

invulling wil geven aan haar buitenlandbeleid. Om het Nederlandse ontwikkelingsbeleid echt goed te kunnen begrijpen zou volgens hen juist gekeken moeten worden naar hoe de

afwegingen bínnen deze morele keuze zijn gelegitimeerd. De thema’s die zij uit de

overheidsmemoranda geselecteerd hebben, geven vooral blijk van het feit dat de gemaakte overwegingen vooral trachten om verschillende belangen te combineren. Het gaat dan om de bredere morele vraag, wat is juist? In plaats van om een kille afweging tussen eigenbelang en altruïsme.

Overigens wil dat niet zeggen dat de morele afwegingen niet aan verandering onderhevig kunnen zijn. De invulling van de ontwikkelingshulp direct na de Tweede Wereldoorlog behield bijvoorbeeld een sterk ‘koloniaal karakter’. Joop de Jong betoogde bijvoorbeeld dat er een continuïteit te bespeuren valt tussen de naoorlogse ontwikkelingshulp en het vooroorlogse ‘welvaartsbeleid’ zoals dat gedurende de ethische politiek in Indonesië door Nederland is uitgevoerd.34 Deze connectie tussen ontwikkelingshulp en voormalige

koloniën gaat overigens niet alleen voor Nederland op, ook Frankrijk en Groot-Brittannië richtten zich qua ontwikkelingshulp met name in eerste instantie op de voormalige koloniën.35

Deze connectie tussen het koloniale verleden en de eerste stappen op het gebied van ontwikkelingshulp gedurende de jaren vijftig en zestig leverden voor het debat omtrent de belangen en idealen uiteraard de nodige munitie. Zonder verder te diep op deze discussie in te willen gaan zou ik, naar voorbeeld van Van Dam en Van Dis, willen stellen dat ook in deze periode morele legitimeringen centraal stonden. De ethische politiek en de naoorlogse ontwikkelingshulp aan Indonesië waren destijds óók morele ondernemingen, ook al kunnen wij ons in de legitimeringen daarvoor nu niet meer in vinden. Een treffend voorbeeld van het nadeel aan de rigide tegenstelling tussen dominee en koopman blijkt uit een artikel van Paul

30 P. van Dam en W. van Dis, ’Beyond the merchant and the clergyman: assessing moral claims about development cooperation’ Third world quarterly 35(9) (2014) 1636-1655 aldaar 1637-1640.

31 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 128-151 aldaar 150-151. 32 K. W. Grundy, “We’re against apartheid but…” 18.

33 S. de Boer, Van Sharpeville tot Soweto 190-191. 34 J.J.P. de Jong, ’In het kielzog van Multatuli’ 40-41.

35 A. Alesina en D. Dollar, ’Who gives foreign aid to whom and why?’ Journal of economic growth 5(1) (2000) 33-63 aldaar 52.

(10)

Hoebink uit 2006. Hij stelt onder andere dat blijkt uit het beleid van Minister Jan Pronk dat de koopman nog niet door de dominee in de kelder geduwd zou zijn. Het beleid zou daarentegen pas gedomineerd worden door de dominee onder Minister Jan de Koning. 36 Dankzij de rigide

tegenstelling die de dominee-koopman metafoor uitlokt lijkt het net of het

ontwikkelingsbeleid onder minister Pronk meer overeenkomst had met het naoorlogse beleid van bijvoorbeeld Minister Luns, dan met het beleid van zijn opvolger; Minister Jan de Koning. Daarbij gaat Hoebink bijvoorbeeld geheel voorbij aan het feit dat juist onder Pronk de legitimering van het beleid expliciet ter discussie kwam te staan. Zo stelde Pronk zelf:

“In mijn politieke visie moet deze regering een katalysator zijn in het proces van veranderingen (…) We moeten door onze voorstellen en manier van zeggen wel laten zien, dat het anders kan. Als de voorstellen het niet halen is het niet zo erg. Het gaat er vooral om, dat men zich ervan bewust wordt, dat een ander beleid mogelijk is.37

Waar Hoebink zich met name richt op de wijze van invulling van ontwikkelingsbeleid leek Pronk zelf met name bezig met de wijze waarop over dit beleid, en de waarde daarvan, werd nagedacht. Met andere woorden, de verandering moest in eerste instantie met name komen in de wijze waarop het beleid tot dan toe altijd is gelegitimeerd en daarna pas in de uitvoering.

Van Dam en Van Dis stellen tot slot dat de discussie omtrent de dominee en de koopman ook in andere vraagstukken het debat heeft gedomineerd. Hoewel zij in hun conclusie maar zeer beperkt verwijzen naar potentiële gevolgen van hun inzicht op de studie van andere beleidsterreinen, stellen Van Dam en Van Dis dat ook in die analyses en debatten de rigide tegenstelling tussen belangen en idealen de ware motieven van beleidsmakers kan verhullen.38 Zo geven zij als voorbeeld dat de tegenstelling tussen de dominee en de koopman

de verschillende actoren op het gebied van het Nederlandse buitenlandbeleid ook een bepaalde rol opdwingt. Als de NGO’s ter illustratie gezien worden als vertegenwoordigers van de dominee dan zijn politici en beleidsmakers al snel veroordeeld tot de

vertegenwoordigers van de koopman.39 Dat dit beeld niet strookt met de realiteit blijkt uit het

artikel van Peter Malcontent en Floribert Baudet waarbij zij het noodzakelijk achten aan het eind van het artikel te benadrukken dat de uitgesproken idealen van onder andere ministers Pronk en Van der Stoel naar alle waarschijnlijkheid wel oprecht waren. Deze conclusie is niet het logische gevolg van de door Malcontent en Baudet gemaakt analyse, maar van een

zijdelingse waarneming van de auteurs met betrekking tot de door de betreffende

bewindsmannen getoonde emotie in de uitoefening van hun ambt.40 Het is veelzeggend dat

deze cruciale nuance als het ware door middel van een kanttekening vermeld moet worden omdat deze door de rigide tegenstelling anders terzijde zou vallen.

Mensenrechten en de Koude Oorlog.

De rol van de mensenrechten in de Koude Oorlog is vaak vanuit het machtsrealistische perspectief bekeken. Daarbij wordt gerefereerd aan de Westerse gewoonte om de

mensenrechten te gebruiken als stok om de communistische staten mee te slaan. Minister Luns stond bekend als overtuigd anticommunist, maar ook de Partij Van De Arbeid (PvdA) minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel greep in Helsinki tijdens de Conferentie over vrede en veiligheid in Europa zijn kans om de Oost-Europese staten de les te lezen over de mensenrechten.41 Ook ontwikkelingshulp kon een rol spelen in de strijd tegen het

communisme, door derdewereldlanden versneld te ontwikkelen en moderniseren zou de

36 P. Hoebink,’Hoe de dominee de koopman versloeg’ Internationale spectator 60(11) (2006) 578-584 aldaar 580.

37J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam/Meppel 1995) 79. 38 P. van Dam en W. van Dis, ’Beyond the merchant and the clergyman’ 1650.

39 Ibidem 1640.

40 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 98-99. 41 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 132.

(11)

aantrekkingskracht van het communisme aldaar moeten afnemen. Tot slot was de financiële afhankelijkheid die dankzij de hulp vaak ontstond een manier om de derde wereld aan het Westerse blok te verbinden en daarmee te beïnvloeden.42 Uit onder andere de oorlog in

Vietnam blijkt dat het Westerse bondgenootschap de strijd tegen het communisme verkoos boven het respecteren van de mensenrechten.43 Dit speelde ook een rol in de Westerse relatie

ten aanzien van Afrika, zo was de onofficiële naoorlogse samenwerking tussen Zuid-Afrika en de Noord-Atlantische verdragsorganisatie (NAVO) in eerste instantie voornamelijk het gevolg van de Oost-West tegenstelling die was ontstaan in de jaren vijftig. Vanaf de jaren zestig nam de intensiteit van het Oost-West conflict echter af en daarmee ook het relatieve belang van Zuid-Afrika voor het bondgenootschap. De Zuid-Afrikaanse combinatie van een vurig anticommunisme, een strategische ligging en de aanzienlijke economische belangen van met name het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten daar, voorkwamen evenwel dat Zuid-Afrika net als Rhodesië in de jaren zestig geïsoleerd zou raken.44 In de jaren zestig

ontstond echter ook bij sommige critici van Luns de overtuiging dat het bestaan van het apartheidsregime en andere koloniale regimes in Zuidelijk Afrika, het communisme en antiwesterse sentimenten mogelijk ook in de hand werkte.45 Luns deelde deze overtuiging

overduidelijk niet hij vond Zuid-Afrika vooral een potentiële bondgenoot ter bescherming van de Kaaproutes in het geval van oorlog met de Sovjet-Unie. De opportunistische wijze waarop de mensenrechten en ontwikkelingshulp bij tijd en wijle als wapen in de Koude Oorlog zijn ingezet hebben ook het debat over belangen en idealen gevoed.46 De vraag is dan of we ook in

dit geval niet zouden kunnen stellen dat de strijd tegen het communisme voor het Westerse bondgenootschap feitelijk al een morele onderneming an sich betrof en dat ook in dit geval de tegenstelling ons weinig vertelt over de daadwerkelijke beweegredenen van de beleidsmakers.

Naast dat de mensenrechten tijdens de Koude Oorlog als ideologisch middel werd gebruikt speelde de Koude Oorlog volgens sommige auteurs ook mogelijk een rol in het ontstaan van mensenrechten als breed gedragen ideologie. Oorspronkelijke theorieën legden de oorsprong van de mensenrechten bij oude denkbeelden uit de Franse revolutie, christelijke waarden of zelfs oud Griekse filosofieën.47 Tegenover deze teleologische verklaringen hebben

revisionisten als Samuel Moyn, Jan Eckel en Stefan-Ludwig Hoffmann een aantal

alternatieven verklaringen gezet. Hoffman beweert dat het ontstaan van de mensenrechten het gevolg is van de competitie van de twintigste-eeuwse ideologieën: liberaal-kapitalisme, communisme en antikolonialisme. Alle drie deze idealen zouden op hun eigen manier het concept van mensenrechten hebben beïnvloed en uitgebreid. Het liberaal-kapitalisme door de nadruk te leggen op persoonlijke vrijheden, het communisme door de nadruk te leggen op economische vrijheden en de postkoloniale wereld door de nadruk te leggen op het recht op zelfbeschikking.48 Moyn stelt daarentegen juist dat de falende legitimiteit van deze

wedijverende politieke ideologieën de ruimte creëerde voor de mensenrechten als politiek-idealistische alternatief. De noodzaak voor een legitiem alternatief was ontstaan omdat de drie ideologieën gedurende de jaren zestig sterk aan hun geloofwaardigheid hadden ingeboet. Hij noemt daarin als oorzaken bijvoorbeeld de Vietnamoorlog, crisis in postkoloniale staten en een toenemende stroom aan Sovjet-dissidenten mede dankzij het Sovjet optreden tijdens de Praagse Lente in 1968. Deze factoren hadden het vertrouwen in de oude politieke-ideologieën volgens Moyn verzwakt.49 Malcontent merkt hierover trouwens op dat de communistische 42 P.A.M. Malcontent en J.A. Nekkers, ‘Do something and don’t look back’ in: J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent Fifty years of Dutch development cooperation (Den Haag 2000) 11-57 aldaar 12-13.

43 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 89.

44 R. M. Irwin, Gordian Knot: Apartheid and the unmaking of the liberal world order (Oxford 2012) 135-136. 45 S. de Boer, Van Sharpeville tot Soweto 388.

46 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 89. 47 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 133-135.

48 S. Hoffman, ’Introduction: genealogies of human rights’ in: S. Hoffman, Human Rights in the twentieth

century (Cambridge 2011) 1-26 aldaar 25-26.

(12)

politieke ideologie gedurende de jaren zeventig nog voldoende populariteit genoot en in sommige gevallen zelfs nog groeide.50 Daarnaast gaat Moyn er wel erg makkelijk vanuit dat

de toenemende populariteit van mensenrechten in de jaren zeventig een mondiaal fenomeen betrof en daarmee uitsluit dat het met name een Westerse ontwikkeling betrof.

Jan Eckel stelt, net als Malcontent dat voor Nederland deed, dat het binnenlandse factoren waren die verantwoordelijk waren voor de schijnbaar plotse toename van de

internationale interesse in de mensenrechten. Het belangrijkste verschil met Malcontent is dat de laatste vooral blijvende veranderingen, waaronder welvaartsniveau en

informatievoorziening, als grondoorzaak zag. Eckel ziet daarentegen vooral een sterke mate van continuïteit met de sociale revoluties en de bijbehorende groeperingen van de jaren zestig. De de-radicalisering en soms heroriëntering van de militante actiegroepen van eind jaren zestig resulteerde in een transformatie naar meer geaccepteerde en persoonlijke vorm van actievoeren in de jaren zeventig. Wat onder andere de opkomst van breed gedragen NGO’s zoals Amnesty International kan verklaren. De nieuwe maatschappelijke interesse betekende volgens Eckel ook vooral dat overheden hun buitenlandbeleid op andere manieren gingen legitimeren.51 Net als Malcontent heeft Eckel voornamelijk bezwaar tegen het “rooskleurige”

beeld dat Moyn schetst van het mensenrechtenbeleid van President Jimmy Carter.52 Hij stelt

uiteindelijk dat de mensenrechten een belangrijker onderdeel werden van het buitenlandbeleid van de Verenigde Staten, maar dat ook onder Carter politieke en economische overwegingen een belangrijke rol bleven spelen.53 Daarmee vervalt de kritiek op de ideeën van Moyn zoals

die geuit zijn door Eckel en Malcontent, weer terug in het debat omtrent belangen en idealen. De theorie van Moyn en Eckel komt echter wel samen in het feit dat beide in zekere zin de sociale revoluties van de jaren zestig en de desillusie van de Vietnamoorlog als startpunt nemen van de popularisering van de mensenrechten. Juist deze elementen lijken met name van toepassing op het Westen en zijn daarmee dus niet noodzakelijk een mondiale trend.

Mensenrechten, dekolonisatie en de Westerse relatie met de derde wereld.

Het koloniale bezit van Nieuw-Guinea is vaak als verklaring voor het beperkte Nederlandse mensenrechtenbeleid van voor 1962 aangeduid. Nederland kon het zich niet permitteren om potentiële bondgenoten in de Algemene Vergadering tegen de borst te stoten. Zodoende zou Nederland huiverig zijn geweest om te veel kritiek te uitten op landen als Zuid-Afrika

wanneer dit land vanwege het apartheidsbeleid in de Algemene Vergadering zelf in opspraak kwam.54 Ook na het verlies van Nieuw-Guinea ging Nederland echter niet direct over tot het

voeren van een actief mensenrechtenbeleid. Pas rond de jaren zeventig kwam hierin verandering. De connectie tussen de dekolonisatie van Nieuw-Guinea en het Nederlandse mensenrechtenbeleid van de jaren zeventig lijkt daarmee niet sterk. Aangezien Nederland in de jaren na de Tweede Wereldoorlog nadrukkelijk geen voortrekkersrol leek te vervullen lijkt er in de literatuur een neiging om dit verschil met het Nederland van de jaren zeventig te willen verklaren. Een beperkte vergelijking met de Scandinavische landen laat zien dat ook zij, net als Nederland, pas in de jaren zeventig een actiever mensenrechtenbeleid gingen voeren.55 Dit roept dan niet alleen de vraag op ten opzichte van wie Nederland achter zou

hebben gelopen in de jaren voor 1970 maar ook in hoeverre het hebben van koloniën op deze achterstand van invloed was. De enige Westerse mogendheid van belang die er in de periode na de Tweede Wereldoorlog een duidelijk antikoloniale agenda op na hield was de Verenigde Staten. Deze antikoloniale agenda was met name gestaafd op de Amerikaanse overtuiging dat

50 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 141.

51 J. Eckel, ’Humanitarisierung der internationalen Beziehungen? 605-606. 52 P.A.M. Malcontent, ’Nederland en de mensenrechten’ 138.

53 S. de Boer, Van Sharpeville tot Soweto 620-622.

54 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 82-83.

55 H. Svenbalrud, ‘Apartheid and NATO: Britain, Scandinavia, and the Southern Africa Question in the 1970s’

(13)

het recht op zelfbeschikking een belangrijke voorwaarde was voor het ontstaan van stabiele democratische staten.56

De Verenigde Staten voerden na de Tweede Wereldoorlog dan ook weliswaar een antikoloniale politiek, maar de idealistische overtuiging die daaraan ten grondslag lag, het recht op zelfbeschikking, was nog niet expliciet onderdeel van wat men destijds verstond onder de mensenrechten.57 Volgens Eckel speelden het idee van de universele mensenrechten

zoals die in 1948 waren bepaalde door de Verenigde Naties dan ook maar een beperkte rol tijdens de eerste dekolonisatie golf van de jaren veertig en vijftig. De Amerikaanse druk op Nederland om af te zien van verder militair ingrijpen in Indonesië kwam enerzijds voort uit de Amerikaanse angst dat de Indonesische nationalisten uit frustratie hun toevlucht zouden zoeken in het communisme en anderzijds uit de Amerikaanse overtuiging dat de Indonesiërs recht hadden op zelfbeschikking.58 De gekoloniseerde volkeren zelf beriepen zich dan ook

voornamelijk op het door de geallieerde tijdens de Tweede Wereldoorlog opgestelde ‘Atlantic charter’, waarin wél expliciet werd verwezen naar het recht op zelfbeschikking. Het recht op zelfbeschikking zou pas later geassocieerd worden met de mensenrechten, als gevolg van en niet als oorzaak van dekolonisatie.59 Bij de eerste dekolonisatiegolven speelden de

mensenrechten, in binnen- en buitenland, daarmee dus ook nauwelijks een rol in de keuze van een kolonisator om al dan niet in de onafhankelijkheid van een kolonie te berusten. Een eventuele acceptatie van de onafhankelijkheid van een kolonie was met name afhankelijk van de verwachte inspanning om de kolonie in kwestie binnen de directe invloedsfeer van de kolonisator te houden. De angst om internationaal op het matje geroepen te worden in verband met het schenden van de mensenrechten was zeker bij de eerste dekolonisatiegolf nauwelijks van invloed op de besluitvorming.60

Een belangrijk gevolg van deze succesvolle dekolonisatiegolf was dat het aantal vertegenwoordigde landen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties sterk werd uitgebreid met voormalige koloniën uit Afrika en met name Azië. Vanaf de jaren zestig vormden zij in dit orgaan zelfs de meerderheid. Als gevolg van deze machtsverschuiving binnen de Algemene Vergadering zagen voormalige koloniën kans om het discours omtrent de mensenrechten naar hun beleving te beïnvloeden. Zodoende werden onder andere het recht op zelfbeschikking en antiracisme vaste onderdelen van het mensenrechten discours binnen de Verenigde Naties. De Algemene Vergadering vormde door zijn samenstelling overigens ook het perfecte platform om kolonisatoren onder het mom van de mensenrechtenschendingen tot de orde te roepen.61 Aangezien de machtsverschuiving in de Algemene Vergadering het

gevolg was van dekolonisatie heeft zij in de bewerkstelling daarvan zoals gezegd maar beperkte invloed gehad. In het specifieke geval van Nieuw-Guinea had Nederland overigens wél te maken met een vijandig gezinde Algemene Vergadering, wat volgens Malcontent en Baudet ertoe heeft bijgedragen dat met name onder Luns de Verenigde Naties niet hoog in het Nederlandse vaandel stond.62 Naast Nederland worstelden ook het Verenigd Koninkrijk en

Frankrijk vanaf de jaren zestig met de balans tussen het behoud van de resterende koloniën en potentiële internationale reputatieschade als gevolg van een kritische Algemene

Vergadering.63 Eckel merkt op dat veel Westerse landen veel energie besteedden aan de wijze

waarop zij in de Algemene Vergadering voor het voetlicht kwamen. Hieruit concludeer Eckel dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een belangrijke graadmeter was geworden voor internationale legitimiteit. Met name Groot-Brittannië was gevoelig voor

56 O.A. Westad, The global cold war: third world interventions and the making of our times (Cambridge 2005) 16.

57 J. Eckel, ’Human rights and decolonization’ 114.

58 O.A. Westad, The global cold war: third world interventions and the making of our times 113-114. 59 J. Eckel, ’Human rights and decolonization’ 114-115.

60 Ibidem 117. 61 Ibidem 120.

62 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 82. 63 J. Eckel, ’Human rights and decolonization’ 124.

(14)

kritiek vanuit de Verenigde Naties, met name met oog op de gewenste toekomstige relatie met haar voormalige imperium wenste zij niet te veel in haar internationale legitimiteit te worden aangetast.64 Een ander noodzakelijk gevolg van de rol van de Algemene Vergadering in de

jaren zestig en de machtsverschuiving die daar had plaatsgevonden was dat Zuid-Afrika het vanaf de jaren zestig op het gebied van internationale steun bijzonder zwaar kreeg. De Algemene Vergadering bleek voor de voormalige koloniën een ideaal platform om steeds opnieuw tegen apartheid te ageren. Het gevolg was dat Zuid-Afrika, in ieder geval openlijk, steeds meer internationaal geïsoleerd raakte. Een openlijke vriendelijke relatie met Zuid-Afrika zou bijvoorbeeld de plannen van de Britse minister Harold Macmillan om een

gemenebest te vormen met voormalige Britse koloniën in Afrika ernstig in gevaar brengen. In 1960 gaf Macmillan in Pretoria daarom zijn ‘winds of change’ speech. Door een zeer kritische houding ten aanzien van apartheid aan te nemen hoopte Macmillan aan de voormalige Britse koloniën in Afrika te bewijzen dat het Verenigd Koninkrijk een betrouwbare partner was. De inhoud van de speech was, meer dan een kritisch vertoog, echter ook een duidelijke

waarschuwing aan het adres van Zuid-Afrika. De wereld was aan het veranderen en hun racistische binnenlandse politiek zou niet zonder internationale gevolgen blijven, waarschuwde Macmillan.65

De relatie tussen het Westen en de derde wereld werd echter niet zuiver gevormd door het proces van dekolonisatie. Odd Arne Westad stelt in The Global Cold War dat meer nog dan dekolonisatie deze relatie met name gevormd is door de wijze waarop de derde wereld het hoofdzakelijke ideologische strijdtoneel werd tussen Oost en West gedurende de Koude Oorlog.66 Achtergrond voor het fanatisme waarmee Amerika deze strijd zou aangaan waren

een aantal ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zo was de Amerikaanse overtuiging dat autoritaire en collectivistische regimes, zoals het fascisme en communisme, per definitie een bedreiging voor haar veiligheid vormde door de twee wereldoorlogen diep verankerd geraakt in het politieke denken van de elite. De Tweede Wereldoorlog had bovendien bewezen dat de Verenigde Staten in staat was om met dergelijke regimes op mondiaal niveau de strijd aan te gaan én vervolgens ook te winnen. Tot slot zag Amerika zichzelf als het eindpunt van de moderniteit, het succes van het Marshallplan in Europa en de wederopbouw van Japan toonde aan dat dit model geëxporteerd kon worden naar andere landen.67 De instabiliteit als gevolg van dekolonisatie en de daaropvolgende revoluties binnen

derdewereldlanden gaven zowel de Verenigde Staten als de Sovjet-Unie gelegenheid voor talrijke directe en indirecte interventies. Westad merkt op dat deze interventies vaak

plaatsvonden in nauwe samenwerking met een lokale elite. Een elite die het Amerikaanse en communistische denkbeeld deelde met betrekking tot de maakbaarheid van de moderniteit. De resulterende projecten met als doel het verheven van een ‘achterlijke’ bevolking naar

Westerse of socialistische moderniteit hadden volgens Westad ironisch veel weg van de welvaartspolitiek van de laat koloniale periode van onder andere Nederland.68 De weerstand

in derdewereldlanden tegen deze grote gecentraliseerde projecten kwam, net als tijdens de koloniale periode, met name vanuit het platteland. Daar verzetten boeren zich tegen de aanval op hun religie, tradities en manier van leven. Als gevolg kenmerkte zowel de Amerikaanse als de Sovjet interventies in de derde wereld zich vaak door middel van een strijd tussen een lokale elite tegen de grotendeels boerenbevolking.69 Het buitenlandbeleid van de Verenigde

Staten en de Sovjet-Unie vertoonde daarmee dezelfde postkoloniale karakteristieken als die van bijvoorbeeld Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk een paar decennia eerder. De antimoderne sentimenten die ontstonden als gevolg van koloniale moderniseringsprojecten

64 Ibidem 120-124.

65 R. M. Irwin, Gordian Knot: Apartheid and the unmaking of the liberal world order 19. 66 O.A. Westad, The global cold war: third world interventions and the making of our times 2-3. 67 Ibidem 24.

68 O.A. Westad, The global cold war: third world interventions and the making of our times 398. 69 Ibidem 5.

(15)

als de ethische politiek en later Amerikaanse anticommunistische interventies hebben volgens Westad geleid tot een derde stroming. Deze stroming die hij ‘identitarianism’ noemt verwerpt de moderne ideologieën ten gunste van een traditionele identiteit gebaseerd op etniciteit en religie. In sommige gevallen gaat deze nieuwe identiteit gepaard met sterke antiwesterse sentimenten zoals bijvoorbeeld blijkt uit het moderne islamisme.70

Tijdens de Bandung conferentie van 1955 kwamen de leiders van de recentelijk onafhankelijk geworden staten uit Afrika en Azië voor het eerst bijeen. Westad ziet Bandung als een van de eerste uitingen van ideologische weerstand ten aanzien van de Westerse en communistische ideologieën. Ook contemporaine waarnemers meende in Bandung een internationale machtsverschuiving waar te nemen. Over Bandung zou minister Luns bijvoorbeeld gezegd hebben dat deze conferentie ontwikkelingen in gang zou zetten op het gebied van internationale en interraciale verhoudingen welke op lange termijn, met name voor het Westen, de nodige bedenkingen zouden kunnen opleveren.71 Met name Amerika bleek

bang te zijn voor de communistische invloed van China op deze conferentie, maar uiteindelijk bleek de gedeelde factor van de zuidelijke landen met name in hun weerstand tegen het imperialisme. Bandung bleek slechts de eerste stap, zes jaar later zouden de zuidelijke landen zich verenigen in de ‘Non-Aligned Movement’ in een poging om zichzelf buiten de Koude Oorlog te plaatsen. Anti-imperialisme bleef de hoofdboodschap maar desondanks bleek het beeld van een zuidelijke solidariteit een potentieel beangstigend vooruitzicht.72 Uiteindelijk

bleef het bij een vooruitzicht, maar voor tijdgenoten was dat nog absoluut niet zeker. Er waren meer voorbeelden die het beeld van een verschuivende machtsbalans versterkte. De

eerdergenoemde uitbreiding van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met voormalige koloniën was daar een van. Een ontwikkeling waarover minister Luns zich beklaagde met de constatering dat de uitbreiding van het aantal Afro-Aziatische landen in de Verenigde Naties het risico met zich meebracht dat deze zou uitgroeien tot een antiwesters platform.73 De Suez-crisis was een ander voorbeeld, nadat President Gamal Abdel Nasser van

Egypte het Suezkanaal nationaliseerde reageerde Frankrijk en Engeland met een militaire interventie. De internationale reactie dwong hen echter om Egypte, ondanks de militaire overwinning, weer te verlaten en het Suezkanaal in Egyptische handen achter te laten. Luns was hierover zo verbolgen dat hij even twijfelde om Nederland uit de Verenigde Naties terug te trekken.74 De boodschap was echter duidelijk, imperialistische militaire interventies waren

geen reële diplomatieke optie meer voor de Europese staten. In 1957 merkte Nederland zelf direct de gevolgen van de slechte relaties met Indonesië toen tijdens zwarte Sinterklaas alle Nederlandse bedrijven in Indonesië genationaliseerd werden. In 1963 verenigde een groep van zevenenzeventig zuidelijke landen zich bij de Verenigde Naties in een economisch verbond om gunstigere handelsvoorwaarden voor de derde wereld te bemachtigen. Met name de Europese Economische Gemeenschap (EEG) was gevoelig voor het pleidooi van de G77. De EEG werd als gevolg van de transitie van kolen naar olie voor haar energie en

grondstoffen behoefte namelijk in steeds grotere mate afhankelijk van de derde wereld. Sicco Manshold, de Nederlandse voorzitter van de EEG, was er bijvoorbeeld van overtuigd dat de economische ontwikkeling van het Zuiden voor de toekomst van de EEG van het allergrootste belang was.75 De oliecrisis van 1973 en de resulterende economische crisis leek deze angsten

verder te bevestigen.76 Deze druk vanuit de derde wereld creëerde bij de oude elite een gevoel 70 Ibidem 400.

71 R. Raben,’Nederland en de (post)koloniale wereld’ in: J.Pekelder e.a., De wereld volgens Nederland:

Nederlandse buitenlandse politiek in historisch perspectief (Amsterdam 2015) 152-173 aldaar 170.

72 Ibidem 171.

73 D. Hellema, Nederland in de Wereld: De buitenlandse politiek van Nederland 205. 74 P.A.M. Malcontent en F. Baudet, ’The Dutchman’s burden?’ 82.

75 G. Garavini, ‘The Colonies Strike Back: The Impact of the Third World on Western Europe, 1968–1975’

Contemporary European History 16(03) 299-319 aldaar 316.

(16)

van aanstaand onheil, alleen door het maken van drastische keuzes zou dit noodlot nog afgewend kunnen worden.77

Conclusie.

De manier waarop historici en politicologen kijken naar de rol van de mensenrechten in het buitenlandbeleid lijkt in korte tijd sterk veranderd. Het Nederlandse debat over het primaat van binnenlandse dan wel buitenlandse factoren lijkt niet meer courant. De discussie is verder echter te veel gevoerd vanuit de veronderstelling dat Nederland met haar mensenrechtenbeleid ten opzichte van andere Westerse landen een uitzonderlijke positie innam. De argumenten die zich met name richtte op de Nederlandse positie in de wereld kunnen onvoldoende verklaren waarom de popularisering van de mensenrechten een Westers verschijnsel was en dus ook in andere Westerse landen gedurende de jaren zeventig een opleving maakte. In het verlengde daarvan lijkt ook het veel gehoorde argument met betrekking tot de Nederlandse koloniën geen stand te houden. Jan Eckel heeft beargumenteerd dat de mensenrechten bij dekolonisatie slechts een beperkte rol speelden. Het verlies van de Nederlandse koloniën ging dan ook niet gepaard met een actiever mensenrechtenbeleid. Die ontwikkeling zou nog een krappe tien jaar op zich laten wachten. De binnenlandse verklaringen van Malcontent zoals het Nederlandse welvaartsniveau, de ontzuiling en de mate en gemak waarin Nederland dankzij de televisie toegang kregen tot internationale ontwikkelingen kan de tand des tijds niet doorstaan. Als er een causaal verband was geweest tussen deze factoren en de popularisering van de

mensenrechten dan hadden de mensenrechten in de 21ste eeuw niet aan populariteit ingeboet.

Het koopman-dominee debat dat zo’n grote rol heeft gespeeld bij de Nederlandse beschouwing van onder andere het mensenrechten en ontwikkelingsbeleid lijkt inmiddels beslecht. Deze tegenstelling geeft namelijk geen inzicht in de daadwerkelijke motivaties en overwegingen van beleidsmakers in de besluitvorming. Het roept bovendien al snel een paradoxaal beeld op van een samenleving van deugdzame altruïsten die geleid worden door een cynische en machtsrealistische overheid. Ook de auteurs die twijfelen aan het idealistische karakter van het Nederlandse mensenrechtenbeleid konden zich in dat ongenuanceerde beeld niet vinden. Het alternatief zoals die is voorgesteld door Peter van Dam en Wouter van Dis is te veronderstellen dat elke beleidskeuze per definitie een more afweging bevat. Door te kijken naar de wijze waarop dergelijke keuzes gelegitimeerd worden kan een beter inzicht verkregen worden in de gemaakte afwegingen. Een aantal recente onderzoeken heeft aangetoond dat er meer afwegingen waren dan alleen een kosten-baten analyse. Er zijn een drietal thema’s te destilleren uit de besproken literatuur.

De verklaring van Jan Eckel voor de opkomst en rol van de mensenrechten in de internationale politiek lijkt een voortzetting van eerdere conclusies van onder andere Malcontent, Baudet en De Boer. De eveneens op binnenlandse ontwikkelingen gerichte verklaring van Jan Eckel ziet de protestbewegingen van de jaren zestig als start van de popularisering van de mensenrechten in de jaren zeventig. Eckel onderschrijft gedeeltelijk de conclusie van Samuel Moyn dat het falen van het liberaal-kapitalistische gedachtegoed ruimte creëerde voor alternatieve ideeën, onder andere op het gebied van de internationale politiek. Het waren echter met name binnenlandse ontwikkelingen, zoals de evolutie van de

verschillende protestbewegingen van de jaren zestig die een breed publiekelijk platform creëerde voor het uitdragen van dit nieuwe ideaal. Met name NGO’s speelde in de pressie richting de overheden een grote rol Daarnaast meent Eckel dat met name de wijze waarop beleid gelegitimeerd werd veranderde, maar dat het daadwerkelijk uitgevoerde beleid grotendeels gelijk bleef.

Ten tweede is er het thema in het kader van het ideologisch bankroet van het liberaal-kapitalistische gedachtegoed. Enerzijds was er sprake van bepaalde binnenlandse spanningen met als belangrijkste voorbeeld de ‘civil rights movement’, maar van groot belang voor dit

(17)

bankroet was ook het Westerse optreden in de derde wereld. Deze veronderstelling sluit direct aan bij de analyse van Odd Arne Westad, waarin het ideologische fanatisme van de twee concurrerende supermachten, liberaal-kapitalisme en communisme, centraal staat. De

instabiele gedekoloniseerde staten in Afrika en Azië bleken vruchtbare grond voor revoluties die aansluiting zochten bij het moderne gedachtegoed van de tweede helft van de twintigste eeuw. Wanneer deze staten de verkeerde keuze maakte dan zag Amerika zich vanuit

ideologisch oogpunt genoodzaakt ten behoeve van de liberale oppositie te interveniëren. De overtuiging dat een moderne liberale maatschappij met de juiste middelen gemaakt kon worden betekende dat veel derdewereldlanden op korte termijn ingrijpende transities

probeerde af te dwingen. De lokale bevolkingen werden als gevolg vaak geconfronteerd met uitgebreide moderniseringsplannen die het als bedreiging beschouwde voor de eigen religie en tradities. Het gevolg was dat Amerika, leunend op een van het verwijderde moderne elite, zich genoodzaakt ten behoeve van haar overtuigingen de wapens op te nemen tegen arme boeren in de derde wereld. Het bleek een strijd die ook voor Amerika slechts zelden op een

bevredigende wijze beslecht kon worden. Als gevolg werd de legitimatie van het

Amerikaanse beleid door de protestbewegingen van de jaren zestig ter discussie gesteld. Waarmee we terugkomen bij de verklaring van Moyn. Het falende beleid van de liberaal-kapitalistische ideologie in de jaren vijftig en zestig maakte een alternatieve aanpak in de jaren zeventig bespreekbaar. In tegenstelling tot Moyn zou ik wel willen beweren dat deze ontwikkelingen met name een Westers fenomeen waren. Zoals Malcontent al concludeerde onderging de communistische ideologie haar legitimiteitscrisis pas later. Sterker nog, de communistische ideologie maakte gedurende de jaren zeventig juist een kleine opleving wellicht juist als gevolg van de crisis die het liberaal-kapitalistische gedachtegoed destijds onderging.

Tot slot was er de perceptie van een machtsverschuiving in de Noord-Zuid verhouding. Als gevolg van dekolonisatie vormde de gedekoloniseerde landen in de

Algemene Vergadering van de Verenigde Staties een meerderheid. De mensenrechten werden dankzij deze nieuwe opmaak van de Algemene Vergadering sterk beïnvloed door de

zienswijze van de derde wereld. Zodoende werden het recht op zelfbeschikking en het bestrijden van racisme belangrijke onderdelen van het begrip mensenrechten. Jan Eckel beweert dat de Algemene Vergadering een belangrijke rol speelde bij de beeldvorming omtrent de internationale legitimiteit van Westerse landen. Met name de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zagen deze legitimiteit als voorwaardelijk voor hun invloed in de derdewereldlanden. De Bandung conferentie was het eerste signaal dat de gedekoloniseerde landen niet noodzakelijk behoefte hadden aan de modernistische ideologieën die door de supermachten opgedrongen werden. De latere evolutie in de ‘Non-Aligned Movement’ deed het Westen ook terugdeinzen voor het vooruitzicht van een verenigde zuidelijke wereld. Zeker nadat deze zuidelijke landen zich economisch gingen organiseren om concessies op het gebied van handel af te dwingen begonnen een deel van de politieke elite, en met name in Europa, zich zorgen te maken. Hun vrees werd met de oliecrisis van 1973 bevestigd. Er ontstond een spookbeeld van een verenigd Zuiden dat de rekening zou komen vereffenen voor de gevolgen van het koloniale verleden en de Westerse interventies in het kader van de Koude Oorlog.

Concluderend zijn er in de literatuur drie hoofdverklaringen te destilleren voor het mensenrechtenbeleid dat opkwam vanaf de jaren zeventig: de rol van maatschappelijke druk op de besluitvorming, het diskrediet van de liberaal-kapitalistische ideologie en de vermeende verschuiving van de Noord-Zuid verhouding. In het volgende hoofdstuk zal de Nederlandse relatie met Zuid-Afrika onder het kabinet Den Uyl behandeld worden. Aan de hand daarvan kan getoetst worden of deze theorieën inderdaad het Nederlandse buitenlandbeleid ten aanzien van Zuid-Afrika kunnen verklaren. Indien de verklaringen inderdaad kloppen dan verwachten we dat maatschappelijke druk een belangrijke rol speelde in de agendavorming en in zekere zin op de beleidsvorming. Het standpunt van Moyn met betrekking tot het morele bankroet

(18)

van de liberaal-kapitalistische ideologie is lastig te bewijzen. Men mag in ieder geval verwachten dat de strijd tegen het communisme geen hoofdrol inneemt in de

buitenlandpolitiek en dat de bewindslieden enige reserveringen hebben ten aanzien van gedwongen moderniseringsinitiatieven naar Westers model. In het kader van de Noord-Zuid relaties mogen we verwachten dat deze vermeende machtsverschuiving een belangrijk argument vormt in de beleidsvorming.

2. Het Nederlandse beleid ten aanzien van Zuid-Afrika onder Den Uyl 1973-1977.

Dit hoofdstuk is verdeeld over een viertal thema’s. De eerste paragraaf richt zich op de kaders waarbinnen de ministers hun beslissingen ten aanzien van internationale vraagstukken konden maken. Deze bleken namelijk niet altijd even duidelijk afgebakend. In een poging dit

probleem te ondervangen schreef minister Max van der Stoel van Buitenlandse Zaken een notitie waarin hij de kaders van het buitenlandbeleid uiteen trachtte te zetten. In de praktijk lijkt dit niet het gewenste effect te hebben gehad. Het gebrek aan een gemeenschappelijke lijn leidde ook tot verwarring over de te voeren politiek ten aanzien van Zuid-Afrika. In de literatuur wordt vaak gekeken naar het gevoerde beleid of de gemaakte besluiten. Gezien de veronderstelling dat het kabinet Den Uyl iets vernieuwends trachtte te bereiken moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat het simpelweg niet altijd lukte. De notitie

(19)

van minister Van der Stoel kan helpen om de intenties achter het Nederlandse buitenlandbeleid onder minister-president Den Uyl helder te krijgen.

De overige drie paragrafen komen grotendeels overeen met de verklaringen voor het opkomende mensenrechtenbeleid zoals die zijn gedefinieerd in het eerste hoofdstuk. Daarbij is in de tweede paragraaf aandacht voor de rol van maatschappelijke druk en de wijze waarop beleidskeuzes of standpunten gelegitimeerd werden. In de jaren zeventig werd Zuid-Afrika ook in het kader van de Oost-West spanning opeens weer interessant, dit zal in de derde paragraaf ter sprake komen. Zuidelijk Afrika was lang een anticommunistisch bolwerk

geweest dankzij de Portugese koloniale bezittingen en het Zuid-Afrikaanse apartheidsbewind. Beide regimes stonden zeer vijandig tegenover het communistische gedachtegoed. Met de onafhankelijkheid van Mozambique en Angola ontstond er opeens ruimte voor

communistische invloed in de regio. De reacties van de ministerraad op deze ontwikkelingen geven inzicht in het belang van de Oost-West strijd in de besluitvorming van dit kabinet. Tot slot zorgde apartheid ervoor dat de ook de Noord-Zuid relatie een belangrijk onderdeel was van de overwegingen met betrekking tot de gewenste relatie met Zuid-Afrika. In het vorige hoofdstuk is immers aangetoond dat rassendiscriminatie en zelfbeschikking belangrijke thema’s waren geworden in die relatie. In de laatste paragraaf is aandacht voor de rol die de perceptie van een verschuivende machtsbalans in de wereld speelde in de besluitvorming van het kabinet.

Kaders voor het Nederlandse buitenlandbeleid.

Het verkiezingsprogramma van de progressieve drie, genaamd Keerpunt ’72, beoogde aanzienlijke politieke hervormingen, zowel op het gebied van het binnen- als het

buitenlandbeleid. Met betrekking tot het buitenlandbeleid ten aanzien van de derde wereld was in Keerpunt ’72 de meeste ruimte gereserveerd voor het te voeren Nederlandse beleid binnen internationale samenwerkingsorganen als de EEG, de NAVO en de Verenigde Naties. Een eerlijkere economische Noord-Zuid verhouding lijkt daarin het belangrijkste streven en dit diende via deze multilaterale kanalen verwezenlijkt te worden. Daarnaast wilde de progressieve drie dat Nederland zich zou inzetten om van de Verenigde Naties een

doeltreffender instrument te maken op het gebied van het handhaven van de vrede. Onderdeel daarvan was dat het Nederlandse optreden binnen de Verenigde Naties ertoe zou bijdragen dat rassendiscriminatie, imperialisme en het kolonialisme, in zowel politieke als economische zin, uitgeroeid zouden worden. In het verlengde daarvan zou Nederland binnen de NAVO druk uitoefenen op Portugal, vooral in verband met het Portugese optreden in Zuidelijk Afrika. Ook stelde het programma dat er een streven moest zijn naar meer ‘bewustwording’ ten aanzien van ‘alternatieve politiek’ met betrekking tot internationale problemen.78

Ogenschijnlijk doelend op het streven naar verdere ontspanning in de Oost-West relatie en het egaliseren van de Noord-Zuid relatie. Tot slot werd nog specifiek ten aanzien van Zuid-Afrika gesteld dat het door de Verenigde Naties ingestelde wapenembargo onvoorwaardelijk

toegepast diende te worden. Dat elke medewerking op het gebeid van emigratie naar dat land vanuit de Nederlandse overheid gestaakt zou worden en dat voor de slachtoffers van apartheid studiebeurzen beschikbaar zouden moeten komen.79

Ambitieus als Keerpunt ‘72 was met haar internationale doelstellingen, gaf het de ministerraad ten aanzien van het buitenlandbeleid betrekkelijk weinig concrete handvatten in de uitvoering. Ook de regeringsverklaring had niet echt bijgedragen aan potentiële kaders in de besluitvorming ten aanzien van internationale vraagstukken. Er was simpelweg in opgenomen dat het kabinet zich zou inzetten tot het verminderen van rassendiscriminatie en kolonialisme, meer richtlijnen bood het niet.80 De internationale casussen die in de

ministerraad besproken werden waren daarnaast in de regel gebaseerd op actualiteiten. Vanaf

78 PvdA, D’66, PPR, Keerpunt 1972: Regeerakkoord van de progressieve drie (Amsterdam 1972) 42. 79 PvdA, D’66, PPR, Keerpunt 1972 40-44.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Risicomanagement Het op een regelmatige en gestructureerde wijze analyseren van risico’s tijdens het locatieontwikkelingsproces, met als doel het beheersbaar maken van risico’s

Civielrechtelijke vormen van handhaving (zoals een verzekeringsplicht) zijn niet specifiek voorzien in het SOLAS- verdrag en het Load Lines-verdrag, maar kunnen overeenkomstig

Artikel 8 betreft een algemene sanctiebepaling en luidt: “De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat voor de in artikel 4 bedoelde

Omdat de informatie-elementen uit de disclosures index allemaal gebaseerd zijn op objectieve bronnen, te weten: het Burgerlijk Wetboek, de pensioenwet, de richtlijnen

In dit onderzoek wordt tenslotte een bijdrage geleverd aan de literatuur, door inzicht te geven in de wijze waarop Nederlandse pensioenfondsen invulling geven aan de beperkte

Door links activistische standpunten in te nemen aangaande buitenlandse politiek kon Nieuw Links zich een duidelijke progressieve identiteit aanmeten en werd de

Om landelijke dekking te realiseren moeten zorgaanbieders elkaar elektronisch kunnen bereiken ongeachte welke infrastructuur ze gebruiken en daarbij aantoonbaar voldoen aan alle

Een dergelijke omgevingsvergunning is echter niet de in artikel 4.6.2 bedoelde vergunning voor de activiteit B&B, maar mogelijk een omgevingsvergunning voor de..