• No results found

Status: Monument of geen monument? Het (huidige) aanwijsbeleid door de Nederlandse overheid omtrent monumenten uit het interbellum (1918 - 1940).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Status: Monument of geen monument? Het (huidige) aanwijsbeleid door de Nederlandse overheid omtrent monumenten uit het interbellum (1918 - 1940)."

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Status: Monument of geen monument?

Het (huidige) aanwijsbeleid door de Nederlandse overheid omtrent monumenten uit

het interbellum (1918 – 1940).

Tom Paape

5879671

28-02-2017

Master Cultureel Erfgoed,

Erfgoedstudies

1

e

lezer: Dhr. Dr. G. (Gerrit) Vermeer

2

e

lezer: Mw. Dr. H. (Hanneke) Ronnes

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. Theorie: Wat is (gebouwd) erfgoed? 5

2. Geschiedenis aanwijsbeleid monumenten in Nederland 11

3. Het model Erfgoedverordening vergeleken met Amsterdam en Nijmegen 31 4. Aanwijsbeleid van Vlaanderen en Verenigd Koninkrijk (Engeland en Wales) 36

5. De Jozefkerk en de Engelbewaarderskerk 43

Conclusie 59

(3)

Inleiding

Op 1 juli 2016 is de nieuwe Erfgoedwet in werking getreden. Deze nieuwe wet zal een aantal bestaande wetten vervangen, zoals onderdelen van de Monumentenwet. De Monumentenwet (1988) is weer een voorloper van een eerdere Monumentenwet uit 1961. Deze wetten bevatten het aanwijsbeleid van de Nederlandse overheid van monumenten. Indien de overheid besluit om een gebouw aan te wijzen als Rijksmonument, kent het object vanaf dat moment juridische bescherming. Voor 1961 was er geen (soortgelijke) wet voor monumenten en kenden gebouwen geringe tot geen enkele bescherming. Hoe zag en ziet het aanwijsbeleid van de Nederlandse overheid? Hoe is de overheid erop gekomen om gebouwen te beschermen door het toekennen van een status? Dit onderzoek zal zich voornamelijk toespitsen op monumenten uit het

interbellum (1918 – 1940).

De gebouwen die tot stand kwamen in de periode tussen de twee wereldoorlogen hadden aanvankelijk niet de aandacht van de monumentenzorg, aangezien deze destijds te jong waren. Aanvankelijk moest een gebouw minstens 50 jaar oud zijn. De landelijke

monumenteninventarisatie uit het begin van de twintigste eeuw, de Voorloopige Lijst, liet alle gebouwen na 1850 achterwege. De criteria voor het aanwijzen van een object zijn in de loop der tijd steeds veranderd. Op basis van welke criteria werden later de interbellummonumenten alsnog aangewezen? Zijn hierin veranderingen geweest en hoe zien die criteria er tegenwoordig uit? Daarnaast kunnen ook gemeenten en provincies monumenten aanwijzen. Doen zij dit op dezelfde criteria als de rijksoverheid of zijn er verschillen? En is er een verschil tussen de bescherming en waardering van een object bij een rijksmonument, provinciaal- en/of gemeentelijk monument? En wat houdt een dergelijk status precies in?

Als eerste zal ik het begrip gebouwd erfgoed nader uiteenzetten. Wat houdt dit begrip in en hoe is de perceptie op gebouwd erfgoed veranderd? Wie of wat bepaald wat gebouwd erfgoed is? En welk erfgoed is het waard om bewaard te worden en welk erfgoed niet? Vervolgens zal ik de geschiedenis van de monumentenzorg en het aanwijsbeleid beschrijven. Hoe is de monumentenzorg ontstaan en wanneer besloot men om bepaalde gebouwen wel en niet te beschermen? Hoe is het beleid van de overheid omtrent het aanwijzen van interbellum monumenten, in de loop der tijd tot stand gekomen en veranderd? Daarna maak ik een vergelijking met enkele gemeentelijke monumenten verordeningen. Ik heb gekozen voor Nijmegen (provinciale stad buiten de randstad) en Amsterdam (de hoofdstad) en het model erfgoedverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Deze verordeningen zijn verschillend voor elkaar en zijn belangrijk voor de aanwijzing van gemeentelijke

(4)

Ook maak ik een internationale vergelijking met het Verenigd Koninkrijk en België (Vlaanderen). Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen het aanwijsbeleid van de Nederlandse

overheid en die van Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk? Gelden er in deze landen andere selectiecriteria voor het aanwijzen van interbellum monumenten dan in Nederland? En als dat het geval is, waarom zijn deze selectiecriteria anders?

Ten slotte zal ik twee kerken met elkaar vergelijken; de Engelbewaarderskerk te Badhoevedorp met de Jozefkerk uit Kaatsheuvel. Beide kerken zijn gebouwd tijdens het

interbellum. In eerste instantie kenden beide gebouwen geen enkele monumentale status, maar in 2010 werd de Jozefkerk een Rijksmonument. Wat waren de beweegredenen om de Jozefkerk deze status te verlenen en waarom kent de Engelbewaarderskerk (nog) geen monumentale status? Aan de hand van een (bouwkundige) analyse van de Engelbewaarderskerk onderzoek ik of het terecht is of de Engelbewaarderskerk geen monumentale status heeft of dat dit gebouw toch moet aangewezen worden als monument (rijks, gemeentelijk of provinciaal).)

Wat betreft het theoretische gedeelte heb ik gebruik gemaakt van publicaties van onder andere Rodney Harrison, G. Ashworth, Koos Bosma, Rob van der Laarse en J.A.C. Tillema. Voor het stuk over de monumentenzorg en het aanwijsbeleid haal ik onder andere J.A.C. Tillema, C.A van Swighem, Dick van Laanen, W. Martin etc. aan. Ook de wetteksten van de

Monumentenwetten en de (tijdelijke) beleidsregels heb ik gebruikt voor dit onderzoek. Voor de vergelijking van de erfgoedverordeningen heb ik het model erfgoedverordening (gemeente Haarlemmermeer gebruikt het model) vergeleken met de erfgoedverordeningen van

Amsterdam en Nijmegen. Over het aanwijsbeleid van het Verenigd Koninkrijk en Vlaanderen heb ik voornamelijk informatie van de website van English Heritage gehaald en het

Onroerenderfgoeddecreet van Vlaanderen bestudeerd. Het onderzoek naar de twee kerken behandeld diverse bronnen zoals krantenartikelen, artikelen uit tijdschriften, waarde stellingen, archieven, oude kaarten etc. Ten slotte heb ik informatie van Gerrit Vermeer verwerkt, die betrokken is geweest bij het proces van de Jozefkerk.

(5)

1. Theorie: Wat is (gebouwd) erfgoed?

Erfgoed is een breed begrip dat op verschillende manieren kan worden gedefinieerd. Het kan iets materieels zijn, zoals gebouwen, monumenten en gedenktekens, als iets immaterieels, zoals liederen, festivals, talen of tradities.1 Om het aanwijsbeleid van de Nederlandse overheid beter te onderzoeken loont het om te kijken hoe het begrip gebouwd erfgoed is ontstaan, wat dit precies inhoud en de veranderingen in perceptie van het begrip. Ook is het nuttig om te analyseren hoe dit begrip zich internationaal heeft ontwikkeld en de verschillen tussen opvattingen en gebruik van het begrip te onderzoeken.

Doordat de term erfgoed zo breed kan worden opgevat is het niet altijd duidelijk wat er nu precies met de term erfgoed wordt bedoeld. Er zijn in academische kringen veel discussies over gevoerd. Het is interessant om daarom deze discussies te schetsen en analyseren. Hierbij richt ik me enkel op de discussies die gaan over gebouwd erfgoed. Erfgoed is volgens Harrison geen ding of een historische of politieke beweging, maar een referentie naar het verleden. Deze referentie is verbonden aan objecten, plaatsten of dingen die het verleden representeren. Zo’n referentie bestaat tussen mensen en andere mensen en niet-menselijke actoren. Daarnaast ontstaat erfgoed in het heden en reflecteert het de huidige visie op het verleden alsmede de oudere (misschien niet meer gehanteerde) opvattingen over het verleden.2

Van monumentenzorg naar erfgoedplanning

Ashworth wijst er op dat gebouwd erfgoed (of stedelijk erfgoed) een overgang kent van de zorg van monumenten naar het gebruik en conserveren van monumenten. Dit heeft een aantal gevolgen. Het onderwerp verschuift van een nadruk op de stedelijke vorm (dus het gebouw zelf) naar de (stedelijke) functies van een gebouw. De waardering voor het gebouwde verandert; van bewakersfunctie (het in stand houden), tot een ondernemende, gebruiksvriendelijke functie voor het gebouw.3 Deze weg van monumentenzorg naar erfgoedplanning kan weer worden gezien in drie aparte stappen. Ten eerste de preservatieve (voorbehoedende) fase. In deze fase is de monumentenzorg als zorg voor overblijfselen uit het verleden afhankelijk door de toepassing van intrinsieke criteria op monumenten. Deze selectie is in zoverre objectief dat er wordt aangenomen dat er een consensus bestaat over het oordeel van monumenten. Deze consensus verandert met de tijd. Gebruik of hergebruik van monumenten is wenselijk, maar niet essentieel en maakt geen deel uit van het selectieproces. Preservatie is de enige doelstelling, het motief is

1Rodney Harrison, Heritage. Critical Approaches (New York 2013) 5.

2 Ibidem, 14.

3 G. Ashworth, ‘De integratie van monumentenzorg, cultuurtoerisme en ruimtelijke kwaliteit’ in F. Van der

(6)

meestal onbelangrijk en wordt niet expliciet gemaakt. Ten tweede de conservatie fase. Deze fase is een uitbreiding op de voorgaande fase waarbij ook stads- en dorpsgezichten en het ensemble als geheel worden beschermd. Het beleid verschoof van gebouwen naar gebieden. Hierin staat het algehele ruimtelijke beheer centraler. In Nederland deed deze fase zijn intrede in de loop van de jaren zestig. Ook in andere landen worden beschermde stads- en dorpsgezichten belangrijker en hiervoor wordt een eigen terminologie gebruikt zoals ‘heritage areas’ (Verenigde Staten), ‘conservation areas’ (Verenigd Koninkrijk), secteur sauvegarde (Frankrijk) enz. In de laatste fase, die van de erfgoedplanning, worden de criteria voor de selectie van een monument opgesteld door de (potentiele) gebruikers. Monumenten zijn hierbij enkel een hulpbron in het creëren van een product. Het erfgoed moet een erfgenaam hebben en deze bepaalt de aard van het goed.4

Deze fases zijn van belang om te bepalen hoe (gebouwd) erfgoed kan worden ingezet. Van wie is het erfgoed en met welk doel wordt erfgoed gebruikt? Volgens Ashworth kan erfgoed voor verschillende doelstellingen gebruikt worden: socialisatie van de samenleving (educatieve doelstelling), stimulering cultuurtoerisme, politiek-ideologische identiteit en als psychologische steun voor collectieve herinneringen. Deze doelstellingen ondersteunen elkaar vaak niet en kunnen zelfs tegenstrijdig zijn. Dit zorgt ervoor dat de vragen wiens erfgoed en het gebruik van erfgoed aan de hand van deze doelstelling verschillend kunnen worden beantwoord.5

Koos Bosma stelt dat ons idee over monumenten (gebouwd erfgoed) lange tijd statisch is geweest. Het werd als iets blijvends gezien, wat buiten de huidige tijd staat. Hij onderschrijft daarmee dat de eerste twee fases in de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland ook golden voor Nederland. De aandacht voor grotere ruimtelijke eenheden, zoals de structuur en functie van hele steden en landschappen, heeft het begrip ‘authenticiteit’ in een

stroomversnelling gebracht en de aandacht verplaatst van substantie naar beeld en decor. Het behoud van het authentieke van objecten of plekken is ondergeschikt geworden aan het behouden, versterken of herleven van niet-materiële culturele waarden. Het materiële krijgt hierdoor een nieuwe context buiten de oorspronkelijke op grond van de geschetste verbreding van het historisch perspectief.6

Bosma onderkent ook de laatste fase: authenticiteit is een sociale constructie waarbij een compleet beeld onmogelijk door een beschouwer kan worden samengesteld. Deze sociale

constructie is een compromis van opvattingen van personen, maar zij zijn tevens onderdeel van dit ‘authenticiteitscomplex’ waardoor zijzelf ook door hun omgeving worden beïnvloed. De

4 Ashworth, ‘De integratie van monumentenzorg’, 3-6. 5 Ibidem, 10.

6 Koos Bosma, ‘Authenticiteit: van substantie naar beeld en decor’ in Koos Bosma, Jan Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed (Nijmegen 2010), 200-211,

(7)

interpretatie van authenticiteit is meer iets van de waarnemer zelf dan van het object van waarneming. Bosma stelt dat er vier uitgangspunten zijn waaruit de interpretatie van het begrip authenticiteit valt te herleiden. Ten eerste object-gerelateerd: authenticiteit staat voor de echte, betrouwbare en onweersproken oorspronkelijkheid. Ten tweede individu-gerelateerd: een leefwijze en zelfbeeld, passend bij de eigen oorsprong, die getuigt van de geleefde authenticiteit. Ten derde gemeenschap-gerelateerd; voor (etnische) groepen fungeert authenticiteit als een middel om zich te onderscheiden. Ten slotte staatsgemeenschap-gerelateerd: de relatie tussen de opbouw van de natiestaat en de symbolische uitdrukking van politieke eenheid en

rechtvaardiging van overheidssystemen.7 Deze vier uitgangspunten zijn de basis voor het bestaan van erfgoed. De uitgangspunten zijn voortdurend onderhevig aan herinterpretatie en toe-eigening, waardoor het erfgoed bestaansrecht krijgt. Volgens Lowenthal is erfgoed geen analytisch begrip zoals geschiedenis, maar een ervaringscategorie. Erfgoed is meer verwant aan herinnering dan aan geschiedenis. Erfgoed draait niet om argumenten, maar om gevoelens, niet om bestudering maar om verering en niet om plausibele interpretaties maar om een absoluut geloof in de eigen versie van het verleden. 8

Wim Denslagen en Van der Laarse tonen aan dat niets veranderlijker is dan een monument. Gebouwen zijn onderhevig aan veranderingen. Er kunnen elementen worden toegevoegd en worden afgebroken, die daarmee de authenticiteitswaarde (uitgedrukt in percentages oorspronkelijk materiaal) verlagen. Van der Laarse ziet dat de authenticiteit van objecten kan plaatsmaken voor die van de beleving ervan, waardoor er een nieuwe dynamiek ontstaat. De paradox van deze authenticiteitsbeleving is dat het zijn eigen artificialiteit creëert, een ‘staged authenticity’. Een voorbeeld is dat een gebouw uit de Gouden Eeuw, die onderhevig is geweest aan latere toevoegingen en veranderingen, in het nabije verleden wel werd

gereconstrueerd naar het object zoals het was in de Gouden Eeuw. Het gebouw lijkt na de renovatie oud, maar is in feite nieuw, doordat er een nieuw beeld ontstaat van het gebouw. Erfgoed draait daarom altijd om een suggestie van authenticiteit.9

Argumenten voor het behouden van erfgoed

Tillema beweert dat er veel motieven kunnen worden aangevoerd voor de overtuiging dat monumentenzorg een belangrijk element in ons maatschappelijk bestel. Emotionele argumenten dienen hierbij kritischer te worden geanalyseerd dan argumenten die berust zijn op de rede. Een erfenis moet ten eerste goed beheerd worden (hier haalt Tillema Victor de Stuers aan), alsmede

7Koos Bosma, ‘Authenticiteit: van substantie naar beeld en decor’ in Koos Bosma, Jan Kolen (red.),

Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed (Nijmegen 2010), 200-211,

aldaar 202-205.

8 Rob van der Laarse, ‘Erfgoed en de constructie van vroeger’, in Rob van der Laarse, Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005), 1-28, aldaar 10.

(8)

dat aan de erfenis zelf iets van waarde moet worden toegevoegd. Economische argumenten, vaak gekoppeld aan het toerisme, zijn volgens Tillema ‘vulgair’, omdat de bescherming van monumenten zou moeten worden beredeneerd vanuit onszelf of de bevolking. De zaken om het toerisme heen kunnen geld opleveren voor de staat en de middenstand, maar mogen nooit de hoofdreden zijn voor het behoud van monumenten. De meest belangrijke argumenten zijn dus volgens hem de wetenschappelijke, esthetische en sociale argumenten. 10

Gebouwd erfgoed kan van wetenschappelijke betekenis zijn, doordat het als historisch overblijfsel een studieobject is, bijvoorbeeld op een kunsthistorische of een historische manier. Door (kunst)historisch onderzoek kan men meer feiten en gegevens verzamelen van gebouwd erfgoed. Door nieuwe ontdekkingen of interpretaties kan het beeld van gebouwd erfgoed veranderen. De wetenschappelijke betekenis van gebouwd erfgoed is niet statisch en daarom is het van belang voor de wetenschap dat gebouwd erfgoed behouden blijft in het belang van bestaand en nieuw onderzoek.11

Daarnaast zijn volgens Tillema de esthetische argumenten de meest aansprekende argumenten voor het behoud van gebouwd erfgoed. Tillema heeft het over schoonheid van gebouwen en het unieke van gebouwen als argumenten. In een mooi betoog heeft hij het over de schoonheid van de Nederlandse bouwkunst, met name uit de tijd van de Republiek en het unieke hiervan. Echter is het opmerkelijk dat Tillema spreekt dat men kritisch moet zijn op emotionele argumenten. De scheiding tussen emotie en esthetiek is in zijn betoog niet duidelijk. Tillema beschrijft: “Wat ons uit het verleden overbleef in onze oude steden en dorpen is vaak van zulk unieke schoonheid, dat bijna ieder daardoor, ook al zou hij het zich niet bewust zijn, wel moet worden getroffen. Onze vaderlandse nederzettingen, de straten, de stegen, de grachten, hebben, vergeleken met veel in het buitenland, een zeldzaam intiem karakter. … Bij elke stap wisselt het verschiet, langzaam verlopende bochten winnen vóór wat ze achter verliezen. Onderling verschillend, ten uiterste individueel, en toch ook volmaakt saamhorig, vormen de oude Hollandse huizen tezamen een straatbeeld dat tot in elk onderdeel op de menselijke schaal is afgestemd, een zodanige repliek van het interieur, dat ieder er zich in zijn persoonlijke waarde geheel thuis kan voelen.”12 Aan de hand van dit voorbeeld pleit Tillema dat gebouwd erfgoed moet worden beschermd omwille van schoonheid, uniekheid en ensemble. Echter, het argument schoonheid berust op meer emotie dan rede, wat voor de één mooi is, kan door de ander als een puist worden gezien. Sterker is zijn betoog voor het samenhangende geheel, wat uniek is en als ensemble een geheel zou vormen. Deze uniekheid of samengestelde ensembles van gebouwd

10 J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland (Den Haag 1975) 25-30. 11 Ibidem, 30-31.

(9)

erfgoed zijn wellicht betere argumenten dan het esthetische argument, iets waarover nooit een algemeen consensus kan worden bereikt, doordat dit afhangt van de individuele smaak.

Een samengesteld ensemble van een stad kan een bepaalde schoonheidswaarde hebben, aldus Denslagen. Historische steden en dorpen werden schilderachtig bevonden en werden ook zo in de schilderkunst afgebeeld. Dit betekent niet dat er geen verschillende bouwstijlen

aanwezig waren in de stad, de harmonie van dit alles wat door de eeuwen heen is ontstaan kan een bepaalde schoonheid hebben. Toen in de laatste decennia van de 19de eeuw tijdens de Industriële Revolutie nieuwe gebouwen en infrastructuur deze harmonie bedreigden, ontstond er maatschappelijk ophef over de teloorgang van dit harmonieuze beeld. Uit dit

maatschappelijke verzet ontstond er vaak een instantie die zich richtte op het behoud van monumenten.13

Het sociale argument heeft betrekking op de invloed van de bevolking op de

monumentenzorg en het oordeel van de bevolking hierop. Deze argumenten zijn gebaseerd op de gevoelens van de bevolking, op hun individualiteit en saamhorigheidsgevoel. Het leefmilieu waarin mensen opgroeien kan zorgen voor nostalgie naar het verleden door veranderingen, die in het heden plaatsvinden. De veranderingen hebben te maken met schaalvergroting (stedelijke ontwikkelingen) en het verdwijnen van gebouwen waar personen bepaalde gevoelens of nostalgie bij hebben. Aan de hand van dergelijke gevoelens kan de bevolking zich ontfermen over gebouwd erfgoed, waar zijzelf een band mee hebben, een persoonlijke emotie.14 Voor het sociale argument geldt dat identiteit belangrijker is dan authenticiteit. De interesse voor erfgoed is nauw verbonden met de angst voor teloorgang. Van der Laarse stelt dat vandalisme een bevolking in haar ziel kan raken, doordat aan erfgoed een illusie van onvervangbaarheid en onvervreemdbaarheid kleeft. Waarom worden sommige objecten benoemd tot erfgoed (en monument) en anderen niet? Hierbij speelt de bedreiging een grote rol en ook ‘schoonheid’ kan de status van erfgoed verhogen. Erfgoed moet het ‘waard’ zijn om van de ondergang gered te worden.15

Concluderend is gebouwd erfgoed een referentie naar het verleden. Deze referentie ontstaat in het heden en reflecteert de huidige visie op het verleden alsmede de oudere

opvattingen over het verleden (Harrison). Het is nauw verboden met de angst voor teloorgang (Van der Laarse). De wetenschappelijke betekenis van gebouwd erfgoed is niet statisch

(Tillema). Erfgoed draait om een suggestie van authenticiteit. De interpretatie hiervan is meer iets van de waarnemer zelf dan van het object van de waarneming, De uitgangspunten waaruit de interpretatie van het begrip authenticiteit valt te herleiden vormen de basis voor het bestaan

13 Wim Denslagen, ‘Het harmonische stadsbeeld, in Rob van der Laarse, Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005), 162-175, aldaar 163-164

14 Tillema, Schetsen uit de geschiedenis’, 34-43.

(10)

van erfgoed (Bosma) Deze zijn voortdurend onderhevig aan herinterpretatie en toe-eigening, Hierdoor krijgt (gebouwd) erfgoed bestaansrecht.

(11)

2. Geschiedenis aanwijsbeleid monumenten in Nederland

De zorg voor monumenten is iets dat al lang bestaat. Tijdens de Griekse en Romeinse oudheid werden er al voorschriften opgesteld om monumenten, zoals tempels, theaters, fora ed., voor het nageslacht te behouden. In de Renaissance, in 1462, werd door Paus Pius II de bul ‘Cum Almam Nostram Urbem’ uitgevaardigd. Deze bul, die voor de stad Rome gold, zorgde ervoor dat er geen gebouwen of overblijfselen uit de oudheid mochten worden aangetast. 16 In 1820 zorgde

kardinaal Pacca ervoor dat met het naar hem vernoemde edict er een algemene bescherming kwam voor monumenten, dus niet enkel een bescherming voor gebouwen uit de oudheid, maar ook uit andere periodes. Dit edict werd in veel andere Italiaanse staten overgenomen en werd als de voorloper beschouwd voor alle latere monumentenwetten.17

In Frankrijk begon men aan het begin van de Franse Revolutie meer aandacht te

besteden aan de Monumentenzorg. Er was een grote afkeer ontstaan onder het volk op alles wat met het ancien regime te maken had. Vooral religieuze gebouwen en bouwwerken van het koningshuis en de adel, zoals kastelen en landgoederen, moesten het ontgelden. Vlak nadat in mei 1789 de Staten-Generaal van Frankrijk in Versailles bijeenkomen, zorgde Henri Gregoire, afgevaardigde naar de Assemblée Nationale, dat de verwoestingen ophielden. Hoewel hij moest toelaten dat bepaalde gebouwen beschadigd raakten om de verdenking te voorkomen dat hij de Revolutionairen zou tegenwerken, ging hij methodisch te werk. Hij koppelde het respect voor kunst met de republikeinse deugden. Kunst is van het volk en vernieling onteerde het werk van de revolutie.18

In 1790 werd de Commission des Arts ingesteld, die in 1795 werd opgevolgd door de Commission temporaire des Arts, die zich bezig ging houden met de inventarisatie en behoud van monumenten en kunstvoorwerpen. Zij bouwden in Parijs enkele depots voor kunstwerken uit heel Frankrijk. Desondanks liet de revolutie een spoor van vernielingen achter. Napoleon Bonaparte nam in 1810 in de Code Penal maatregelen door vandalen die monumenten

beschadigden een forse straf in het vooruitzicht te stellen. In 1830 pleitte Ludovic Vitet ervoor, dat de overheid taken als inventarisatie en conservering van monumenten op zich moet nemen. Hij werd algemeen inspecteur voor Monumenten, eerst bij het ministerie van Koophandel, later bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1835 werd hij echter president van de

Commission des Monuments historiques en werd hij opgevolgd door Prosper Mérimée. Deze eerste commissie had de bekende Franse schrijver Victor Hugo als lid. Hij was vooral

16 C.A. van Swigchem, Monumentenzorg in Nederland (Bussum 1974), 17.

17 Nico Nelissen, ‘Monumentenzorg schrijft geschiedenis’ , in Emil van Brederode, Dynamiek in behoud: Monumentenzorg (Den Haag 1996), 17-41, aldaar 21.

(12)

pleitbezorger van de Middeleeuwse monumenten. Volgens Stulp en Vellekoop had de meer pragmatische en relativerende instelling van Mérimée meer bijgedragen aan de Franse monumentenzorg dan de meer ‘ poëtische’ benadering van Hugo. Dit mag niet wegnemen dat Hugo een inspirerende factor is geweest binnen deze commissie.19 Mérimée zorgde ervoor dat het monumentenbeheer in handen van de overheid kwam. Het was daarmee nog steeds niet gemakkelijk om aan geld te komen voor restauraties. Door het inschakelen van goede architecten, zoals Eugène Viollet-le-Duc, een van de grootste architecten van de negentiende eeuw, zorgde Mérimée voor draagvlak bij de overheid voor grotere investeringen in de

monumentenzorg. De bescherming van het erfgoed van Frankrijk was zeer vooruitstrevend en gold in heel West-Europa als een voorbeeld.20

De monumentenzorg in Nederland krijgt vorm

Aan het begin van de negentiende eeuw zijn de eerste tekenen zichtbaar dat de Nederlandse overheid zich bezig gaat houden met de zorg voor monumenten. Er is op dat moment geen sprake van een instantie die deze taak uitvoert. Rond 1810, toen Nederland werd ingelijfd door het Franse Keizerrijk, moesten alle departementen verslag uitbrengen aan de centrale overheid van oude gebouwen die zich in het departement bevinden. Daarbij moest worden gemeld of het gebouw over bijzonderheden beschikte en in welke staat het gebouw verkeerde. Doordat de Franse bezetting slechts enkele jaren duurde, heeft deze maatregel geen direct gevolg gehad. In 1824 volgde er een Koninklijk Besluit dat de verbouwing van kerken en veranderingen in het interieur of verwijdering ervan, afhankelijk zijn van koninklijke toestemming. Dit besluit werd in 1868 vernietigd, zonder dat er een nieuwe bepaling werd aangenomen.21

In 1848 pleitte J.A. Alberdingk Thijm voor een commissie voor het behoud van

monumenten. Dit diende hij in bij het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Als reactie schreef de architect Is. Warnsinck (lid van het Instituut), dat hij het in principe met Thijm eens was, maar dat hij niet moest overdrijven. De voortuitgang van het land moest niet in het geding komen, oude gebouwen moesten ook plaats kunnen maken voor de behoeften van de moderne tijd, aldus Warnsinck. Daarnaast zou zo’n officiële instantie niet kunnen functioneren door het gebrek aan specialisten in het Instituut zelf. Ook zou er vanuit de overheid geen geld beschikbaar worden gesteld voor een dergelijk orgaan, omdat er vanuit het volk geen interesse zou zijn.22

Aan het einde van de negentiende eeuw begint de zorg voor monumenten in Nederland vorm te krijgen. De aandacht die gebouwen hiervoor in beperkte mate kregen, richtte zich

19 R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, De Middeleeuwen in de negentiende eeuw (Hilversum 1996) 125. 20 Tillema, Schetsen uit de geschiedenis, 1-7.

21 Van Swigchem, Monumentenzorg in Nederland, 17.

(13)

vooral op de esthetische kwaliteiten van een gebouw, niet door cultuurhistorische criteria. In 1873 schreef de Haagse advocaat bij de Hoge Raad Victor de Stuers het artikel ‘Holland op zijn smalst’, dat werd gepubliceerd in De Gids. Dit artikel was een beroep aan het Nederlandse volk om zich meer te verdiepen in de omgang met monumenten. In het artikel pleitte hij voor een meer systematische zorg vanuit de overheid voor monumenten, musea en cultureel erfgoed in het algemeen. Een jaar later werd het College van Rijkadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst opgericht en tevens ontstond er een afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het Departement van Binnenlandse Zaken.23 Hiervan werd de Stuers zelf het hoofd en bleef dit tot 1901. De Stuers zorgde er persoonlijk voor dat er veel gebouwen ontsnapten aan sloop en werden gerestaureerd. Enkele voorbeelden zijn de Gevangenpoort te Den Haag, de ruïne van Brederode, het Muiderslot en de St. Servaas te Maastricht.24 Bij enkele restauraties werkte de Stuers nauw samen met Pierre Cuypers. Hun opvattingen over restauraties waren voor die tijd vrij radicaal, want zij ontzegden het recht van bestaan van latere toevoegingen aan gebouwen. Er was geen aandacht voor de historische ontwikkeling van een gebouw. Een ander punt van kritiek was het feit dat de Stuers en Cuypers zich voornamelijk in hadden gezet voor gotische bouwwerken. Hoewel de kritiek terecht was kan men er niet omheen dat door de aanpak van de Stuers en Cuypers de overheid meer aandacht kreeg voor het behoud van oude gebouwen. Deze restauraties hadden vervallen gebouwen weer in volle glorie hersteld.25

Ondertussen bleek dat de belangstelling omtrent monumenten langzaam meer aandacht kreeg, ook in de media; De Amsterdammer en De Kroniek plaatsen in hun kunstrubrieken ook bulletins die ingingen op monumentenkwesties. Een schilder als Jan Veth (1864 – 1925) kwam in meerdere periodieken op voor monumenten en stedenschoon. Volgens hem behoorden niet alleen monumenten bescherming te genieten, maar ook stadsgezichten. Zo schreef hij in 1901 in zijn artikel ‘Stedenschennis’, uitgegeven door het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, dat de voorgenomen demping van de Reguliersgracht in Amsterdam niet door mocht gaan, omdat het aanslag was op het stadsgezicht (de grachten in het algemeen) van Amsterdam.26 Dit betekende niet dat Veth in zijn eentje de sloop van oude gebouwen kon tegengaan. Hij had ook veel kritiek op plannen die de sloop van gebouwen of aantastingen van binnensteden die toch werden uitgevoerd.

Op lokaal niveau waren er aan het eind van de negentiende eeuw verschillende verenigingen opgericht die zich bekommerden om het lokale erfgoed. Zij werkten allen zelfstandig. De voorzitter van de vereniging Oud Dordrecht, Mr. Dr. J.C. Overvoorde (1865 –

23 W. Martin, Herleefde Schoonheid. 25 jaar Monumentenzorg in Nederland 1918 – 1943 (Amsterdam 1945)

11.

24 Ibidem, 11-12. 25 Ibidem, 12-13.

26 Jan Veth en D.C. Meijer jr., Stedenschennis: naar aanleiding van de Reguliersgracht-kwestie (Amsterdam

(14)

1930) kwam met het plan om alle lokale verenigingen te centraliseren tot een grote, zodat er gezamenlijk meer invloed kon worden uitgeoefend. Deze centrale vereniging, de Nederlandse Oudheidkundige Bond werd in 1899 opgericht. De twee belangrijkste doelstellingen waren: ‘medewerking tot behoud en goede verzorging van monumenten en belangrijke oudheden’ en ‘het aankweken van de zin voor oude kunst en oudheidkunde in alle kringen der maatschappij.27 De Oudheidkundige Bond zorgde ervoor dat de monumentenzorg populairder werd onder de bevolking en dat het historisch en kunstwetenschappelijk element van belang werden voor de Nederlandse monumentenzorg. Op de derde jaarvergadering van de vereniging pleitte

Overvoorde ervoor dat alle monumenten in Nederland zouden moeten worden beschermd. Door onderzoek zou men meer ervaring en kennis opdoen naar gebouwen en zou men vanzelf meer aandacht kunnen krijgen voor de bescherming van en onderzoek naar erfgoed. Dit voorstel van Overvoorde werd aangeboden aan de Tweede Kamer en vond gehoor bij minister Abraham Kuyper. In 1903 werd de ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en een Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ opgericht. De voorzitter hiervan werd Pierre Cuypers. De afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het

departement Binnenlandse Zaken bleef bestaan en schilder Jan Veth werd benoemd tot secretaris van de Rijkscommissie.28

De Rijkscommissie had als doel het tot stand brengen van een reeks wetenschappelijk verantwoorde beschrijvingen van belangrijke historische gebouwen in Nederland op te stellen. Daarbij werd er een Voorloopige Lijst (ontwikkeld tussen 1903 – 1933) opgesteld, waarop per provincie stond aangeven (Amsterdam afzonderlijk) welke monumenten er aanwezig waren. Enkel gebouwen van voor 1850 werden opgenomen.29 De monumenten waren ingedeeld op basis van 8 categorieën: Voorhistorische, Germaanse, Romeinse en Frankische Oudheden; Verdedigingswerken; Wegen, bruggen, grensstenen, schamppalen, kruisen, pompen enz.; (burgerlijke) openbare gebouwen; kerkelijke gebouwen; gebouwen voor onderwijs en liefdadigheid; particuliere gebouwen; musea en varia. Aan de vermelding van gebouwen zijn toegevoegd: een opsomming van de voornaamste onderdelen, een vermoedelijke dagtekening (aangegeven door een eeuwcijfer, zo mogelijk gevolgd door een letter (a, b, c, d) ter aanduiding van het kwartaal) en enkele historische gegevens. Men hoopte ook dat gemeentebesturen aan de hand van deze lijst een handvat hadden om minder monumenten te slopen.30

27 W. Martin, Herleefde Schoonheid, 14-15. 28 Ibidem, 15.

29Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst

van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 112-129, aldaar

1164-115.

30 Dick van Laanen, ‘ Van de ambtenaren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Een bedrijfskroniek

van de eerste dertig jaar’, in P. Don, In dienst van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 –

(15)

Binnen de Rijkscommissie ontstond omstreeks 1910 een discussie over de wijze van restauratie door De Stuers en Cuypers. De Rijkscommissie had twijfels over de opvatting van De Stuers en Cuypers die een monument naar haar oorspronkelijke ideaalstaat wilden restaureren. In 1915 aanvaarde de Rijkscommissie de Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken. Deze stelling name veroordeelde de restauratiewijze van De Stuers en Cuypers.31

Toen De Stuers in 1916 overleed besloot de regering in 1918 de Rijkscommissie te hervormen. Deze commissie werd herbenoemd tot de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en diende als adviesorgaan voor de minister. Er werden in deze commissie twee afdelingen opgericht. De eerste afdeling (Beschrijving) hield zich bezig met de wetenschappelijk beschrijving van monumenten in het algemeen en de aanvulling van de Voorloopige Lijst. De tweede afdeling (Herstel) hield zich bezig met de bouwkundige begeleiding van restauraties. Leden van de Rijkscommissie bestonden uit architecten, kunsthistorici en geïnteresseerde bestuurders. De samenstelling werd zo gevormd dat elke discipline in de monumentenzorg werd vertegenwoordigd. Ter ambtelijke ondersteuning werd er tevens in 1918 een Rijksbureau voor de Monumentenzorg opgericht, die bestond uit de afdeling Kunsten en Wetenschappen en het bestuur van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Het bureau werd gevestigd in Den Haag en toetste de ingediende ontwerpen van restauraties en hield toezicht op de uitvoering. De directeur en het personeel waren in dienst van de overheid. Het bureau had een adviserende rol; zij diende de minister.32

Het Rijksbureau paste een eigen werkmethode toe op restauraties. Het werd minder afhankelijk van individuele interpretaties van bijvoorbeeld Cuypers, maar er werd meer gezamenlijk, vanuit de leden van de Rijkscommissie en het Rijksbureau gekeken naar de best toepasbare restauratiemethode per object. Deze wijziging in benadering werd vanaf 1918 geleidelijk uitgevoerd, want er waren restauraties gaande volgens oudere methoden. Bij de uitvoering van restauraties werd er steeds meer gekeken naar de keuze van materialen en de bewerkingen hiervan. De oorspronkelijke materialen en werkmethodes werden ook toegepast bij de restauratie van objecten. Voor het herstel van schilderingen en tapisserieën werden experts die werkten bij de rijksmusea ingeschakeld. Doel was ook weer om het originele karakter te hertellen en niet dingen toe te voegen of verdwenen aspecten te herstellen.33

In de grondbeginselen van het Rijksbureau staat het devies, ‘behouden gaat voor vernieuwen’. Met deze instelling werd het namaak-oud, zoals het restauratie werk van o.a. Cuypers wel eens werd genoemd, in de ban gedaan. Wat wel werd geaccepteerd waren recente

31 Van Laanen, ‘Van de ambtenaren’, 12. 32 Idem.

(16)

aanpassingen, mits zij duidelijk niet pretendeerde oud te zijn. Deze recente aanpassingen

hoorden bij de geschiedenis van het gebouw en konden een object juist verfraaien. Als voorbeeld kan er in een oude kerk bijvoorbeeld modern interieur worden geplaatst. Dit moderne interieur, bijvoorbeeld kerkbanken of beeldhouwwerken moeten geen imitatie zijn van een oudere stijl, maar mogen wel van een nieuwe, moderne techniek zijn. Bij het herstel van oude gebouwen werd er een andere methode toegepast. Indien er genoeg gegevens waren over de

oorspronkelijk staat van bijvoorbeeld een beschadigd gebouw of een ruïne, kon het gebouw worden gerestaureerd in oorspronkelijk stijl. Een voorbeeld is de Wijnhuistoren te Zutphen. Deze brandde in 1920 af en is vrijwel meteen, tussen 1921 en 1925 weer herbouwd. Indien er geen of te weinig informatie over een bouwwerk ter beschikking was, waren moderne

toevoegingen geoorloofd. Een voorbeeld is het raadhuis van Schoonhoven, waarvan de voorgevel tussen 1927 en 1929 in eigentijdse vormen werd aangevuld, omdat de voorgevel gedurende loop der jaren meerdere malen was aangepast en de oorspronkelijk vorm niet met zekerheid was vast te stellen.34

Jaarlijks werden er bij de algemene begroting van de Nederlandse overheid geld

gereserveerd voor het onderhoud en herstel van monumenten. De zorg voor deze monumenten was de verantwoordelijkheid van het Rijk en de uitvoering lag bij de Rijksgebouwendienst. Deze overlegde met de Rijkscommissie hoe het geld het beste besteed kon worden. Bij particuliere gebouwen gold een ander beleid. Een particulier kon advies inwinnen bij het Rijksbureau, maar handelde op eigen initiatief. Voor een subsidieaanvraag moest er eerst worden getoetst of het gebouw in aanmerking komt voor rijkssubsidie. Deze aanvraag kon worden ingediend bij het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Indien dat het geval was moest men een plan van aanpak, en een begroting opstellen, een planning van de

werkzaamheden maken en een architect benoemen. Dit alles moest worden goedgekeurd en bij goedkeuring werd er een bedrag toegezegd. De hoogte van dit bedrag hing af van de financiële middelen van de particulier zelf. De subsidie was maximaal 40% van de totale kosten en betrokken provinciale en gemeentelijke besturen konden daarbij ook nog subsidie verlenen. Tijdens de werkzaamheden werd er toezicht gehouden door de leden van de Rijkscommissie en de bouwkundigen van het Rijksbureau. Daarnaast werd tijdens de restauratie onderzoek gedaan naar het gebouw zelf.35

Het werkgebied van de Rijkscommissie werd in de loop der tijd ook uitgebreid. In de tijd van de Stuers werd er enkel naar het gebouw zelf gekeken wat betreft de zorg voor het

monument. Vanaf 1918 begon men zich ook steeds meer te bekommeren op de omgeving: deze moest in harmonie zijn met het monumentale gebouw. Zo wilde de commissie dempingen van

34 W. Martin, Herleefde Schoonheid, 22-27. 35 Ibidem, 40-41.

(17)

aansprekende grachten voorkomen. Vele grachten in oude binnensteden werden gedempt vanwege logistieke en/of gezondheidsredenen, maar werden steeds vaker behouden of aangepast, omdat ze deel uitmaakten van het stadsbeeld. Daarnaast werd er steeds meer samengewerkt met de eigenaren van monumenten en verenigingen, zoals Hendrick de Keyser, die oude gebouwen opkocht, herstelde en weer verhuurde, en vereniging De Hollandsche Molen.36

Toewerken naar een Monumentenwet

Na de Tweede Wereldoorlog werd er langzaam maar zeker door de Nederlandse Overheid toegewerkt naar een Monumentenwet. Dit werd mede veroorzaakt door de Duitse inval in 1940 waarbij vele gebouwen, zoals bijvoorbeeld door het bombardement op Rotterdam, werden verwoest en tijdens de bevrijding, waarbij ook monumentale gebouwen beschadigingen opliepen. Op 21 mei 1940 werd door generaal Winkelman, die tijdelijk werd belast met het regeringsgezag, het Besluit Wederopbouw I uitgevaardigd. Artikel 4 van dit besluit vormde voor het eerst een concrete wet betreft monumentenzorg in Nederland: Werken en gebouwen die als monument zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instantie, mogen niet worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.37 Deze bepaling gold voor gebouwen die waren opgenomen in de Voorlopige Lijst, die hierdoor een status kreeg van officiële monumentenlijst. Noodgedwongen kreeg de Voorlopige Lijst daarmee een juridische status die de opstellers van de lijst nooit hadden voorzien of nagestreefd hadden.38 In de eerste jaren van de oorlog konden restauraties gewoon doorgaan. Zelfs tijdens het bouwverbod, dat op 1 juli 1942 van kracht ging, konden monumenten een ontheffing krijgen. Door materiaalgebrek gingen ze echter dan alsnog niet door. Na de oorlog werd de schade op monumenten geïnventariseerd en kwamen er noodvoorzieningen om de beschadigde

monumenten niet verder te laten vervallen.39

De wet van Winkelman verschafte de bescherming van monumenten een wettelijke grondslag door gebruik te maken van de Voorlopige Lijst. Deze was niet als beschermende lijst ontwikkeld. De vroegere inventarisaties van de lijst waren veel beknopter opgesteld dan de latere, maar ook waren de opsommingen willekeurig en afhankelijk van de methodiek van de auteur. Brinkman vermeld dat er in de provincie Groningen alle molens op de lijst terecht kwamen, waarvan in andere provincies geen sprake was. Ook werden interieurs niet of

nauwelijks geïnspecteerd. Men liet zich soms informeren door de plaatselijke bevolking in plaats

36 W. Martin, Herleefde Schoonheid, 32-35. 37 Van Laanen, ‘Van de ambtenaren’, 13.

38Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst

van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 112-129, aldaar 116. 39 Van Laanen, ‘Van de ambtenaren’, 13-14.

(18)

van zelf te onderzoeken. De samenstelling van de lijst gebaseerd op persoonlijke keuzes en ervaringen in plaats van tevoren bedachte selectiecriteria.40

In 1946 werd de Voorlopige Monumentenraad ingesteld die tot doel had een

Nederlandse monumentenwet op te stellen. De Rijkscommissie was na de oorlog geslonken tot twee leden en speelde bij de ontwikkeling van een dergelijke wet geen grote rol. De Voorlopige Monumentenraad bestond uit vijf afdelingen: Oudheidkundig Bodemonderzoek,

Monumentenzorg (restauratie), Musea, Monumentenbeschrijving en Bescherming van

Monumenten tegen Oorlogsgevaar. Een jaar later, op 31 januari 1947, werd de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ingesteld en de Rijksdienst verhuisde van Hofsingel 2 naar Smidswater 7 (ook Den Haag). In 1957 verplaatste de Rijksdienst zijn hoofdkantoor naar het

Stadhoudersplantsoen in Den Haag en zetelde daar tot 1964. Het Rijksbureau bleef bestaan, maar werd onderdeel van de Rijksdienst als de afdeling voor restauratiezaken. Daarnaast werden ook de afdelingen Algemene Zaken, Beschrijving en Bescherming van monumenten tegen Oorlogsgevaren opgericht. Het personeelsbestand steeg ook, van twintig personen bij het toenmalige Rijksbureau, naar ongeveer vijftig personen in 1948. De afdelingen van de

Rijksdienst gingen daarbij steeds zelfstandiger werken.41

Opvallend was dat het aantal mensen op de afdeling restauratiezaken , nauwelijks zou stijgen (rond de tien arbeidskrachten werkten er toen op de afdeling), ondanks het vele werk wat na de oorlog nodig was. Dit kwam mede door de oprichting van het College van Advies inzake door oorlogsgeweld beschadigde monumenten in 1946. Dit college adviseerde de

regering welke monumenten in aanmerking kwamen voor restauratie en welke volgorde hierbij gehanteerd moest worden. Daarnaast was er sprake van financiële begeleiding, de technische begeleiding werd nog steeds uitgevoerd door de Rijksdienst en het Rijksbureau.42 Het College van Advies stelde in 1947 een 28-jarenplan op. Dit was nodig omdat de middelen (met name geld) schaars waren en dus prioriteiten moesten worden gesteld. Men selecteerde op basis van bruikbaarheid van een gebouw. Gebouwen als kerken en openbare instellingen kregen de voorkeur boven vestingwerken, omdat dergelijke gebouwen sneller door de maatschappij konden worden gebruikt voor diverse doeleinden. De eerste jaren zouden de

herstelwerkzaamheden gericht zijn op de in bruikbare staat stellen van een gebouw. De minder noodzakelijke herstelwerkzaamheden zouden later worden uitgevoerd. Met deze instelling ging men er van uit dat vanuit het ministerie van Wederopbouw er een grotere financiële bijdrage zou worden geleverd dan door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De monumenten waren dermate beschadigd door de oorlog, dat de herstelwerkzaamheden tot een

40Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst

van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 112-129, aldaar 116. 41 Ibidem, 14-16.

(19)

basisniveau, waarbij een bruikbaar gebouw kon worden opgeleverd, vanuit het ministerie van Wederopbouw werd gefinancierd. De overige herstelwerkzaamheden werden gefinancierd door het ministerie van OKW. In 1949 liep de financiering echter vast, doordat gebouwen vaak volledig werden hersteld en de bijdrage vanuit het ministerie van OKW hoger was dan begroot. Daarbij was bij het ministerie van Wederopbouw onvoldoende kennis aanwezig om gebouwen in hun monumentale vorm te herstellen. Om die reden liepen alle aanvragen tot herstel daarom al gauw via het ministerie van OKW, die de kosten daarvan weer declareerde bij het ministerie van Wederopbouw. Toen in de loop van de jaren vijftig de economie sneller dan verwacht op gang kwam, konden ook andere monumenten worden hersteld en ontstonden er zelfs

betaalachterstanden bij het ministerie, doordat particulieren steeds vaker overgingen tot het opknappen van hun monumentale gebouwen en bezittingen. Hoewel monumenten die schade hadden geleden tijdens de oorlog, in een steeds hoger tempo werden hersteld, zou het tot eind van de jaren zeventig duren, voordat zo goed als alle oorlogsschade was aangepakt.43

Monumentenwet 1961

In 1961 kwam de Monumentenwet tot stand. Deze was al bij de troonrede van 1928

aangekondigd, maar door de crisis en de Tweede Wereldoorlog kwam deze wet er niet eerder door. In 1955 nam de Tweede Kamer een Ontwerp-Monumentenwet in ontvangst. Daarna werd dit door de Vaste Kamercommissie van het ministerie van OKW grondig bestudeerd, zodat deze in 1960 in behandeling kon worden genomen.44 De wet bestaat uit acht hoofdstukken.45

Hoofdstuk 1, de algemene bepalingen, omschrijft het begrip monument en de daar bijhorende verschillende typen monumenten. De minister liet zich daarbij adviseren door de

Monumentenraad omtrent zaken die hierop betrekking hebben. Hoofdstuk 2, de

Monumentenraad, regelde de kerntaken en bevoegdheden van de Monumentenraad. Zij

ontwikkelde daarnaast voor elke gemeente een lijst, waarop al het erfgoed stond vermeld dat in aanmerking kwam voor bescherming. Hoofdstuk 3, beschermde monumenten, bevat de

procedure tot het opstellen van een monumentenlijst, alsmede de wijzigingen. Daarnaast werd het verboden om monumenten te beschadigen, te verplaatsen of wijzigen. Indien er toch iets gewijzigd diende te worden, moest hiervoor een vergunning worden aangevraagd. Hoofdstuk 4, Beschermde stads- en dorpsgezichten, behandelt de bescherming van stads- en dorpsgezichten en bepaalde dat de Monumentenraad een register van beschermde stads- en dorpsgezichten voor elke gemeente bijhoudt. Hoofdstuk 5, opgravingen en vondsten, behandelt voornamelijk de juridische aspecten van opgravingen. Zo werd het verboden om op zoek te gaan naar

43 Van Laanen, ‘Van de ambtenaren’, 18-20.

44 Nelissen, ‘Monumentenzorg schrijft geschiedenis’, 22.

(20)

archeologische objecten door te graven, maar kon de minister wel iemand aanwijzen om dit te doen. Hoofdstuk 6, beroep, behandelt de regels voor belanghebbenden die in beroep willen gaan tegen genomen beslissingen van de overheid. Hoofdstuk 7, strafbepalingen, behandelt hoe overtredingen worden aangepakt. Hoofdstuk 8, de slotbepalingen, behandelt onder andere de toezicht en uitvoering van de Monumentenwet. Samen met deze nieuwe wet werden tevens de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangepast.46

In de toenmalige Monumentenwet staan enkele artikelen die van belang zijn voor de aanwijzing van monumenten. Ten eerste, in artikel 1b wordt omschreven dat een monument pas als monument kan worden aangewezen indien dit minstens vijftig jaar oud is en van algemeen belang wordt beschouwd wegens de schoonheid, wetenschappelijke betekenis of volkskundig waarde van het gebouw. Ten tweede, in artikel 8 wordt omschreven dat de Monumentenraad voor elke gemeente in Nederland een lijst samenstelt waarop monumenten staan die in aanmerking komen voor bescherming. Daarbij moeten de redenen voor plaatsing en de

kadastrale gegevens worden vermeld. De minister moet de eigenaren van de gebouwen dit door de Monumentenraad op de lijst worden gezet informeren over een dergelijke plaatsing, De minister wordt ook bevoegd om monumenten van de lijst af te halen of toe te voegen. In artikel 9 wordt de bevestiging van artikel 8 omschreven. De minister stelt een definitieve lijst op die wordt gecommuniceerd met de gemeente en de eigenaren van monumenten en eventuele (hypothecaire) schuldeisers. In artikel 11 wordt aangegeven dat de minister bevoegd is om wijzigingen in het monumentenregister aan te brengen. Hiervoor dienen de stappen die in artikelen 8, 9 en 10 worden beschreven te worden opgevolgd. Daarnaast kunnen ook volgens dit artikel belanghebbende een verzoek tot wijziging van het register indienen bij de minister. De maatschappij kan door dit wetsartikel voor het eerst invloed op de Monumentenlijst uitoefenen. Ten derde kan de minister beschermde Stads- en Dorpsgezichten aanwijzen, beschreven in artikel 20.47

De reacties van de gemeenten op deze wet waren in eerste instantie redelijk positief. Van Swigchem beschreef in 1966 dat de gemeenten zich konden identificeren met de uitgangspunten van de overheid, maar dat er ook zorgen van economische en infrastructurele aard ontstonden. Zodra een gebouw werd opgenomen op de monumentenlijst, zou de vrijheid van de gemeente kunnen worden beperkt. Plannen voor sloop, sanering of verkeersoplossingen konden hierdoor op moeilijkheden stuiten.48 Tevens stond er in de Monumentenwet van 1961 dat er binnen vijf jaar een register zou worden opgesteld. Dit was een ambitieus streven, zeker gezien de tijd dat het opstellen van de Voorlopige Lijst heeft gekost. De beschrijvers van het register, werkzaam bij

46 Jac. van Term, Monument en samenleving, 19 en 90-93. 47 Ibidem, 90-93.

(21)

de Rijksdienst, kregen de taak om de objecten vanuit kunsthistorische stijlenkennis, historisch oogpunt, architectonisch oogpunt en stedenbouwkundig oogpunt op te stellen. Duidelijke richtlijnen ontbraken, men moest het doen met de wat vage criteria van de Monumentenwet, beschreven in artikel 1b. Deze inventarisatie kende een betere opzet dan de Voorlopige Lijst. De Monumentenraad ging voortvarend van start met het samenstellen van een ontwerplijst voor het monumentenregister (register van beschermende monumenten) met daarin per object een redengevende beschrijving. Bij het verdelen van het werk werd er rekening gehouden met de persoonlijke kennis, ervaring en voorkeur van de beschrijver. Er werd archiefmateriaal gebruikt, zoals topografische kaarten, en er werd ter plaatse geïnspecteerd. Het grote nadeel was opnieuw dat er geen interieurs werden geïnspecteerd. Veel van de opgenomen monumenten waren geselecteerd op grond van hun uiterlijke verschijning. Objecten werden geïnspecteerd als dat zonder al te veel complicaties kon. Er was geen tijd om verder te kijken dan de ‘voorkant’. Bouwhistorische structuren achter de gevel, zoals interieurs, constructies en andere

bouwhistorische kwaliteiten bleven meestal buiten beeld.49 Later werden alle gebouwen die voorlopig waren geselecteerd ook gefotografeerd en voorzien van een korte historische,

architectonische en stedenbouwkundige uitleg. Er werd een Registratiecommissie opgericht die aan de hand van de foto’s en informatie met elkaar discussieerden over de objecten. Zo kreeg de monumentenlijst langzaam vorm. Vervolgens, nadat de lijst voorlopig was vastgesteld, stuurde de Monumentenraad de lijst naar het ministerie, die lijst weer naar de provincies en gemeenten verstuurden. Eigenaren van de monumenten die op deze lijst stonden werden in eerste instantie niet geïnformeerd, maar later wel.50 Zowel de eigenaren, gemeenten en provincies konden hun mening uitten over de objecten op de lijst, waardoor het voorkwam dat er objecten van de lijst werden afgehaald, maar soms ook werden toegevoegd. In 1969 had de Monumentenraad een ontwerpregister samengesteld van ongeveer 40.000 monumenten en daarmee was de inventarisatie voltooid. Er was door de overheid, noch door de Rijksdienst een richtlijn opgemaakt wat betreft de omvang. Het register kreeg een zeer grote omvang onder het motto dat er beter veel beschermd kon worden om de bescherming later te kunnen laten vervallen.51 Op deze lijst stonden bijna geen gebouwen van na 1850, omdat er toch nauwelijks gebouwen uit die tijd konden worden aangewezen, aldus de Monumentenraad.52 Dit kwam mede ook door de snelheid van de opname van monumenten op de lijst.

49 Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek, Inleiding in de Bouwhistorie. Opmeten en onderzoeken van oude gebouwen (Utrecht 2007) 10-13.

50Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst

van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 112-129, aldaar 117-119 51 Nelissen, ‘Monumentenzorg schrijft geschiedenis’, 24.

52Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst

(22)

Doordat er ineens zoveel gebouwen werden opgenomen in het ontwerpregister, maakten veel eigenaren bezwaar tegen de voorgenomen plaatsing op de monumentenlijst. Het aantal beroepen lag tussen 1965 en 1975 rond de 5.000, veel hoger dan de Rijksdienst had verwacht. Die kon niet anders dan meer voorlichtende activiteiten te organiseren omtrent deze plaatsing. De bezwaren van de eigenaren bleken voornamelijk te bestaan uit onwetendheid over de gang van zaken. Na de voorlichting van de Rijksdienst trokken velen hun beroep in, omdat geplande verbouwingen toch doorgang konden vinden en eigenaren van monumenten vaak in aanmerking konden komen voor subsidie of een belastingvoordeel. Het aantal beroepen bleek rond 1980 daarom geslonken tot ongeveer 1.000.53

Door de invoering van de Monumentenwet in 1961 centraliseerde de overheid haar gezag omtrent de monumentenzorg. De wet maakte van de overheid de eindverantwoordelijke ten koste van het eigen initiatief van particulieren. Aanvankelijk werd het particuliere initiatief met subsidie gestimuleerd om in overleg te zorgen voor het behoud van monumenten. Dat veranderde langzamerhand toen het Rijk verbods- en gebodsbepalingen uitvaardigde in de Monumentenwet. De lagere overheden werden in mindere mate betrokken bij de bescherming van monumenten. Tot dan toe waren er enkele gemeenten geweest die eigen bepalingen hadden opgesteld. De uitvoering werd met de nieuwe wet door het Rijk overgenomen.

Monumentenwet 1988

Met de wijziging van de Monumentenwet in 1988 veranderde de eindverantwoordelijkheid van de overheid. Er vond decentralisatie plaats om zo de uitvoerende taken dichterbij de burger te brengen. Hiertoe werden de lagere overheden ingeschakeld om de rijkswetten uit te voeren.54 Daarnaast werd er ook gestreefd naar deregulering om zo de wet eenvoudig te maken. Door vragen vanuit de Tweede Kamer verscheen er in 1984, voorafgaand aan de invoering van de nieuwe monumentenwet, een nota over de monumentenzorg. Hier werd er een visie gegeven over het toekomstige monumentenbeleid, die een vergaande herschikking van alle

verantwoordelijkheden en bevoegdheden inhield. Ook zouden de procedures moeten worden vereenvoudigd, het particulier initiatief worden aangemoedigd, het financieel draagvlak worden vergroot en meer samenhang moeten komen tussen monumentenzorg en andere

beleidsterreinen, zoals stadsvernieuwing, werkgelegenheid en natuur en milieu. De aanwijzing van beschermde monumenten bleef een Rijksverantwoordelijkheid, maar de uitvoering van de wet zelf (zoals vergunningen), werden overgedragen aan de gemeenten die beschikten over een monumentenverordening. Ook zou er een nieuw financieringsstelsel worden opgericht om de

53 Nelissen, ‘Monumentenzorg schrijft geschiedenis’, 27-29.

54 Max Polano, ‘Een lange weg. De totstandkoming van de Monumentenwet’, in P. Don, In dienst van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 92-111, aldaar 108.

(23)

restauratiecapaciteit te verhogen. Dit stelsel werd ondergebracht bij het nieuw op te richten Nationaal Restauratie Fonds.55

Door deze nota en dit nieuwe beleid moest de Monumentenwet worden aangepast. In 1987 werd een voorstel tot vervanging van de Monumentenwet gedaan aan de Tweede Kamer. In het voorstel zou ten eerste de automatische voorbescherming, het beleid dat het

vergunningenstelsel van toepassing is totdat duidelijk bestaat over de aanwijzing van een bouwwerk tot beschermend monument, zou worden vervangen door een facultatieve bescherming. De overheid vond de automatische voorbescherming onnodig en deze nieuwe regeling betekende een vereenvoudiging van de procedures. Daarnaast kreeg de subsidie voor herstel en instandhouding van monumenten een wettelijke basis. De minister kreeg daardoor een adviserende rol en zou de gemeente in plaats van de minister de beslissing nemen over een aanvraag van een vergunning. De beslissing voor de aanwijzing van een monument tot

rijksmonument bleef onder het Rijk vallen, maar adviezen van lagere overheden hebben een zwaardere invloed op de besluitvorming. De rol van de lagere overheden was juist

gemarginaliseerd met de monumentenwet van 1961. Ook de regeling omtrent beschermde stads- en dorpsgezichten onderging uitbreiding en wijziging. Er werd geen bepaling opgenomen die verplichtte tot het inschrijven van aangewezen beschermde stads- of dorpsgezichten in een register. De relatie met de Wet op de ruimtelijke ordening, het feit dat ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan wordt vastgesteld als bedoeld in de Wet Ruimtelijke Ordening, bleef bestaan. De verplichting tot het opstellen van een beschermend bestemmingsplan werd opgenomen in dit nieuwe wetsvoorstel. Vergeleken met een gewoon bestemmingsplan is het gedetailleerder en gelden er strengere regels, zowel voor de bebouwde als voor de onbebouwde ruimte. Bovendien is voor een aantal bouwactiviteiten een vergunning nodig. Ook werd het verboden om zonder vergunning van het College van Burgemeester en Wethouders bouwwerken in een beschermd stads- of dorpsgezicht te bouwen of te slopen.56

De Tweede Kamer bracht uiteindelijk een aantal wijzigingen van technische aard aan. De belangrijkste was dat de automatische voorbescherming toch werd gehandhaafd. Op 23

december 1988 maakte de Monumentenwet uit 1961 plaats voor de nieuwe (Monumentenwet 1988) en trad de wet op 1 januari 1989 in werking.57 De nieuwe wet telde maar zeven

hoofdstukken, maar er kwamen wel meer artikelen van 37 naar 73 artikelen. De hoofdstukken Monumentenraad en Beroep werden niet meer opgenomen in de nieuwe wet, maar er werd een nieuw hoofdstuk subsidies en specifieke uitkeringen toegevoegd. Andere hoofdstukken kregen een andere naam: opgravingen en vondsten werd archeologische monumentenzorg,

55 Polano, ‘Een lange weg’, 108-109. 56 Ibidem, 109.

(24)

strafbepalingen werd handhaving en strafbepalingen en slotbepalingen werd overgangs- en slotbepalingen.58

Ook in deze nieuwe wet stonden enkele artikelen die van belang zijn voor de aanwijzing van monumenten. In vergelijking met de Monumentenwet 1961 waren er op het gebied van de aanwijzing van monumenten enkele dingen veranderd. In artikel 3 stond dat de minister nog steeds bevoegd is om monumenten aan te wijzen. De minister moest eerst wel advies inwinnen bij de gemeente waarin het gebouw zich bevindt. De gemeente legde de voorgenomen plaatsing voor bij de eigenaar van het gebouw waarna een overleg tussen beide partijen plaatsvindt. Na afloop diende de gemeente een advies aan de minister voor te leggen, zodat de minister de definitieve beslissing neemt om al dan wel of niet een gebouw aan te wijzen als monument.59 Na aanwijzing zijn de artikelen 11 tot en met 33 van toepassing op het aangewezen monument. In artikel 6 wordt verplicht dat de minister een register bijhoudt van alle ingeschreven

monumenten en die ook verstrekt aan elke gemeente. Daarnaast kunnen alle inwoners van elke gemeente bij hun gemeente het register inzien. In artikel 8 wordt kenbaar gemaakt dat de minister het register kan wijzigen, ook op verzoek van een belanghebbende (particulier). Indien er een wijziging plaatsvindt dan treed het proces wat beschreven wordt in artikel 3 in werking (zie hierboven). Artikel 15 van de wet gaf aan dat elke gemeente een verordening vaststelt, waarin tenminste de inschakeling werd geregeld van een commissie die de gemeenteraad adviseert over het verlenen van monumentenvergunningen. Dit betekende dat ook op

gemeentelijk niveau monumenten kunnen worden beschermd en opgenomen kunnen worden in een gemeentelijke monumentenlijst. In beide casestudies zal ik hier verder op ingaan. Het hoofdstuk over de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten (hoofdstuk 4, artikel 34 tot en met 38), kent geen wijzigingen ten opzichte van de Monumentenwet 1961.

Monumenten Inventarisatie Project (MIP)

Sinds 1979 is het aanwijsbeleid vrijwel geheel gericht op bouwkunst uit de periode 1850-1940. Mede dankzij de 50 jaar regel in de wet, kwamen vanaf 1970 bouwwerken uit het interbellum in aanmerking voor een beschermde monumentenstatus. In 1987 werd het Monumenten

58 Monumentenwet 1988: http://www.statengeneraaldigitaal.nl/document?id=sgd%3A19871988%3A0002906&zoekopdracht%5B kamer%5D%5B0%5D=Eerste+Kamer&zoekopdracht%5Bkamer%5D%5B1%5D=Tweede+Kamer&zoeko pdracht%5Bkamer%5D%5B2%5D=Verenigde+Vergadering&zoekopdracht%5Bkamer%5D%5B3%5D=U CV%2FOCV&zoekopdracht%5Bvergaderjaar%5D%5Bvan%5D=1917+- +1918&zoekopdracht%5Bvergaderjaar%5D%5Btot%5D=1994+-+1995&zoekopdracht%5BdocumentType%5D=Kamerstukken&zoekopdracht%5Bkamerstukken%5D%5 Bkamerstuknummer%5D=19881&zoekopdracht%5Bkamerstukken%5D%5Btitel%5D=&zoekopdracht% 5Bzoekwoorden%5D=&zoekopdracht%5Bpagina%5D=3&zoekopdracht%5Bsortering%5D=relevantie&p agina=2&zoom=0.5&highlights=aan

(25)

Inventarisatie Project (MIP) gestart.60 In dit project werden alle gebouwen met cultuurhistorisch belang tussen 1850 en 1940 in Nederland geïnventariseerd en beschreven. Deze tot aan 1995 verzamelde gegevens (in totaal 152.400 objecten), vormden de basis voor het Monumenten Selectie Project (MSP). De registratie van de gedane selectie vond plaats binnen het

Monumenten Registratie Project (MRP).61 Bij dit project werden uiteindelijk 13.961 objecten als rijksmonument aangewezen.62

Vanaf 2000 richtte de Rijksdienst zich op gebouwen uit de Wederopbouwperiode (1940-1965) en veranderde het aanwijsbeleid voor gebouwen tussen 1850–1940. Voor 2000 werd op aanvragen voor aanwijzing door belanghebbenden terughoudend gereageerd, omdat men voor de gebouwen uit de periode 1850-1940 al een inventarisatie project had lopen. De aanvragen van derden zouden dit inventarisatieproject sterk kunnen vertragen. Toen de afronding van dit project nabij was (afronding was in 2001) zou er aanvankelijk meer ruimte komen voor

aanvragen van derden. Voor jongere bouwwerken zou de terughoudende instelling gehandhaafd blijven.63

Wijzigingen in de monumentenpraktijk

Door de Maatregelen van Bestuur van staatssecretaris Mady van der Laan in 2004 konden er vanaf 2004 door belanghebbenden geen monumentenstatus worden aangevraagd voor gebouwen van voor 1940. De motivatie was dat de lijsten voor die periode als voltooid beschouwd konden worden. Om onnodige procedures en aanwijsverzoeken van derden te vermijden, verviel deze mogelijkheid. Er golden wel een paar uitzonderingsregels. Ten eerste kon een gebouw alsnog worden aangewezen indien deze in het verleden nog niet was

beoordeeld. Dit kon bijvoorbeeld voorkomen als gevolg van een verscholen ligging of doordat het per ongeluk over het hoofd was gezien. Ten tweede gebouwen waarvan de omstandigheden zijn veranderd, waardoor eerst niet vermoedde waarden alsnog aan het licht kwamen. Denk hierbij aan aspecten van een gebouw zoals een buiten beeld gebleven interieur of gebouwen die moesten wijken voor een al goedgekeurd nieuw bouwproject, maar alsnog gehandhaafd konden blijven, doordat het bouwproject niet meer door ging. Ten derde kan het gaan om een gebouw wat onderdeel is van een groter geheel, waarbij het groter geheel, complex of delen hiervan wel zijn aangewezen als monument. Tot slot kan een gebouw met bijzondere kwaliteiten de

beschermde monumentenstatus krijgen mits het gebouw ‘bedreigd’ is. Een dergelijke bedreiging

60 Pim Brinkman, ‘De Monumentenlijst. Van Voorlopige Lijst tot relationele databank’, in P. Don, In dienst van het erfgoed: Rijksdienst voor de monumentenzorg 1947 – 1997 (Zwolle 1997), 112-129, aldaar

125-128.

61 Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek 14 februari 2000, 1-5, aldaar 1-2.

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2000-39-p19-SC22840.pdf

62http://erfgoedmonitor.nl/printpdf/387

(26)

kan zijn dat het gebouw op het punt staat gesloopt te worden, of als er plannen zijn die de kwaliteiten van het gebouw bedreigen. Daarnaast kan een aanwijzing van object een monument niet plaats vinden als een aanwijzing leidt, dat een concreet plan tot instandhouding, niet of niet direct kan doorgaan.64

In 2004 wordt het aanwijzingsbeleid door staatsecretaris Mady van der Laan tijdelijk aangepast. De minister kan door invoering van dit tijdelijke beleidsregel extra selectief omgaan met het aanwijzen van beschermde monumenten. Dit omdat de minister graag een nieuw selectiebeleid wil ontwikkelen voor de aanwijzing van beschermde monumenten. Door deze tijdelijke maatregel kan men hieraan werken en achterstanden wat betreft al ingediende aanwijsverzoeken wegwerken.65

Op 1 juli 2005 is de zogenaamde actio popularis afgeschaft, het beroepsrecht voor een ieder. De actio popularis houdt in dat iedereen die het niet eens is met een besluit van het openbaar gezag zich tot een rechter kan wenden. In de huidige situatie kan enkel een

belanghebbende nog een rechtsmiddel aanwenden tegen een besluit van het openbaar gezag. In art 2:1 Awb staat wanneer iemand kan worden aangemerkt als belanghebbende. Een

belanghebbende is, degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Naar vaste jurisprudentie is het voldoende om als belanghebbende te worden aangemerkt, wanneer het belang als feitelijk gevolg van het bestreden besluit wordt getroffen. De overheid wil procedures versnellen en versoepelen. Dit probeert ze te bereiken door de groep personen die beroep aan mogen tekenen oftewel de beroepsgerechtigde in te perken. Ook de beroepsmogelijkheden (voor derden) worden door deze nieuwe wetgeving ingeperkt. Derden kunnen hierdoor niet meer opkomen voor het algemeen belang als er voor hen niet tegelijkertijd een eigen belang in het geding is.66 Voor monumenten geldt dat als belanghebbenden in de meeste gevallen alleen nog organisaties op kunnen treden, waarvan in de statuten is bepaald, dat zij opkomen voor de belangen van monumenten. Om te voorkomen dat de overheid te maken zou krijgen met een wildgroei aan stichtingen die volgens de statuten opkwamen voor monumenten, stelde de wetgever aan de belangenorganisaties extra eisen: opkomen voor een monument of monumenten mocht niet het enige doel van de rechtsvorm zijn, maar er moesten ook ledenactiviteiten en een eigen tijdschrift zijn, etc.

De tijdelijke maatregel van 2004 werd in 2006 verlengd tot 1 juli 2007, omdat de ontwikkeling van het nieuwe beleid meer tijd kost dan werd voorzien.67 In 2007 werd deze tijdelijke maatregel verlengt tot 1 januari 2009. Dit omdat er sinds 2007 een nieuwe regering

64 Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten, 14 juli 2004, 1-2:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2004-137-p26-SC66024.html

65 Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten, 14 juli 2004, 1-5.

66http://pgawb.nl/pg-awb-digitaal/hoofdstuk-6/6-2-overige-algemene-bepalingen-2/artikel-613/ 67 Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006, 14 december 2005, 1-3:

(27)

was aangesteld (Balkenende IV) en daardoor de nieuwe minister tijd nodig had om een aanwijzingsbeleid op te stellen. Het streven was om dit nieuwe beleid in 2009 in te laten gaan. Daarnaast zou ten tijde van dit tijdelijke beleid honderd monumenten aan worden gewezen uit de periode 1940-1958, zodat de belangrijkste monumenten alvast een beschermde status zouden krijgen, de ‘top 100 wederopbouwmonumenten 1940 – 1958’. Overige gebouwen uit die tijd konden pas in aanmerking komen na de implementatie van het nieuwe aanwijsbeleid.68 De drang voor aanwijzing van wederopbouwmonumenten was ontstaan doordat veel gebouwen uit de wederopbouwperiode tegen de vlakte gaan doordat al die wijken door corporatieland nu al fors worden aangepakt. In afwachting van de modernisering van het monumentenstelsel en vooruitlopend op de inventarisatie van de wederopbouwmonumenten, is nu alvast de top beschermd om te voorkomen dat die gesloopt zouden worden, maar het kan nooit het einde zijn. Als het tot die honderd beperkt zou blijven zou dat volstrekt onjuist zijn. 69

Opmerkelijk is dat voor het aanwijsprogramma van de wederopbouw monumenten van te voren al een maximum werd aangeven, namelijk dat er slechts 100 gebouwen konden worden geselecteerd. De overheid wekt hiermee de indruk dat het financieel belang voorop staat, in plaats van het inhoudelijke belang. Volgens Ben Verfürden, die op dat moment hoofd

stadsontwikkeling van de gemeente Nijmegen was, geeft de top 100 geen enkele richting aan. Het aantal ‘100’ valt volgens hem niet te beargumenteren, omdat er heel veel gebouwd is tijdens de wederopbouwperiode, zo’n 7000 objecten. Zo staat er in Nijmegen geen enkel object op deze lijst, terwijl de naoorlogse wijk Heseveld in vakkringen als een topper wordt beschouwd.70 Daarnaast moest een gebouw in goede staat zijn, aldus Jeanine Perryck, werkzaam bij het Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen, wat er ook op wijst dat het financiële argument zwaarder weegt dan het inhoudelijke. Perryck stelt: ‘Als je de monumentenzorg een warm hart toe wil dragen, moet je op inhoudelijke gronden een lijst maken. Er zijn gemeenten die niet eens geld hebben en toch objecten op de lijst zetten vanuit een soort bewustzijn. Daar gaat het om. Als dat bewustzijn wordt vernauwd door angst om geld uit te geven ben je verkeerd bezig’.71 Ook is er geen maatschappelijk debat geweest over de samenstelling van deze top 100. Daardoor is de top eenzijdig vormgegeven. De top 100 is enkel beïnvloed door de rijksdienst en het particulier initiatief is min of meer buitenspel gezet.72

In 2009 werd de tijdelijke beleidsregel vervangen door het definitieve beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten. Het aanwijzen van monumenten wordt voornamelijk

68 Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, 13 juni 2007, 1-3:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2007-116-p12-SC80989.pdf

69 Wim Hupperetz, Monumenten stemmen; visies op de modernisering van de Monumentenzorg (Amsterdam

2008) 67.

70 Ibidem, 59. 71 Ibidem, 53-54. 72 Ibidem, 71.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is slechts inzichtelijk gemaakt hoe de kansen en bedreigingen vanuit de omgeving zich verhouden met de sterke en zwakke punten die vanuit de interne analyse naar voren

Toen t!Y later na haar kamer toe gaan kry sy daar 'n briif van Bettie Retief, waarin sy an Anni bekeod maak clat l!Y binnen 'n korten tyd gaan trou met 'n lleker Smit

Caecilia kreeg vooral bekendheid door de jaarlijkse uitvoering van de Matthäus Passion, de eerste uitvoering ervan vond plaats in de Grote Kerk, in maart 2018 werd dit werk voor

“Het heeft er ook mee te maken dat het Rijk zegt: ‘wij weten niet hoe we onze verantwoordelijkheid moeten waarmaken, daarom gooien we het op het bordje van de gemeente.’ De

Het werk van Dudok in Hilversum getuigde in zijn ogen van een benepen burgerlijke mentaliteit en ook het nog altijd geliefde door Granpré-Molière en Verhagen grotendeels ontwikkelde

Ungers (bijv. plan voor de herinrichting in Hildesheim, 1980) niet op de een of andere manier heeft duidelijk gemaakt, dat voor een belangrijke stroming in

4 Voor Troelstra was deze keuze vanzelfsprekend: ook de zusterpartijen in het buitenland voerden strijd voor algemeen kiesrecht en spanden zich in het parlement in voor

Oorlogsvliegers in dienst van de Royal Air Force ( RAF ) en Fleet Air Arm ( FAA ) tussen 14 mei 1940 en 1 januari 1945 in het Europese oorlogstheater.. Achternaam Voorna(a)m(en)