• No results found

‘[...] maar we vinden het meer dan ooit belangrijk dat iedereen begrijpt waarom we doen wat we doen.’ Een stijlanalyse van tekstkenmerken die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de toespraken uit persconferenties over het coronavirus i

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘[...] maar we vinden het meer dan ooit belangrijk dat iedereen begrijpt waarom we doen wat we doen.’ Een stijlanalyse van tekstkenmerken die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de toespraken uit persconferenties over het coronavirus i"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘[…] maar we vinden het meer dan ooit belangrijk dat

iedereen begrijpt waarom we doen wat we doen.’

Een stijlanalyse van tekstkenmerken die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van

de toespraken uit persconferenties over het coronavirus in Nederland.

Coen van der Sluijs MA-Scriptie

Studentnummer: s1392212 10 mei 2021

Begeleider: Dr. Henrike Jansen

Tweede lezer: Dr. Maarten van Leeuwen Master Neerlandistiek

Universiteit Leiden Aantal woorden: 19.179


(2)

Inhoudsopgave

Samenvatting

...

3

Hoofdstuk 1. Inleiding

...

4

Hoofdstuk 2. Theoretisch kader

...

6

2.1 Wat is stijl ...6

2.2 Begrijpelijkheid ...8

2.3 Operationalisering van begrijpelijkheid voor dit onderzoek ...10

2.4 Samenvatting ...20

Hoofdstuk 3. Methode

...

21

3.1 Stilistische analyse op taalkundige grondslag ...21

3.2 Methodologische uitgangspunten ...21

3.2.1 Een cyclische werkwijze: top-down en bottom-up ...21

3.2.2 Vergelijkend te werk gaan ...23

3.2.4 Kwalitatief en kwantitatief ...24

3.3 Verantwoording gekozen teksten ...26

3.4 Samenvatting ...27

Hoofdstuk 4. Resultaten

...

28

4.1 Zinscomplexiteit ...28 4.2 Samenhang ...34 4.3 Woordmoeilijkheid ...37 4.4 Concreet taalgebruik ...41 4.5 Samenvatting ...45

Hoofdstuk 5. Conclusie en discussie

...

47

5.1 Conclusie ...47

5.2 Discussie ...48

Literatuurlijst

...

50

(3)

Samenvatting

Een paar dagen na de persconferentie van 28 september stonden er in het NRC twee oordelen over het taalgebruik van de persconferentie: ‘Moeilijke taal is rem op effectieve coronabestrijding’ (Altenburg & Punselie, 2020) en ‘Coronacrisis is nu ook een communicatiecrisis’ (Redactie NRC, 2020). Naar aanleiding onder andere deze media-oordelen, die negatief waren over de begrijpelijkheid van het taalgebruik in de toespraken van persconferenties over het coronavirus, is het begrip begrijpelijkheid geoperationaliseerd om de toespraken te analyseren. Een stilistische analyse op taalkundige grondslag is uitgevoerd op toespraken uit twee specifieke persconferenties: 19 mei en 28 september 2020. Verschillende media-oordelen verwezen specifiek naar 28 september, waardoor deze interessant is om te analyseren. Op de persconferentie van 19 mei is geen directe kritiek geleverd, maar bleek na de exploratieronde grotendeels hetzelfde woordaantal en dezelfde potentieel problematische stijlmiddelen te bevatten. Het doel van dit onderzoek is om aan te tonen dat de toespraken op stilistisch niveau aan begrijpelijkheid hadden kunnen toenemen. Dit doel wordt bereikt door het onderbouwen van de media-oordelen met wetenschappelijke inzichten. Dit zijn inzichten in de wijze waarop bepaalde formuleringskeuzes een negatieve bijdrage leveren aan de begrijpelijkheid van een tekst. In een stijlanalyse op taalkundige grondslag worden er op systematische wijze verbanden gelegd tussen stilistische middelen op microniveau en globale indrukken op macroniveau. De centrale vraag is hoe de toespraken uit de persconferenties over het coronavirus van 19 mei en 28 september begrijpelijker konden worden gemaakt, afgaande op wetenschappelijke inzichten over begrijpelijk taalgebruik.

Om de begrijpelijkheid van de toespraken stilistisch te analyseren zijn vier tekstkenmerken opgesteld: 1) Zinscomplexiteit, 2) Samenhang, 3) Woordmoeilijkheid en 4) Concreet taalgebruik. Deze tekstaspecten zijn opgesteld door gebruik te maken van de media-oordelen over de persconferenties en relevante literatuur over begrijpelijkheid van tekstkenmerken in combinatie met een exploratieronde van de toespraken om na te gaan welke stijlmiddelen uit de literatuur relevant zijn om te analyseren. De stijlanalyse is volledig berust op een kwalitatieve analyse (het interpreteren van stijlmiddelen). Om de betrouwbaarheid en validiteit van het analyse zoveel mogelijk te waarborgen zijn er heldere criteria opgesteld om de stijlmiddelen op te sporen en te analyseren. Een kwantitatieve analyse bleek niet haalbaar te zijn vanwege het ontbreken van een betekenisvol extern vergelijkingspunt.

Uit de analyse is gebleken dat de gezamenlijke inzet van de geobserveerde stilistische middelen die tot elk van deze tekstaspecten gerekend konden worden, voldoende aanwijzingen geven om te veronderstellen dat de toespraken uit de persconferenties van 19 mei en 28 september 2020 aan begrijpelijkheid konden toenemen. Op basis van wetenschappelijke inzichten over begrijpelijk taalgebruik en in vergelijking met denkbare formuleringsalternatieven is aannemelijk gemaakt dat bepaalde stijlmiddelen van de toespraken uit beide persconferenties minder begrijpelijk waren. Het is de gezamenlijke inzet van de geobserveerde stijlmiddelen die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de tekst zonder dat één categorie hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden.


(4)

Hoofdstuk 1. Inleiding

‘Helder communiceren over regels blijkt best lastig voor het kabinet’ stelde Hanneke Keultjes in het Parool op 26 maart 2020. Ze verwees hierbij naar de toespraken die werden gehouden tijdens de persconferentie over het onder controle houden van het coronavirus op 23 maart 2020. Door premier Mark Rutte en minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Hugo de Jonge werden in de persconferentie van 23 maart (Rijksoverheid, 2020) strenge maatregelen afgekondigd om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan en ging Nederland in een ‘intelligente lockdown’, vanwege COVID-19 (RIVM, z.j.). Keultjes betoogde dat er in crisistijd duidelijke en heldere informatie gecommuniceerd moet worden en vond dat het kabinet hier tijdens de persconferenties niet in slaagde. Hierin kwam niet veel later verandering, want er leek verbetering in het communiceren over het coronavirus, stelden Van Weert en Van den Putte. Deze communicatiewetenschappers concludeerden ‘dat de overheid duidelijk, eerlijk en bemoedigend communiceerde op de persconferentie van 31 maart’ (Van Weert & Van den Putte, 2020). De persconferentie van 31 maart 2020 werd beschreven als helderder en concreter dan die van 23 maart. Dit was onder andere het werk van ingeroepen communicatie- en gedragsexperts.

Een half jaar later kwam Nederland in een ‘tweede golf’ van coronabesmettingen terecht. Dit is de tweede besmettingsgolf met een virus in Nederland (Den Boon, 2020). Nieuwe maatregelen werden aangekondigd in de persconferenties over het coronavirus van 18 en 28 september 2020. De communicatie tijdens deze persconferenties toonden echter overeenkomsten met die van de persconferentie van 23 maart. Ook deze lieten aan begrijpelijkheid te wensen over. Stine Jensen verklaarde een paar dagen na de persconferentie van 28 september dat onduidelijke taal bij elke persconferentie zorgt voor onrust, verwarring en kritiek (Jensen, 2020). ‘Er lijken meer tolken nodig dan alleen die voor doven en slechthorenden’ (Redactie NRC, 2020). De algemene tendens van de media-oordelen over begrijpelijk taalgebruik tijdens de persconferenties is negatief (o.a. Altenburg & Punselie, 2020; Van Blanken, 2020; Heller & Reijnen Rutten, 2020; Kisman, 2020).

Een van de aanleidingen van dit onderzoek ligt in de negatieve media-oordelen over begrijpelijkheid van de toespraken in de persconferenties over het coronavirus. Een andere aanleiding van dit onderzoek zijn de door de Rijksoverheid opgestelde ‘persconferenties in eenvoudige taal’ documenten. In deze documenten worden de persconferenties verwoord in eenvoudige taal. Deze documenten kunnen suggereren dat de persconferenties niet begrijpelijk genoeg zijn. De ‘persconferenties in eenvoudige taal’ en de media-oordelen over de persconferenties roepen de vraag op waarom de persconferenties niet begrijpelijk genoeg zijn en hoe deze begrijpelijker konden worden gemaakt.

Begrijpelijkheid is een van de basisvoorwaarden waaraan een tekst of toespraak moet voldoen. Men moet een juist begrip van de boodschap krijgen. ‘Voldoende uitleg, een heldere opbouw en begrijpelijke taal zijn een must’ (Braet, 2007: 17-18). Het kritiekpunt dat de toespraken onduidelijke taal bevatten en daardoor zorgen voor verwarring en onduidelijkheid is problematisch. De inhoud van de toespraken tijdens persconferenties is door communicatie- en

(5)

gedragsexperts bekritiseerd, maar een kritische, systematische en wetenschappelijke analyse van de gebruikte formuleringen ontbreekt.

Het primaire doel van dit onderzoek is om inzicht te verkrijgen hoe de toespraken van de persconferenties over het coronavirus begrijpelijker konden worden gemaakt. De teksten die geanalyseerd worden, zijn door Mark Rutte en Hugo de Jonge uitgesproken in de persconferenties van 19 mei en 28 september 2020. Na de persconferentie van 28 september waren er in het NRC twee oordelen over het taalgebruik van de persconferentie te vinden: ‘Moeilijke taal is rem op effectieve coronabestrijding’ (Altenburg & Punselie, 2020) en ‘Coronacrisis is nu ook een communicatiecrisis’ (Redactie NRC, 2020). Op de persconferentie van 19 mei is geen directe kritiek geleverd, maar bleek na de exploratieronde grotendeels dezelfde potentieel problematische stijlmiddelen te bevatten.

Dit heeft geleid tot de centrale vraag van dit onderzoek: ’Hoe hadden de toespraken van Rutte en De Jonge tijdens de persconferenties van 19 mei en 28 september 2020 begrijpelijker gemaakt kunnen worden, afgaande op wetenschappelijke inzichten over begrijpelijke taal?’ Het beantwoorden van deze vraag wordt bereikt door het onderbouwen van de media-oordelen en andere stijlmiddelen met wetenschappelijke inzichten in de wijze waarop stijlmiddelen een negatieve bijdrage leveren aan de begrijpelijkheid van de tekst. Om begrijpelijkheid te analyseren wordt het begrip operationeel gemaakt voor een stijlanalyse op taalkundige grondslag. Hierin worden er op systematische wijze verbanden gelegd tussen stilistische middelen op microniveau (de formuleringen van de tekst) en globale indrukken op macroniveau (de media-oordelen over de persconferenties). Dat wil zeggen dat er onderzocht wordt welke combinaties van stilistische elementen op het microniveau van de tekst zorgen voor een bepaalde indruk van de tekst als geheel (Van Leeuwen, 2015: 25). Dit onderzoek is dus niet gericht op het analyseren van inhoudelijke aspecten, dat wil zeggen: een analyse over de genomen besluiten en de redenatie daarachter. Het verschil in inhoud van de toespraken is irrelevant voor het doel van mijn onderzoek. Het gaat in de analyse niet om welke redenen aan de bepaalde formuleringskeuze ten grondslag liggen (Van Leeuwen, 2015: 51). In het achterhoofd moet wel worden gehouden dat argumentatie een grote rol speelt in de begrijpelijkheid van de persconferenties. Echter, een argumentatie-onderzoek zou een studie op zich verdienen. De focus van dit onderzoek is hoe bepaalde inhoud wordt verwoord en niet welke inhoud er wordt verwoord.

In hoofdstuk 2 wordt de notie ‘stijl’ uitgelegd en wordt de notie 'begrijpelijkheid' operationeel gemaakt voor mijn onderzoek op basis van relevante literatuur. In hoofdstuk 3 wordt de methode van onderzoek uitgelegd. Gemotiveerd wordt welke teksten onderzocht worden en welk type analyse gebruikt gaat worden. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de analyse van relevante stilistische verschijnselen uit de twee persconferenties over het coronavirus weergegeven die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de toespraken uit de persconferenties. Het onderzoek eindigt met een conclusie in hoofdstuk 5 waarin de centrale vraag wordt beantwoord en met een discussie over problemen die ondervonden werden alsook suggesties voor vervolgonderzoek. 


(6)

Hoofdstuk 2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt literatuur over stijl en begrijpelijkheid bestudeerd, ingekaderd en bruikbaar gemaakt voor analyse. Het theoretisch kader begint met een uiteenzetting van de notie stijl (2.1). Vervolgens wordt er in 2.2 in gegaan op hoe stijl begrijpelijkheid beïnvloedt. In 2.3 wordt het begrip begrijpelijkheid geoperationaliseerd om te gebruiken in een taalkundig-stilistische analyse. Hierbij wordt er gekeken naar de invloed van bepaalde tekstaspecten op begrijpelijkheid. Een uitvoerige behandeling van begrijpelijkheid en formuleringskeuzes en de effecten daarvan is noodzakelijk om de methode en de validiteit en betrouwbaarheid (hoofdstuk 3) van dit onderzoek goed uit te kunnen leggen. Het hoofdstuk eindigt met een samenvatting (2.4).

2.1 Wat is stijl

Stijl is een notie die de afgelopen decennia in toenemende mate is bestudeerd, vanwege het ontbreken van een algemeen geaccepteerde definitie van stijl (Stukker & Verhagen, 2019: 9). De notie stijl kan namelijk vanuit verschillende invalshoeken worden benaderd. Stijl kan bijvoorbeeld worden opgevat als ‘een soort’, zoals beknopte stijl, krachtige stijl en ambtelijke stijl (Burger & De Jong, 2009: 19-20). Braet (2007: 87) stelt dat stijl als ‘soort’ te maken heeft met ‘zogenoemde stijlschalen’, zoals omslachtig-beknopt, moeilijk-makkelijk en formeel-informeel. Stijl kan ook worden gezien als een keuze (Burger & De Jong, 2009). Burger & De Jong (2009: 16) zien stijl als ‘de keuze uit mogelijke formuleringen om een gedachte vorm te geven’.

Stijl als keuze staat aan de basis van de discussie over de vorm- en inhoud-kant van taaltekens. Deze discussie gaat over twee opvattingen van stijl: monisme en dualisme. De oorsprong van deze discussie heeft te maken met de keuze tussen formuleringsalternatieven van taaltekens die gevolgen heeft voor de inhoud van de formulering. Alle taaltekens, stellen Stukker & Verhagen (2019: 18), hebben een vorm- en een inhoud-kant. In de visie van het monisme zijn vorm en inhoud van taaltekens hetzelfde. De vorm is de inhoud. Als de vorm verandert, dan verandert de inhoud mee. Door de keuze voor een andere formulering verandert de inhoud dus mee. Dit is anders bij dualisme. In de opvatting van het dualisme is het mogelijk om met een andere vorm dezelfde inhoud weer te geven. Klassieke retorici stellen dat de inhoud eerst moet worden gevonden (inventio) om vervolgens te worden verwoord (elocutio) door verschillende keuzes van formuleringsalternatieven. Dat betekent dat dezelfde inhoud in verschillende (op elkaar lijkende) vormen kan worden gegoten (Stukker & Verhagen, 2019: 19).

Een recente invalshoek vanuit de taalwetenschap over stijl is dat er naast het onderscheid tussen vorm en inhoud ook onderscheid gemaakt moet worden tussen twee soorten inhoud van taaltekens. Deze invalshoek is ontstaan, omdat stijl als ‘hetzelfde fenomeen anders gezien’ te vaag is om teksten mee te analyseren (Stukker & Verhagen, 2019: 16). De recente invalshoek vanuit de taalwetenschap die Stukker & Verhagen (2019) innemen is die van stijl als construal. Een construal is een bepaalde talige representatie (een construering) van de werkelijkheid. Iedere formulering is een bepaalde weergave van de werkelijkheid die in principe ook anders zou kunnen zijn (Van Leeuwen, 2015: 14). Een van de basisprincipes van de cognitieve semantiek, een

(7)

houding’ met zich meebrengt, een mentale gerichtheid op een object. ‘Wie iets tegen een ander zegt, nodigt zijn hoorder uit om de gerichtheid op een bepaald object met elkaar te delen, en moet met zijn taaluiting duidelijk maken om welk object het gaat’ (Stukker & Verhagen, 2019: 25). Een extern object, voorwerp, idee of situatie dat zich voordoet in de werkelijkheid wordt een ‘object of conceptualisation’ genoemd. Stukker & Verhagen leggen construal uit aan de hand van een voorbeeld dat oorspronkelijk afkomstig is uit Langacker (1990). Drie naamwoordgroepen hieronder (1) ontleend uit Langacker (1990: 61) verschillen in construal, maar zijn gericht op hetzelfde object van conceptualisering.

(1a) die lichtpuntjes daar in de lucht (1b) dat groepje sterren

(1c) dat sterrenbeeld

In het voorbeeld hierboven wordt hetzelfde object van conceptualisering op verschillende manieren geconstrueerd. In (1a) gebeurt de construering als een meervoudig concept (lichtpuntjes), terwijl (1b) en (1c) als een enkelvoudige entiteit (respectievelijk groepje en sterrenbeeld) worden geconstrueerd. (1c) wordt op zo’n manier geconstrueerd dat het overeenkomt met een bepaalde groepering van sterren die in de cultuur van de spreker en hoorder bekend is. De formulering van (1c) laat zien ‘dat construal zelf geen objectief gegeven is, maar een aspect van de relatie tussen een object en sprekers of hoorders’ (Stukker & Verhagen, 2019: 260). De verschillen in (1) komen voort uit verschillen in deze relatie tussen spreker en hoorder. In (1a) is de relatie tussen spreker en hoorder bijvoorbeeld alleen kennis van taal en situatiespecifiek (om ‘daar’ goed te interpreteren moet de hoorder kunnen zien waar de spreker op wijst). In (1b) is de relatie iets complexer, omdat ‘groepje’ correct geïnterpreteerd moet worden. In (1c) wordt ervan uitgegaan dat de spreker en de hoorder specifieke culturele kennis met elkaar delen. Bij construal is dus naast de inhoud van het object, ook de relatie tussen de taalgebruikers van belang. De spreker nodigt zijn hoorder als het ware uit aandacht te delen voor een bepaald object (Stukker & Verhagen, 2019: 26).

Stukker & Verhagen (2019) bespreken naast het construeren van een bepaald object ook een bijzondere vorm van construal: het op verschillende manieren construeren van een of ander perspectief. Deze bijzondere vorm gaat om een construal die louter betrekking heeft op de relatie tussen de taalgebruikers, dus over een verschil in perspectieven op eenzelfde zaak en niet over een verschil in informatie over eigenschappen van het object. Als voorbeeld geven Stukker & Verhagen ‘maar’ en ‘en’. De keuze voor een van de twee voegwoorden kan niet gebaseerd worden op objectieve eigenschappen van de betrokken situaties (het object of conceptualisation). ‘Uitdrukkingen van het type p en q enerzijds en p maar q anderzijds zijn altijd in dezelfde omstandigheden waar. De tegenstelling die opgeroepen wordt door maar is geheel en al een kwestie van verschil in perspectief’ (Stukker & Verhagen, 2019: 28). De notie construal is interessant voor mijn onderzoek, omdat de verschillen in perspectieven over hetzelfde object invloed kunnen hebben op de begrijpelijkheid van de formulering.

(8)

De definitie van stijl die Stukker & Verhagen geven heeft te maken met variatie in construal. Zij geven als definitie van stijl: ‘een bepaalde combinatie van construals in een verzameling samenhangende taaluitingen’ (Stukker & Verhagen, 2019: 29). Volgens deze definitie impliceert een andere stijl andere construals en dus een andere, tweede soort inhoud bij hetzelfde object van conceptualisering. ‘Wat varieert bij stijl is de construal-inhoud, wat hetzelfde blijft is de object-inhoud’ (Stukker & Verhagen, 2019: 34). Stijl wordt dus bepaald door een bepaalde combinatie van construals. Binnen de stilistiek draait stijl om eigenschappen van samenhangende verzamelingen taaluitingen. Taalbeheersers en communicatiewetenschappers onderzoeken deze samenhangende verzameling taaluitingen vanuit een optimaliseringsperspectief. De vraag hoe stijl kan worden geoptimaliseerd staat centraal binnen deze wetenschappen (Stukker & Verhagen, 2019: 5). De eigenschappen van taaluitingen zijn te vinden in de vorm, maar ook in de inhoud, als effect. Hoe taaluitingen bepaalde effecten teweegbrengen wordt hieronder duidelijk.

Een stijlanalyse, zoals Stukker & Verhagen (2019) betogen, betreft niet alleen het observeren van de stijlmiddelen van een tekst, maar ook de interpretatie van teksten als geheel. Er zijn namelijk twee verschillende niveaus van interpretatie van een tekst: ‘microniveau’ en ‘macroniveau’ (Stukker & Verhagen, 2019: 39-40). Op het microniveau van een tekst zijn stijlverschijnselen direct te interpreteren als het effect van een bepaalde combinatie van taalelementen (Stukker & Verhagen, 2019: 37). Stijlmiddelen worden functioneel geduid in hun onmiddellijke context van dezelfde zin (Van Leeuwen, 2015: 19; Stukker & Verhagen, 2019: 41). De onmiddellijke context van een zin is de ‘directe, lokale omgeving: de andere woorden en constructies van dezelfde zin’ (Stukker & Verhagen, 2019: 41). De combinatie van gevonden stilistische microverschijnselen dragen met hun effecten bij aan een globale indruk van een tekst als geheel (Van Leeuwen, 2015: 19). Bij het macroniveau gaat het om algemene interpretatieve aspecten van een tekst op een globaal niveau (Stukker & Verhagen, 2019: 37, 39), zoals de aanvaardbaardheid, de interpretatie, de overtuigingskracht en ook de begrijpelijkheid ervan (Van Haaften & Van Leeuwen, 2019).

Stijlonderzoek is onderzoek doen naar een inhoudelijk correlaat van formuleringskeuzes in een tekst (Stukker & Verhagen, 2019: 38). Dat wil zeggen dat combinaties van stilistische verschijnselen op het microniveau van de tekst gezamenlijk een effect teweeg kunnen brengen die een algemeen interpretatief aspect van de tekst op macroniveau sorteren. Dit effect wordt bereikt door een combinatie van talloze stilistische kenmerken op microniveau. Een tekst die als ‘langdradig’ wordt geïnterpreteerd wil zeggen dat er bepaalde formuleringen (zoals ‘lange zinnen’) zijn die in combinatie met andere formuleringen (zoals ‘gebruik van veel details’) bijdragen aan een effect (‘langdradig’) op het macroniveau van de tekst. Ook begrijpelijkheid van een tekst is een effect dat de tekst als geheel (macroniveau) op een lezer heeft. Voordat hier dieper op in wordt gegaan, moet de notie begrijpelijkheid van een tekst nader worden toegelicht.

2.2 Begrijpelijkheid

Om een goed beeld te krijgen hoe de begrijpelijkheid van een tekst gemeten kan worden, zal de notie ‘begrijpelijkheid' in deze paragraaf bestudeerd. Of een tekst als geheel als begrijpelijk wordt

(9)

ervaren hangt van twee globale kenmerken af. Het eerste kenmerk draait om lezerskenmerken (2.2.1) en het tweede om tekstkenmerken (2.2.2).

2.2.1 Lezerskenmerken

De begrijpelijkheid van een tekst wordt niet bepaald door louter tekstuele eigenschappen, zoals zins- en woordlengte. Begrijpelijkheid is ‘een product van de interactie tussen de lezer en de tekst’ (Spooren, 2002: 49). ‘Hoe mooi een tekst ook is vormgegeven en geformuleerd, als de tekst niet begrijpelijk is, dan zal die zijn doel niet kunnen bereiken (namelijk de lezer in staat stellen de informatie te begrijpen en toe te passen’ (Spooren, 2002: 49). Deze uitspraak gaat over lezerskenmerken. Zonder lezerskenmerken als voorkennis (grammaticale en andere talige kennis, maar ook niet-talige kennis, zoals algemene en sociale kennis), een doel (bijvoorbeeld leesstrategie en motivatie) en de interesse van de lezer zal een goed vormgegeven en geformuleerde tekst namelijk zijn doel niet kunnen bereiken (Bos-Aanen et al., 2001: 13, 44). Het onderzoeken van lezerskenmerken van de respondenten kan alleen door middel van toetsing. Bij toetsing (experimenteel onderzoek) moeten de proefpersonen vragen en opdrachten uitvoeren om te demonstreren wat ze van de tekst begrijpen. Dit kan in de vorm van meerkeuzevragen, vragen over de inhoud, cloze-tests en zoeken naar informatie in de tekst (Pander Maat & Lentz, 2011: 218). In onderzoek is er echter voor gekozen een stijlanalyse uit te voeren op teksten, waarbij geen respondenten zijn betrokken. Zonder respondenten is het onmogelijk om lezerskenmerken te onderzoeken en dat vraagt een ander soort onderzoek. In plaats van lezerskenmerken te onderzoeken worden er in dit onderzoek tekstgebonden kenmerken onderzocht. In de volgende paragraaf wordt hier dieper op ingegaan.

2.2.2 Tekstkenmerken

Tekstgebonden kenmerken betreffen de structuur en stijl van een tekst (Bos-Aanen et al., 2001: 12). Het gaat dus om stilistische taalverschijnselen van een tekst. Pander Maat & Lentz (2011) delen tekstgebonden elementen van een tekst in twee hoofdcategorieën in: visuele en talige elementen. Visuele (niet-schriftelijke) kenmerken zijn onderverdeeld in onder andere illustraties, schema’s, iconen, grafieken en tabellen. Hoewel deze visuele elementen invloed kunnen hebben op de begrijpelijkheid van een tekst, worden in mijn onderzoek alleen talige (schriftelijke) elementen opgenomen. Een onderzoek naar visuele kenmerken zou een vervolgonderzoek op zich kunnen zijn. Met ‘tekstkenmerken’ worden altijd ‘talige tekstgebonden kenmerken’ bedoeld. Vaak kunnen meerdere tekstkenmerken duiden op hetzelfde interpretatieve effect (Fagel, 2015: 44). De tekstkenmerken die eenzelfde effect teweegbrengen worden in onderzoek naar begrijpelijkheid van tekstkenmerken vaak verdeeld over tekstaspecten (o.a. Pander Maat & Ditewig, 2017; Bos-Aanen et al., 2001). Tekstaspecten zijn bijvoorbeeld woordcomplexiteit en woordconcreetheid. Binnen het tekstaspect woordcomplexiteit vallen bijvoorbeeld tekstkenmerken als woordlengte, woordfrequentie en woordsamenstellingen (Pander Maat & Ditewig, 2017).

(10)

2.3 Operationalisering van begrijpelijkheid voor dit onderzoek

Operationeel maken betekent dat met behulp van relevante literatuur een keuze wordt gemaakt in welke bepaalde aspecten (van begrijpelijkheid) onderzocht gaan worden. In het kader van dit onderzoek zullen dat specifieke tekstuele aspecten zijn die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de tekst. Door deze bepaalde tekstaspecten in de te analyseren teksten te onderzoeken kan er een oordeel worden gegeven over de mate van begrijpelijkheid van de tekst. Een van de manieren waarop tekstkenmerken op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst is met behulp van een leesbaarheidstool. Een leesbaarheidstool is een computationele vergelijking die tekstkenmerken als variabelen heeft. Deze variabelen voorspellen een begripsscore voor een lezer of lezersgroep (Kennisbank Begrijpelijke Taal, z.j.). De voorspelling is gebaseerd op wat de leesbaarheidstool hanteert als criterium van begrip. Het begripscriterium van leesbaarheidstools kunnen gebaseerd zijn op begripstoetsen, maar ook op bijvoorbeeld lezers- of expertsoordelen in de vorm van schrijfadviezen (Kennisbank Begrijpelijke Taal, z.j.). Holleman et al. (2017: 124) stellen dat schrijfadviezen deugdelijk moeten worden onderbouwd en ook Sanders & Jansen (2011: 202) stellen dat er fundamenteel onderzoek nodig is om te kijken naar welke factoren de begrijpelijkheid van communicatie kunnen beïnvloeden. Fundamentele empirische onderbouwing van schrijfadviezen is tot stand gekomen in de Kennisbank Begrijpelijke Taal (Pander Maat & Lentz, 2011). De empirische onderbouwing is vaak gebaseerd op de resultaten die lezers hebben behaald op begripstoetsen, lees- en reactietijd, snelheid en accuraatheid waarmee lezers taken uitvoeren en tekstwaarderingsvragen (Evers-Vermeul & Van Rooijen, 2017: 233). Het doel van de kennisbank is om begrijpelijkheidsonderzoek in kaart te brengen en vooral ook de onderzoeksresultaten toegankelijk te maken voor iedereen (Holleman et al., 2017: 124). Met ruim 450 artikelen over empirisch begrijpelijkheidsonderzoek vormt de Kennisbank Begrijpelijke Taal een solide basis voor evidence-based (empirisch onderbouwde) schrijfadviezen (Pander Maat & Lentz, 2011; Evers-Vermeul & Van Rooijen, 2017: 232). Evidence-based schrijfadviezen vormen in mijn onderzoek de basis om begrijpelijkheid te operationaliseren. In de paragrafen 2.3.1 t/m 2.3.4, wordt begrijpelijk taalgebruik operationeel gemaakt voor de hier gepresenteerde analyse op basis van evidence-based schrijfadviezen.

Om begrijpelijkheid te operationaliseren zijn verschillende onderzoeken naar begrijpelijkheid van tekstaspecten gebruikt. Het eerste onderzoek is van Bos-Aanen et al. (2001). Zij hebben tekstaspecten onderverdeeld in twee hoofdgroepen: stijl en structuur. Beide hoofdgroepen zijn in hun onderzoek onderverdeeld in tien categorieën: zes stijl- en vier structuurcategorieën. De categorie ‘duidelijk’ is van toepassing op mijn onderzoek. Bos-Aanen et al. (en ook een aantal schrijfadviseurs, zoals Renkema, 2020; Elling et al., 2011 en Burger & De Jong, 2009) onderscheiden hierin 11 categorieën: onbekende of moeilijke woorden, vakjargon, ambiguïteit, vraagstelling, syntaxis, tangconstructie, ellips, syntactic focus, inleidend stukje vooraf, aantal proposities en verzwegen argumenten (2001: 12). Het tweede onderzoek is van Pander Maat et al. (2014). Dit onderzoek staat aan de basis van de moderne leesbaarheidsvoorspeller T-Scan. De acht tekstaspecten die de T-Scan hanteert zijn woordmoeilijkheid, zinscomplexiteit, referentiële coherentie en woordenrijkdom, relationele

(11)

coherentie, semantische klassen en woordconcreetheid, persoonlijke elementen, andere informatie over woorden en uitdrukkingen en probabiliteitsmaten (Pander Maat et al., 2014: 15). De T-Scan hanteert als criteria van tekstbegrip louter evidence-based schrijfadviezen (Pander Maat et al., 2014).

Naast het gebruik van verschillende onderzoeken naar begrijpelijkheid van tekstaspecten is er ook een exploratieronde van de te analyseren teksten uitgevoerd. De exploratieronde is gedaan om te bepalen welke interessante stijlmiddelen zich voordoen. Een exploratieronde is een eerste verzameling van losse observatie en intuïtieve indrukken over de te analyseren teksten (zie hoofdstuk 3 Methode). In combinatie met de categorisering van Bos-Aanen et al. (2001) en Pander Maat et al. (2014) en de media-oordelen die over specifieke stijlmiddelen spraken zijn er in de exploratieronde vier tekstaspecten opgesteld: 1) Zinscomplexiteit; 2) Samenhang; 3) Woordmoeilijkheid en 4) Concreet taalgebruik.

Idealiter moeten in een stijlanalyse alle tekstaspecten van een taalsysteem aan de orde komen (Stukker & Verhagen, 2019: 70-71). Gezien de complexiteit en de omvang van het Nederlandse taalsysteem is de hier gepresenteerde analyse echter ingeperkt en zijn niet alle tekstaspecten die invloed hebben op begrijpelijkheid geanalyseerd. Na de exploratieronde is de keuze gemaakt om bijvoorbeeld tekstopbouw niet als aparte categorie op te nemen, omdat de te analyseren teksten geen kopjes, titels of ondertitels bevatten. In plaats van een aparte categorie zijn subcategorieën, zoals structuuraanduidingen bij het tekstaspect ‘samenhang’ gevoegd. Ook is er tijdens de exploratieronde geobserveerd dat er verschillende vormen van het aanspreken van het publiek worden gebruikt. Deze observatie kan echter niet worden gekoppeld aan literatuur over begrijpelijkheid, waardoor het analyseren van dit verschijnsel weinig toevoeging heeft.

In de paragrafen hieronder worden de vier gekozen tekstaspecten nader uiteengezet. Er wordt onder andere verklaard hoe de tekstaspecten bijdragen aan de begrijpelijkheid van de teksten.

2.3.1 Zinscomplexiteit

Zinscomplexiteit kan door verschillende stilistische middelen tot stand komen. Pander Maat & Ditewig (2017: 248) deden onderzoek naar de wijze waarop onderwijsteksten vereenvoudigd konden worden. Een van de tekstaspecten die in het onderzoek werd behandeld was zinscomplexiteit. Zinscomplexiteit werd in hun onderzoek onderverdeeld in elf tekstkenmerken: zinslengte, deelzinslengte, aantal deelzinnen per zin, aantal bijzinnen per zin (betrekkelijk, bijwoordelijk, finiete complementen, infinitiefcomplementen), aantal bijvoeglijke bepalingen per deelzin (attributieve adjectieven, overig), aantal nevenschikkingen per deelzin, aantal lijdende vormen per deelzin. Tijdens de eerste analysefase (de exploratieronde) bleken ‘zinslengte’, ‘hoofd- en bijzinnen’ en ‘negaties’ de meest opvallendeobservaties te bevatten. Het tekstaspect zinscomplexiteit is daarom onderverdeeld in deze drie subgroepen.

(12)

2.3.1.1 Zinslengte

In schrijfadviezen (o.a. Burger & De Jong, 2009; Elling et al., 2011; Renkema, 2020; Tiggeler, 2020) wordt gesteld dat een lange zin vermeden moet worden. Een belangrijke opmerking is dat zinslengte niet per se een oorzaak is van zinscomplexiteit. Een lange zin kan een indicatie zijn voor onderliggende begripsproblemen. Een lange zin, dus met meer toegevoegde zinsdelen, zoals extra bijzinnen, kan een indicatie zijn voor zinscomplexiteit (Kraf & Pander Maat, 2009: 98-99). Een lange en daardoor mogelijk complexe zin kan moeilijker zijn voor de lezer om goed te begrijpen (Pander Maat, 2017: 298, 300). Lange zinnen bevatten over het algemeen meer bijzinnen en zijn daardoor moeilijker te onthouden (Blaubergs & Braine, 1974). Tegenover een langere zin staat dat het verkorten van zinnen vaak ook een vereenvoudiging van de zinsstructuur impliceert, waardoor de lezer de zin gemakkelijker kan analyseren (Janssen, Jansen & Janssen, 2000). Minder ingewikkelde constructies leiden tot eenvoudigere zinnen die makkelijker te begrijpen zijn. Een schrijver van korte zinnen maakt daarnaast ook minder fouten met ingewikkelde constructies dan bij het schrijven van lange zinnen (Elling et al., 2011: 162). Het bepalen van een zin is gedaan met behulp van de definitie die te vinden is in de ANS (E-ANS: 19.1.1). Een zin wordt in deze omschrijving gemarkeerd door een hoofdletter aan het begin en een punt, vraagteken of uitroepteken aan het einde.

2.3.1.2 Hoofd- en bijzinnen

Tiggeler (2020: 180) adviseert om zinnen eenvoudig te houden en zuinig te zijn met bijzinnen. Zinnen kunnen namelijk complexer worden naarmate er meer zinnen aan elkaar zijn gevoegd. Dit kan gaan om een bijzin, maar ook een hoofdzin door middel van een connectief (paragraaf 2.3.2.2) (Pander Maat & Ditewig, 2017: 248). Blaubergs & Braine (1974: 747) hebben aangetoond dat zinnen met inbedding moeilijker te begrijpen zijn dan zinnen zonder inbedding. Inbedding is als een zin voorkomt als zinsdeel of zinsdeelstuk in een ‘hogere’ zin (E-ANS: 19.2.3). De negatieve invloed van inbedding in een zin is groter wanneer zinnen meer dan drie graden van inbedding bevatten (Blaubergs & Braine, 1974: 747). De totale zin wordt het eerste niveau genoemd. Een tweede niveau kan bijvoorbeeld bestaan uit een lijdend voorwerp. Graden van inbedding betekent het aantal niveaus van een zin. Drie graden van inbedding is dus een totale zin met drie niveaus. Voorbeeld (2) geeft een zin weer met drie graden van inbedding (E-ANS: 19.2.3). Elke nieuwe bijzin is weergegeven met haakjes:

(2a) Geert zei me gisteren dat de student bleef volhouden dat afgesproken was dat hij het werkstuk op een latere datum mocht inleveren.

(2b) [Geert zei me gisteren [dat de student bleef volhouden [dat afgesproken was [dat hij het werkstuk op een latere datum mocht inleveren]]]].

Zinsdelen kunnen ook nevenschikkend zijn. Dit is het geval wanneer een samengestelde zin twee hoofdzinnen bevat. Pander Maat (2017) stelt dat samengestelde zinnen met hoofdzinnen minder complex zijn dan samengestelde zinnen met bijzinnen. Een bijzin uit een samengestelde zin

(13)

vervlochten met een hoofdzin dan een nevengeschikte deelzin dat is met zijn buurman’ (Pander Maat, 2017: 310). Als laatste stelt Pander Maat (2017) dat nevenschikking van deelzinnen het werkgeheugen minder belast dan bijzinnen. Hoewel minder belasting van het werkgeheugen niet per definitie moeilijkheden oplevert, kan extra verwerking van een bijzin wel voor potentiële moeilijkheden zorgen (Pander Maat, 2017: 310).

Om de zinscomplexiteit van de toespraken uit de persconferenties goed in kaart te b r e n g e n , z u l l e n s a m e n g e s t e l d e z i n n e n w o r d e n v e r g e l e k e n m e t d e n k b a r e formuleringsalternatieven. Deze alternatieven zullen in de meeste gevallen herformuleringen zijn waarin samengestelde zinnen over meerdere zinnen zijn verspreid. Immers, twee korte zinnen zijn over het algemeen minder complex dan een samengestelde zin (Cheung & Kemper, 1992).

2.3.1.3 Negaties

Het laatste syntactische kenmerk van zinscomplexiteit is negatie. De inhoud van een zinsdeel kan worden ontkend door het gebruik van een negatie (E-ANS: 29.1). Een negatie is een ontkenning, zoals ‘niet’, ‘geen’, maar ook ‘nauwelijks’ e.d. (Stukker & Verhagen, 2019: 73). Kaup, Lüdtke & Zwaan (2007) hebben aangetoond dat bij jong volwassenen zinnen met negaties moeilijker te verwerken zijn dan zinnen zonder negaties. De zinnen met een negatie, zoals geen, niet of nooit, worden langzamer verwerkt en minder goed begrepen dan zinnen zonder een negatie. Margolin & Abrams (2009) hebben aangetoond dat ook voor oudere volwassenen zinsnegatie een negatief effect heeft op de begrijpelijkheid van een zin. Om negaties te analyseren worden ze gekenmerkt door de omschrijving van de E-ANS. Deze stelt dat negatie-elementen—kortweg negatie of ontkenning—talige middelen zijn om de inhoud van een constituent te ontkennen. Deze talige middelen kunnen voorkomen als ontkennend voorvoegsel (onwaar, mislukken, incompleet) en als ontkennende woorden (niet, geen) (E-ANS: 29-29.4.3).

Om te beargumenteren waarom een zin uit de te analyseren teksten complexer is door het gebruik van een negatie, zal de desbetreffende zin worden vergeleken met denkbare formuleringsalternatieven van dezelfde zin zonder negatie. Door te vergelijken met alternatieven is het mogelijk om aannemelijk te maken dat de negatie de desbetreffende zin daadwerkelijk complexer maakt.

2.3.2 Samenhang

In een tekst is het mogelijk om betekenisvolle verbanden te leggen tussen de onderdelen (Sanders & Spooren, 2002: 112). Een schrijver kan zinnen met elkaar verbinden door middel van verbindings- en verwijswoorden of door impliciete verbanden (Van Winden, Van Haaften & Stukker, 2020: 17). Zo krijgen zinnen onderlinge samenhang en worden ze in een alinea tot een samenhangend geheel gevormd. De verbanden binnen en tussen zinnen zouden ervoor moeten zorgen dat de tekst maximaal begrijpelijk is (Van Winden, Van Haaften & Stukker, 2020: 17). Het gaat om samenhang tussen tekstelementen. Samenhang van een tekst wordt bereikt door referentiële en relationele coherentie. Een tekst met weinig samenhang is moeilijker te begrijpen dan een tekst met veel samenhang (Jansen & Lentz, 2008). In deze volgende paragrafen worden

(14)

alleen de eerste twee (expliciete verwijswoorden en expliciete verbindingswoorden) geanalyseerd. Een analyse van impliciete verbanden is achterwege gelaten, omdat voornamelijk de aanwezigheid van verbindings- en verwijswoorden invloed heeft op het begrip van een tekst (Van Winden, Van Haaften & Stukker, 2020: 19).

2.3.2.1 Referentiële coherentie

Referentiële coherentie is samenhang die ontstaat doordat in een tekst verschillende woorden betrekking hebben op dezelfde referenten (Sanders & Spooren, 2002: 113). Referentiële coherentie gaat om expliciete verwijzingen naar dezelfde referenten (personen, voorwerpen, concepten) in verschillende zinnen (Stukker & Verhagen, 2020: 74). Of een verwijzing moeilijk is, is afhankelijk van het antecedent (Van Winden, Van Haaften & Stukker, 2020: 18). Britton & Gülgöz (1991) hebben laten zien dat tekstbegrip wordt bevorderd wanneer centrale begrippen van zin herhaald worden. Voor een begrijpelijke tekst is het van belang dat het duidelijk is naar welke referenten verwijswoorden verwijzen en dat de verwijswoorden niet ambigu zijn (Van Leeuwen, 2015: 66). Ook is het belangrijk dat de afstand tussen verwijswoord en referent niet te lang is. Hoe verder de afstand, hoe moeilijker het verwijswoord is te begrijpen (Sanders & Spooren, 2002). De toegankelijkheid van een referent hangt af van de mate waarin de bepaalde referent op de voorgrond staat. Een referent is maximaal toegankelijk als er vlak daarvoor over gepraat is. In zo’n geval kan ernaar worden verwezen met een minimale linguïstische vorm. In het verzonnen voorbeeld hieronder wordt dit duidelijk:

(3) Piet sloeg mij. Hij was boos.

(4) Dat wat ik vorige week zei, is werkelijkheid geworden.

In (3) is de afstand tussen verwijzing en referent relatief klein en is verwarring over de referent minimaal. Het is daardoor niet problematisch wie de referent is van de verwijzing ‘Hij’. In (4) is de referent ‘Dat wat ik vorige week zei’ niet in de directe context vindbaar. De voorgrond waarop de referent staat moet uit het langetermijngeheugen worden opgehaald, omdat het verwijswoord weinig informatie bevat. Het is dan beter om een volle linguïstische en uitgebreide vorm te gebruiken. Dat betekent een (korte) herhaling van kernzaken van de referent. Als er wordt verwezen met een minimale linguïstische vorm en de afstand relatief groot is, dan kan dat leiden tot begripsproblemen (4) (Sanders & Spooren, 2002: 116).

2.3.2.2 Relationele coherentie

Als men er niet in slaagt om een relatie te leggen tussen de delen van een tekst, dan is de tekst niet begrepen (Sanders & Spooren, 2002: 120). Relaties leggen tussen tekstdelen kan worden bereikt door relationele coherentie. Relationele coherentie heeft te maken met het gebruik van verbindingswoorden. Het gaat om conceptuele verbanden tussen zinnen en grotere tekstsegmenten (Stukker & Verhagen, 2020: 74). Een betekenisrelatie (of coherentierelatie) is een betekenisaspect dat niet kan worden verklaard vanuit de betekenis van de losse tekstsegmenten.

(15)

Connectieven lijken hun werk het beste te doen bij een tekst die niet te makkelijk en niet te moeilijk is (Sanders & Spooren, 2002: 125). Een ingewikkeld ogende coherente tekst wordt als duidelijker gewaardeerd dan een makkelijk ogende gefragmenteerde tekst (Land & Sanders, 2003: 17). Coherentie kan worden verkregen door verbindingswoorden, of connectieven, maar dat hoeft niet. Vergelijk het volgende voorbeeld, ontleend uit Sanders & Spooren (2002: 120):

(5a) Het was het einde van een lange werkdag. Mart was doodmoe.

(5b) Doordat het het einde was van een lange werkdag, was Mart doodmoe.

De relatie tussen beide zinnen is een oorzaak-gevolg-relatie. In (5a) worden geen connectieven gebruikt, maar kunnen de zinnen toch met elkaar worden verbonden. In (5b) wordt het voegwoord ‘doordat' gebruikt als onderschikkend voegwoord om een bijwoordelijke bijzin aan de hoofdzin te verbinden (Sanders & Spooren, 2002: 120). Teksten met een structuurexplicitering door middel van connectieven, zoals omdat, doordat en vervolgens werden door leerlingen begrijpelijker beoordeeld dan teksten zonder deze explicitering (Land & Sanders, 2003). Bovendien hebben teksten zonder connectieven een negatief effect op het tekstbegrip (Land, 2009; Sanders, Land & Mulder, 2007). Lezers die veel weten over het onderwerp van de tekst lijken geen connectieven nodig te hebben om de informatie goed te kunnen onthouden. Connectieven hebben vooral een positieve invloed op lezers met weinig voorkennis over het onderwerp (Sanders & Spooren, 2002: 125). Land & Sanders (2003) deden experimenteel onderzoek naar teksten met verschillende hoeveelheden verbindingswoorden, zoals omdat, doordat, ten eerste en vervolgens. Teksten met een doorlopend geheel en fragmentatieteksten werden gepresenteerd aan leerlingen. De leerlingen begrepen de tekst met structuurexplicitering beter. De ingewikkeld ogende coherente tekst werd dus duidelijker gewaardeerd en de begripsvragen over de tekst werden beter beantwoord dan de vragen over de makkelijk ogende gefragmenteerde tekst (Land & Sanders, 2003: 16-17).

De soort relatie van de coherentie tussen tekstdelen is ook van invloed op de manier waarop lezers teksten verwerken. Uit onderzoek is gebleken dat causale coherentierelaties sneller worden verwerkt dan bijvoorbeeld additieve coherentierelaties (Sanders & Spooren, 2002: 124). Van Silfhout, Evers-Vermeul & Sanders (2012: 7) deden onderzoek naar acht soorten causale connectieven: daardoor, daarom, doordat, dus, omdat, opdat, want en zodat. Ze concludeerden dat de connectiefkeuze invloed heeft op de complexiteit van de zin en daarmee ook op de begrijpelijkheid van de zin (Van Silfhout, Evers-Vermeul & Sanders, 2012: 2-3). In hun onderzoek maakten ze een onderscheid tussen achterwaartse en voorwaartse causale connectieven. Vergelijk de volgende zinnen:

(6a). Deze zin is moeilijk, omdat er weinig coherentie is.

(16)

Een achterwaartse connectief is een connectief dat een oorzaak-zin inleidt, zoals ‘omdat’ en ‘want’. Het gevolg in een zin met ‘omdat’ gaat vooraf aan de oorzaak, zoals weergegeven in (6a). Een voorwaartse connectief is te vinden in (6b), waarin een gevolg-zin wordt ingeleid en vooraf wordt gegaan door een oorzaak, zoals ‘dus’, ‘zodat’, ‘doordat’, ‘opdat’, ‘daardoor’ en ’daarom’. Van Silfhout, Evers-Vermeul en Sanders (2012) concludeerden dat een voorwaartse connectief een eenvoudigere en daarmee begrijpelijkere coherentierelatie tussen de zinnen uitdrukt, omdat de oorzaak vooraf gaat aan gevolg. Een oorzaak die vooraf gaat aan een gevolg is een logische volgorde van proposities (Van Silfhout, Evers-Vermeul & Sanders, 2012: 3).

2.3.3 Woordmoeilijkheid

Kraf & Pander Maat (2009: 102) stellen dat woordmoeilijkheid van oudsher de belangrijkste voorspeller is in leesbaarheidsonderzoek. Vaak is het zo dat moeilijke woorden voorkomen in moeilijke teksten waarin vakkennis een grote rol speelt (Kraf & Pander Maat, 2009). Verschillende experimentele onderzoeken zijn eenduidig over wat het effect van woordmoeilijkheid is op de begrijpelijkheid van de tekst. Stahl et al. (1989) toonden aan dat de moeilijkheid van woorden een tekst moeilijker maakte, waardoor deze slechter werd begrepen. Dit komt voornamelijk, omdat complexe en niet bekende woorden veel cognitieve energie van een lezer vereisen om de woorden te interpreteren (Land, 2009: 78). Het tekstbegrip van de lezers stijgt wanneer ze de woorden van een tekst kennen (Schmitt, Jiang & Grabe, 2011). Uit de exploratieronde van de te analyseren teksten is gebleken dat er twee subgroepen relevant zijn om woordmoeilijkheid mee te analyseren: moeilijke woorden en vaktaal. Deze subgroepen worden in de volgende paragrafen besproken.

2.3.3.1a Moeilijke woorden

Altenburg & Punselie (2020) stellen dat begrijpelijke taal bestaat uit eenvoudige woorden en dat de persconferenties daar niet aan voldoen. Het spreekt voor zich dat moeilijke woorden een negatieve invloed hebben op begrijpelijkheid. Een belangrijke vraag die vervolgens rijst is wat een woord moeilijk maakt. ‘Een woord is een koppeling van een vorm aan een bepaalde betekenis. Een moeilijk woord is een koppeling tussen betekenis en vorm die onbekend of minder bekend is bij een lezer’ (Kraf & Pander Maat, 2009: 101). Wanneer een lezer een woord niet kent, komt dit in de meeste gevallen doordat de vorm onbekend is. Vormkenmerken van een woord zijn bijvoorbeeld woordfrequentie en woordlengte (Kraf & Pander Maat, 2009: 101).

Een woord wordt over het algemeen als moeilijk aangeduid als deze infrequent voorkomt (Kraf & Pander Maat, 2009). Daar staat tegenover dat hoe meer veelgebruikte woorden er in een tekst voorkomen, hoe makkelijker de tekst is. Frequente woorden worden sneller gelezen en lezers kijken er minder lang naar (zie Kraf & Pander Maat, 2009: 101 en de verwijzingen aldaar). Het is lastig om heldere criteria samen te stellen over wat een woord moeilijk maakt. Een bepaald woord kan in de ogen van een ander namelijk helemaal niet als moeilijk worden getypeerd. In het hier gepresenteerde onderzoek over begrijpelijkheid, is het niet van belang om een woord als ‘moeilijk’ te typeren, maar juist als ‘moeilijker’. Woordmoeilijkheid wordt als relatieve kwestie

(17)

gezien en niet als een absolute. Om te beoordelen of een woord als ‘moeilijk’ wordt opgevat zal er gewerkt worden met verschillende denkbare formuleringsalternatieven. De denkbare formuleringsalternatieven zijn tot stand gekomen door het gebruik van synoniemen waarvan de criteria is dat de woordfrequentie hoger ligt dan het desbetreffende woord. Om het verschil in moeilijkheid te typeren is de frequentie van beide woorden met elkaar vergeleken. Immers, frequente woorden worden als minder moeilijk aangeduid dan infrequente woorden (Kraf & Pander Maat, 2009). De frequentie van de woorden is bepaald door Google frequenties. De hoeveelheid resultaten die uit de zoekopdracht in Google van het desbetreffende woord bepalen de frequentie. In elke zoekopdracht is de optie ‘Zoeken in pagina’s in het Nederlands’ gebruikt, zodat mogelijke Engelse pagina’s die kunnen verschijnen, omdat het desbetreffende woord ook in het Engels bestaat, eruit worden gefilterd. Het verschil in frequentie geeft een relatieve indicatie over het verschil in moeilijkheidsgraad. Dat betekent dat deze zoekopdracht niet is gedaan om een absoluut oordeel te geven over de woordmoeilijkheid, maar om een relatief verschil aan te tonen in frequentie.

Naast een uitspraak over verschil in frequentie wordt er met een vergelijking tussen verschillende woorden ook een beroep op kennis gedaan waar andere leden van dezelfde taalgemeenschap principieel ook toegang toe hebben (Stukker & Verhagen, 2019: 56). Met behulp van meerdere denkbare formuleringsalternatieven wordt gepoogd een contrast te bieden wat betreft de moeilijkheidsgraad van de woorden in kwestie (zie paragraaf 3.2.2.2 voor een uitgebreide behandeling van vergelijkend te werk gaan).

Woordlengte heeft ook invloed op de leesbaarheid van het woord (Renkema, 2016: 52). Hoewel uit onderzoek is gebleken dat mensen langer kijken naar lange woorden (Kliegl e.a., 2004) blijft onduidelijk of deze woorden minder goed worden begrepen en of dit door de lengte komt of door de lage frequentie van langere woorden (Kraf & Pander Maat, 2009). Net als zinslengte (paragraaf 2.3.1.1) geeft woordlengte een indicatie voor onderliggende zaken (zoals woordfrequentie, woordmoeilijkheid en woordconcreetheid) die invloed hebben op de begrijpelijkheid van de woorden (Pander Maat, 2017: 300). In leesbaarheidsformules worden lange woorden gemarkeerd die, in vergelijking met de gemiddelde woordlengte, bovengemiddeld blijken te zijn (Hacquebord & Lenting-Haan, 2012). Deze methode om lange woorden op te sporen, zal ook in de analyse van dit onderzoek worden gebruikt. Daarnaast kunnen samenstellingen ook invloed hebben woordcomplexiteit. Deze vaak lange woorden kunnen eenvoudiger worden geformuleerd. Dat kan bijvoorbeeld door de woordfragmenten van hetzelfde woord los achter elkaar te zetten. Ook is het mogelijk om iets meer woorden te gebruiken om hetzelfde weer te geven. Voorbeelden zijn: ‘mondkapjessamenleving’ of ‘anderhalvemetermaatregel’. Anders geformuleerd zou ‘mondkapjessamenleving’ ‘samenleving waarin mondkapjes (standaard) worden gedragen’ zijn. Deze samenstelling kan als complexer worden gezien, omdat de compositie van de samenstelling minder goed interpreteerbaar is dan het alternatief met meer woorden. ‘Anderhalvemetermaatregel’ hoeft daarentegen niet per se complexer te zijn dan een alternatief van meer woorden (Pander Maat et al., 2014: 26). Samenstellingen zullen in de stilistische analyse worden vergeleken met denkbare formuleringsalternatieven.

(18)

2.3.3.1b Vaktaal

Vaktaal of jargon is ook een belangrijk stijlkenmerk dat wordt meegenomen in de analyse. Vaktaal bevat vaak dure en lange woorden en zinnen met veel gegevens (Burger & De Jong, 2009: 120) Vaktaal is geconcentreerd: de voorkeur gaat uit naar één woord en niet een omschrijving (Renkema, 1981: 29). Burger & De Jong (2009: 121) stellen dat vaktaal voor- en nadelen heeft. Een voordeel is om met gedefinieerde termen snel en eenduidig informatie uit te wisselen binnen een vakgebied. Een nadeel is dat buiten het desbetreffende vakgebied deze gedefinieerde termen vaak niet worden begrepen. Verschillende vakgebieden spelen een rol in het vormen van maatregelen om de verspreiding van het coronavirus in Nederland tegen te gaan. Voorbeelden van deze vakgebieden zijn politiek (het nemen van maatregelen), geneeskunde (microbiologie, virologie), (crisis)management (vaccin-strategie) en sociologie (coronamoeheid en het naleven van de opgelegde maatregelen). Deze vakgebieden hebben elk hun vaktermen. Een analyse van vaktaal is niet onproblematisch, omdat het lastig is om heldere criteria samen te stellen over wanneer een woord als vaktaal kan worden gerekend. Vaak wordt dit als snel een subjectieve aangelegenheid (Van Leeuwen, 2015: 130). Om de vaktermen in dit onderzoek aan het licht te brengen zullen er observaties worden vergeleken met denkbare formuleringsalternatieven. Het kan voorkomen dat er geen goed alternatief voor een bepaalde vakterm is, zoals ‘groepsimmuniteit’. In dat geval wordt de term als moeilijker getypeerd als er een (korte) omschrijving ontbreekt.

2.3.4 Concreet taalgebruik

Concreetheid is een belangrijk instrument om de begrijpelijk en aantrekkelijkheid van teksten te verbeteren (Spooren et al., 2015: 97). In de media-oordelen over de persconferenties wordt vaak verwezen naar het ontbreken van concreetheid (o.a. Van Weert & Van den Putte, 2020; Van Blanken, 2020; Bremmer, 2020). Van Weert en Van den Putte (2020) stellen dat de taal van de toespraken tijdens de persconferentie zo concreet mogelijk moet zijn, waardoor er geen ruimte voor ruis ontstaat. Ruimte wordt veroorzaakt door minder concrete woorden en biedt mogelijkheden tot misinterpretatie. Dit is onwenselijk als het gaat om het communiceren van gedragsregels (Van Weert & Van den Putte, 2020). Hoewel er geen directe media-oordelen over concreet taalgebruik van de persconferenties zijn, is dit tekstaspect vaak bestudeerd in onderzoeken over begrijpelijkheid en daarom betekenisvol om te analyseren.

Waar onderzoek naar concreetheid eenduidig over is, is dat concreet taalgebruik in een tekst eerder wordt begrepen (o.a. Douma, 1994; Sadoski et al., 2000; Bos-Aanen et al., 2001; Brysbaert et al., 2014; Pander Maat & Dekker, 2016). Sadoski et al. (2000) hebben op basis van een experimenteel onderzoek geconcludeerd dat abstracte teksten minder goed worden onthouden dan concrete teksten. De begrijpelijkheid neemt toe bij een hogere concreetheid en abstracte teksten leiden tot meer begripsproblemen (Kraf & Pander Maat, 2009).

In het onderzoek van Spooren et al. (2015) is uiteengezet hoe de effecten van concreetheid op begrijpelijkheid worden verklaard. Op basis van de Dual Coding Theory (Paivio, 1971: 1986) wordt verklaard dat lezers een tekst op twee manieren in hun hoofd voorstellen. Informatie kan

(19)

enerzijds verbaal worden opgeslagen en anderzijds ook als mentaal beeld, dus visueel. Abstracte informatie wordt middels de eerste vorm (verbaal) opgeslagen. Concrete, dus minder abstracte informatie wordt niet alleen verbaal verwerkt, maar heeft ook nog een visuele representatie (Hustinx, Hofstra & Janssen, 2019: 130). Concrete informatie wordt dus als het ware dubbel opgeslagen (Spooren et al., 2015: 98).

Van Leeuwen (2015) maakte in zijn stijlanalyse binnen concreetheid een onderscheid tussen vier subcategorieën: concrete versus abstracte woorden, nominalisaties, individuen opvoeren als representatief voor een grotere groep en veelzeggende details en citaten (Van Leeuwen, 2015: 132). Naar aanleiding van dit onderzoek worden er in mijn onderzoek twee subgroepen onderzocht: concrete of abstracte naamwoorden en nominalisaties. Uit de exploratieve analyseronde is gebleken dat er maar één citaat is gebruikt en er nauwelijks sprake is van het opvoeren van individuen waardoor de groepen ‘citaten’ en ‘individuen opvoeren als representatief voor een grotere groep’ weinig interessante observaties zal opleveren. Ook leverde de groep ‘veelzeggende details’ weinig interessante observaties op tijdens de exploratieronde.

2.3.4.1 Concrete of abstracte naamwoorden

Binnen de globale term ‘concreetheid’ is het van belang om een onderscheid te maken tussen verschillende aspecten die invloed hebben op concreet taalgebruik. Spooren et al. (2015: 108) wezen erop dat het concept concreetheid verschillende factoren heeft. Vanwege hun onvrede over de manier waarop het begrip concreetheid in de literatuur gedefinieerd werd, deden Spooren et al. (2015) onderzoek naar de begrijpelijkheid, teken-/filmbaarheid, zintuiglijk waarneembaarheid en specificiteit van woorden om te bepalen wat de beste voorspeller is van concreetheid. Uit hun onderzoek bleek dat zintuiglijke waarneembaarheid de beste voorspeller was, gevolgd door teken-/filmbaarheid. Dat betekent dat een term als concreet werd gezien als het goed zintuiglijk waarneembaar is (Spooren et al., 2015: 105). Eerder onderzoek naar concreet taalgebruik concludeerden dat het oproepen van een beeld en dus voorstelbaarheid het belangrijkste element van een concreet woord was (Douma, 1994; Bos-Aanen et al., 2001). Brysbaert et al. (2014) stellen dat woorden die naar dingen of acties in de werkelijkheid verwijzen als concreet kunnen worden gezien. Daar hoort bij dat een woord abstract is wanneer deze niet rechtstreeks ervaren kan worden (Brysbaert et al., 2014: 19).

Het gebruik van een zelfstandig naamwoord kan concreet, maar ook abstract zijn. Vergelijk ‘crisis’ met ‘stoel’. Het is moeilijker om een beeld te vormen bij ‘crisis’ dan bij ‘stoel’. In de persconferenties over het coronavirus worden volgens Van Blanken (2020) veel abstracte zelfstandige naamwoorden gebruikt. Deze naamwoorden zijn vaak niet, of moeilijk tastbaar, zoals ‘crisis’ of ‘organisatie’.Om de woordconcreetheid aannemelijk te maken worden abstracte woorden vergeleken met denkbare formuleringsalternatieven die geformuleerd zijn met behulp van de voorspellende factoren van Spooren et al. (2015). Op basis van de verschillen die uit de vergelijking naar voren komen, kunnen er uitspraken worden gedaan over de mate van abstractie die de naamwoorden in kwestie met zich mee brengen.

(20)

2.3.4.2 Nominalisaties

Het gebruik van nominalisaties heeft invloed op de abstractiegraad van de tekst (Onrust, 2013). Een nominalisatie is een proces waarbij een abstract zelfstandig naamwoorden wordt gebruikt in plaats van een concreet werkwoord (Onrust, 2013). Het gebruikte zelfstandige naamwoord beschrijft een handeling en is daarmee direct gerelateerd aan het werkwoord (Onrust, 2013: 35). Hoewel abstracte zelfstandige naamwoorden net als werkwoorden een handeling of proces beschrijven, maken ze geen deel uit van het gezegde (persoonsvorm). Daardoor staat de handeling of het proces van het abstracte zelfstandige naamwoord los van tijd en ook los van mogelijke participanten. ‘De handeling of het proces wordt dus niet gekoppeld aan een uitvoerder (onderwerp) of eventueel aan een entiteit waarop de handeling gericht is (lijdend voorwerp) (Onrust, 2013: 19).

In schrijfadviezen wordt gewaarschuwd dat een tekst met veel naamwoorden abstract, onpersoonlijk en moeilijk is (Renkema, 2020: 94; Tiggeler, 2020: 188), maar niet elke nominalisatie maakt een tekst abstracter (Pander Maat et al., 2014: 73). Onrust (2013: 215) betoogt dat er twee gebruikssoorten van nominalisaties zijn: ‘ingeburgerd’ gebruik en creatief gebruik. Ingeburgerd gebruik gaat over vormen van gebruik waarbij sprake is van ‘ingeslepen en vanzelfsprekende vormen’. Nominalisaties verschillen bij ingeburgerd gebruik niet meer van reguliere zelfstandige naamwoorden (zoals ‘beslissing’, ‘operatie’, ‘antwoord’, ‘bijeenkomst’) (Onrust, 2013: 215). Deze vormen hebben niet of nauwelijks invloed op het gebied van begrijpelijkheid (Onrust, 2013: 215). Creatief gebruik gaat om ‘nieuwe’ gevallen van nominalisaties. ‘Nominalisaties zijn creatief wanneer de presentatie van de werkwoordelijke betekenis als concept of ‘ding’ duidelijk aanwezig is (vergelijk: ‘het beslissen’, ‘de opschriftstelling’, ‘activatie’) (Onrust, 2013: 215, 216). De abstractiegraad van de betekenis van creatieve nominalisaties is daarmee hoger dan bij ingeburgerde nominalisaties. Creatieve nominalisaties kunnen volgens Onrust (2013) een bedreiging vormen voor de begrijpelijkheid en aantrekkelijkheid van de tekst. ‘Die bedreiging heeft dan vooral te maken met de mate van ingewikkeldheid en ondoorzichtigheid van de combinaties’ (Onrust, 2013: 217). In mijn onderzoek worden creatieve nominalisaties opgespoord door middel van de omschrijving die Onrust in haar onderzoek geeft (2013). Vervolgens worden ze vergeleken met denkbare formuleringsalternatieven om aannemelijk te maken dat er begrijpelijkere alternatieven zijn.

2.4 Samenvatting

In dit hoofdstuk is het begrip begrijpelijkheid geoperationaliseerd om de teksten uit het corpus mee te analyseren. Dit is gedaan door verschillende tekstaspecten op te stellen die invloed hebben op de begrijpelijkheid van de teksten. Deze zijn: 1) zinscomplexiteit; 2) samenhang; 3) woordmoeilijkheid en 4) concreet taalgebruik. Aan de hand van literatuur over begrijpelijk taalgebruik is gebleken dat bepaalde stilistische middelen, die gecategoriseerd kunnen worden in de genoemde tekstaspecten, een negatief effect kunnen hebben op de begrijpelijkheid van de tekst.

(21)

Hoofdstuk 3. Methode

In dit hoofdstuk wordt de methode van onderzoek beschreven. Gemotiveerd wordt welk type analyse gebruikt wordt en welke teksten onderzocht worden. Het type analyse wordt besproken in paragraaf 3.1. In paragraaf 3.2 worden de uitgangspunten van de gebruikte methode en zijn componenten behandeld. In paragraaf 3.3 wordt de keuze voor de teksten verantwoord. Het hoofdstuk eindigt met een korte samenvatting.

3.1 Stilistische analyse op taalkundige grondslag

Het type analyse in dit onderzoek is een stilistische analyse gebaseerd op de methodes van Van Leeuwen (2015) en Stukker & Verhagen (2019). In een stijlanalyse op taalkundige grondslag worden er op systematische wijze verbanden gelegd tussen stijlmiddelen op het microniveau van de tekst en globale indrukken op macroniveau (Van Leeuwen, 2015: 25). Dat wil zeggen dat er onderzocht wordt welke combinaties van stilistische elementen op het microniveau van de tekst zorgen voor een bepaalde indruk die de tekst als geheel heeft. In het onderzoek betekent dat het onderzoeken van bepaalde stijlelementen die zorgen voor minder begrijpelijke formuleringen en in combinatie met andere minder begrijpelijke formuleringen leiden tot een minder begrijpelijke tekst. Een stijlanalyse op taalkundige grondslag is bruikbaar om de centrale vraag over de indruk ‘onbegrijpelijkheid’ van de te analyseren teksten te beantwoorden. Indrukken (macroniveau) worden namelijk teweeggebracht door een combinatie van stijlkenmerken het op microniveau van de tekst. ‘Het doel van stijlanalyse op taalkundige grondslag is een andere, namelijk het functioneel duiden van stijlmiddelen (Van Leeuwen, 2015: 18-19). In mijn onderzoek staat het functioneel duiden van stijlmiddelen centraal die een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van de tekst. Om die reden wordt een stijlanalyse op taalkundige grondslag gebruikt.

3.2 Methodologische uitgangspunten

De methode van stijlanalyse op taalkundige grondslag die Van Leeuwen (2015) en Stukker & Verhagen (2019) gebruiken bestaat uit verschillende componenten. De eerste component is een cyclische werkwijze. De tweede component is vergelijkend te werk gaan. De derde component is een combinatie van een kwalitatieve en kwantitatieve analyse. Deze componenten zullen hieronder in aparte subparagrafen worden behandeld.

3.2.1 Een cyclische werkwijze: top-down en bottom-up

Stukker & Verhagen (2019: 65) stellen dat een ideale stijlanalyse in drie ‘rondes’ verloopt: een exploratieronde, een systematiseringsronde en een conclusieronde. In de exploratieronde worden losse observaties en intuïtieve indrukken over de te analyseren tekst verzameld. In de systematiseringsronde zijn er drie componenten op systematische wijze geanalyseerd: identificatie van relevante taalpatronen op het microniveau, verbanden leggen tussen resultaten van het microniveau met het macroniveau en een uitwerking van de bevindingen door

(22)

contrastieve analyse. In de conclusieronde zijn alle opbrengsten geïnterpreteerd (Stukker & Verhagen, 2019: 65, 70). In dit onderzoek zijn deze drie rondes ook uitgevoerd. Zoals genoemd in paragraaf 2.3 zijn er met de combinatie van media-oordelen, inzichten uit de wetenschappelijke literatuur en een exploratieronde tekstaspecten opgesteld om de teksten mee te analyseren. De systematiseringsronde is te vinden in het analysehoofdstuk. De conclusieronde is uitgevoerd in het conclusiehoofdstuk.

Een stijlanalyse kan vanuit twee kanten worden benaderd: via een bottom-up analyse en via een top-down analyse. Dit is schematisch weergegeven in Figuur 1.

Figuur 1 laat zien dat er in een stijlonderzoek een wisselwerking plaats tussen talige evidentie zoeken voor interpretatie (microniveau) en interpretatie construeren (macroniveau). Een belangrijke vraag is waar in stijlonderzoek het startpunt moet liggen van de stijlanalyse. In een bottom-up analyse brengt de analist op inductieve wijze stilistische eigenschappen van de tekst in kaart. In deze fase is het onduidelijk welke stilistische verschijnselen in de tekst relevant zijn voor de analyse (Van Leeuwen, 2015: 36). In de exploratieronde vormen intuïtieve indrukken een eerste stap van een bottom-up analyse. Vervolgens kan de analist in een top-down (deductief) analyse onderzoeken welke geïdentificeerde stijlmiddelen bijdragen aan vastgestelde indrukken op het macroniveau (Van Leeuwen, 2015: 37-38). In een top-down analyse wordt er vanuit indrukken op macroniveau gericht gezocht naar bepaalde stijlelementen die in combinatie met andere stijlelementen hebben bijgedragen tot de betreffende indrukken. Door te starten met het macroniveau (de indruk van de tekst als geheel) is het mogelijk om stijlmiddelen reeds in kaart te brengen voordat er een bottom-up analyse heeft plaatsgevonden. Vanuit de literatuur kan bijvoorbeeld een ‘abstract’ macroniveau worden veroorzaakt door abstracte naamwoorden, maar ook door nominalisaties, omdat deze stijlmiddelen gezamenlijk bijdragen aan meer abstractie

(23)

(Onrust, 2013). Deze invalshoek maakt het analyseren van stijlmiddelen gerichter (Van Leeuwen, 2015: 22).

Om met een top-down analyse te starten is het belangrijk dat de indruk op macroniveau die wordt gebruikt een intersubjectieve grondslag kent. Het is niet de bedoeling dat alleen de mening van de analist als basis wordt genomen voor het macroniveau van de tekst. Een intersubjectieve grondslag kan worden behaald door het aandragen van onafhankelijke evidentie, waarbij verschillende taalgebruikers de bepaalde indruk op macroniveau met elkaar delen. De indruk op macroniveau krijgt hierdoor een intersubjectief karakter (Van Leeuwen, 2015: 25-26). Dit kan door wetenschappers, maar ook door stijloordelen van het publiek en ook van de media (Stukker & Verhagen, 2019: 67).

In het hier gepresenteerde onderzoek is gestart vanuit een top-down analyse. De oordelen van de media over de toespraken tijdens de persconferenties—de onafhankelijke evidentie— vormen hierbij het uitgangspunt: het taalgebruik van de persconferenties is als ‘onbegrijpelijk’ getypeerd. Vervolgens heeft er een wisselwerking tussen top-down en bottom-up analyse plaatsgevonden, zoals Figuur 1 weergeeft. Dat betekent dat er relevante literatuur is gebruikt over hoe en welke tekstuele verschijnselen een negatieve invloed hebben op de begrijpelijkheid van teksten. De specifieke tekstaspecten die gebruikt gaan worden in de systematiseringsronde zijn gekozen door een combinatie van media-oordelen (top-down), inzichten uit de wetenschappelijke literatuur (top-down) en observaties die zijn gedaan tijdens de exploratieronde (bottom-up).

3.2.2 Vergelijkend te werk gaan

Om in een stilistische analyse op taalkundige grondslag stijlobservaties empirisch te toetsen is het van belang om observaties te vergelijken met andere vergelijkingsobjecten (bijvoorbeeld andere formuleringen). Door een vergelijking worden stilistische kenmerken van een tekst gemakkelijker aan het licht gebracht (Van Leeuwen, 2015: 32). Vergelijking is nodig voor de beoordeling van de waarde van individuele stijlmiddelen (Stukker & Verhagen, 2019: 54). Binnen de gebruikelijke vergelijkingsmethode zijn vergelijkingsobjecten op twee manieren te vinden: in een andere tekst en binnen een tekst zelf, respectievelijk een extern en een intern vergelijkingspunt.

3.2.2.1 Vergelijking tussen teksten

Een vergelijking tussen teksten maakt een taalkundig gefundeerde analyse concreet en hanteerbaar (Stukker & Verhagen, 2019: 55). De vergelijkingsobjecten dienen als relatieve maatstaf waartegen de observaties van de ene tekst kunnen worden afgezet. Om een vergelijking 1

te maken met een andere tekst—het is ook mogelijk om te vergelijken met meerdere teksten— moet de vergelijkingstekst aan een aantal eisen voldoen. In de keuze voor een vergelijkingstekst is het van belang dat het onderwerp, het genre en de taalconventies, die in een bepaalde taalgemeenschap of historische periode een rol spelen bij de formuleringskeuzes van de spreker of auteur, zoveel mogelijk overeenkomen (Stukker & Verhagen, 2019: 70). De verschillen van de te

Voor de argumentatie waarom het hanteren van een absolute maatstaf vrijwel onmogelijk is,

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Henri Polak hoogleraar arbeidsverhoudingen – AIAS-HSI. Divosa voorjaarscongres Den Bosch, 1

Van 12 tot en met 21 december zullen het Ladeuzeplein en het Hooverplein opnieuw het feeërieke decor zijn voor heel wat fijne standjes en een podium met de beste

Daarmee hebben we de angst voor overbevolking gericht op ouderen: de mensen die niet meer werken en veel zorg behoeven.. De Britse filosofe Barones Mary Warnock heeft

Als beide ouders in staat zijn om de kinderen thuis te verzorgen, bestaat er niet direct een aanleiding om de omgangsregeling te wijzigen.. De omgang kan in beginsel op de

Het programma Leren & Ontwikkelen (L&O) Rijk heeft tot doel de samenwerking en professionaliteit te bevorderen tussen de verschillende instanties van de

De linguistiek zoals wij die kennen is eenmaal begroet als een bevrijding. Het was de eenvoud die een systeem mogelik maakte, dat geen andere lacune vertoonde, dan aan de

Hoewel de directe impact van het gevoerde beleid nog verder moet onderzocht worden, is duidelijk dat (1) de taxshift verantwoordelijk is voor een substantieel deel van

Maar voor inhoud op het gebied van taal en cultuur, zoals litera- tuur als cultuurdrager, maar ook vragen over hoe we talen leren en gebruiken en hoe talen veranderen en