• No results found

Politieke onvrede, een reden om te stemmen op PVV en SP? : een kwantitatieve analyse naar het effect van politieke onvrede op het stemmen voor de PVV en SP

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Politieke onvrede, een reden om te stemmen op PVV en SP? : een kwantitatieve analyse naar het effect van politieke onvrede op het stemmen voor de PVV en SP"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

POLITIEKE ONVREDE, EEN REDEN OM TE

STEMMEN OP PVV EN SP?

Een kwantitatieve analyse naar het effect van politieke onvrede op het stemmen voor de

PVV en SP

Bachelor scriptie Mike Posdijk 20 juni 2014

Eerste begeleider: Dr. Matthijs Rooduijn Tweede begeleider: Dr. Joost Berkhout

Abstract:

Een van de veelgenoemde redenen om op populistische partijen te stemmen is politieke onvrede. Kiezers die politiek ontevreden zijn, zouden eerder geneigd zijn op populistische partijen te stemmen dan politiek tevreden kiezers. Veel onderzoek is verricht naar dit effect voor rechts-populistische partijen. Weinig artikelen besteden echter aandacht aan de links-populistische partij. Dit artikel probeert daarom de literaire rechts-populistische dominantie te doorbreken door zowel de rechts- als de links-populistische partij te onderzoeken. Door middel van een multivariate regressie is geprobeerd het effect van politieke onvrede te meten, op de waarschijnlijkheid een toekomstige stem uit te brengen op zowel de PVV als de SP. Is er sprake van een effect op zowel links- als rechts-populistische partijen? Hiervoor is gebruik gemaakt van het NKO van 2010 met een aantal

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding……….3

2. Populisme, politieke onvrede en stemgedrag……….5

2.1 Links- en rechtspopulisme………....

5

2.2 Politieke onvrede en stemgedrag……….

7

3. Methodologie………..11

4. Resultaten………..12

4.1 PVV………

12

4.2 SP………

15

4.3 Klassieke Partijen………

17

5. Conclusie en discussie………...18

6.

Literatuurlijst………21

(3)

1. Inleiding

De laatste jaren heeft West-Europa te maken gekregen met een sterke ontwikkeling van populisme. Steeds vaker weten populistische partijen stemmers te mobiliseren met een toenemende invloed in het parlement als gevolg. In sommige West-Europese landen heeft dit geleid tot het ontstaan van oppositiepartijen met een aanzienlijke achterban. In andere West-Europese landen hebben populistische partijen zich zelfs in de regering weten te manoeuvreren. Soms gaat het hierbij om deelname aan een coalitie en in andere gevallen wordt er gebruik gemaakt van een

gedoogconstructie, zoals bij de PVV in Nederland en bij de Dansk Folkeparti in Denemarken enkele jaren geleden het geval was. In een enkel geval heeft een populistische partij zelfs een absolute meerderheid achter zich weten te krijgen zoals bij de Fidesz partij in Hongarije. Mudde stelt dan ook in zijn artikel dat er gesproken zou kunnen worden van een ‘populist zeitgeist’ vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw waarin het populisme zich heeft ontwikkeld tot een ‘regular feature’ van de hedendaagse politiek (Mudde, 2004: 551).

Met name rechts-populistische partijen laten zich de laatste jaren steeds meer gelden (Mudde, 2004: 549). Veel onderzoek in Nederland is dan ook verricht naar de oorzaken van het succes van partijen als de LPF en de PVV. Een van de genoemde mogelijke oorzaken is het effect van politieke onvrede. De overgrote meerderheid van de literatuur naar het effect van politieke onvrede op de stemkeuze, focust zich enkel op rechts-populistische partijen en laat links-populistische partijen vrijwel geheel buiten beschouwing (March, 2007: 63). In onderzoeken waar wel aandacht wordt besteed aan links-populistische partijen, wordt vaak alleen een vergelijking gemaakt tussen populistische partijen en de mainstream partijen. Dit onderzoek focust daarom op het effect van politieke onvrede op het stemmen op populistische partijen, waarbij rechts- en links-populisme met elkaar worden vergeleken. Is er een effect van politieke onvrede op het stemmen op een

populistische partij in Nederland? Daarnaast kan men zich afvragen of dit effect even groot is voor zowel links- als rechts-populistische partijen. Betekent een eventueel effect dan ook dat de politiek tevreden kiezer eerder voor de klassieke partijen kiest? Nederland is bij uitstek het land om dit verband te onderzoeken, omdat het een van de weinige landen is in West-Europa die zowel een sterke links- als rechts populistische partij in het parlement heeft zitten (SP en PVV). Bovendien zijn de PVV en de SP de enige rechts- en links-populistische partijen in West-Europa die tegelijkertijd voor meer dan één termijn in het parlement hebben gezeten (Otjes en Louwerse, 2013: 1). Door het effect van politieke onvrede op de stemkeuze te meten voor zowel een links- als een rechts-populistische partij kan er een bijdrage worden geleverd aan de huidige literatuur die hoofdzakelijk de focus legt op rechts-populisme. Waar eerdere onderzoeken een effect van politieke onvrede op de keuze voor een populistische partij ondersteunen, bestaat er vrijwel geen onderzoek naar dit effect voor

(4)

links-populistische partijen. Een uitzondering hierop wordt gevormd door Schumacher en Rooduijn (2011) die in hun onderzoek wel aandacht besteden aan het stemmen op links-populistische partijen. Zij vergelijken populistische partijen echter alleen met mainstreampartijen en niet direct rechts- tegenover links-populistische partijen.

Ook maatschappelijk kan dit onderzoek een bijdrage leveren. Het onderzoek kan een mogelijke verklaring bieden voor het stemmen op populistische partijen en daarmee niet alleen de bestaande literatuur aanvullen, maar wellicht ook de gevolgen van politieke onvrede ophelderen. Wanneer blijkt dat politieke onvrede invloed uitoefent op het stemmen op populistische partijen, dan zou de waarde van politieke tevredenheid aanzienlijk kunnen stijgen. Men zou in dit geval kunnen proberen politieke onvrede zoveel mogelijk te voorkomen om het stemmen op populistische partijen te verminderen. Natuurlijk is het te gemakkelijk te stellen dat de beïnvloeding van politieke onvrede direct zorgt voor een vermindering van stemmen op populistische partijen, aangezien het stemmen op populistische partijen van veel meer factoren afhankelijk is dan alleen van politieke onvrede. Zoals blijkt uit het onderzoek van Schumacher en Rooduijn (2011) spelen ook de partijleider en beleidsmotivaties een rol bij het stemmen op populistische partijen. Als echter blijkt dat er een effect bestaat van politieke onvrede op het stemmen op populistische partijen dan zou de

beïnvloeding van politieke onvrede mogelijk van groter belang worden.

Hoe groot het belang van de beïnvloeding van politieke onvrede zou kunnen worden is mede afhankelijk van de wenselijkheid van de steun aan populistische partijen. Waar sommige

onderzoekers populisme als een pathologie van de democratie beschouwen, stellen anderen juist dat populisme als een essentieel onderdeel van de democratie zou moeten worden gezien (Kaltwasser, 2011). Dit is echter een bijzonder gecompliceerd vraagstuk die voorbij gaat aan het doel van dit onderzoek.

Om de hoofdvragen uit dit onderzoek goed te kunnen onderzoeken zullen er een aantal stappen worden gezet. Eerst zal dieper worden ingegaan op de theorie achter het mogelijke effect van politieke onvrede op het stemmen op populistische partijen en de omstreden begrippen. Vervolgens zal de methodologie worden behandeld. Als derde zullen de resultaten worden gepresenteerd om af te sluiten met de conclusie.

(5)

2. Populisme, politieke onvrede en stemgedrag

2.1 Links en rechts populisme

Veel onderzoekers hebben zich gebogen over de term populisme, met uiteenlopende visies als gevolg. Waar sommige onderzoekers het fenomeen zien als een politieke stijl (Jagers en Walgrave, 2007: 322), geven andere juist de voorkeur aan een politieke strategie of discours. Over het

algemeen kunnen er volgens Mudde (2004) twee verschillende interpretaties van de term populisme worden onderscheiden. In de ene interpretatie refereert populisme naar de politiek van de

‘stammtisch’ (het café), oftewel een sterk emotioneel en simplistisch discours dat gericht is aan de ‘gut feelings’ van het volk (Mudde, 2004: 542). In de tweede interpretatie wordt populisme gezien als opportunistisch beleid met als doel het volk te ‘pleasen’ en daarmee stemmen te ‘kopen’ in plaats van rationeel voor de beste optie te kiezen (Mudde, 2004: 542). Beide mogelijkheden zijn volgens Mudde moeilijk te interpreteren en bovendien moeilijk toepasbaar in empirisch onderzoek. Daarom komt hij met een eigen definiëring waarover volgens sommige onderzoekers een toenemende consensus bestaat (Rooduijn, de Lange, van der Brug, 2012: 2-3). Hij definieert populisme als volgt: “an ideology that considers society to be ultimately separated into two homogeneous and

antagonistic groups, ‘the pure people’ versus ‘the corrupt elite’, and which argues that politics should be an expression of the volonté générale (general will) of the people.” (Mudde, 2004: 543). Bij deze

definitie ligt de nadruk op twee kernelementen. Het eerste element omvat een tweedeling van de maatschappij in “het ware volk” en de “corrupte elite”. Het tweede element bestaat uit de perceptie dat politiek de wil van het “ware volk” zou moeten uitdragen. Volgens Albertazzi en McDonnel zou er nog een derde kernelement moeten worden toegevoegd. Zij definiëren populisme namelijk als volgt:

“an ideology which pits a virtuous and homogeneous people against a set of elites and dangerous ‘others’ who are together depicted as depriving (or attempting to deprive) the sovereign people of their rights, values, prosperity, identity and voice.” (Albertazzi en McDonnel, 2008: 5). Er zou dus een

groep “anderen” in de maatschappij bestaan (vaak migranten) die niet tot het ware volk zouden behoren en waar populisten zich dan ook tegen afzetten. In dit onderzoek zal dit derde element echter buiten beschouwing worden gelaten aangezien het anti-immigratiestandpunt eerder een kernpunt van radicaal-rechts populisme is dan van populisme in het algemeen (Otjes en Louwerse, 2013; Vossen, 2010; Mudde, 2007).

Nu de twee kernelementen van populisme zijn uiteengezet, is het van belang links en rechts-populisme dieper te bestuderen. Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen beide vormen? Zijn beide vormen een geschikt stemalternatief voor de ontevreden kiezer?

Alhoewel voor links-populisme geen eenduidige definiëring bestaat slaagt March (2007) erin in grote lijnen uiteen te zetten wat links-populisme inhoudt. Hij stelt dat links-populisten,

(6)

populistisch zijn omdat ‘het ware volk’ tegenover de ‘corrupte elite’ een centraal element is van hun ideologie. Ze hebben over het algemeen veel minder van doen met klassenonderscheid dan

traditioneel linkse politici. Daarnaast maken ze gebruik van dezelfde typen organisationele

eigenschappen als andere populistische partijen zoals de nadruk op een charismatisch leider die een ongebreidelde manier van communiceren heeft met “zijn” volk en zich distantieert van formele organisatiemethoden. Wat ze “links” maakt is dat ze de nadruk leggen op egalitarisme en hun identificatie met economische ongelijkheid als de basis van bestaande politieke en sociale

“overeenkomsten”. De omarming van collectieve, economische en sociale rechten voor hun gekozen volk bepaalt hun agenda (March, 2007: 66).

Vergelijken we deze beschrijving van links-populisme met de SP dan blijkt dit een bijzonder goede match. Alhoewel voormalig SP-leider Jan Marijnissen in 1994 liet weten niets te willen weten van de populistische aanduiding van de SP, tonen verschillende onderzoeken aan dat de SP wel degelijk als populistisch kan worden beschouwd, hetzij in afnemende mate (Voerman, 2009; Rooduijn en pauwels, 2011). De grondslag van het populistische element van de partij is terug te leiden tot het Maoïsme. Net als het Marxisme-Leninisme erkende Mao de noodzaak van een

revolutionaire avant-garde, maar had ook een onbegrensd geloof in de revolutionaire creativiteit van de boerenmassa’s. In deze nadruk op de massa komt het populistische kernelement van het “ware” volk tegenover de “corrupte” elite goed tot uiting en de partij riep zichzelf dan ook uit tot de “stem van het volk” (Voerman, 2009: 27). Een ander sterk populistisch element kan volgens Voerman worden teruggevonden in de kritiek van de partij in de jaren negentig op de parlementaire

democratie. De burgerlijke democratie moest vervangen worden door een “gewone democratie” die de mensen in de bedrijven en buurten het lot in eigen handen zou geven en het monopolie van politieke partijen op de kandidaatstelling van de Tweede Kamer zou beëindigen. Er moest een zo direct mogelijke uiting van de wil van het volk komen door middel van referenda en directe

verkiezing van burgermeester, commissarissen van de koningin en het staatshoofd (Voerman, 2009: 28). Alhoewel de SP volgens Voerman dus duidelijk als populistisch kan worden beschouwd stellen Rooduijn en Pauwels (2011) in hun artikel aan de hand van een ‘content analysis’ dat de SP vanaf 1994 minder populistisch is geworden.

Ook de definiëring van rechts-populisme is omstreden. Wat deze partijen zo rechts maakt komt volgens Caiani en Della Porta doordat deze partijen nationalistische en xenofobische eigenschappen uitdragen. Volgens Mudde (2007) en Otjes en Louwerse (2013) moet hier nog het nativisme aan worden toegevoegd. Het gaat hierbij om het idee dat alleen leden van de natie zouden moeten leven in de staat en dat alle “non-native elements” een bedreiging vormen (Otjes en

Louwerse, 2013: 3). Daarnaast zijn zij over het algemeen anti-establishment (Caiani en Della Porta, 2011: 181). Vossen stelt in zijn artikel dat het populisme bij deze partijen voornamelijk zit in de twee

(7)

kernelementen zoals omschreven door Mudde (anti-elite en glorificatie van het “ware” volk) en vult deze nog aan met een aantal “flavour enhancers” die een ideaaltypische benadering van populisme bieden. Deze “flavour enhancers” zijn volgens Vossen: een neiging naar complottheorieën, een volkse stijl, voluntarisme, een verlangen naar directe democratie en charismatisch leiderschap. De kern van deze extra ideaaltypische eigenschappen van populisten wordt altijd gevormd door de twee kernpunten: anti-elite en glorificatie van het “ware” volk (Vossen, 2010: 4).

Vossen stelt in zijn artikel dat de PVV inderdaad kan worden gekenmerkt als een rechts-populistische partij, al voldoet het niet volledig aan de ideaaltypische vorm van populisme zoals door hem geformuleerd. Kuipers, stelt in haar artikel dat de meting van Vossen op sommige punten omstreden is en komt met haar kwantitatieve ‘content analysis’ van partijprogramma’s niet alleen tot de conclusie dat de PVV populistisch is, maar zelfs de meest populistische partij van Nederland (Kuipers, 2011: 25).

De verschillen tussen rechts- en links populisme zitten hem voornamelijk in de standpunten die zij innemen ten aanzien van economische gelijkheid en immigratie. Waar links meer de nadruk legt op economische gelijkheid legt de rechts-populistische partij over het algemeen meer de nadruk op immigratie. Wat echter weinig verschilt, zijn de populistische eigenschappen. Beide vormen kunnen als populistisch worden beschouwd doordat de twee kernpunten van populisme zoals door Mudde omschreven aanwezig zijn. Zoals te zien bij de SP en de PVV verheerlijken beide partijen het “ware volk” en zetten zich af tegen de “corrupte elite”. Daarnaast pleiten ze beiden voor het uitdragen van de wil van het “ware volk” op een zo direct mogelijke wijze. Een zo direct mogelijke uiting van de “volonté générale” wordt echter in de moderne liberale democratie grotendeels belemmert door eigenschappen als “checks and balances”, rechten voor minderheden en politieke representatie. Doordat populisten anti-elite zijn en de liberale democratie een directe uiting van de wil van het “ware volk” belemmert, kunnen populisten over het algemeen als politiek ontevreden worden beschouwd (Rooduijn, van der Brug en de Lange, 2014: 7).

2.2 Politieke onvrede en stemgedrag

Uit de literatuur blijkt dat er verschillende redenen zijn voor kiezers om te stemmen op populistische partijen. Volgens Schumacher en Rooduijn (2011) kunnen er drie verschillende redenen worden onderscheiden om als kiezer te stemmen op een populistische partij. Ten eerste stellen zij dat een positieve evaluatie van de leider van de partij, een reden is om op deze partij te stemmen. Alhoewel sommige onderzoekers stellen dat de rol van de partijleider niet erg groot is, stellen zij dat er wel degelijk sprake is van een verband. Een ander veelgenoemde reden voor kiezers om te stemmen op populistische partijen is het stemmen op basis van beleidsvoorkeuren. Men stemt in dit geval op de populistische partij omdat men het in grote lijnen eens is met de beleidsvoorstellen van de partij in

(8)

kwestie. Men stemt in dit geval in feite op de partij die het dichtstbij haar eigen beleidsvoorkeuren ligt. Volgens van der Brug zou een stem op radicaal rechtse partijen zelfs het best kunnen worden verklaard vanuit beleidsvoorkeuren. In dit onderzoek zal echter de focus liggen op de derde veelgenoemde stemreden, aangezien dit de enige reden is die voortkomt uit de politieke onvrede van de kiezer. Het gaat hier namelijk om een zogenaamde “protest vote”. Lubbers en Scheepers omschrijven deze stem in hun artikel als volgt: “The prime motive of a protest voter is to show discontent with ‘the’ political elite by voting for a party that is an outcast in the political arena” (Lubbers en Scheepers, 2000: 69). Deze stemreden kan in feite op twee manieren worden

beschouwd. De eerste manier is door een stem uit de brengen op een populistische partij, puur uit protest. Men hoeft het in dit geval inhoudelijk niet eens te zijn met de standpunten van de

populistische partij, maar stemt op de populistische partij om zijn onvrede te uiten naar de

mainstreampartijen. Dit argument wordt versterkt door Bélanger en nadeau (2005) die in hun artikel aantonen dat zogenaamde niet-traditionele alternatieve partijen (“derde” partijen) in een

meerpartijenstelsel kunnen worden gezien als alternatief voor kiezers, om hun onvrede te uiten via het representatieve systeem. Het gaat hierbij om partijen die niet in de regering hebben gezeten in de afgelopen jaren (Bélanger, 2004: 1055).

Dat kiezers eerder stemmen op een zogenaamde niet-traditionele alternatieve partij bij een hoge mate van politieke ontevredenheid wil echter nog niet zeggen dat het hier dan ook meteen om een populistische partij gaat. Dit zou bijvoorbeeld ook een niet-populistische alternatieve “groene” partij kunnen zijn. Toch lijkt het wel waarschijnlijk dat deze partijen vaak populistische partijen zijn. Zoals Hooghe, Pauwels en Marien (2011) aantonen in de Belgische casus, is er een verband tussen een hoge mate van politieke onvrede en het stemmen op een extreem rechtse of populistische partij. Kiezers die sterk politiek ontevreden zijn, zullen dus sneller stemmen op een extreemrechtse of populistische partij. Ook van der Brug (2003) en Bélanger en Aarts (2006) tonen aan dat een van de voornaamste redenen van het electorale succes van de Lijst Pim Fortuyn (LPF) grotendeels te danken was aan de politiek ontevreden kiezers die hun onvrede wilden uiten middels het representatieve systeem. De reden dat populistische partijen een uitstekend stemalternatief vormen voor politiek ontevreden kiezers is volgens Rooduijn, van der Brug en de Lange (2014: 7) dat zowel populistische partijen als de protest stemmer een sterke kritiek hebben op het “establishment” en elkaar dus uitstekend tegemoet komen. Let wel, de protest stemmer hoeft het in dit geval niet eens te zijn met de standpunten van de populistische partij. Zo kan het zijn dat de protest stemmer het niet bij voorbaat eens is met het anti-elite standpunt die zo kenmerkend is voor de populistische partij, maar het simpelweg niet eens is met de gevestigde partijen en dit wil laten blijken door te stemmen op een niet-traditionele alternatieve partij.

(9)

De tweede manier om deze protest stem te bekijken is niet vanuit het idee dat het enkel een stem is om kritiek te uiten op het establishment, maar juist ook een stem is ten gunste van de populistische partij “that pictures the established party elites as incompetent, unresponsive and untrustworthy and argue[s] that they will do differently” (Rooduijn, van der Brug en de Lange, 2014: 8). Het gaat hierbij vooral om “agreement with these feelings of anti-elitism” (Schumacher en Rooduijn, 2011: 125). Ook deze reden om te stemmen kan in feite worden opgevat als een stem die voortkomt uit politieke onvrede omdat men het in een dergelijk geval eens is met de anti-elite kritiek die populistische partijen uitdragen en daarmee eigenlijk tegen het establishment stemt. Het

onderscheid tussen beide interpretaties zit hem dus in het wel of niet inhoudelijk eens zijn met de standpunten van de populistische partij. In de eerste interpretatie stemt men puur uit protest op de populistische partij en hoeft men het verder niet inhoudelijk eens te zijn met de verschillende standpunten. Bij de tweede interpretatie is men het wel eens met de anti-elite standpunten van de populistische partij en stemt men dus in feite omdat men het inhoudelijk eens is. De subtiele

verschillen van de protest stem hebben verder weinig implicaties voor dit onderzoek aangezien beide soorten stemmen voortkomen uit politieke onvrede. Alle politiek ontevreden respondenten zullen worden opgenomen in de meting, waardoor het niet zoveel uitmaakt of een politiek ontevreden respondent het wel of niet inhoudelijk eens is met de populistische partij.

Opvallend bij voorgaande onderzoeken is het feit dat zij bijna allemaal verricht zijn naar extreemrechtse of rechts-populistische partijen (Schumacher en Rooduijn, 2011: 124). Hierdoor lijkt er enkel een effect te bestaan van politieke onvrede op het stemmen op rechts-populistische partijen. Ik verwacht echter ook een effect van politieke onvrede op het stemmen op links-populistische partijen aangezien zowel links- als rechts-links-populistische partijen een uitstekend

stemalternatief vormen voor de politiek ontevreden kiezer. De proteststem op de links-populistische partij is niet minder een proteststem dan de stem op de rechts-populistische partij. Wanneer men een rechts-populistische partij boven een links-populistische partij verkiest, komt dit

hoogstwaarschijnlijk voort uit een ideologische voorkeur wat betreft immigratie of economische gelijkheid.

Hierop voortbouwend verwacht ik in mijn onderzoek een positief effect te vinden van politieke onvrede op het stemmen op de Nederlandse populistische partijen: de PVV en de SP. Zoals eerder aangehaald wordt de SP net als de PVV ook gekenmerkt door de twee kernelementen: anti-elite en vertegenwoordiging van het “ware” volk (March, 2007: 67). Mijn eerste hypothese luidt daarom als volgt: Hoe groter de politieke onvrede van een kiezer is, hoe eerder hij geneigd zal zijn te stemmen op een populistische partij in Nederland.

Zoals hiervoor beargumenteerd zullen politiek ontevreden kiezers waarschijnlijk eerder geneigd zijn te stemmen op populistische partijen dan op mainstreampartijen. Daarom verwacht ik

(10)

dat politieke onvrede een negatief effect heeft op het stemmen op mainstreampartijen. Hypothese twee: Hoe groter de politieke onvrede van de kiezer is, hoe minder snel hij geneigd zal zijn op een mainstream partij te stemmen. Zeker in Nederland, waar de stemmer twee sterke alternatieve partijen kan kiezen, die zich beide afzetten tegen de zittende elite, verwacht ik een negatief verband te vinden. Hierbij beschouw ik mainstreampartijen als de drie klassieke partijen die over het

algemeen het vaakst in de coalitie zitten en niet als populistisch worden beschouwd: CDA, VVD en PVDA (Schumacher en Rooduijn, 2013: 126).

Na het opstellen van voorgaande hypothesen rest nog een belangrijke vraag: is er een verschil tussen de sterkte van het effect van politieke onvrede op het stemmen op een populistische partij in Nederland tussen de links-populistische partij (SP) en de rechts-populistische partij (PVV)? Zoals hiervoor beargumenteerd verwacht ik voor beide partijen een positief effect van politieke onvrede op het stemmen op beide partijen. Op basis van de theorie van Bélanger en Nadeau verwacht ik dat een meer populistische partij een sterker negatief effect van politieke onvrede zal ervaren. Zij stellen namelijk dat sommige “derde” partijen meer profiteren van politieke onvrede dan anderen. Partijen die meer nadruk leggen op bepaalde onderwerpen, zoals politieke onvrede,

behaalden in hun onderzoek meer succes. Dit zou betekenen dat de nadruk op bepaalde

onderwerpen en retoriek een factor van belang spelen in de stemkeuze van de kiezer voor “derde” partijen (Bélanger en Nadeau, 2005: 137). Als we dit doortrekken naar de Nederlandse casus, zou dit kunnen betekenen dat kiezers geneigd zijn te stemmen voor de meer populistische partij boven de minder populistische partij. Zoals blijkt uit het onderzoek van Rooduijn en Pauwels is het populistisch gehalte van de SP de laatste jaren aanzienlijk afgenomen (Rooduijn en Pauwels, 2011: 1277).

Bovendien stelt Kuipers dat de PVV als de meest populistische partij van Nederland kan worden gezien (Kuipers, 2011: 25) Dit zou kunnen betekenen dat de meer populistische partij (PVV) een sterker positief effect ondervindt van politieke onvrede dan de minder populistische partij (SP). Hypothese drie: politiek ontevreden kiezers zijn eerder geneigd een stem uit te brengen op de PVV dan op de SP.

Voordat doorgegaan kan worden naar de methodologie is het verstandig nog even stil te staan bij de term politieke onvrede. Voor het begrip van deze term wordt aangesloten bij de traditionele indicatoren: politiek cynisme en politieke efficiëntie. Politiek cynisme ligt volgens van der Brug het meest voor de hand als het gaat om politieke onvrede (van der Brug, 2003: 4). Politiek cynisme is volgens Pattyn in feite hetzelfde als sociaal cynisme, maar dan gericht naar politici, zei stelt dan ook het volgende: “social and political cynics differ only in the extent they generalise their cynical attitudes. Whereas social cynics question the motives of nearly all human beings, political cynics’ attitudes are restricted to politicians” (Pattyn, 2012: 566). Volgens van der Brug moet “political efficacy” voor een volledig begrip van politieke onvrede ook worden opgenomen. De redenatie is dat

(11)

veel burgers het gevoel hebben dat politici zich niet bewust zijn van de dagelijkse ervaringen en voorkeuren. Zij hebben daarom het gevoel dat zij efficiëntie tekort komen: zij zijn niet in staat om invloed uit te oefenen op het beleid dat een directe invloed heeft op hun persoonlijke leven (van der Brug, 2003: 4). Politieke efficiëntie legt dus meer de nadruk op de mogelijkheden die de burgers hebben om invloed uit te oefenen op beleid en voegt hiermee een extra element van politieke onvrede toe. Politieke onvrede bestaat dus niet alleen uit cynische gevoelens richting de politiek, maar ook uit het gevoel te weinig invloed te kunnen uitoefenen op beleid.

3. Methodologie

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van survey-materiaal afkomstig uit het Nationaal

Kiezersonderzoek (NKO) van 2010. Het NKO wordt gehouden onder een willekeurig geselecteerde steekproef uit de volwassen Nederlandse bevolking. Er wordt gebruik gemaakt van twee golven, één vóór de verkiezingen (2621 respondenten) en één na de verkiezingen (2247 respondenten). In dit onderzoek is gekozen, gebruik te maken van het NKO uit 2010 omdat zowel de PVV als de SP in dit jaar beide op veel steun konden rekenen, respectievelijk 24 en 15 zetels.

De afhankelijke variabele in dit onderzoek wordt gevormd door steun voor populistische partijen. Deze steun zal in dit onderzoek worden gemeten aan de hand van een variabele die de waarschijnlijkheid meet om in de toekomst op een bepaalde partij te stemmen (PVV, SP en klassieke partijen) op basis van een score van 0 tot en met 10. Deze manier van meten zorgt ervoor dat ook respondenten worden meegenomen die wel een goed gevoel hebben bij een partij, maar er om een bepaalde reden niet op hebben gestemd.

De eerste set van onafhankelijke variabelen omvat verschillende sociaal-demografische factoren. Ten eerste zal geslacht worden opgenomen door middel van een dummy variabele die de score “1” (man) en “2” (vrouw) kan aannemen. Ten tweede zal de leeftijd van de respondenten worden gemeten. Ten derde zal de zelfperceptie van de sociale klasse worden opgenomen aan de hand van vijf categorieën (1 is “upper class” en 5 is “working class”). Als vierde zal het inkomen worden gemeten aan de hand van het besteedbaar inkomen van het huishouden (20 oplopende categorieën). Als vijfde zal de religiositeit van de respondenten worden gemeten aan de hand van de vraag of de respondent religieus is of niet (0 is nee en 1 is ja). Als zesde zal de politieke interesse van de respondent worden gemeten aan de hand van de “political interest score” die de waarden “0” (low) tot en met “4” (high) kan aannemen. Als laatste zal het opleidingsniveau worden opgenomen, gemeten door middel van zes categorieën die oplopend zijn gerangschikt (“-1” is “elementary” en “5” is “higher level vocational/University”).

(12)

De tweede set wordt gevormd door een ander type variabele die zowel in het tweede als derde model zal worden toegevoegd: de politieke ontevredenheid. Deze zal zoals eerder beschreven, worden gemeten aan de hand van twee componenten: politiek cynisme en politieke efficiëntie. Beide componenten worden gemeten aan de hand van de positie van de respondent op een aantal statements. Politiek cynisme bestaat uit de items: ‘Tegen beter weten in beloven politici meer dan ze kunnen waarmaken.’, ‘Ministers en staatssecretarissen zijn vooral op hun eigenbelang uit’, en ‘Kamerlid word je eerder door je politieke vrienden dan door je bekwaamheden’. Op al deze items is volledig oneens gecodeerd als “5” en volledig eens als “1”. De schaal is de som van de scores op deze items. Politieke efficiëntie bestaat uit de items: ‘Kamerleden bekommeren zich niet om de mening van mensen zoals ik’, ‘De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening’, ‘Mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op de regeringspolitiek’. Hier is oneens gecodeerd als “2” en eens als “1”. Opnieuw is de schaal, de som van de scores op deze vier items.

De derde set van onafhankelijke variabelen wordt gevormd door een aantal aanvullende variabelen die meer informatie moeten verschaffen over de standpunten van de respondent en die allen zijn gemeten door middel van zeven categorieën. Het gaat hierbij om de positie van de respondent op de volgende onderwerpen: euthanasie (“1” is “verboden” en “7” is “toegestaan”), inkomensverschillen (“1” is “groter” en “7”is “kleiner”), buitenlanders (“1” is “behoud van eigen cultuur” en “7” is “buitenlanders moeten zich aanpassen aan Nederlandse cultuur”) Europese eenwording (“1” is “zou verder moeten gaan” en “7” is “is al te ver gegaan”).

Er zal gebruik gemaakt worden van een meervoudige regressie met drie modellen, apart gemeten voor de PVV, SP, PvdA, VVD en het CDA. Het eerste model meet het effect van de verschillende sociaal-demografische onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele. Het tweede model bevat zowel de sociaal-demografische onafhankelijke factoren als de twee

onafhankelijke variabelen die de politieke ontevredenheid meten: politieke efficiëntie en politiek cynisme. Bij het derde model wordt ook de derde set onafhankelijke variabelen toegevoegd, waardoor dus alle onafhankelijke variabelen worden toegepast. Alle drie de modellen worden stapsgewijs toegepast op vijf verschillende partijen. Eerst worden de modellen toegepast op de PVV en de SP om vervolgens de modellen toe te passen op de klassieke partijen.

4. Resultaten

4.1 PVV

Nu de theorie en de methodologie behandeld zijn is het tijd te kijken naar de resultaten. Zoals hiervoor beschreven wordt er gebruik gemaakt van drie modellen. Het eerste model meet het effect van de meest voorkomende sociaal-demografische onafhankelijke variabelen op de

(13)

waarschijnlijkheid te stemmen op de PVV en de SP in de toekomst. Tabel 1 geeft de resultaten weer van de drie verschillende modellen toegepast op de PVV. Hierbij is de afhankelijke variabele voor alle modellen, de waarschijnlijkheid om in de toekomst op de PVV te stemmen. De “Adjusted R Square” wordt gebruikt als indicator om te bepalen hoe goed elk model de afhankelijke variabele kan verklaren. Zoals aangegeven in Tabel 1, blijkt dat het eerste model een vrij lage “Adjusted R Square” heeft van 0.074. Dit houdt in dat 7.4 procent van de variantie in de afhankelijke variabele verklaard kan worden door de onafhankelijke variabelen. Het besteedbaar inkomen van de respondent blijkt als enige geen significant effect te hebben op de waarschijnlijkheid te stemmen op de PVV in de toekomst. De andere vijf onafhankelijke variabelen hebben wel een significant effect op het stemmen op de PVV. Voor het geslacht geldt een negatief verband, wat betekent dat vrouwen minder snel geneigd zijn te stemmen voor de PVV in de toekomst dan mannen. Daarnaast heeft de politieke interesse ook een negatief verband. Dit betekent dat hoe hoger de politieke interesse van de respondent is, hoe kleiner de kans is dat de respondent in de toekomst op de PVV zal gaan stemmen. Hetzelfde geldt voor de hoogst genoten opleiding, waarvoor ook een negatief verband geldt. Kiezers met een hoger genoten opleiding zullen waarschijnlijk minder snel geneigd zijn te stemmen in de toekomst op de PVV, dan mensen met een laag genoten opleiding. Wat betreft de zelfperceptie van de sociale klasse blijkt een positief verband. Ook dit resultaat geeft geen opvallend resultaat aangezien de variabele, zelfperceptie van de sociale klasse aflopend is gecodeerd (“1” is ”upper class” en “5” is ”working class”). Het positieve verband betekent hier dus dat hoe hoger de respondent scoort op de variabele sociale zelfperceptie hoe sneller men geneigd is in de toekomst te stemmen op de PVV. Met andere woorden, iemand die zichzelf in een lage sociale klasse plaatst, is eerder geneigd te stemmen voor de PVV dan iemand die zichzelf in een hogere sociale klasse plaatst.

Het toevoegen van de onafhankelijke variabelen, politieke efficiëntie en politiek cynisme (model 2), levert het resultaat op zoals die zou worden verwacht vanuit de theorie. Zowel politieke efficiëntie als politiek cynisme hebben een significant effect op de waarschijnlijkheid te stemmen op de PVV in de toekomst. Daarnaast zijn beide effecten negatief wat ook in lijn der verwachting ligt. Dit betekent namelijk dat hoe hoger de score is van de respondent op deze variabelen hoe minder waarschijnlijk het is dat de respondent in de toekomst op de PVV zal gaan stemmen. Aangezien de stellingen waaruit politiek cynisme en politieke efficiëntie op een manier zijn samengesteld dat een hogere score duidt op het niet eens zijn of het minder eens zijn met de stelling, betekent een negatief verband dat respondenten die het minder eens zijn met de stellingen minder snel geneigd zijn te stemmen op de PVV. Wanneer men het bijvoorbeeld niet eens is met de stelling: ‘De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening’ zal men waarschijnlijk minder snel geneigd zijn te stemmen op de PVV. Andersom geldt dus dat hoe meer men het eens is met de stellingen hoe eerder men in de toekomst geneigd zal zijn te stemmen op de PVV. Oftewel:

(14)

hoe cynischer de respondent is wat betreft politiek hoe groter de kans dat hij in de toekomst op de PVV zal gaan stemmen. Voor politieke efficiëntie geldt hetzelfde: hoe meer de respondent het gevoel heeft dat er een gebrek aan politieke efficiëntie is hoe groter de kans dat hij in de toekomst op de PVV zal gaan stemmen.

Na het toevoegen van de derde set van onafhankelijke variabelen (die de attitudes meten van de respondent op verschillende issues) ontstaan er een aantal interessante resultaten. Het blijkt dat de toevoeging van deze extra controle variabelen ervoor zorgt dat naast het besteedbaar inkomen ook de hoogst genoten opleiding niet meer significant is. Misschien wel interessanter is het feit dat de variabelen die de politieke onvrede meten wel in sterkte zijn afgenomen, maar beide significant zijn, zelfs wanneer alle controle variabelen worden toegepast. Dus voor zowel politiek cynisme als politieke efficiëntie geldt een negatief significant verband op de waarschijnlijkheid te stemmen op de PVV in de toekomst. Hieruit kunnen we dus opmaken dat er een significant positief effect bestaat van politieke onvrede op het stemmen op de PVV in de toekomst. Kiezers die politiek ontevreden zijn zullen eerder geneigd zijn in de toekomst op de PVV te stemmen dan politiek tevreden stemmers.

Tabel 1: Overzicht modellen PVV

Model 1 Model 2 Model 3

Sociaal structureel B SE B SE B SE

Geslacht -0,702 0,141 -0,618 0,145 -0,521 0,135

Politieke interesse -0,278 0,068 -0,252 0,069 -0,215 0,064

Besteedbaar inkomen 0,008 0,013 0,018 0,013 0,013 0,012

Hoogst genoten opleiding -0,392 0,067 -0,261 0,071 -0,074 0,067

Zelfperceptie sociale klasse 0,383 0,08 0,292 0,082 0,262 0,078

Religie -0,239 0,139 -0,27 0,142 -0,272 0,139 Discontent Politieke efficiëntie -0,314 0,075 -0,123 0,071 Politiek cynisme -0,281 0,057 -0,158 0,054 Attitudes Euthanasie 0,191 0,044 Inkomensverschillen -0,206 0,046 Buitenlanders 0,585 0,047 Europese eenwording 0,324 0,04 Adjusted R Square 0,074 0,114 0,253 N 1929 1776 1747

Eenzijdig getoetst met een significantieniveau van 0,05 Dikgedrukt is significant

(15)

4.2 SP

Wanneer we model 1 toepassen op de SP (tabel 2) dan is het eerste opvallende resultaat dat de “Adjusted R Square” (0.052) lager uitvalt dan bij de PVV. De onafhankelijke variabelen hebben dus een lager verklarend vermogen voor de waarschijnlijkheid van kiezers om te stemmen op de SP dan voor de PVV. Daarnaast valt op, dat voor de SP alleen de variabele die de politieke interesse meet geen significant effect gevonden wordt. Als derde blijkt dat het geslacht een positief effect heeft op de waarschijnlijkheid op de SP te stemmen in de toekomst terwijl het bij de PVV om een negatief effect ging. Dit betekent dat de vrouwelijke respondent eerder geneigd zal zijn te stemmen in de toekomst op de SP dan de mannelijke stemmer. Bij de PVV was het juist de man die eerder voor een stem zou gaan op de PVV. Een ander verschil met de PVV is dat er voor de SP een positief effect van hoogst genoten opleiding geldt tegenover een negatief effect voor de PVV. Hoe hoger de opleiding is die de respondent heeft genoten, hoe groter de kans dat hij in de toekomst op de SP zal stemmen. Bij de PVV geldt juist het omgekeerde, een lagere opleiding vergroot de kans op een toekomstige stem op de PVV. De andere effecten zijn ongeveer gelijkwaardig aan die van de PVV al zijn ze over het algemeen wat minder sterk.

Wanneer de variabelen voor politieke efficiëntie en het politiek cynisme (model 2) worden toegevoegd aan het model veranderen er een aantal zaken aanzienlijk. Het blijkt namelijk dat zowel politieke efficiëntie als politiek cynisme geen significant effect heeft op de waarschijnlijkheid van een toekomstige stem op de SP. Ook wanneer de derde set variabelen wordt toegevoegd is er geen sprake van een significant effect. Dit mag gezien de voorgaande onderbouwende theorie minstens opmerkelijk worden genoemd. Vanuit de theorie werd namelijk beargumenteerd dat er wellicht een minder sterk effect zou kunnen bestaan, maar op zijn minst wel een minimaal positief significant effect. We kunnen dus stellen dat politieke onvrede geen significant effect heeft op de

waarschijnlijkheid in de toekomst te stemmen op de SP.

Op basis van deze bevindingen lijkt hypothese 1 te kunnen worden verworpen. Deze hypothese stelde namelijk dat hoe groter de politieke onvrede van de kiezer is, hoe eerder hij geneigd zal zijn te stemmen op een populistische partij in Nederland. Het zou hier dus gaan om een significant positief verband voor zowel de PVV als de SP. Voor de PVV blijkt dit inderdaad ook waar te zijn. Zelfs wanneer gecontroleerd wordt voor zowel sociaal-demografische variabelen als de

standpunten op verschillende issues, blijkt er een significant positief effect te bestaan van politieke onvrede op de waarschijnlijkheid te stemmen op de PVV in de toekomst. Hoe hoger de politieke onvrede is voor kiezers, hoe eerder ze geneigd zullen zijn in de toekomst te stemmen op de PVV. Wanneer echter ditzelfde wordt gedaan voor de SP dan blijkt er geen significant effect te bestaan

(16)

voor zowel politieke efficiëntie als politiek cynisme, zelfs niet als alle controlerende factoren worden weggelaten.

Er zijn twee mogelijke verklaringen voor dit fenomeen te noemen. Ten eerste zou het kunnen dat de SP niet populistisch genoeg is voor een significant effect. Zoals eerder aan bod is gekomen stellen verschillende onderzoekers dat het populistische gehalte van de SP de laatste jaren aanzienlijk is gedaald. Het zou kunnen dat het model daarom geen significant effect meet van politieke onvrede op de waarschijnlijkheid van een toekomstige populistische stem op de SP omdat de SP wellicht niet populistisch genoeg meer is.

Ten tweede zou het kunnen dat de SP misschien door respondenten als een ander type partij wordt aangemerkt en niet als een populistische partij. Wellicht hebben respondenten een minder populistisch gevoel bij de SP dan bij de PVV. Het effect van opleidingsniveau geeft aanleiding tot deze redenering. Het is opvallend dat er een negatief effect geldt voor de hoogst genoten opleiding voor de PVV en een positief effect voor de SP. Hoger opgeleiden lijken daardoor minder moeite te hebben om op de SP te stemmen dan op de PVV. Het zou kunnen dat de SP een ander imago heeft dan de PVV en daardoor een ander type kiezer trekt.

Als gevolg van deze bevinding kan meteen worden overgegaan op hypothese drie. In deze hypothese werd namelijk gesteld dat het positieve effect van politieke onvrede sterker zal zijn voor de PVV dan voor de SP. In andere woorden, politiek ontevreden kiezers zullen waarschijnlijk eerder geneigd zijn een toekomstige stem uit te brengen op de PVV dan op de SP. Deze hypothese blijkt te kunnen worden aangenomen. Zoals hiervoor uiteengezet blijkt er inderdaad een significant positief effect te zijn van politieke onvrede op de waarschijnlijkheid in de toekomst te stemmen op de PVV. Respondenten die politiek ontevreden zijn zullen dus waarschijnlijk eerder geneigd zijn te stemmen op de PVV dan politiek tevreden stemmers. Uit de modellen bleek echter ook dat er geen significant effect bestaat van politieke onvrede op het stemmen op de SP waardoor er dus vanzelfsprekend een sterker effect is waargenomen van politieke onvrede op de PVV dan op de SP. Op basis van deze waarnemingen kan dus geconcludeerd worden dat politiek ontevreden kiezers inderdaad eerder geneigd zijn te stemmen op de PVV dan op de SP.

(17)

Tabel 2: Overzicht modellen toegepast op de SP

Model 1 Model 2 Model 3

Sociaal structureel B SE B SE B SE

Geslacht 0,753 0,131 0,772 0,136 0,564 0,131

Politieke interesse -0,043 0,063 -0,052 0,065 -0,074 0,062

Besteedbaar inkomen -0,034 0,012 -0,037 0,013 -0,024 0,012

Hoogst genoten opleiding 0,192 0,062 0,157 0,067 0,111 0,065

Zelfperceptie sociale klasse 0,419 0,074 0,416 0,077 0,299 0,075

Religie -0,68 0,129 -0,593 0,133 -0,353 0,134 Discontent Politieke efficiëntie 0,099 0,071 0,08 0,069 Politiek cynisme -0,001 0,054 -0,005 0,052 Attitudes Euthanasie 0,15 0,043 Inkomensverschillen 0,425 0,045 Buitenlanders -0,355 0,045 Europese eenwording 0,085 0,039 Adjusted R Square 0,052 0,051 0,146 N 1923 1770 1741

Eenzijdig getoetst met een significantieniveau van 0,05 Dikgedrukt is significant

Afhankelijke variabele: waarschijnlijkheid op een toekomstige stem op de SP

4.3 Klassieke partijen

Om hypothese twee te kunnen testen zijn alle modellen toegepast op het CDA, de VVD en de PvdA (tabel 3). Hypothese twee stelde namelijk dat hoe groter de politieke onvrede van de kiezer is, hoe minder snel hij geneigd zal zijn te stemmen op een klassieke partij. Dit levert een interessant resultaat op. Ten eerste geldt er een significant positief verband voor het CDA voor zowel politieke efficiëntie als politiek cynisme in alle modellen. Dit betekent dat respondenten die politiek tevreden zijn een grotere waarschijnlijkheid hebben in de toekomst te stemmen op het CDA. Ook voor de PvdA geldt een positief verband voor zowel politiek cynisme als politieke efficiëntie. Als laatste geldt ook voor de VVD een positief significant effect van zowel politiek cynisme als politieke efficiëntie. Op basis van deze bevindingen kan hypothese twee worden aangenomen. Bij alle klassieke partijen is er sprake van een positief significant effect van de variabelen politiek cynisme en politieke efficiëntie op de waarschijnlijkheid in de toekomst te stemmen op een van de klassieke partijen. Dit betekent dat er voor alle klassieke partijen sprake is van een significant negatief effect van politieke onvrede op het stemmen op deze partijen zoals gesteld in hypothese twee. Respondenten die politiek

(18)

ontevreden zijn, zullen dus minder snel geneigd zijn een toekomstige stem uit te brengen op een van de klassieke partijen.

Tabel 3: overzicht model 3 toegepast op de klassieke partijen

CDA PvdA VVD Sociaal structureel B SE B SE B SE

Geslacht -0,098 0,133 0,196 0,13 -0,419 0,126

Politieke interesse -0,266 0,063 -0,104 0,061 -0,253 0,06

Besteedbaar inkomen 0,007 0,012 -0,015 0,012 0,034 0,012

Hoogst genoten opleiding 0,129 0,066 -0,038 0,064 0,196 0,062

Zelfperceptie sociale klasse 0,042 0,077 0,169 0,075 -0,422 0,073

Religie 1,871 0,137 -0,327 0,133 -0,116 0,13 Discontent Politieke efficiëntie 0,211 0,07 0,309 0,068 0,134 0,066 Politiek cynisme 0,148 0,053 0,132 0,051 0,095 0,05 Attitudes Euthanasie -0,254 0,043 0,017 0,042 0,238 0,041 Inkomensverschillen -0,271 0,046 0,441 0,045 -0,627 0,044 Buitenlanders 0,214 0,046 -0,424 0,045 0,393 0,044 Europese eenwording -0,05 0,04 -0,103 0,039 0,055 0,038 Adjusted R Square 0,2 0,171 0,24 N 1744 1742 1743

Eenzijdig getoetst met een significantieniveau van 0,05 Dikgedrukt is significant

Afhankelijke variabele: waarschijnlijkheid op een toekomstige stem, respectievelijk op het CDA, PvdA en VVD

5. Conclusie en discussie

De sterke ontwikkeling van het populisme heeft een enorme toename van literatuur met zich meegebracht. Veel van de beschikbare literatuur is verricht naar de mogelijke verklaringen van de ontwikkeling van populistische partijen. Het overgrote deel van deze literatuur legt de focus op de rechts-populistische en extreemrechtse partijen waardoor de links-populistische partij wordt onderbelicht. Dit artikel is niet de eerste als het gaat om het bestuderen van het effect van politieke onvrede op het stemmen op populistische partijen, maar wel de eerste die een directe vergelijking maakt tussen links- en rechts populistische partijen (PVV en SP) in Nederland. Met dit artikel is geprobeerd de literaire eenzijdigheid te doorbreken door het mogelijke effect van politieke onvrede op het stemmen op populistische partijen opnieuw te benaderen, vanuit zowel de rechts- als de

(19)

links-populistische partij. Door middel van een multivariate regressie is getracht een antwoord te bieden op de vragen of er inderdaad een effect is van politiek vertrouwen voor zowel links- als rechts-populistische partijen en zo ja, of dit effect even sterk is. Ten derde werd de vraag gesteld of dit effect dan ook betekent dat politiek tevreden kiezers eerder op klassieke partijen zouden stemmen.

In dit artikel wordt de definiëring van populisme gehanteerd zoals beschreven door Mudde, waarbij de nadruk ligt op een tweedeling van de maatschappij in “het ware volk” en de “corrupte elite” en de perceptie dat politiek de wil van het “ware volk” zou moeten uitdragen. Waar de links-populistische partij meer de nadruk lijkt te leggen op economische gelijkheid focust de rechts-populistische partij zich meer op immigratie. Zowel de rechts-rechts-populistische partij als de links-populistische partij vertonen echter dezelfde links-populistische kernelementen en verschillen in dit opzicht dus weinig van elkaar.

Alhoewel er verschillende stemredenen zijn voor kiezers om te stemmen voor een

populistische partij, werd de focus in dit paper gelegd op de “protest vote” aangezien dit de enige reden is die voortkomt uit politieke onvrede. Deze “protest vote” op een populistische partij kan op twee manieren worden beschouwd. Ten eerste als een stem die volledig is gebaseerd op

protestgevoelens jegens de regerende partijen en waarbij de populistische partij een alternatief vormt. Ten tweede als een stem die wordt verricht omdat men het eens is met de anti-elite standpunten die populistische partijen kenmerken.

De modellen boden verschillende interessante resultaten. Zo kon hypothese één niet worden bevestigd. Alhoewel er inderdaad een positief significant effect bleek te bestaan tussen politieke onvrede en de waarschijnlijkheid op een toekomstige stem op de PVV, bleek dit niet op te gaan voor de SP. Hier bleek namelijk voor zowel politiek cynisme als politieke efficiëntie geen significant effect te bestaan. Hiervoor zijn twee mogelijke verklaringen. Ten eerste zou het kunnen zijn dat er wel degelijk sprake is van een significant effect van politieke onvrede op zowel de links- als de rechts-populistische partij, maar dat de SP simpelweg niet populistisch genoeg meer is. Sommige onderzoekers wijzen namelijk op een dalend populistisch gehalte van de SP in de laatste jaren. Daarnaast zou het kunnen dat de SP wel populistisch genoeg is, maar dat respondenten de SP niet als een populistische partij zien, maar als een ander type partij.

Hieruit volgend kon de derde hypothese meteen worden behandeld. In deze hypothese werd namelijk gesteld dat politiek ontevreden kiezers eerder geneigd zullen zijn te stemmen op de PVV dan op de SP. Deze hypothese bleek te kunnen worden aangenomen. Doordat er voor de SP geen significant effect werd gevonden is het effect van de PVV automatisch sterker. Politiek ontevreden kiezers zijn eerder geneigd een toekomstige stem uit te brengen op de PVV dan op de SP.

(20)

De tweede hypothese had betrekking op de klassieke partijen en kon worden aangenomen. Deze hypothese stelde namelijk dat hoe groter de politieke onvrede van de kiezer is hoe minder snel hij geneigd zal zijn te stemmen op een klassieke partij. Uit de resultaten bleek dat voor alle klassieke partijen een significant negatief effect gold van politieke onvrede op het stemmen op een klassieke partij. Respondenten die politiek tevreden zijn, zullen dus eerder geneigd zijn te stemmen op een klassieke partij dan op een populistische partij.

Met het verwerpen van de eerste hypothese en het aannemen van de tweede en derde hypothesen kunnen de hoofdvragen worden beantwoord. In dit onderzoek werd de vraag gesteld of er een effect is van politieke onvrede op het stemmen op zowel links- als rechts-populistische partijen in Nederland. Uit dit onderzoek blijkt er inderdaad een effect te bestaan van politieke onvrede op het stemmen op de rechts-populistische PVV. Politiek ontevreden kiezers hebben in Nederland een grotere waarschijnlijkheid om in de toekomst op de PVV te stemmen dan politiek tevreden stemmers. Voor de links-populistische SP geldt dit effect echter niet. Politiek ontevreden stemmers blijken niet eerder geneigd te zijn te stemmen op de links-populistische SP dan politiek tevreden stemmers. Hierdoor werd ook meteen duidelijk dat het effect van politieke onvrede sterker is voor het stemmen op de PVV dan op de SP. Aan de andere kant werd wel een significant negatief effect gevonden van politieke onvrede op het stemmen op alle klassieke partijen. Politiek ontevreden kiezers zijn minder snel geneigd te stemmen voor een klassieke partij en daarmee zijn minder politiek ontevreden stemmers dus eerder geneigd een toekomstige stem uit te brengen op een klassieke partij.

Alhoewel het onderzoek zo sterk mogelijk gemaakt is binnen de mogelijkheden, is er ruimte voor verbetering. In dit onderzoek is alleen gefocust op de casus Nederland voor het verkiezingsjaar 2010. Dit betekent dat de resultaten van dit onderzoek alleen kunnen worden gegeneraliseerd naar de casus Nederland. Het zou kunnen dat de resultaten ook opgaan voor andere landen, maar om dit vast te kunnen stellen zal er meer onderzoek naar dit effect moeten worden verricht. Om het effect beter te kunnen meten zou men het onderzoek kunnen uitbreiden naar meerdere landen met verschillende jaren. Hierdoor zal het aantal respondenten aanzienlijk toenemen en zullen er verschillende politieke klimaten onder de loep kunnen worden genomen waardoor de

betrouwbaarheid waarschijnlijk zal toenemen en er beter gegeneraliseerd zal kunnen worden. Hiermee levert dit artikel ook interessante stof voor eventueel vervolgonderzoek. Zo zou men zoals hiervoor genoemd het onderzoek breder kunnen trekken door het effect cross-sectioneel te meten waardoor de generaliseerbaarheid zal toenemen. Hiermee kan ook worden onderzocht of er misschien wel een significant effect geldt van politieke onvrede op het stemmen op andere links-populistische partijen. Daarnaast zou men kunnen proberen een soortgelijk onderzoek te doen met

(21)

de focus op de SP om er zo achter te kunnen komen of er inderdaad sprake blijkt te zijn van een te laag populistisch gehalte van de SP om een effect van politieke onvrede te kunnen meten.

6. Literatuurlijst

• Agger, R. E., Goldstein, M. N., & Pearl, S. A. (1961) Political cynicism: Measurement and meaning. The Journal of Politics: 23, 477–506.

• Albertazzi, D. and McDonnell, D. (2008) ‘Introduction: The Sceptre and the Spectre’, in D. Albertazzi and D. McDonnell (eds), Twenty-First Century Populism: The Spectre and the

Sceptre. London: Palgrave, pp. 1–14.

• Bélanger, E. (2004) Antipartyism and Third-Party Vote Choice: A Comparison of Canada, Britain, and Australia. Comparative Political Studies: 37.

• Bélanger, E., Aarts, K. (2006) Explaining the rise of the LPF: issues, discontent, and the 2002 Dutch election. Acta Politica: 41, 4–20.

• Bélanger, E. and Nadeau, R. (2005) ‘Political Trust and the Vote in Multiparty Elections: The Canadian Case’, European Journal of Political Research 44, 121–46.

• Hetherington, M.J. (1999) The effect of political trust on the presidential vote, 1968–1996.

American Political Science Review 93: 311–326.

• Hooghe, M., Marien, S. and Pauwels, T. (2011) Where Do Distrusting Voters Turn if There is No Viable Exit or Voice Option? The Impact of Political Trust on Electoral Behaviour in the Belgian Regional Elections of June 2009 . Government and Opposition, 46: 245–273.

• Jagers, J. en Walgrave, S. (2007) Populism as political communication style: An empirical study ofpolitical parties’ discourse in Belgium. European Journal of Political Research 46: 319–345.

• Kaltwasser, C. (2011) The ambivalence of populism: threat and corrective for democracy.

Democratization.

• Kuipers, J. (2011) The PVV, the Dutch populist party? Measuring populism in the Netherlands: a quantitative text analysis. Universiteit van Twente: Management en Governance.

• Lubbers, M. and Scheepers, P. (2000) ‘Individual and contextual characteristics of the German extreme right vote in the 1990s’, European Journal of Political Research 38: 63–94.

(22)

• March, L. (2007) From Vanguard of the Proletariat to Vox Populi: Left-populism as a ‘Shadow’ of Contemporary Socialism. SAIS Review of International Affairs, 27(1), 63-77.

• Miller, A.H. (1974) "Rejoinder to 'Comment' by Jack Citrin: Political Discontent or Ritualism?"

American Political Science Review 68 (September): 989-1001.

• Miller, A. and Listhaug, O. (1990) ‘Political Parties and Confidence in Government: A Comparison of Norway, Sweden and the United States’, British Journal of

Political Science, 20: 357–86.

• Mudde, C. (2004) The Populist Zeitgeist. Government and Opposition, 39(3), 541-563.

• Mudde, C. (2007) Populist Radical Right Parties in Europe. Cambridge University Press, Cambridge.

• Otjes, S. and Louwerse, T. (2013) Populists in Parliament: Comparing Left-Wing and Right-Wing Populism in the Netherlands. Political Studies: 1-20.

• Pattyn, S., Van Hiel, A., Dhont, K. and Onraet, E. (2012) Stripping the Political Cynic: A Psychological Exploration of the Concept of Political Cynicism. Eur. J. Pers., 26: 566–579. • Rooduijn, M., Pauwels, T. (2011) Measuring populism: comparing of two methods of content

analysis. West European Politics 34, 1272–1283.

• Rooduijn, M., Lange de, S., van der Brug, W. (2012) A Populist Zeitgeist?: Programmatic contagion by populist parties in Western Europe. Party Politics, 1-20.

• Rooduijn, M., van der Brug, W., Lange de, S., (2014) Expressing or Fuelling Discontent? Populist Voting and Political Discontent in Western Europe. Universiteit van Amsterdam.

• Schumacher, G. en Rooduijn M. (2013) Sympathy for the ‘devil’? Voting for populists in the 2006 and 2010 Dutch general elections. Electoral Studies 32(1): 124-133.

• Van Der Brug, W. (2003) How the LPF fuelled discontent: empirical tests of explanations of LPF support. Acta Politica 38, 89–106.

• Voerman, G. (2009) Van Mao tot Marketing: over het populisme van de SP. Socialisme en

Democratie 9.

• Vossen, K. (2010) Populism in the Netherlands after Fortuyn: Rita Verdonk and Geert Wilders compared. Perspectives on European Politics and Society 11, 22–38.

• Weyland, K. (2001) Clarifying a Contested Concept: Populism in the Study of Latin American Politics. Comparative Politics, 34(1), 1-22.

(23)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toch is de vrees, dat de teksten terzake niet zouden worden ge- accepteerd (onder andere door het Vati- caan) ongegrond gebleken: Geconsta- teerd kon worden, dat

De toelatingscommissie heeft de taak een oordeel te vormen over de geschiktheid van de­ genen die zich aanmelden.Deze commissie moet er ook voor zorgen, als er meer

In de eerste plaats noemen wij hier het mededingingsbeleid. Dit beleid is ge- richt op het voorkomen en aantasten van overheersende posities op de markt. Hiertoe kunnen

Misschien kan ik hem nog tot vertedering brengen als ik ver~laar, dat hij( de mij zo kwalijk genomen verheffing van de arbeidswaardeleer van Ricardo boven die van

Het vakkenpakket (15 vakken) van de basisvorming moet zeker voor beroepsgerichte opleidingen worden beperkt. Dit moet per school verder worden ingevuld. Tevens dient

Het was Jorissen die hier nogmaals Fruin de maat nam op zijn wetenschappelijkheid en benadrukte dat de geschiedenis slechts in zijn opbouwfase verkeerde: ‘Aan

De notulist zorgt er vervolgens voor dat de woordvoerder alle standpunten die de partij heeft gekozen kan opnoemen.. De notulist kan dat doen door de standpunten en de

Op het moment dat de oorzaak van falende dienstverlening niet bij de consument of de dienstverlener is, heeft het type klantenservice geen effect op het gevoel van