• No results found

ETHOS EN POLITIEKE PARTIJ

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "ETHOS EN POLITIEKE PARTIJ "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

:Jor lan :ler die in id- :op

!an ag- ing gs- lde

lUI

Lan [en de 'Iee Ing ran :he Lde rse en.

.un en, is lis- ld- te eer L.

In er- :iin

J. P.,KR U IJT

ETHOS EN POLITIEKE PARTIJ

1

I

n het 'Wending'-nummer van mei 1956 is een briefwisseling tussen dr. Dippel en ds. Ruitenberg gepubliceerd, die van verschillende kanten de aandacht heeft getrokken. Dippel, doorbraakman en schrijver van het bekende boek 'Kerk en Wereld in de crisis', dat in 1947 verscheen, en waarin hij de godsdienstige doorbraak in de Hervormde Kerk en de politieke doorbraak in de PvdA in onderlinge samen- hang verdedigde - een boek, dat indertijd -ep mij, en niet alleen op'mij, als profetisch getuigenis een grote indruk maakte - voelt zich nu, na 10 jaar~ verontrust over het politieke ethos van de PvdA - ik kom natuurlijk op een aantal bijzondere punten terug. Ruitenberg is het wel voor een belangrijk deel eens met de verontrusting van I

Dippel, maar meent, dat deze in zijn kritische beoordeling, die bijna een veroordeling wordt, te ver gaat, en onvoldoende rekening houdt met de internationale en nationale gecompliceerdheid van de situatie en met het feit, dat politiek ook mensenwerk is.

De juiste houding is volgens R. kritisch te zijn en daarnaast solidair. Buter 1) heeft in een tweetal artikelen in 'Tijd en Taak' uiting gegeven aan zijn gegriefdheid over Dippels brieven. Hij zegt, in zijn tweede artikel, dat hij het vermoedelijk voor 95%

met Dippel eens is, wat diens verontrusting betreft, maar voor 100% oneens wat de wijze betreft, waarop deze werd geuit. Buter deelt de socialisten in in twee groepen:

zij, die meer 'dragers', 'hoeders' van de socialistische idee zijn, en zij, die meer Douwers' en 'gestaltegevers' zijn. Hier duikt de oude tegenstelling. op tussen hen, die niet of weinig aan het doodgewone 'vuile' partijwerk meedoen, en de 'werkers', en Buter onderstreept dit nog door Tolstojs Iwan de Dwaas te citeren, die zegt dat alleen wie eelt aan z'n handen heeft aan tafel mocht komen, daarbij nader verduide- lijkend, dat hij (Buter) heus niet alleen écht vereelte handen bedoelde.

Ik kan Buters reactie en die van andere 'werkers' in de partij, die in Dippels woor- den een gebrek aan trouwen verbondenheid zien, psychologisch best begrijpen.

Dippel is hier en daar bepaald onjuist en onbillijk: wanneer hij b.v. denigrerend spreekt over verkiezingsfondsen, wanneer hij de PvdA een 'armelui's VVD' noemt, al voegt hij eraan toe, dat hij dit eens in een boze bui heeft gedaan; wanneer hij het doorbraak-socialisme niet èrg schadelijk oordeelt van traditioneel-kerkelijk standpunt gezien, omdat het maar om liberaal-socialisme gaat en daarom nét nog niet door de roomse bisschoppen is verboden. Maar Buter gaat in zijn reactie veel te ver wanneer

1) Voor hen, die de hieronder genoemde artikelen nog eens of voor de eerste keer willen lezen, geef ik hier de plaats aan: Buter in ''Fijd en Taak' van 2 juni en 14 juli; Buskes in 'Tijd en Taak' van 23 en 30 juni, 14, 21, 28 juli en 4 aug.

(2)

hij Dippel een EVC-mentaliteit toedicht, éép van uitsluitend zuur negativisme en rancuneuze teleurstelling. Dippel geeft een profetische getuigenis, en profeten willen de rangorde der dingen herstellen; zij moeten wel eens belangrijke zaken, maar van de tweede orde, weghonen wanneer deze andere zaken van de allereerste rang over- schaduwen. Daarom striemen en, kwetsen zij, maar niet uit een intentie van negati- visme en rancune. Daarom sluit ik mij bij Bilskes aan, die 'in zijn 'Tijd en Taak'~

artikelen 2) allereerst protest aantekent tegen Buters reactie. In zijn verdere artikelen geeft Buskes blijk zeer dicht bij Dippel te staan in diens verontrusting en kritiek, al moet ik zeggen dat Buskes bij al zijn getuigenissen, in deze artikelen en elders, wel eens striemt maar nooit kwetst. Buskes vindt Ruitenberg in zijn antwoord veel te beschouwelijk, te goedmoedig. Al zegt Dippel de dingen scherp en eenzijdig, aldus. Buskes, laten wij luisteren naar Dippels diepingrijpende beschouwingen en deze aan ons geweten voorleggen. Waar ik volledig mee instem, trouwens Ruitenberg ook.

Ik I!leen, dat deze belangrijke discussie ook in S & D moet worden voortgezet. Niet, om ze te onttrekken aan 'Wending': ik hoop dat ze daar op hetzelfde hoge niveau wordt voortgezet door Dippel en Ruitenberg, eventueel door anderen. Maar de zaak is veel te belangrijk om er in ons tijdschrift over te zwijgen. En zeker niet alleen omdat het een interne zaak van de PvdA is, want ook andere politieke partijen - voor zover zij er niet alleen kostbare citaten voor kleine polemiek uit willen halen - , ook de kerk, ja onze gehele cultuur is erbij betrokken.

Hier hebben wij dan vier mannen, Dippel, Ruitenberg, Buter, Buskes: alle vier trouw aan de PvdA - ook Dippel, al twijfelde Buter daar eerst aan -, allen verontrust, allen met kritiek, maar dan in onderscheidene gradaties van solidariteit en van kritiek.

Dat is n.m.m. volstrekt niet iets nieuws in onze partij en in sommige andere partijen en behoeft ook niet tot brokken te leiden. Maar dan is ook nodig, dat men elkaar serieus neemt en naar elkaar wil luisteren.

Nu kom ik, naast de profetische Dippel, de getuigende Buskes, de beschouwelijke Ruitenberg en de apologetische Buter - deze adjectieven belichten uiteraard bij elk maar één aspect van hun houding - als vijfde man erbij. Hoe zal mijn houding zijn?

Natuurlijk die, welke mij het best ligt - men moet hier zo niet altijd zich zelf blijven - en ik kom dan het dichtst in de buurt van Ruitenberg.

Ik zou mijn houding willen typeren als een variatie en zonder hovaardij willen aanduiden als het streven - meer is het niet - naar objectiviteit, zoals de zo gauw in het subjectieve getrokken sociale wetenschappen dit vereisen en, in moeizame beoefening, ook leren.

Ik hoop alleen maar dat ik Dippel, die, tot vreugde van de redactie en lezers van ons maandblad, zich in principe bereid heeft verklaard, op een desbetreffend stuk in ons blad te reageren, nu niet dadelijk tegen mij in het harnas jaag, omdat hij denigrerend heeft gesproken over 'neutrale wetenschappen'. Ik mag er dan direct

2) Gelukkig is nadien dit persoonlijk aspect opgelost. Er heeft een gesprek plaats- gevonden tussen Buter, dr. Dippel, ds Buskes en, als vierde man erbij, Jim Lieftinck. Als gevolg daarvan geeft Buter in 'Tijd en Taak' (15 sept.) eerlijk toe, dat, had dit gesprek eerder plaatsgevonden, zijn reactie anders had moeten zijn. De tegenstelling tussen 'bouwers' en 'hoeders' is niet overbrugd, maar er zijn door de persoonlijke relatie begrip en waardering gegroeid en er is geconstateerd; dat er toch gelijkgerichtheid bestaat.

(3)

en

er- lti- lk'- len

al el

:au lak :en

[er st, ek.

en lar

ke

?lk n?

',\v

en tip

,

op wijzen, dat objectiviteit, b.v. in de sociologie, niets te maken heeft met bang neutralisme en dat zulk een objectieve houding evenzeer toelaat, zo niet vereist, dat de- onderzoeker, indien nodig - en dat is het hier - zijn eij:'ten waarde-oordelen, geput uit grotendeels àndere bronnen dan zijn wetenschap, er expliciet bij vermeldt.-

Ik acht het niet wénselijk om de argumenten van elk dezer vier mannen hier verkort weer te geven, omdat ik meen, dat ieder, die deze discussie wil volgen en er eventueel aan mee wil doen, de betrokken artikelen zelf op zich moet laten inwerken. Ik wil hier een paar problemen uit deze discussie bespreken en grijp dan natuurlijk wel terug op de genoemde argumenten, zonder naar volledigheid te streven.

In de eerste plaats moet ik opmerken,-dat Di~pel te veel de .neiging heeft, zijn op zich zelf gerechtvaardigde gevoelens van onbehagen over de totale situatie van onze modérne cultuur te projecteren op het socialisme en op zijn partij. Ik wil dit toelichten aan de hand van twee punten: allereerst dat van de spreiding van de sociale welstand.

Dippel geeft in zijn brieven in 'Wending' hier en daar enige uitingen, die zijn onbe- hagen verraden: het botvieren van 'verkeerslusten' (p: 134), 'overbodige welstand' (p. 139), 'weigering enige zelfbeperking te kiezen ten bate van de cultuur' (p. 150).

Wat ik hierover nu zeg - en dat geldt voor mijn gehele artikel - is geen nieuws voor Dippel noch voor anderen. Het gaat echter om de ~amenhangen en de conclusies die men eruit trekt.

Eén van de meest ingrijpende veranderingen als gevolg van de moderne techniek is de overgang van een tijdperk van schaarste naar d~t van overvloed. Op rake wijze is dit onlangs nog eens uiteengezet, op het derde sociologische wereldcongres te Amsterdam, door de Amerikaanse sociologe Jessie Bernard. Ik veroorloof mij hier een wat langer citaat, dat men kan vinden in het derde deel van de 'Transactions' van dit congres, p. 27:

'In een tijdperk van schaarste hangt het bestaan van een klasse van 'Haves' af van het bestaan van een grote klasse van 'Have-nots'. Wanneer er geen overvloed is moet iemand arm zijn wil iemand anders rijkdom hebben. Een hoge stand in een tijdperk van schaarste kan alleen vrije tijd en luxe bezitten wanneer de massa die niet heeft.

In een tijdperk van overvloed daarentegen hangt het bestaan van een klasse van 'Haves' niet af van een talrijke bezitloze en arme klasse, maar van een zich uit- breidende klasse van 'Haves'. Een op massa georiënteerde ec;onomie hangt af van een massamarkt.Er kunnen geen rijke families zijn, zoals de Fords en de Chryslers, tenzij miljoenen gezinnen in s'taat zijn hun produkten te kopen. De aanwezigheid van families die zich een Cadillac kunnen permitteren hangt af van de aanwezigheid van miljoenen gezinnen, die Chevrolets kunnen kopen. Een economie met overvloed is kortom geheel verschillend van een economie met schaarste; de eerste kan niet func- tioneren wanneer er te veel 'Have-nots' zijn, en schept eerder 'Haves' en 'Have-mores' dan 'Haves' en 'Have-nots' .

. Men kan zich stoten aan de reserveloosheid, waarmee Jessie Bernard hier het bestaan van de 'Have-mores' voorbijgaat, men kan opmerken, dat het grootste deel van de mensheid nog uit 'Have-nots' bestaat - iets wat deze sociologe ook weet, maar zij zegt uitdrukkelijK de situatie van de VS te willen typeren -, men kan ook dan nog zich ergeren aan de Amerikaanse zelfverzekerdheid, want ook in de VS

(4)

zijn nog 'Have-nots': dat neemt' niet weg, dat zij gelijk heeft met deze tendens in de moderne industriële maatschappij te constat~ren, een tendens die, gecombineerd met de werking van moderne belastingheffing, leidt niet tot uitwissing, wel tot een zekere nivellering van de inkbmsten, tot het kleiner worden van de groep zowel der armen als die der zeer rijken en daarmee het klassesysteem van de 1ge-eeuwse kapitalistische maatschappij d,oorbreekt.

Natuurlijk zit achter dit alles een veel verder reikende problematiek. De. 'Haves' willen ook' 'Have-mores' worden. Wie in een Chevrolet rijdt, wil een Cadillac.

Men wil méér, vaak niet alleen óm die goederen zélf, maar om de status, die dit geeft. De 'status' (stands)gevoelen.s zijn, in andere vormen dan vroeger, een inge- kankerde trek óók van vele mensen in de moderne maatschappij. Wie dit als volkomen onbijbels ziet, moet constateren, dat er miljóenen heidenen zijn in de rij der chris- tenen zo goed als daarbuiten. En dit méér en nog meer willen hebben leidt tot een voortdurende opjaging van de produktiviteit, van tempo, van snelheid. Opvoering van produktiviteit is broodnodig in de economisch achtergebleven gebieden, om de eeuwenoude armoede definitief onder de knie te krijgen. Zij is eveneens nodig ·in de economisch meer ontwikkelde landen, waar de welvaartsspreiding eigenlijk nog maar pas is begonnen. Maar ergens ligt een grens, nl. -daar, waar deze toeneming een doel op zich zelf is geworden e.p niet meer een middel tot 'het goede leven'. Waarbij dan nog komt, dat de besteding van de welvaartstoeneming - en waarlijk niet alleen door hen die er pas aan deelnemen - lang niet altijd de cultuur bevordert. Het zijn deze dingen die ·Dippel met onbehagen :vervullen en met vele anderen deel ik zijn zorg op dit gebied. Maar in hoeverre mag hij hierbij de partij betrekken?

Ik geloof te -mogen constateren, dat er in het socialistisch politiek ethos, met bijbelse of niet-bijbelse achtergrond, het gevoel leeft, dat de relatieve inkomsten- nivellering in en door de bovengeschetste ontwikkeling een gezonde zaak is, zowel economisch als sociaal, al zijn er grenzen van doelmatigheid. Dat aan discriminerende stands gevoelens, hoe diep ook geworteld, geen voet moet worden gegeven. Dat de toeneming van de produktiviteit, zolang zij niet tot een extreem opjaagsysteem leidt, prachtige kansen geeft voor het optrekken van de lage levensstandaard van grote groepen der bevolking.

Wanneer Dippel vraagt: 'moet ik nu vóór de bedrijfsgewijze loonsverhoging- politiek zijn, al is dat toevallig mijn particulier belang' (p.-127), dan mag ik er toch op wijzen, dat PvdA noch NVV de ombuiging van de geleide loonpolitiek in deze richting heeft gewild, en, nadat zij niet langer tegen de stroom op konden varen, de gedachte aan solidariteit met de werkers in de marginale bedrijven, met name de agrarische werkers, niet loslaten. En met enige verbazing lees ik op p. 128, als Dippel over permanente inflatie spreekt, dat de socialisten daar niet genoeg tegen hebben gevochten, tot schade van de 'vergeten groepen'. Ik meen, dat de door socialisten voorgestane en onder hun leiding uitgevoerde geleide loon-, prijs- en rentepolitiek er toe heeft geleid, dat Nederland verscheidene jaren na de oorlog een van de goedkoopste landen in West-Europa was. En wanneer die politiek ge- leidelijk is verlaten door toedoen van de niet-socialistische meerderheid in de volks- vertegenwoordiging, wat niet zonder strijd is gegaan, is het dan fair te spreken van 'de gelaten wijze waarop in socialistische kring 'de vergeten groepen' ten offer worden gegooid aan het inzicht, dat de prijzen toch wel niet te stabiliseren zijn?'

(5)

,en [er 'se

es'

iC.

:lit

~e-

en is- en ng de de ar lel an en (jn _jn

et n- el

le

de t, te

Dr n

>g e- s- n 'n

Daarentegen deel ik met Dippel zijn verontrusting over het gebrek aan 'zelf- beheersing in de consumptieve sfeer' (p. 128) in deze tijd van 'prosperity', bij alle:

lage~ van de bevolking. Voor zover hier politiek iets aan is te doen, geloof ik te mogen zeggen, dat het enige radicale middel daartegen in de sfeer van de politiek met hand en tand door de socialisten is verdedigd, al hebben zij het moeten afleggen: geen belastingverlaging tijdens de hoogconjunctuur, maar delging van de nationale schuld en het kweken van reserves voor een eventuele slechte tijd. Dippel weet ook, welk een rage van 'potverteren' bij helaas de meerderheid van ons volk zich keerde tegen deze verstandige politiek. Overigens is dit probleem, wanneer men het democratisch recht van vrijheid van besteding van het-netto-inkomen niet wil aantasten, alleen door opvoeding op te lossen. HieJ" zie ik wel een achteruitgang. Bij een kern van socialis- tische gezinnen bestond vroeger zoiets als een 'AJC-cultuur' door de ouders uit hun jeugdtijd overgebracht naar hun gezin. Men kent het beeld: een eenvoudig meubilair, oud-Hollandse stoelen, afkeer van pluche en crapauds, gebeitste vloer, de traditionele reproduktie van Van Gogh, een kast goed gevuld met goede boeken, die ook gelezen werden, niet drinken en vaak niet roken, afkeer van modieuze kleding, en van wed- strijdsport, trektochten in de natuur en kamperen, belangstelling voor muziek en toneel, enz. Ik pleit niet voor een krampachtig vasthouden van deze stijl in precies deze vormen, maar hier was toch aanwezig een .zekere mate van ascetische discipline en openstaan voor cultuur. Nu is'het waar, dat een politieke partij ook een opvoedende taak heeft, ten opzichte van haar leden in de eerste plaats, maar het is duidelijk, dat zij hier minder invloed heeft dan school, jeugdbeweging, kerk, Humanistisch Ver- bond, Instituut van Arbeidersontwikkeling of Volkshuis. Ik meen dus, dat Dippel t.a. v. het hier besproken eerste punt enerzijds onbillijk is, anderzijds -te veel verwacht van een politieke partij. En mij aansluitend bij Dippels opmerkingen over de arbeids- leer van Barth (p. 149) zou ik willen zeggen: hier ligt een taak voor de kerken. Met name het Calvinisme, met zijn 'innerweltliche Askese': werken in het zweet zijns aanschijns en sober leven, wel in maar niet van de wereld, heeft naast gunstige ook zeer ongunstige gevolgen gehad, o.a. door verwaarlozing van het terrein van de vrije- tijdsbesteding, die zoveel meer betekent voor de moderne mens, en die zoveel meer kansen (naast gevaren!) oplevert dan vroeger. Wanneer geeft de christelijke theologie ons eens een vrijetijdsleer naast of als onderdeel van de arbeidsleer, een vrijetijdsleer die meer doet dan alleen verboden te geven, die hoe langer hoe minder werkzaam: zijn?

3

T.a.v. een tweede punt zijn mijn opmerkingen-ongeveer van dezelfde aard als die hierboven. Dit tweede punt betreft Dippels verontrusting over de massademocratie, die velen met hem delen, en ik ook.

Sedert de voltooiing van het proces van democratisering der politieke rechten in de westerse wereld, en naarmate in de geïndustrialiseerde, vertechniseerde, geürbani- seerde én daarmee gecompliceerde maatschappij de macht en omvang van werk- zaamheden van grote apparaten (de staat voorop, maar ook trusts, kartels, grote bedrijven, partijen, vakbonden, boerenbonden, pers-, radio- en televisiebedrijven, grote wetenschappelijke instituten, enz. enz.) toenamen, is als algemeen klemmend probleem naar voren gekomen dat der vertrouwenscrisis tussen leiders en geleiden.

De vroegere democratie voor zover die bestond (in het dorpsleven, de 'marke', in de

(6)

kleine stad, tot op zekere hoogte onder de vrije burgers van' Athene, nu nog ~ kleine gemeenten in Zwitserland, ook nog in kleine verenigingen) was een regering door het 'volk', uitgevoerd door een primus inter pares. In de moderne staat, partij, vakbond, grote coöperatie, grote vereniging, boerenbond, enz. is dit niet meer mogelijk en ont- staat e~n min of meer getrapt stelsel van gekozen vertegenwoordigers, en daarmee de problemen, of de selectie der vertegenwoordigers de juiste is, en of de belangstelling en het vertrouwen der leden groot genoeg blijven:-Sommige pessimistische schrijvers menen, dat in de grote apparaten van staat en bedrijf de managers de nieuw~ heersers worden of reeds zijn (Burnham). Anderen, oo~spronkelijkultra-democraten,diemenen,

dat alleen een rechtstreeks. bestuur door de l~en democratie mag worden genoemd, zien de indirecte democratie van nu als een verhulde oligarchi~ en zijn toen radicaal naar een of andere vorm van fascisme, van regering door 'de sterke man' overgegaan (Robert Michels). Het moderne socialisme meent, dat indirecte democratie wel de- mocratie is, ziet de gevaren en meent die met functionele en territoriale decentralisatie te kunnen oplossen. Dippellegt vooral de nadruk op de laatste: vrijheid in het regio- nale, gemeentelijke en wijk-gemeentelijke vorming van 'small communities' en vreest een voortgaan van het 'proces van vervreemding tussen bestuurders en burgers', een overwoekering van de uivloed der deskundigen, die veelal politieke visie missen, en vertechnisering van het politieke leven (p. 133-134). Alweer: velen delen die vrees met hem.

Men moet daarbij echter nuchter blijven. In de eerste plaats was de vroegere dorpsgemeenschap een groep, waarin de leden weliswaar veilig omsloten waren in persoonlijke omgang en vertrouwde sfeer, gedurende het gehele leven, maar zij was tevens sterk collectivistisch en liet geen ruimte voor persoonlijke ontplooüng. En in de tweede plaats: het openbreken van deze gesloten groepen doOf. modern verkeer en communicatie, het naar voren treden van -een functioneel bindingsprincipe (ar- beiders met arbeiders, boeren met boeren enz., in omgang en organisatie) en vooral van het levensbeschouwelijk bindingsprincipe (Mscheiding Doleantie, Katholieke emancipatie) was een noodzakelijk proces voor de emancipatie van arbeiders, boeren, gereformeerden, kleine luiden, katholieken en ook nodig voor de persoonlijke bewust- wording en de doorbreking van de al te dwangmatige dorpsadat. Dit laatste bindings- principe, het levensbeschouwelijke heeft in ons land geleid tot een extreme verzuiling, waarop ik hier niet verder kan ingaan. Slechts enige aspecten daar~an moet ik hier toch bespreken, omdat ik geloof, dat Dippel bij zijn oordeel over de PvdA daar te weinig rekening mee houdt.

Dippel voelt veel voor de wijkgedachte en ik met hem. Maar de echt antithetisch ingestelde katholieke en protestantse geestelijke en politieke leiders voelen er niets voor. Zij willen een hechte samenleving in de parochie of kerkelijke gemeente, want zij vrezen een totalitaire teild~ntie in de wijkgedachte. En daarom is er een zekere afweer bij hen tegen de aanvaarding van de wijkgedachte in godsdienstig heterogene gebieden, op z'n hoogst een platonische liefdesverklaring, die voor de praktijk slechts leidt tot gezamenlijke bespreking van verenigingsbesturen. Gelukkig doorbreken burenverhoudingen en buurtclubs ten dele de dichte hekken Van de verzuiling, maar deze 'doorbraak' door middel vljln de verwezenlijking van de wijkgedachte nu eens te bevorde..;en durven de meeste confessionele groepen niet aan. De socioloog dr. Van Doorn gaf daarom verleden jaar in zijn preadvies voor het Congres over Sociale

(7)

!rs 'rs

n, d, tal an le- de

0-

'st en en es

re in as in er tr-

al e

rs- g, er te

Samenhangen in Nieuwe Stadswijken als zijn mening te kennen, dat alleen om die reden reeds in wereldbeschouwelijk gemengde steden - en dat zijn de meeste, voegde hij eraan toe - een verwezenlijking van de wijkgedachte bij voorbaat tot mislukking_ gedoemd is (Preadviezen p. 83, uitgegeven door het lnst. v. Sociaal Onderzo'ek v. h.

Ned. volk). Ik vrees, dat Van Doorn gelijk heeft, zolang men binnen de zuilen daar niet anders over durft te denken: de praktijk bewijst het. Van Doorn citeert Treurniet in een gestencild verslag 'De maatschappelijke aspecten van de moderne stadswijk' van een studieconferentie te Utrec~t in 1955, waarin de laatste zegt, dat van de 10 hem bekende plaatselijke en wijkgemeenschappen niet meer dan vijf een actief leven leiden. 'De meeste wijkgemeenschappen 'en plaatselijke gemeenschappen zijn in feite morsdood.' Ik ben het met Dippel eens, dat socialisten nog veel sterker aandacht moeten hebben voor deze territoriale' decentralisatie, maar ziin verwijten moet hij m,i. vooral richten tegen de diehards van de verzuiling,

Wanneer Dippel, de onvermijdelijkheid van compromissen in de politiek inziende, zich toch ergert aan het compro~itterend karakter daarvan, dan delen velen met hem deze ergernis. Maar alweer: de verzuiling is de ergste schuldige. In ons vanouds theologiserende en theologisch versplinterde volk zijn vele politieke partijen ontstaan, waaronder de confessionele; het oude odium theologicum is in de moderne tijd verwijd - en: verergerd! - tot een odium columriatum, een zuilenverbittering, de even- redige-vertegenwoordiging, een gevolg van het bestaan van de vele partijen, brengt de versplintering slechts zwak afgeremd over in het parlement; nu eenmaal dit stelsel van evemedige vertegenwoordiging is aanvaard komen wij er wellicht nooit meer af;

coalities, in welke vorm ook, zijn nodig. Tegenstellingen moeten worden overbrugd, maar de eisen van de confessionele partijen zijn vaak zulke wonderlijke en hybridische mengsels van de christelijke beginselen of de katholieke leer met doodgewone aardse en dan nog veelal conservatieve sympathieën of antipathieën of verlangens, dat, gevoegd bij de door groepscentrisme opgewekte zuilenhaat, het tot stand komen van een compromis vermoeiend en inderdaad soms compromitterend wordt. Maar com- promitterend voor wie? Er zal geen eind aan komen, voor het doorbraak-ethos zozeer ons volk -heeft bezield, dat de zuilen zich moeten reorganiseren en de vergiftigde sfeer wordt gezuiverd. Daarover straks nog iets anders. De bovengenoemde evemedige vertegenwoordiging heeft voorts de band tussen afgevaardigde en zijn kiesdistrict zeker losser gemaakt. Toch gaan velen van hen regelmatig naar hun district, ook buiten de verkiezingscampagnes, om voeling met de bevolking te houden. Of dit voldoende geschiedt kan ik niet beoordelen,

4

. Het gevaar van de deskundigen (p, 132) overdrijft Dippel m.i. De regering iS om- ringd door deskundige ambtenaren: de volksvertegenwoordiging zou, vooral nu alle economische, sociale en culturele pr.oblemen tegenwoordig zo uiterst gecompliceerd zijn, een te zwakke positie innemen tegenover de regering, als- ook de fracties geen deskundigen op verschillende gebieden bezaten. Bij een grote fractie kan dat ook;

daarom is de vergroting van het aantal Kamerleden een voordeel. Dat deskundigheid en politiek ethos zo zelden sa'mengaan waag ik ook te betwijfelen; ik noem zo maar voor de 'vuist weg een Van Kol, Lely, Cort van der Linden, Nolens, Talma, De Visser, Donker, en zou ook levenden kurrnen noemen, als ik niet met Ruitenberg ('Wending',

(8)

, , ,

p, 156) van mening was, dat wij bij hen hun leven nog niet kunnen overzien. Ook verder zou ik Ruitenberg willen bijvallen, waar hij zegt (p. 145): een algemeen- stimulerend en leidinggevend politicus wordt men pas op de basis van een bepaalde deskundigheid, Ik zou het zo willen uitdrukken: een ware politicus paart deskundig- heid aan politiek ethos.

Nu moeten wij oppassen, dat we met gelijke termen geen verschillende zaken aanduiden. Wanneer Dippel met deskundige bedoelt: de man van het detail, en dan nog op een eng begrensd gebied - dan heeft hij gelijk wanneer hij overheersing van deskundigen vreest. Ik bedoel ermee: hjj of zij, die op een bepaald gebied, b.v. , onderwijs of agrarische problemen, alles overziet en door en door kent, en daardoor creatief kan werken.

Wat bedoelt Dippel met politiek ethos? Dit'is heel belangrijk, omdat de kern van Dippels betoog zijn onbehagen is over het gebrek daaraan. Op p. 137 omschrijft hij deze term, en ik wil hem hier uitvoerig citeren. Hij geeft dan als volgt het politiek ethos aan: 'Waar "wonen" wij politiek, d.w.z. waar en hoe voelen wij ons thuis te midden van de machten om ons en waar willen we heen als we ons niet thuisvoelen?

Waar zeggen we, zonder ideologie en niet op grond van theorie, doodgewoon exis- tentieel 'neèn' ~n waar 'ja'? Wáár is dit 'neen' een echt, compromisloos 'neen', omdat we in het ja of het halve 'ja' niet kunhen wonen, niet kunnen leven, samen?'

De nadruk is hier wel zeer sterk gelegd op het existentiële. Persoonlijk zou ik het wat anders omschrijven: ethos (en politiek et bos is daar een onderdeel van) is het levensgevoel dat ons drijft, en dan horen daar allerlei elementaire zaken toe: het rechtvaardigheidsgevoel, dat opkomt voor de ontrechte, de onderliggende, en daar- tegenover de opvatting, dat ieder zijn eigen boontjes moet doppen, of dat men zijn broeders hoeder niet is; het sterke gevoel dat alle mensen gelijkwaardig zijn of;

tegenovergesteld, dat mijn land, mijn ras, mijn klasse, mijn stand toch eigenlijk de wereld in stand houden en daarom de verkregen privileges moeten behouden resp.

vergroten; een sterk traditioneel en hiërarchisch levensbesef, geestelijk of sociaal.

Maar natuurlijk, ook zo gedefinieerd blijft het feit bestaan, dat het politiek ethos, berustend op deze elementaire gevoelens, bij existentiële beslissingen drijven moet tot een duidelijk ja of neen.

Maar daarmee heeft Dippel zijn opvatting over politiek ethos wel geheel in het persoonlijke getrokken en draagt hij deze opvatting zonder enige accentverschuiving over op een partij of fractie, volksvertegenwoordiging of regering. Want de beslis-.

singen, die in deze laatste instanties getroffen moeten worden zijn politieke, en in de democratie bovendien meest collectieve beslissingen. En nu denk ik er geen enkel ogenblik aan, ook maar een stap te willen 'zetten' ~ de richting van de Machiavellistische stelregel, dat politieke moraal zicn niets van persoonlijke moraal hoeft aan te trekken, of mij te laten afglijden naar een 'right or wrong, my country' (of: my party). Dat neemt niet weg, dat het feit blijft bestaan, dat zulke collectieve beslissingen althans gradueel verschillen van beslissingen van persoonlijke aard. Ik zie een tweetal van deze verschillen (misschien zijn er meer):

Ie. Men kent het onderscheid tussen wat in Duits~ termen wordt genoemd: 'Gesin- nungsethik' en 'Verantwortungsethik;. Bij de eerste handelt men uitsluitend· op grond van de gezindheid - laat ik hier zeggen: het ethos - onafhankelijk van de gevolgen, voor zich zelf, voor anderen, voor de maatschappij. Bij de tweede laat men-zijn

(9)

.lde iig-

en en ing

J.V .

oor

an hij jek : te en?

XÏs-

dat

et

~ng

lis- in een de aal ry' eve Ik

'in- nd

handelingen mede bepalen door de verwachte gevolgen ervan. Wij kennen de uitersten: wie zijn ethos onder geen beding wil inbinden met het oog op verwachte gevolgen: de profeet, de geloofsheld, maar ook de doctrinair en de super-individua- list; en wie maar al te veel de gevolgen in zijn overwegingen betrekt: de opportunist, de 'Real'politicus. Zowel persoonlijke als 'publieke' beslissingen staan voor dit dilemma. Mijn stelling is nu, dat de eerste, bij alle moeilijkheid, die ook zij kunnen opleveren, toch meer gemakkelijk zijn waar het de openbare zaak betreft dan de laatste. De bestuurder, de regeerder moet letten op de gevolgen van zijn beslissingen voor het land dat hij dient en voor de groep die hij vertegenwoordigt, hij moet letten op velerlei meningen; moet zijn beslissingen nemen samen met vrienden èn met tegenstanders, hij moet middelen kiezen, die effectief zijn voor het nagestreefde doel en die ook democratisch verantwoord zijn, overwegingen van tactiek, strategie, diplomatie dringen zich naar voren - dit laatste met het gevaar van onwaarachtigheid -, hij moet be~tand zijn zowel tegen vleierij als tegen ver- guizing, kortom: hij moet een·.duivelskunstenaar zijn. Is het wonder, dat het aantal waarlijk grote staatslieden zo klein is?

2e. In de huidige gecompliceerde technische maatschappij hebben de maatschap- pelijke verschijnselen een mondiaal karakter aangenomen met een sterke samenhang, een steeds toenemende interdependentie. Door uitbreiding van verkeer, wereldhandel en berichten communicatie is een gebeurtenis of maatregel ergens op de wereld niet alleen onmiddellijk overal bekend, maar laat ook overal haar werking gevoelen. De gewone burger kan' dat allemaal niet aan. Hij moet afgaan op wat de krant zegt, de regering of de volksvertegenwoordiging oordeelt of handelt, zijn partij van mening is. En nu ontstaan de twee grote gevaren: a) het al te grote vertrouwen, een slaafs napraten en geloven, en deze weelde kan op den duur geen 'manager' verdragen, omdat het hen als het ware opvoedt tot dictatoriaal handelen; b) het niets meer ge- loven, de apathie, gepaard vaak met roddel van de ergste graad. Dit gevaar is in ons land, gezien onze Nederlandse aard, haast nog groter dan het eerste.

Een waarlijk goed functionerende democratie komt hier alleen uit, wanneer er bij een grote kern van burgers een kritisch vertrouwen in regering en volksvertegen- woordiging bestaat.

De conclusie uit bovenstaande overwegingen is, dat de 'cri de coeur' van Dippel waarachtig serieus moet worden genomen. Waar zou het heen gaan, wanneer de politieke gebeurtenissen niet meer getoetst werden aan het geweten vim de staats- burgers? Hier sta ik ten volle achter Dippel.

Anderzijds stapt hij wel wat luchthartig over de moeilijkheden heen, die opge- stapeld liggen voor hen, die het roer van het schip van de Staat in handen hebben.

Wanneer Ruitenberg wijst op de gecompijceerdheid, gelijk ik hierboven doe, zegt Dippel: 'Jij. reageert met de zaken uiterst gecompliceerd te noemen. Vanouds heb ik geprotesteerd tegen de profeten der gecompliceerdheid. De politici hebben ze te herleiden tot eenvoud in rangorde. Daar zijn ze voor: (p. 150) Ik zou willen op- merken, dat de politici dit dan oók doen. Maar het beroerde is, dat verschillende groeperingen van politici deze rangorde zo verschillend zien. En dat het Nederlandse volk geen der groeperingen een 'working majority' verschaft. En dus velerlei handen zich uitstrekken om het roer een andere koers te geven. En er pas' na weken- of maandenlange scheepspraat in de gesloten kajuit weer een kapitein met een bestek

(10)

op de brug verschijnt. En waaraan zich, met Dippel, geheel Nederland ergert, de politici incluis. Terwijl zich dit waarschijnlijk toch herhalen zal, zolang de structuur van ons partijwezen blijft zoals zij is. Daarom moet ik toch nog iets over de doorbraak zeggen.

5

Dippel, zelf een voorganger in het doorbraakproces, is teleurgesteld in de gang van dit proces, en zegt schampere woorden over doorbraak als politieke ideologie. Ik citeer hem (p. 130): 'Ik wens eenvoudig de doorbraak niet tot een politieke ideologie te maken. Dat degenereert de politiek. Men moet goed bedenken: een oprecht christen breekt niet voor eeuwig door, hij breekt niet door naar een politieke kerk of theorie, maar naar een actuele politiek, naar een politiek ethos dat hij elders niet vindt en

\ .

het is een zaak, die actueel telkens herzien dient: Voor zover doorbraak een geestelijk proces-is - en zo ziet Dippel het - heeft hij gelijk. Maar doorbraak is daarnaast ook het begin van een proces, dat een maatschappelijke structuurverandering in Neder- land voorstaat.

De hantering van de antithese-gedachte als breekijzer in alle mogelijke functionele en territoriale groeperingen heeft tot een verzuiling van het Nederlandse leven geleid, die haar weerga nergens ter wereld vindt. De praktijk van deze verzuiling kost niet alleen geld - dat is het ergste niet - maar ze brengt verspilling mee van ,tijd, van energie, van mankracht, en - door de voortdurende zenuwoorlog - van humeur; ze scheidt mensen, en zet ze tegen elkaar op; ze verhindert vernieuwing (b.v. bij het onderwijs) en als een onpersoonlijke kracht structureert zij geleidelijk alle hande- lingen, gevoelens, gewoonten van ons volk. Daartegen de strijd aan te binden en daarmee tegen alle uitwassen van de verzuiling, lijkt mij een integrerend deel van ons socialistisch ethos. En bij alle teleurstelling, die Dippel gevoelt t.a.v. de resul- taten van socialistische strijd in ons land van de laatste 10 jaar, is hij toch wel , opmerkelijk blind voor het feit, dat inzake é-én aspect van de doorbraak, n1. de politiek, opmerkelijke resultaten zijn bereikt. Als Buter in zijn eerste brief (Tijd en Taak, 2 juni 1956) dit aan dr. Dippel voorhoudt, moet ik de eerste geheel gelijk geven. Wie ervan doordrongen is, hoezeer de zuilenstructuur de geest van ons volk vergiftigt en heel veel opbouwend werk remt of verlamt, moet de geleidelijke opbouw van een andere structuur - een werk voor de rest van onze eeuw - als één der grootste opdrachten voor ons volk zien, waarbij ook de P.v.d.A. een belangrijke bij- drage zal moeten leveren, zij het niet. alleen. Ik herhaal, dat de politieke doorbraak slechts één aspect is, waar wij een bevredig~nde organisatorische vorm hebben gevonden. Maar er ligt nog een geweldig terrein, dat van de maatschappelijke orga- nisaties, waar de doorbraak, ook bij ons, nog nauwelijks doordacht is, en waar wij, inventief, creatief, andere oplossingen, andere vormen moeten vinden, anders voor jeugdorganisaties dan voor ziekenfondsen, anders voor maatschappelijk werk dan voor veilingen, anders voor vakbonden dan voor wetenschappelijke verenigingen enz. enz. En waarvan. wij de redelijke aanvaardbaarheid van ,deze vormen zo lang moeten aantonen, tot een groot deel van het nu in zuilen opgesloten volk ze erkent en daarnaar handelt. Dat eist tijd, en daarvoor zal ook dr. Dippel geduld moeten opbrengen. Ik 'ben met hem niet tevreden over de na-oorlogse oplossing van het radiovraagstuk, maar de oplossing komt er Pil;s, wanneer, na een taaie strijd tegen

(11)

de uur aak

van Ik gie ten de, en

ïk

ok ler-

1- vel de en

ïk

lk w Ier ij- ak en a- ij, or an

en

de antithese-ideologie, de grote meerderheid van het volk naar de nieuwe vormen grijpt. Dat tot zolang bijv. de VARA en de VPRO blijven bestaan, is iuet alleen onvermijdelijk maar zelfs wenselijk.

Wanneer ik hier zo uitvoerig op antithese en doorbraak ben ingegaan, is dat tegenover een man als dr. Dippel niet alleen niet nodig, maar zou het, als ik er niet meer over zou zeggen, zelfs onbehoorlijk zijn. Want zelf heeft hij, in zijn boek 'Kerk en wereld in de crisis', de onchristelijkheid van de antithese-politiek krachtig aange- toond, veel beter dan ik het kan doen (zie bijv. zijn hoofdstuk IX). Wanneer ik boven- staande dan toch geschreven heb is het om aan te tonen, dat ik het geheel met Dippels boek en ook met veel wat hij in' zijn hier behandelde 'Brieven' schrijft, eens ben, en toch de conclusies in de laatste niet onderschrijf. Ik deel zijn scherpe kritiek op de antithese-politiek, maar ook zijn beschouwingen (in het volgende hoofdstuk X) over de wijze, waarop wij deze antithese moeten overwinnen. Ik verwerp dus, met hem, het stellen, tegenover de antithese-ideologie, van een zgn. doorbraak-ideologie, d.w.z. de gedachte, dat alle christelijke verenigingen moeten verdwijnen, en dat, als dit gebeurd is, dan alles ideaal is. De zuilenstructuur geeft allesbehalve waarborg voor een waarlijk christelijk leven, en de doorbreking van deze 'structuur geeft als zodanig deze waarborg evenmin. Het komt aan op de geest, waarin naàr deze door- braak wordt gestreefd, de geest van openheid en gericht zijn naar de wereld, in christelijke - of humanistische - solidariteit. Wanneer wij het daarover geheel eens zijn, wil ik aan dr. Dippel deze vragen stellen: is hij niet, zoals ik, getroffen door' het feit, dat gedurende de laatste 10 jaar, bij alle verdere verderfelijke doorwerking van de antithese-politiek, bedoelde openheid bij vele christenen, maar ook bij niet- christenen - en bij die laatsten heeft hij die openheid, met alle mogelijkheid van blijvende misverstanden, in zijn boek (p. 182) een wonder genoemd, waarvoor christenen alleen maar dankbaar mogen zijn - veld heeft gewonnen? En dat daarvoor - niet alleen, maar mede - het ethos van de P.v.d.A. een bijdrage heeft geleverd?

En heeft dr. Dippel, toen hij zijn 'Brieven' schreef, niet te veel vergeten wat hij, ongeveer 10 jaar eerder, in zijn boek over christelijk geduld heeft gezegd, in tref- fende bewoordingen en daarbij Barth citerend? (p. 152-153).

Ik weet het, de P.v.d.A. is niet alleen een doorbraakpartij, zij is een socialistische doorbraakpartij, en dr. Oippel is vooral verontrust over een tekort aan socialistisch ethos. Daarom nog een la-atste woord over het karakter van onze partij nu, zo objectief als een lid het kan geven.

6

Een partij, elke partij, staat bij haar verdere ontwikkeling aan vele -gevaren bloot~

Zij kan doctrinair worden, d.w.z. uitgangspunten en doeleinden, die eerst bezielend elan gaven, kunnen verstarren tot doctrines, die geen voedingsbodem meer bezitten in een verjongd ethos, aansluitend aan de veranderde behoeften in een veranderde maatschappij. Zij kan anderzijds opportunistisch worden, en dan zal, wat' middel moet zijn, nI. vergroting van haar invloed, feitelijk doel zijn geworden. Zij kan, als jonge, pas beginnende, kleine partij, onder bezielende charisI!latische leiding, radi- caal zijn, fel oppositioneel, een hechte band vormend voor een kleine toegewijde groep (een 'Bund' noemen wij dat in de sociologie), maar is dan ook eenzijdjg, sec- tarisch. En zij kan uitgroeien tot een massale grote partij, welker invloed toeneemt

(12)

en die oo~ minder sectarisch

is.,

maar ook met een geringere homogeniteit en bezieling van leden en kiezers.

Zo was de vroegere Duitse'sociaal-democratie typisch doctrinair en zijn de Neder- landse confessionele partijen het nu. De anti-revol. partij, evenals de vroegere S.D.A.P., was in haar prille jeugd een typisch eenzijdige, maar kleine, hechte, homo- gene partij van het 'Bund'-type. De twee partijen in de V.S. zijn massaal, en tevens opportunistisch in een veel sterkere graad dan de meeste Europese partijen. En de S.D.A.P.-P.v.d.A.? Oorspronkelijk eenzijdig-sectarisch, werd de S.D.A.P. geleidelijk aan bij haar groei al bijna éven doctrinair als de confessionele partijen. Niet in Marxistische zin, want daarvan raakte zij steeds meer los. Maar wel in de zin van de Nederlandse politiek: zij vormde geleidelijk aan met haar nevenorganisaties een nieuwe zuil, berustend op de 'socialistische' levensb·eschouwing. Die ontwikkeling is door de doorbraak definitief gestuit. Hieraan waren zeker nadelen verbonden, bijv. het 'in de kou laten staan' van een aantal oud-S.D.A.P.-ers, die hun pseudo- levensbeschouwelijk tehuis verloren. Maar hoeveel stond daar niet tegenover? Een verjongde partij, die een toevloed kreeg van nieuwe leden uit allerlei ge~stelijke

tehuizen, de mogelijkheid het socialisme uit te bouwen voor het geheie Nederlandse volk en tegelijkertijd een oplossing te bieden, op lange termijn, voor de allergrootste kwaal, de voordien onoplosbare verdeeldheid in zuilen. De nieuwe partij is noch sectarisch nog doctrinair. Wel kan zij als grote partij het gevaar van opportunisme . lopen. Hieraan denkt dr. Dippel waarschijnlijk, wanneer hij zich ergert aan de vele 'compromissen'. Maar kan hij nu geen verschil zien tussen compromissen, die men sluit om maar de macht te behouden, en andere, die nodig zijn, zolang ons partij- wezen, onze politieke situatie en ons kiesstelsel niet radicaal veranderd zijn?

Dat compromissen, op welke gronden gesloten, gevaarlijk kunnen zijn, wil ik gaarne toegeven. Dat daartegenover een krachtig politiek ethos, een duidelijke so- cialistische visie, de enige middelen zijn, eveneens. Maar dat deze zo zwak en zo onduidelijk zijn, als dr. Dippel ze ziet, ontken ik. In deze levensbeschouwelijk zo heterogene partij leeft een wonderlijk homogeen ethos, dat waarlijk niet zo slap is, en dat streeft naar een solidaire en echt democratische volksgemeenschap, die sociale onzekerheden opheft, maar zich waarachtig niet alleen aan materiële welvaart vergaapt. Maar dr. Dippel verwart streven en resultaat. En dat kan niet anders, wanheer hij eenvoudig weigert de veelal ongunstige situatie mee in zijn beschou- wingen te betrekken. Doet men dit wel, dan behoeft men nog geen misslagen - zoals bijv. de politiek t.a.v. Indonesië in de eerste jaren 'na de bevrijding - goed te praten, maar is men toch heel wat voorzichtiger in zijn oordeel. Neem bijv. de woningbouw.

Ik ben niet deskundig op dit gebied, maar het treft mij voortdurend, dat de velen, die felle kritiek leveren op het feit, dat het woningtekort zo tergend langzaam wordt ingehaald, eenvoudig vergeten, dat alleen de bevolkingsgroei al jaarlijks 40.000 nieuwe woningen vergt!

Laat mij tot slot voor ·alle duidelijkheid zeggen, dat ik met veel kritiek van dr.

Dippel meega. Wij moeten veel sterker onze cultuurpolitiek op de voorgrond schuiven, nog krachtdadiger ons verzetten tegen belastingverlaging en opschroevirtg van de consumptie, b~ide zo gevaarlijk in een hoogconjunctuur. Wij moeten wezen- lijk inh!.md geven aan het principe van territoriale en functionele decentralisatie, Wij moeten nog sterker de nadruk legg~n op de solidariteit met onderontwikkelde ge-

(13)

en

jer-

,~ere

mo- 'ens [ de llijk in van een ling len, Ido-

Een ïke dse ,tste och

tij-

f ik so-

zo zo is, die art ers, ou-

als een,

!lW.

len, Irdt

r

oo

dr.

~nd

irtg en- Wij ge-

biedën. Maar wij zullen ook moeten begrijpen, dat de Nederlandse politiek niet alleen door socialisten wordt gemaakt. En vertrouwen in de voormannen - zij het een kritisch vertrouwen - behoort .ook tot de democratie. Terwijl die voormannen, voor de taak waarvoor zij gesteld zijn, ook hun eigen verantwoordelijkheid hebben.

Ons brandend ethos, dat ook het hunne is, moe! hen dragen, maar zij moeten per -. slot van rekening aan de toepassing ervan' de laatste vorm geven. En dan ver- dienen zij niet de smaad, die - ongewild - te veel uit dr. Dippels brieven spreekt.

,

(14)

..

(

J.

MAN NOU R Y .

. ' HET NVV EN ZIJN GEDENKBOEK

Schilder, 'k wou me zelf eens zien, Op het doek getekend . ..

H

et NW heeft ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan iets nieuws gewild.

De gedachte om een gedenkboek uit te geven, heeft op zich zelf deze pre- tentie van originaliteit niet. Het is echter de bedoeling geweest, dat het uit te geven gedenkboek een fundamenteel ander karakter zou dragen dan de bij dergelijke gebeurtenissen veelal gebruikelijke jubileumuitgaven.

Het nieuwe element ligt in de distantie, die het bestuur wenste te nemen van zijn eigen gedenkboek. Men verlangde niet een verzameling meer of minder dierbare herinneringen, liefst door een oudgediende uit de beweging bijeengegaard en be- schreven, maar een historisch verantwoord werk, waarin het verbond zich zelf in de spiegel der wetenschappelijke geschiedschrijving zou leren kennen. Het was m.i.

een gelukkige en stoutmoedige gedachte van het verbondsbestuur, die door de auteur op prijzenswaardige wijze is uitgewerkt, al is hij in zijn geestdrift over eigen werk- wijze misschien onbillijk in zijn oordeel over de 'al wat afgetakelde traditie der gedenkboeken,' waarvan zijn geschrift zich zou onderscheiden doordat 'zijn pagina's ...

niet de treden (willen) zijn voor de troon der zelfverheerlijking, noch ook een schild zijn ter zelfverdediging.'

Reeds in allerlei uiterlijkheden toont zich de bewuste wens van het verbond om afstand te nemen van het gedenkboek. Op het titelblad wordt het-NVV eerst in de ondertitel, als het ware terloops, genoemd, en de vijftigjarige gedenkperiode 1906-1956 komt zelfs in het geheel niet tot uitdrukking. Het 'Ten geleide' van het verbondsbestuur (zonder persoonsnaam) is van een ongekende kortheid.

Typisch, en merkwaardig genoeg om in dit verband te vermelden, is ook het feit, dat in het kaderblad van het NW een bespreking van het eigen gedenkboek ver- scheen - door een vakhistoricus! 2) -, die van dien aard was, dat de schrijver in een volgend nummer het blijkbaar gerezen misverstand moest ophelderen, als zou hij het boek hebben willen 'afkraken'!

Zelfs het boek - als - boek weerspiegelt de nadruk, die men op het objectief- wetenschappelijk karakter ervan heeft willen leggen, in sommige opzichten meer dan ik op prijs kan stellen. Dat .band, druk en papier mooi, maar uitgesproken sobet zijn - blijkbaar niet zozeer uit zuinigheidsoverwegingen - is uiteraard slechts te prijzen.

1) Dr. Fr. de Jong Edz. Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. Uitgegeven door het NVV. Amsterdam 1956 XVI

+

391 blz.

2) Dr. H. Klompmaker.

(15)

tuit bij

m.i.

teur erk-

der s ...

hild om

t ~~

ver-eit, een

hij tief- dan

'n - zen.

van even

Anderzijds echter eist m.i. zelfs de strengste wetenschappelijkheid niet, dat een boek van ruim 400 bladzijden één onafgebroken letterzee is, met als enige onderbreking

een enkele cijfertabel. '

Zelfs geen grafieken bieden het oog een rustpunt, laat staan illustraties, terwijl toch juist in een historisch werk enkele goedgekozen portretten in letterlijke zin een zoveel duidelijker beeld' kunnen verschaffen. 1)

En als de schrijver zich op bladzijde 230'inspant - met succes, dat moet ik erken- nen! :.... ons een typische tekening van George van Raemsdonck voor ogen te toveren, dan vraagt de lezer zich at of dit éne cliché er in het jubileurnjaar niet nog op over had kurmen schieten.

Het verbondsbestuur legt er in het reeds genoemde 'Ten geleide' de nadruk op, dat het de auteur volkomen vrij heeft gelaten bij het uitvoeren van zijn opdracht en dat de inhoud van het boek dus geheel voor diens persoonlijke veràntwoordelijkheid komt. Van' deze vrijheid - hij spreekt zelf van 'volle, gewaardeerde, doch evenzeer onmisbare vrijheid van oordeel en weergave' (blz. XI) - heeft de schrijver een be- scheiden gebruik gemaakt. Bescheiden vooral in zoverre, .dat hij- het karakter van gedenkboek van een jubilerende organisatie wel op de achtergrond gelaten, maar toch niet gehéél uit het oog verloren heeft. Well:>lijft het wetenschappelijk - histo- risch betoog, dat in een voortreffelijke inleiding is samengevat, in het gehele boek hoofdzaak. Maar daarbij is de kroniekmatige vermelding van feitelijkheden toch niet achterwege gebleven en wie een persoon of gebeurtenis van enige betekenis in b~t

leven van het verbond opzoekt in het register, wordt zelden teleurgesteld. Voor de bij een boek als dit toch altijd talrijke lezers, die het niet zozeer om de IIiaatschap~

pelijke ontwikkeling te doen is, maar die veeleer eigen en andere belevenissen 'ge- boekstaafd' wensen te zien, blijft dit ten slotte belangrijk.

Over het algemeen is de schrijver er tr.ouwens voortreffelijk in geslaagd, de dui- zenden feiten en feitjes zodanig in zijn verhaal te vervlechten, dat zij, als integrerende onderdelen van het betoog, ook de buitenstaander kunnen interesseren. Slechts in enkele hoofdstukken, met name die over de tijdvakken 1922-1940 en 1945-1956, waarin het verbondswerk inderdaad relatief arm aan dramatische effecten was, is hij tegen deze welhaast bovenmenselijke taak niet opgewassen geweest. Ik vermoed, dat in deze hoofdstukken de betrekkelijke volledigheid en daarmede de belangwek- kendheid voor hen, die de gebeurtenissen geheel of ten dele hebben meegeleefd - waaronder uw recensent -, gekocht is met een zeker slaapwekkend effect op de slechts algeméén belangstellende lezers. Een concessie aan het jubileumkarakter van het boek, die m.i. ondanks de wetenschappelijke opzet niet onredelijk mag worden

genoemd.

1) Persoonsbeschrijvingen zijn overigens, althaps in dit w~rk, niet de sterkste kant van de auteur. De enigen, die men min of meer duidelijk voor zich ziet, zijn Henri Polak en - merkwaardigerwijze - Christiaan Cornelissen, de theoreticus van het NAS. Maar wat men verneemt over de mannen, die het NVV gemaakt'hebben tot wat het is: Oudegeest, Stenhuis, Kupers, v. d. Lende, Vermeulen, e.a., beperkt zich tot - soms zeer magere - zakelijke gegevens, die onvoldo~nde zijn om zich van hen als persoon een beeld te vormen. Dit is te meer opmerkelijk omdat de auteur in zijn proefschrift van 1953 getoond heeft zich van het 'belang van persoonsbeschrijving voor de geschiederiis zeer wel bewust te zijn en ook de gave te bezitten iemand duidelijk uit te beelden.

(16)

I

De voornaamste vraag met betrekking tot het werk van dr. Fr. de Jong is uiteraard,

of 'deze in zijn stoutmoedige opzet is geslaagd. Ik stel voorop, dat dit naar mijn

mening zeker het geval is.

Een boek zonder gebreken is het niet geworden en ik reken het tot mijn taak op sommige van die gebreken te wijzen. Maar al wat er moge zijn op of aan te merken, kan geen afbreuk doen aan het feit, dat de schrijver onze wetenschappelijke litera- tuur met een hoogst belangrijK werk heeft verrijkt. Wie in de toekomstdeNederh~ndse

vakbeweging historisch, sociologisch of economisch wil waarderen, zal aan het boek van De Jong niet voorbij kunnen gaan. .

Welke eisen toch mocht men aan een historische studie van ontstaan en ontwik- keling van het NVV stellen? In de eerste plaats, dat de schrijver dit ontstaan en die ontwikkeling zou brengen onder een algemeen gezichtspunt, dat hij ze zou beschrijven volgens één grote, duidelijk getekende historische lijn. Aan deze niet geringe eis voldoet het boek. Het brengt de uitgebreide feitenmassa onder één, consequent vastgehouden en m.i. op gelukkige wijze aannemelijk gemaakte formule: het proces van het ingroeien van de vakbeweging in de maatschappij. Het zal er daardoor "toe bijdragen aan de vakbeweging zelf de kern van haar leven en streven duidelijker bewust te maken en de bevrijding van 'oude vormen en gedachten' bevorderen. In deze ruime zin beoordeeld, beantwoordt het werk zonder twijfel aan zijn doel.

De tweede eis was, dat het feitenmateriaal over de voorgeschiedenis en de ge- schiedenis van het NVV werd bijeengebracht en zodanig beschreven, dat het voor verdere verwerking in de opbouw van de geschiedkundige en andere wetenschappen, die zich niet de vakbeweging bezighouden, geschikt werd.

Ook aan deze eis is voldaan. Een grote hoeveelheid ruw materiaal, dat besloten lag in jaarverslagen, statuten, vak- en andere bladen, brochures, notulen, particuliere brieven, enz., enz., is onder het stof vandaan gehaald. Het is door de arbeid van De Jong aan de wetenschappelijke voorraad 'goederen in bewerking' toegevoegd.

Diens fabelachtige belezenheid op het merkwaardige en door anderen vrijwel onbetreden terreingedeelte van de sociale geschiedenis, dat hij tot zijn specialisme heeft gemaakt, dwingt bewondering af, zonder dat de lezer het gevoel krijgt met een specialiteit in Multatuliaanse zin te doen te hebben.

De derde en moeilijkste eis, waaraan het boek moest voldoen, 'Yas deze, dat het feitenmateriaal over de (voor)geschiedenis van het NVV in verband moest worden gebracht met de meer algemene verschijnselen van de maatschappelijke ontwikkeling.

Aan deze laatste eis beantwoordt het boek tot op zekere hoogte eveneens, al blijven er juist op dit punt m.i. wensen onvervuld. Natuurlijk moet ik erkennen, dat het hier een verlangen betreft, dat men ad libitum kan uitbreiden: welk terrein van de ge- schiedenis en de maatschappijleer had uiteindelijk niet met de vakbeweging in ver- band gebracht kunnen worden? Het uitspreken van de wens, dat meer verband ware gelegd met dit en met dat, is een gebruikelijke en maar al te gemakkelijke kunstgreep van recensenten, die eigènlijk niet veel op te merken hebben, of die over wensen te stappen op hun eigen stokpaardjes. Het is zeker niet mijn bedoeling dit paadje in te slaan. Dat toch zou in dit geval te meer onredelijk zijn, omdat de opzet van het boek voor de schrijver duidelijke beperkingen inhield bij het belichten van achter- gronden en het leggen van' verbanden.

Ik heb hem immers geprezen om zijn betrekkelijke volledigheid bij het boekstaven

(17)

op en, a- lse lek

ik- die len eis ent ces toe ker In

ge- oor en,

ag ere De

g.

en

I ~:~

er-

are ep te , in het er- ven

van de uitwendige gebeurtenissen van de verbondsgeschiedenis. Deze lof verdraagt zich niet met het uitspreken van wenselijkheden, die een belangrijk beroep op de plaatsruimte zouden hebben gedaan. We moeten immers redelijkerwijze aannemen, dat de aan de schrijver gelaten vrijheid niet z6 ver ging, dat hij de omvang van het werk naar willekeur kon verdubbelen of verdrievoudigen.

Maar toch: al houdt men daarmede rekening, dan nog zou men kunnen wensen dat in sommige opzichten meer verband ware gelegd met economische, psychologische en internationale verschijnselen, die voor een goed begrip soms onmisbaar zijn.

• De beide eerste hoofdstukken (tot 1914) zijn waarschijnlijk de beste van het gehele boek, omdat de schrijver hier het meest van zijn unieke specialistische kennis van het archiefmateriaal der arbeidersbeweging kon profiteren. Er is waarschijnlijk niemand in Nederland, die in dit materiaal zó thuis is en die het op zó levendige wijze weet weer te geven als De Jong. Hij leeft zich geheel in de sfeer in en neeII;lt- soms zelfs gedachtegangen en uitdrukkingen op enigszins merkwaardige wijze over. Zo spreekt hij op blz. 28, wanneer er sprake is van stakingsrelletjes, van 'het politioneel verzet der overheid', daarmede de verhouding tussen 'gezag' en 'verzet' wel enigermate _ omkerend. . . op het voetspoor van zijn bronnen zonder twijfel. Op blz. 64 vindt hij er weinig tegen in te brengen, dat bij een heiersstaking metselaars en opperlieden weigeren, op 'besmette' heipalen verder te bouwen, als zij hun staking maar niet uitbreiden tot onbesmet-gefundeerde bouwwerken. Een stukje besmettingsscholastiek, dat in 1905 zeer gewoon was, maar waarvan men de indruk krijgt dat de schrijver het in 1956 nog voor eigen rekening neemt!

Een bewering verder als deze, dat de arbeidswet vap. 1889 het 'resultaat' was van 'demonstratieve activiteit' van de Sociaal-Democratische Bond geeft m.i. een wel wat eenzijdige kijk op de toenmalige machtsverhoudingen in Nederland, vermoedelijk afkomstig uit bronnen, die geneigd waren de invloed van de SDB wat vergroot te zien. Intussen, dit zijn bijzonderheden, die veeleer aantonen; dat de schrijver in zijn onderwerp is 'ondergedoken', dan dat zij het door hem gegeven beeld zouden schaden. I

Een bezwaar, dat in deze hoofdstukken voelbaar is, is wel het vrijwel geheel ont- breken van het verband met qe ontwikkeling in het buiteniand, in het bijzonder in Duitsland. Ik bedoel hier niet zozeer de kwestie van de internationale organisatorische verbindingen der vakbeweging, die zowel in deze als in de volgende hoo(dstukken bij de kroniekmatige feitenbehandeling aan de orde worden gesteld.

Anders is het echter met de eigenlijke buitenlandse invloeden. In De Jongs voor- stelling van zaken zijn deze ~iver incidenteel. Rotterdamse havenarbeiders sluiten zich aan bij een Engelse vakvereniging (blz. 36). Henri Polak 'had in Engeland erva- ringen met het daar geldende vakbondswezen opgedaan' (blz. 45) en schrijft er een boek over. Later maakt Van den Tempel 'een uiterst belangwekkende studie over-de vakbeweging in Duitsland' (blz.-55). Maar het blijft alles in de geest van Heer Jur- riaan, die verre reizen doei om iets te kunnen_ verhalen. De Nederlandse vakbeweging en het Nederlandse socialisme zijn, als men op de indruk van De Jongs geschied- verhaal afgaat, in hun kern zuiver autochtone verschijnselen.

Zo is het echter niet geweest.

Dat de schrijver de buitenlandse verschijnselen niet behandelde, moet men hem om de bovenvermelde redenen ten goede houden. Maar wanneer men in de op blz. 57 weergegeven uitnodigingscirculaire tot de oprichtings,:,ergaderiI}g van het verbond als

(18)

eerste motief voor de stichting van een nieuw vakverbond vindt het feit, dat het NAS 'ook over de grenzen wordt aangezien voor het middelpunt van het vakverenigings- wezen in ons land' en dat daardoor 'de grootste en beste der Nederlandse vakorgani- saties buiten de gemeenschap met de buitenlandse vakbeweging worden gesteld', dan mag men toch een nader ingaan verwachten op de betekenis van het inter- nationale element in de toenmalige vakbeweging, die zo sterk afsteekt bij de relatief geringe rol van dit element in· de tegenwoordige praktijk.

En: wanneer in een boek, dat de organisatiegeschiedenis van het laatste kwart der negentiende eeuw behandelt, de socialistenwet niet genoemd wordt, en de naam . Bebel niet voorkomt, dan is dat m.i. een zó sterke beperking, dat zij de vorming van

een juist beeld van de gang van zaken bemoeilijkt.

Ook is m.i. een bespreking van de aanvangsstadia der Nederlandse-sociale wet- geving, waa!in Bismarck en de Duitse arbeidsverzekering niet worden vermeld niet zozeer beperkt, als wel onvolledig.

Het derde en vierde hoofdstuk vormen min of meer een eenheid.

De eerste wereldoorlog, die in het derde hoofdstuk besproken wordt, betekent voor de schrijver het begin van het 'ingroeiingsproces' dat hij vooral belichaamd ziet in de bemoeiingen met de werkloosheidsverzekering en de werklozenzorg. De vak- organisatie, tevoren in de ogen van leden en buitenstaanders vooral bestaande tot hervorming der maatschappij, werd een instrument tot het bereiken van ongetwijfeld nuttige, maar concrete en als zodanig beperkte doeleinden.

. De periode 1922-1940, die in het vierde hoofdstuk behandeld wordt, ziet hetzelfde proces-dan in andere verschijningsvormen verdere voortgang maken: wie deze ver- schijningsvormen wir" leren kennen, leze het boek. Hij zal er een voortreffelijk over- zicht van vinden. Wat hij niet zal vinden - en dit lijkt mij een leemte - is een be- handeling van de kritiek, die zich in die jaren tegen de geschetste ontwikkeling richtte. Want het 'ingroeiirigsproces' van de moderne vakbeweging (en trouwens ook van de daarmede verbonden socialistische arbeidersbeweging) is met de beeldspraak 'ingroeien' wel gekarakteriseerd in zijn onvermijdelijkheid en in zijn langzaam, maar onophoudelijk voortschrijden, maar niet in het onopgemerkte en vanzelfsprekende, dat met het begrip groei in biologische zin verbonden is.

Integendeel, de ingroeiing vooral van de moderne vakbeweging in de maatschappij is gedurende deze gehele periode onderwerp geweest van een felle, geestelijke strijd.

Een strijd tussen mensen en richtingen, maar evenzeer of meer nog een strijd in het gemoed en het geweten van mensen afzonderlijk, val\ de naastbetrokkenen, de vak- verenigingsbestuurders, in de eerste plaats. Van deze gea'jtelijke kant van het in- groeiingsproces verhaalt De Jong ons maar zéér weinig, of eigenlijk niets.

De woorden 'verburgerlijking' en 'vakbonzen' komen, als ik mij .goed herinner, in het gehele boek niet voor. En toch, wie het ingroeiingsproces der vakbeweging wil tekenen in de zedelijke spanningsverhouding, waarin het in de periode tussen de wereldoorlogen onloochenbaar stond, zal m.i. met deze woorden klaar moeten komen.

Immers, wat is de destijds zo veelgesmade 'verburgerlijking' anders dan wat De Jong nu 'ingroeien in de maatschappij' noemt? Wat is de term 'bonzen' anders dan het scheldend protest tegen de 'verburgerlijking', tegen het 'ingroeien in de maat- schappij' van de toenmalige vakbeweging? Een in wezen onvruchtbaar, conservatief protest, zal De Jong waarschijnlijk zeggen. Akkoord, maar daarom nog niet uit de

(19)

historie weg te denken en zeker niet zonder invloed op het verloop daarvan: I .,: . • , Niet weinigen onder de vakverenigingsbestuurders - en niet de slechtsten - ver- vulden in die jaren hun taak met een onrustig geweten, juist op het punt van de verburgerlijking, en met het woord 'vakbonzen' als een vage schim op de achtergrond van hun bewustzijn. Het was dit gevoel, dat langs de weg van overcompensatie de verklaring biedt voor het typisch half-proletarische optreden, dat menige vakver- enigingsbestuurder in die jaren kenmerkte. Het was ook dit gevoel, dat een bijzondere angel gaf aan het verweer tegen de vele communistische en links-socialistische groepjes, waarin men de kritiek op de eigen, reeds aanvaarde, maar nog niet geestelijk verwerkte 'burgerlijke' levensstijl belichaamd zag, ja, ook in de wrevel, waarmede een b.elangrijk deel van de leidende kringen der vakbeweging 'al dat AJe-gedoe' aanzag . . In dit verband had de OSP, die voor het geestesleven van de arbeidersbeweging een veel grotere betekenis heeft gehad dan met'haar omvang overeenkomt, een uitvoeriger behandeling kunnen en moeten krijgen, en had b.v. ook Hendrik de Man niet alleen als de 'vader van de plangedachte', maar ook als de pionier van de 'psychologie van het socialisme' vermelding moeten vinden.

Iret moeilijkste deel van het boek is' ongetwijfeld de beschrijving geweest van de jaren van de Tweede Wereldoorlog. Een troost voor de schrijver kan zijn, dat het aantal lezers van het resultaat zijner flan dit hoofdstuk gewijde inspanningen ver- moedelijk minstens het tienvoudige is van dat van de andere hoofdstukken.

De auteur heeft zijn taak m.i. op voortreffelijke wijze volbracht.

Om te ~eginnen gunt hij in ieder geval aan niemand van zijn lezers, met hoe ver- scheiden instelling zij zijn betoog ook in :ûch <l]Jnemen, het genoegen te kunnen zeggen dat hij zich van de problemen heeft afgemaakt. De mantel der liefde doet in ieder geval voor de grote lijn in dit hoofdstuk géén dienst.

Hij is er verder in geslaagd, de oorlogsperiode niet te behandelen als een geïsoleerd intermezzo, maar deze te plaatsen in het verband van de door het gehele boek lopende ontwikkelingslijn: het ingroeien van de vakbeweging in de maatschappij.

Hij toont ons dit ingroeien als een in 1940 reeds voltooid of althans ver voortgeschre- den proces, z6 ver voortgeschreden dat een plotselinge overgang naar de essentieel revolutionaire sfeer van de illegaliteit niet meer mogelijk was.

Het 'doorwerken' van de vakbeweging onder de bezetting - het grote strijdpunt in de naoorlogse oordeelsvorming - ziet hij in deze gedachtengang als onvermijdelijk.

'Zoals de bestuursorganen van gemeente, proyincie, waterschap en overheid ter wille van het volk een welhaast natuurlijke functie hebben, zoals het ecbnomisch leven in al zijn vertakkingen als de bloedsomloop uit het lichaam nüit is weg te denken, zo had ook de. vakbeweging zich in de loop van haar geschiedenis een plaats veroverd in het volksgeheel: (blz. 252): in deze woorden drukt hij zijn oordeel over het NVV in oorlogstijd in het algemeen uit.

Dit algemene beginsel, dat derhalve de stelling inhoudt, dat voor de verantwoor- delijke leiding ener vakbeweging samenwerking met de bezetter tot de grenzen van het mogelijke, niet alleen geoorloofd, maar zedelijke plicht was, kan ik volledig onderschrijven. Over de vraag, waar deze'grenzen onder de concrete_ omstandigheden lagen, kan men uit de aard der zaak van mening verschillen. Voor een werkelijk verantwoorde uitspraak over dergelijke meningsverschillen zou niet alleen een vol- doende kennis van het feitelijk verloop der gebeurtenissen nodig zijn, maar naar

595'

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

definiëren wat economen onder de marginale opbrengst en marginale kosten verstaan, uitleggen dat de winst maximaal is als de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale het

Wel moet veel aandacht geschonken worden aan pro- jecten die afgestemd zijn op de belangen voor vrouwen.. In veel landen zijn het de vrouwen die de economie in

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Op korte termijn zal ons onderwijs weer betaalbaar moeten worden door structuurwijzigingen die gericht zijn op het tot stand komen van een zodanig geschakeerd onderwijsaanbod dat

De ALV wordt geleid door een oneven aantal voorzitters. die door het hoofdbestuur zijn aangewezen u1t de leden die geen zitt1ng bebben in het hoofdbestuur en de

gebied van de bewustwordingsproces- sen met betrekking tot de milieu- en grondstoffenproblematiek, dient in haar publicatiemiddelen gebruik te maken van recycled

·partij. haar recht van bestaan meent te kunnen ontlenen. Dat recht heeft ze wat mij betreft toch wel veroverd, ook zonder dit sóort ideologische kunstgrepen. Het

All een de chri sten-democráten en de 1 i bera 1 en hebben daarbij éen gemeen- schappel ijk Europees programma opge- steld (zoals hiervoor vermeld zijn de