• No results found

Over de waarde van imperfectie. Disability-geschiedenis in meervoud.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over de waarde van imperfectie. Disability-geschiedenis in meervoud."

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERTHESIS GESCHIEDENIS (RESEARCH), UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Over de waarde van

imperfectie

Disability-geschiedenis in meervoud

Nathanje Dijkstra 10184554

Begeleider: dr. W.G. Ruberg

Tweede lezer: prof. dr. W.D.E. Aerts

(2)

Inhoud

Inleiding... 3

Hoofdstuk 1. Disability als erkend probleem...11

§ I. De geschiedenis van traumatische neurose...11

§ II. Medische geschiedenis... 28

§ III. Evaluatie: Hoe kan een historicus disability medisch-historisch onderzoeken?... 33

Hoofdstuk 2. Disability als constructie tussen ‘kennis’ en ‘kolder’...35

§ I. De constructie van disability... 37

§ II. Constructivisme en ‘nieuwe’ disability-geschiedenis...49

§ III. Evaluatie: Hoe kan een historicus disability constructivistisch onderzoeken?... 56

Hoofdstuk 3. Disability als samenloop van omstandigheden...58

§ I. Hoe disability wordt gedaan... 58

§ II. Nieuwe focus op materie... 73

§ III. Evaluatie: hoe onderzoekt een historicus disability praxiografisch? En; Einde verhaal?... 79

Hoofdstuk 4. Evaluatie: een laatste analyse...81

§ I. Theorie en praktijk(en)... 81

§ II. Praxiografie als beste imperfecte disability history?...87

Conclusie... 92

(3)

Inleiding

Het is 1 november 1930 wanneer de 29-jarige koetsier Joseph Minnegal betrokken raakt bij een ongeluk in Hengelo. Hermannus Jansen, een stadsgenoot, botst met een flinke klap achterop het rijtuig. Hoewel Minnegal over het paard heen van zijn koets wordt

geslingerd, lijkt hij met de schrik vrij te komen. In de periode die volgt blijft hij echter moeite houden met lopen en lijdt hij veel pijn. Zo erg zelfs, dat hij niet langer in staat is om zijn dagelijkse werk te verrichten. Hij daagt Jansen voor de rechter en eist

schadevergoeding. Hoewel het in eerste instantie een uitgemaakte zaak lijkt, worden vanaf de kant van Jansen vraagtekens geplaatst bij de echtheid van de invaliditeit. Want hoe komt het eigenlijk dat de man niet meer kan lopen, terwijl zijn wonden genezen zijn? De rechter besluit dat Minnegal met behulp van getuigen moet bewijzen dat hij

daadwerkelijk gehandicapt is, en dat dit een causaal gevolg is van het onrechtmatige handelen van Jansen. Een zevental artsen wordt gehoord, en de diagnose luidt unaniem: traumatische neurose. Minnegal is lichamelijk gezien uitstekend in staat om te lopen en te werken, zijn geest echter zorgt voor roet in het eten. De handicap is het gevolg van een problematische psychische reactie op het ongeval. De rechter stelt vast dat Jansen onmogelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het uitzonderlijke gevolg dat traumatische neurose is. Het is niet het ongeval, maar zijn eigen schrikreactie die Minnegal gehandicapt heeft gemaakt, en daar kan geen schadevergoeding aan verleend worden.1

Na klasse, sekse, ras en gender is sinds enkele jaren disability toegevoegd aan het rijtje onderwerpen van minderhedenstudies en cultuurhistorische analyse. Onderzoeken naar de constructie van autisme, naar dwergen in Auschwitz, naar het staren naar vreemde lichamen in Amerikaanse cultuur, naar de betekenis van ‘zorgen’ in de opvang van blinden; 2 het zijn grotendeels producten van de zogenaamde cultural turn in de sociale en geesteswetenschappen, die

1 Oorzakelijk verband en aansprakelijkheid’, Weekblad van het Regt 10 september 1940, 3. 2 Resp. Maja Holmer Nadesan, Constructing autism: unravelling the ‘Truth’ and understanding the

social (Londen 2005), Anna Kérchy, ‘From showbizz to the concentration camp: the fabulous freakish

life of hungarian Jewish dwarf performers Zoli Hirsh and the Ovitz familiy’, in: Anna Kérchy en Andrea Zitlau, Exploring the cultural history of continental European freak shows en ‘enfreakment’

(Cambridge 2012) 211-232, Rosemarie Garland-Thomson, Staring: how we look (New York 2009), Paul van Trigt, Blind in een gidsland: over de bejegening van mensen met een visuele beperking in de

(4)

halverwege de jaren tachtig van de twintigste eeuw ervoor gezorgd heeft dat zoiets als ‘gehandicapt zijn’ als cultureel fenomeen gehistoriseerd kan worden. In een artikel in The American Historical Review stelt historica Catherine Kudlick dat disability echter het centrum van alle geschiedwetenschappelijk analyse zou moeten zijn. Door te laten zien op welke wijze ‘gehandicapt zijn’ betekenis kreeg in het verleden, zou namelijk een antwoord gevonden kunnen worden op vragen als: ‘How can we respond ethically to difference? What is the value of human life? Who decides these questions, and what do the answers reveal?’.3

Gefascineerd door deze ‘belofte’, heb ik besloten mijn thesis te wijden aan disability. Niet alleen aan disability in historisch perspectief, maar ook aan disability history in historisch-theoretisch perspectief. Kudlick is in haar artikel enthousiast over heel veel verschillende vormen van disability history, en daarmee suggereert zij dat al het onderzoek naar ‘gehandicapten’ in het verleden van hetzelfde type is. Wanneer we echter kijken naar de voorbeelden van onderzoeken die zij sterk vindt, dan valt op dat het allemaal studies zijn die disability als culturele constructie benaderen. Een simpele zoekopdracht naar andere geschiedwetenschappelijke studies, laat echter zien dat er nog veel meer verschillende uitgangspunten zijn van waaruit disability historisch onderzocht wordt. Wat ik in deze scriptie zal doen, is het in kaart brengen van deze

verschillende vormen van onderzoek. Niet door een onuitputtelijke opsomming te geven van publicaties en uitgaven, maar door verschillende typen onderzoek zelf uit te voeren en deze vervolgens te plaatsen in historiografische en

theoretische context.

In deze scriptie zal ik de ogenschijnlijk banale vraag ‘Hoe kan een historicus

disability onderzoeken?’, centraal staan. Juist met deze probleemstelling wil ik de

theoretische basis van onderzoek in kaart brengen. Ik zal een drietal vormen van Disability Studies de revue laten passeren, namelijk medisch-historisch, constructivistisch en praxiografisch, om te laten zien hoe disability-onderzoek er vanuit verschillende benaderingen uit komt te zien.

De bovenstaande casus van Joseph Minnegal loopt als rode lijn door deze scriptie. Het is bronmateriaal dat bestaat uit een viertal vonnissen, twee

processen-verbaal en een krantenartikel. Het zijn rechtelijke overwegingen en

3 Catherine Kudlick, ‘Disability history. Why we need another “Other”’, The American historical

(5)

getuigenverklaringen van artsen die zich lijken te centreren rondom een

waarheidsvraag over het lichaam van Minnegal. De gehandicapte staat, zoals hij die zelf stelt te ervaren, wordt bevraagd, en de categorieën ‘ziek’ en ‘gezond’, of ‘normaal’ en ‘abnormaal’, lijken niet langer eenduidig en toerijkend te zijn. Het bronmateriaal biedt, kortom, genoeg informatie en prikkels om disability cultuurhistorisch verschillend te onderzoeken.

In elk hoofdstuk komt een benadering aan bod, die ik vervolgens op twee manieren zal analyseren. Allereerst door het bronmateriaal rondom de casus van Minnegal geschiedwetenschappelijk te onderzoeken. Vervolgens zal ik uitzoomen, en deze analyse op historiografisch en theoretisch niveau plaatsen en evalueren. Na de drie studies en historiografisch-theoretische invalshoeken te hebben bekeken, zal ik een laatste hoofdstuk wijden aan de implicaties van de verschillende benaderingen; aan de ontologische betekenis van ‘gehandicapt zijn’, aan de verhouding tussen empirie en theorie en aan de rol die de casus speelt in historisch onderzoek. Ten slotte zal ik dan op basis van deze

uitkomsten, bepalen wat mijns inziens de meest vruchtbare benadering is, wanneer we disability-geschiedenis, net als Kudlick, als centrum van historisch onderzoek nemen op basis waarvan deelgenomen kan worden aan sociaal-maatschappelijke debatten.

De start van deze route langs de praktijken en theorie van verschillende benaderingen begint bij medische geschiedenis. Zoals we in het eerste hoofdstuk zullen zien worden handicaps namelijk al enige tijd historisch onderzocht binnen het veld van medische geschiedenis. De focus ligt op de manier waarop in het verleden, in het bijzonder door artsen, werd omgegaan met ziektes en aandoeningen, en met mensen die daardoor gehandicapt raakten. Mijn medisch-historische vraag aan de bron zal dan ook zijn of traumatische neurose, een psychische aandoening die artsen tegenwoordig een

conversiestoornis noemen, als handicap werd beschouwd.

Op deze manier van onderzoek doen is vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw kritiek gekomen. De zogenaamde cultural turn sloeg de vaststaande, buiten de eigen waarneming bestaande grond van werkelijkheid, onder het onderzoek vandaan. Voor de geschiedwetenschap kwam deze

(6)

wending onder andere in de vorm van new cultural history, zoals geïntroduceerd in de gelijknamige bundel onder regie van historica Lynn Hunt. In deze bundel beschrijft zij de manier waarop generaties historici uitgingen van een materiële werkelijkheid die aan cultuur ten grondslag zou liggen. New cultural history breekt met deze traditie, en legt de focus op de idee dat cultuur in zichzelf werkelijkheid creëert.4 Op deze basis is ook het onderzoeksveld

lichaamsgeschiedenis gefundeerd. Het in 1987 uitgegeven proefschrift

Geschichte unter der Haut. Ein Eisenacher Arzt und Seine Patientinnen um 1730

van de Duitse historica Barbara Duden kan worden beschouwd als een van de eerste voorbeelden van het nieuwe onderzoek naar het lichaam binnen geschiedwetenschap.5 Duden zelf beschrijft lichaamsgeschiedenis als het

resultaat van contact tussen verschillende historici in het Institute for Advanced

Studies in Berlijn aan het begin van de jaren tachtig.6 Al deze historici hielden zich bezig met het lichaam, maar kwamen tot de conclusie dat de eigen lichaamservaring in de weg stond bij bestudering van bronnen. Mensen die meenden door hun neus te spreken, of stelden kiespijn te hebben als gevolg van bloedingen; het leek allemaal heel vreemd.

‘[We] came to realize the fundamental condition for a reconstructive understanding of the lived body of past times: the historian herself cannot attempt the resurrection of past bodies, unless she has reflected the socio-genesis of the historian’s own epoch-specifically lived flesh and blood.’7

4 Lynn Hunt (ed.), The new cultural history (Berkeley 1989) 1-22.

5 Duden is uiteraard niet de enige persoon geweest die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van lichaamsgeschiedenis. In dezelfde periode verschijnen ook enkele artikelen van de hand van medisch historicus Roy Porter waarin hij eveneens betoogt dat het lichaam als onderzoeksobject serieus genomen dient te worden. Hij stelt dat het dualistische denken over lichaam en geest dominant is geweest in de westerse intellectuele traditie, en dat het lichaam hierbij veelal inferieur is gevonden aan de geest. Dat maakt dat historici wel verhandelingen schrijven over ideeëngeschiedenis, maar dat het lichaam daarbij meestal buiten beschouwing wordt gelaten. Porter vindt dit onterecht en stelt dat het lichaam eveneens betekenis in zich heeft omdat het niet zo ahistorisch is als we wellicht zouden denken. AIDS en andere hedendaagse ziekten wijzen immers op de fragiliteit en tijdelijkheid van het lichaam zoals we dat zelf ervaren. R. Porter, ‘Bodies of thought: thoughts about the body in eighteenth-century Englang’, in: J.H. Pittock en A. Wear (ed.) Interpretation and cultural history (Londen 1991) 82-108 en R. Porter, ‘The history of the body reconsidered’, in: P. Burke (ed.), New

perspectives on historical writing (Cambridge 2001) 233-260.

6 Waaronder filosoof Ivan Illich die in hetzelfde jaar, hetzelfde proces beschrijft: Ivan Illich, ‘A plea for body history’, Michigan quarterly review 26:2 (1987) 342-348.

(7)

Deze sociale oorsprong van het moderne begrip van het lichaam heeft Duden uitgewerkt in haar in 1991 vertaalde proefschrift. Zij pleit voor onderzoek naar het lichaam als cultuurhistorisch fenomeen, en maakt dit los van eerdere medisch-historische studies waarbij uitgegaan werd van de onveranderlijkheid van het lichaam.8 Het is niet natuur die de fysieke werkelijkheid vormt, maar cultuur. Het materiële biologisch lichaam zoals we het denken tegen te komen in het ziekenhuis, op de weegschaal of in een plakkerig volle trein op een warme zomerdag, wordt bij deze nieuwe cultuurgeschiedenis beschouwd als product van moderniteit. Het Verlichtingsdenken had de focus op de rede gelegd en de wereld daarmee gesteld te ontmythologiseren, maar in plaats daarvan had het een werkelijkheid geconstrueerd tot een lopend teleologisch verhaal waarbij andersheid zoveel mogelijk werd uitgebannen.9 Het interdisciplinaire

onderzoeksgebied Disability Studies is eveneens gevormd vanuit de gedachte dat biologisch determinisme een product is van dat vermeende neutrale

verlichtingsdenken. Onderzoekers binnen dit veld stellen dat een handicap niet bestaat, enkel als cultureel product dat is ontstaan binnen een samenleving waarbinnen geen ruimte is voor diversiteit. Deze visie op de culturele aard van werkelijkheid wordt constructivisme genoemd, en zal centraal staan in het tweede hoofdstuk. De vraag waarop de bronnen informatie dienen te geven is dan ook niet hoe met het gehandicapte lichaam werd omgegaan, maar hoe disability in het geval van Joseph Minnegal werd geconstrueerd.

De culturele benadering heeft lange tijd het onderzoek binnen

lichaamsgeschiedenis en disability history gedomineerd, en doet dat nog steeds. Het is het type onderzoek waar Kudlick voor pleit en dat volgens haar bij uitstek de basis is voor emancipatie en hedendaagse maatschappelijke reflectie. Toch is ook op de constructivistische insteek kritiek gekomen. Niet alleen vanaf de kant van historici die deze benadering altijd al maar niks vonden, maar met name ook door onderzoekers binnen lichaamsgeschiedenis, disability history en aanverwante velden zoals Gender Studies, die ontevreden zijn over de mate waarin materialiteit en lijfelijkheid aan betekenis heeft verloren. Het lichaam,

8 B. Duden, The woman beneath the Skin. A doctor’s patient in eighteenth-century Germany (Cambridge 1991) 1-49.

9 G.G. Iggers, Historiography in the twentieth century. From scientific objectivity to the postmodern

(8)

wat toch voor mensen een bron van ervaren pijn, jeuk of irritatie kan zijn, bestaat enkel nog in stigmatiserende constructies, zo is het idee, en is daarmee in feite verdwenen.10 Bovendien wordt met constructivisme een binaire

tegenstelling tussen natuur en cultuur in stand gehouden, en wordt daarmee eveneens een totaaltheorie toegepast op de werkelijkheid van het lichaam als onderzoeksobject. Het zorgt ervoor dat het nog altijd verdeeld wordt tussen medici/biologen en cultuurwetenschappers.11 Een hernieuwde focus op de betekenis van materie, zoals die zich binnen onder andere feministische theorie en medische antropologie voordoet, moet de complexiteit en veelzijdigheid van werkelijkheid laten zien. Filosofe en antropologe Annemarie Mol pleit voor een vorm van relational materialism. Als aanhanger van actor-network theorie, stelt zij dat het lichaam niet te vangen is in een eendimensionaal deterministisch model maar dat de dagelijkse ervaring ervan een voortdurend samenspel is tussen ideeën, dingen en objecten die op een moment samenkomen.12 Het etnografische onderzoek naar de manier waarop werkelijkheid zich voordoet, noemt Mol praxiografie, en die benadering zal in het derde hoofdstuk centraal komen te staan. In de analyse van het bronmateriaal zal ik de zoektocht naar historische waarheid over het lichaam loslaten, en kijken hoe disability in de casus van Joseph Minnegal werd gedaan.

Vanwaar de behoefte om verschillende vormen van disability-geschiedenis met elkaar te vergelijken? Had ik niet gewoon één kader kunnen kiezen, en van daaruit een uitvoerige analyse van de geschiedenis van bijvoorbeeld

traumatische neurose kunnen doen? Het zou een legitieme keuze zijn geweest. Het is althans de manier waarop veel historici werken, en van waaruit menig geschiedwetenschappelijk debat gevoerd wordt. Mijn keuze om te vergelijken en

10 Historica Caroline Bynum benoemt de ongemakkelijke verhouding die historici hebben met het lichaam als historisch concept. Zij stelt dat een essentialistisch uitgangspunt veelal verworpen is, maar tegelijkertijd merkt ze op dat het fysieke lichaam bedolven is onder theorie, en dit evenmin als wenselijk wordt beschouwd omdat het dan nog slechts bestaat in speech acts en discoursen. C. Bynum, ‘Why all the fuss about the body? A medievalist’s perspective’, Critical Inquiry 22:1 (1995) 1-33. En ook Kathleen Cunning benoemd het probleem van overtheoretisering. Zij stelt dat een lichaam niet te vangen is in ‘(…)a clear set of structures, behaviors, events, objects, experiences, words and moments’. K. Cunning, ‘Body as method. Reflections on the Place of the Body in Gender History’,

Gender & History 11:3 (1999) 499-513.

11 D. Wahrman 'Change and the corporeal in seventeenth- and eighteenth-century gender history: Or, van cultural history be rigorous?', Gender and history 20:3 (2008) 584-602.

(9)

om zowel in- als ook uit te zoomen, is deels gevoed door persoonlijke interesse in theorie, maar hangt ook samen met het feit dat disability history verweven is met debatten die zich, zoals we zullen zien, rondom binaire tegenstellingen vormen. Door deze tegenstellingen uit te pluizen, de toepassing van de historische analyse zelf te doen, dit vervolgens te contextualiseren, en naast elkaar te leggen wil ik laten zien dat theorie en praktijk met elkaar in verbinding staan. Sterker nog; dat het onderscheid tussen theorie en praktijk misschien zelfs opgeheven zou kunnen worden. Door daarnaast twee gescheiden werelden samen te brengen, namelijk die van geschiedenis en van historiografie/theorie, door zowel de rol van historicus, als van historiograaf aan te nemen, kan ik de verschillende invalshoeken toepassen, ze met elkaar vergelijken, en daarmee theorie en praktijk ook aan elkaar verbinden. Door naar zowel naar praktijk als theorie te kijken, ontstaat de mogelijkheid om de uitgangspunten met elkaar te vergelijken, en te zien wat voor invloed theorie heeft op de praktijk van de historische analyse.

Voordat we overgaan tot de eerste analyse, wil ik ten slotte, nog duidelijk maken dat ik met deze thesis niet alleen wil onderzoeken wat de mogelijkheden en manieren zijn om disability te bestuderen, maar dat het ook mijn ambitie is om met de beschouwing daarop mijzelf te engageren. Ik ben van mening dat

historiografisch en theoretisch onderzoek niet alleen interessant en relevant is voor het eigen vakgebied, maar dat ook direct een bijdrage kan leveren aan hedendaagse sociaal-maatschappelijke debatten. Niet in concrete standpunten of antwoorden, maar op bredere reflectie op het complexe, tegendraadse en veelkleurige geheel dat werkelijkheid is. In dat opzicht is er geen verschil tussen onderzoekswerkelijkheden, of de werkelijkheid van verschillende dagelijkse sociale levens. Ik wil mij dan ook aansluiten bij historici Sebastian Barsch, Anne Klein en Peter Verstraete, die als redacteuren van de bundel The imperfect

historian. Disability histories in Europe, stellen te streven naar imperfecte

geschiedwetenschap. Zij hebben het niet over historisch onderzoek waarbij de kantjes vanaf gelopen wordt, maar over een betrokken en tegelijkertijd

voorzichtige wetenschappelijke houding, waarbij de onderzoeker open staat voor veranderende ideeën en inzichten. Een imperfecte historicus is zodoende;

(10)

‘(…) a historian who is convinced of the insight that what s/he writes or re-constructs is never and can never be completely true. S/he is a historian who knows that the

knowledge s/he produces and the insights s/he builds up will always in a way be imperfect and open to unending interpretation.’13

De waarde van imperfectie verwijst niet alleen naar de overtuiging dat ‘niet perfect zijn’ iets positiefs is (een mogelijke uitkomst van disability onderzoek), maar ook dat het waardevol kan zijn om open te staan voor andersheid.

Wetenschap draagt voor mij bij aan maatschappelijke debatten en emancipatie wanneer zij ruimte schept voor het complexe, weerbarstige en veelkleurige geheel dat werkelijkheid kan zijn, zonder in relativisme te vervallen. Ik wil het belang van de verschillende vormen van disability geschiedenis dan ook

koppelen aan de mogelijkheid van reflectie op wat als vastomlijnd en gefixeerd wordt beschouwd, en de mate waarin deze geschiedschrijving in staat is om stereotypering en uitsluitende categorieën af te breken, door te laten zien dat dingen complexer zijn dan ze op het eerste gezicht lijken.14

13 Sebastian Barsch, Anne Klein en Pieter Verstraete (Eds.), The imperfect historian. Disability

histories in Europe (Frankfurt am Main 2013) 10.

14 De persoon die mij blijvend gemotiveerd heeft is Willemijn Ruberg. Zij heeft mij niet alleen kennis laten maken met lichaamsgeschiedenis als onderzoeksgebied, maar mij ook volledig van overtuigd dat theorie en geschiedwetenschap heel goed samengaan. Haar kennis, vertrouwen, advies, kritische reflectie en daarnaast haar waardering van goede koffie in de ochtend, zijn van grote invloed geweest op de totstandkoming van deze scriptie.

(11)

Hoofdstuk 1

Disability als erkend probleem

Dit is het begin van een route langs verschillende vormen van disability-onderzoek. Deze eerste stop lijkt een voor de hand liggende. Wanneer we uitgaan van de idee dat disability, zoals de Nederlandse vertaling zegt, ‘gehandicapt zijn’ betekent, dan is het goed om te beginnen op de plek waar gehandicapt zijn al langere tijd betekenis heeft gekregen; namelijk binnen de medische wetenschap. De geschiedwetenschappelijke variant daarvan is medische geschiedenis, en in dit hoofdstuk zal ik mij dan ook richten op de vraag hoe een geschiedwetenschapper disability als onderwerp medisch historisch kan onderzoeken. Dat doe ik door eerst zelf een medisch-historische analyse te doen van de casus van Minnegal, en deze vervolgens historiografisch en theoretisch te contextualiseren.

§ I. De geschiedenis van traumatische neurose

‘Ik heb nooit gelogen’, zo stelde paralympisch kampioen handbiking Monique van der Vorst, toen zij in 2010, na jarenlang in een rolstoel te hebben gezeten, weer kon lopen. Ze werd voorpaginanieuws, want hoe kon een meisje dat tientallen jaren getergd was door een dwarslaesie, nu zomaar haar benen weer gebruiken? Had zij een handicap nagebootst om oneigenlijk mee te kunnen doen met de Paralympics, of was er sprake van een medisch wonder?15 Het was beide niet het geval. Van der Vorst heeft nooit een dwarslaesie gehad, maar blijkt te hebben gekampt met een conversiestoornis; een aandoening waarbij iemand zijn of haar psychisch lijden onbewust omzet in een fysieke afwijking. De oorzaak van de handicap van Van der Vorst was niet direct in het lichaam te vinden, maar was het resultaat van een schokkende gebeurtenis, zo stelt haar

15 Een vraag die met name sportjournalist Thijs Sonneveld bezighield

(12)

behandelend neuroloog in een documentaire van de NPO.16 De situatie rondom de handbikester lijkt op die van Joseph Minnegal in 1930. Ook hij had door toedoen van een ongeval zijn vermogen om te lopen verloren. Bij hem werd echter traumatische neurose geconstateerd. De term wordt tegenwoordig niet meer gebruikt, maar vanaf het einde van de negentiende eeuw tot halverwege de jaren vijftig van de twintigste eeuw was traumatische neurose een regelmatig voorkomende diagnose. Het ging over lichamelijk onverklaarbare handicaps, die veelal opspeelden in de periode na een ongeval. De klachten waren velerlei; van blindheid tot voortdurende hoofdpijn, en van gevoelloze armen tot

spraakgebreken. De vraag die in dit praktische deel van het hoofdstuk centraal staat is dan ook: ‘werd traumatische neurose in het begin van de twintigste eeuw, en in het geval van Minnegal in het bijzonder, als handicap

beschouwd?’Om hier antwoord op te vinden zal ik het

medisch-wetenschappelijke debat over de aard en behandeling van de ziekte aan de hand van artikelen uit het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde beschrijven, en de casus van Minnegal daarmee verbinden. Want waar tegenwoordig veelal wordt gesteld dat de handicaps als gevolg van een conversiestoornis écht zijn, en geen vorm van simulatie of mentale zwakte, was dat in de tijd van Minnegal lang niet altijd zo duidelijk.

Ontstaansgeschiedenis; van railway spine tot hysterie

De Duitse neuroloog Hermann Oppenheim is onlosmakelijk met het bij Minnegal geconstateerde ziektebeeld, traumatische neurose, verbonden. Met zijn boek

Die Traumatischen Neurosen nach den in der Nervenklinik der Charité in den letzten 5 Jahren gesammelten Beobachtungen introduceerde hij de term, en

beschreef hij de ziekte als vorm van hersenletsel.17 Toen Oppenheim zijn boek in 1899 publiceerde, was hij echter niet de eerste medicus die zich met de invloed van een schokkende gebeurtenis op het menselijk lichaam bezighield. Binnen historisch onderzoek naar de opkomst en ontwikkeling van de psychiatrie, wordt doorgaans gesteld dat er twee tendensen zijn op te merken die als een

16 http://www.npo.nl/ik-heb-nooit-gelogen-het-verhaal-van-monique-van-der-vorst/18-10-2012/12act1018Docu (31/07/2015)

17 Hermann Oppenheim, Die traumatischenNeurosen,nach den in der Nervenklinik der Charité in den letzten 5 JahrengesammeltenBeobachtungen (Berlijn 1889)

(13)

pendel door de geschiedenis bewegen. Enerzijds is er de biologische focus, waarbij ziekten natuurwetenschappelijk werden benaderd, en anderzijds ontwikkelde zich ook een psychologische oriëntatie, waarbij de afwijkingen werden herleid tot de psyche.18 Hoewel deze uitgangspunten lang niet altijd zo zwart-wit en afgebakend waren,19 is de tweedeling in grote lijnen weldegelijk zichtbaar in de geschiedenis van traumatische neurose.

Vanaf de 18e eeuw was door toedoen van de Verlichting de aandacht voor de rede binnen de geneeskunde toegenomen, en werd het lichaam veelal

beschouwd als een machine waar nauwgezet onderzoek naar gedaan kon worden. Vanuit deze visie werd verward gedrag en gevoel steeds meer

toegeschreven aan zintuiglijke gebreken en zenuwafwijkingen. Zenuwen werden ook wel ‘neurose’ genoemd, en tot ver in de negentiende eeuw werd met die term dan ook een fysieke beschadiging van het zenuwstelsel aangeduid.20 Toen de van oorsprong Deense chirurg van het University College Hospital in Londen, John Erichsen, in 1866 constateerde dat slachtoffers van spoorwegongelukken regelmatig ziekteverschijnselen vertoonden, die hij niet direct kon lokaliseren, koos hij er daarom voor om zijn onderzoek te richten op het biologische lichaam. Hij stelde dat het fenomeen vermoedelijk het gevolg was van

microscopisch klein letsel aan de rugzenuw. De gebrekkig houten constructie van de wagons bood de passagiers immers weinig rugbescherming.

Tegelijkertijd stelde hij dat ook de hevige schrikreactie van een ongeval, zenuwschade kon aanrichten.21 Het verschijnsel kwam bekend te staan als

railway spine, en werd voornamelijk geconstateerd bij patiënten die in

shocktoestand, en soms urenlang met hevige pijn, ingeklemd hadden gezeten tussen treinonderdelen.22 In diezelfde periode richtte ook Jean-Martin Charcot,

18 E.H. Nieweg, ‘De psychiater in spagaat – over de kloof tussen natuur- en

geesteswetenschappelijke psychiatrie’, Tijdschrift voor psychiatrie 47 (2005) 239-248.

19 Jonathan Hal Sadowsky, ‘Beyond the metaphor of the pendulum: electroconvulsive therapy, psychoanalysis, and the styles of American psychiatry’, Journal of the History of Medicine and Allied

Sciences 61 (2006) 1-25.

20 Roy Porter, ‘Mental Illness’, in: Roy Porter (ed.), The Cambridge History of Medicine (Cambridge 2006) 238-259.

21 John Eric Erichsen, On railway and other injuries of the nervous system (Londen 1866), en John Eric Erichesen, On concussion of the spine, nervous shock and other obscure injuries of the nervous

system (Londen 1875)

22 Dit tot onvrede van de chirurg William Page, die in dienst was van de London and North Western Railway Company. Want hoewel hij erkende dat het ziekteverschijnsel inderdaad het gevolg kon zijn van beschadiging van de rugzenuw, benadrukte hij dat het om zeldzame gevallen ging omdat de trein toch doorgaans een veilig vervoersmiddel was. Bovendien moest de mogelijkheid van simulatie door

(14)

de Franse neuroloog van de Parijse kliniek Hôpital de la Salpêtrière, zijn blik op het fenomeen van fysiologisch onverklaarbare aandoeningen. Bekend om zijn definiëring en behandeling van hysterie, stelde Charcot dat de fysieke reactie op een schokkende gebeurtenis geen fysiologische basis had, maar een

zogenaamde functionele stoornis was. Het was een psychische reactie, die verschillende uitingsvormen kon aannemen. Een dergelijke reactie vond veelal plaats bij zenuwzwakke patiënten die bij zichzelf fysieke aandoeningen in de ervaring konden oproepen. Hij stelde voor om de aandoening,

hystero-neurathenie te noemen, en beschreef trauma als een verwerking van een

gebeurtenis die kon variëren van een levensbedreigend ongeval tot een klein alledaags ongelukje. De psychologische impact varieerde, maar in alle gevallen bestond de behandeling bij Charcot uit hypnose, waarbij de arts de herinnering van zijn patiënt kon proberen te beïnvloeden, om daarmee de zelfsuggestie bij te sturen en de klachten te laten afnemen.23

Charcots assistent Pierre Janet specialiseerde zich vervolgens in het fenomeen trauma en stelde dat dit bestond uit een inadequate emotionele reactie op mogelijk gevaar. Herinneringen werden niet goed opgeslagen, zo dacht hij, en daarmee hield de reactie stand.24 Tijdens een bezoek aan het

Salpêtrière kwam ook de Oostenrijks-Hongaarse neuroloog Sigmund Freud in aanraking met dit onderzoek naar trauma. Sterk geïnspireerd door Charcot stelde hij eveneens dat trauma samenhing met een psychologische reactie op een schokkende herinnering, maar meende hij dat de neurose voortkwam uit de verdringing ervan, die vervolgens werd opgeslagen in het onderbewuste van de menselijke geest. Deze onverwerkte herinneringen kwamen zodoende tot uiting in lichamelijke problemen.25

Tegenover deze psychische duiding van allerhande handicaps als gevolg van een ongeluk, stond de visie van Oppenheim. Hij stelde dat het ziektebeeld toch weldegelijk een organische basis had die echter niet in het ruggenmerg, maar in de hersenen gelegen was. Het fysieke en psychische trauma samen

treinreizigers die uit waren op geldelijk gewin, niet uitgevlakt worden. William Page, Injuries of the

spine and spinal cord without apparent mechanical lesion, and nervous shock, in their surgical and medico-legal aspects (Londen 1883)

23 J.M. Charcot, Leçons sur les maladies du système nerveux (Parijs 1886) 254-321

24 J.E. Hoevens en G.J. van der Ploeg, ‘Hoe het trauma het gewone leven binnendrong. De

geschiedenis van de PTSS sinds de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Psychiatrie 44 (2002) 803-811 25 J. Breuer en S. Freud, Studien über Hysterie (Leipzig 1895)

(15)

tastte het centrale zenuwstelsel aan, en veroorzaakte storingen in de beleving van het lichaam. Waar Charcot stelde dat een schokkende gebeurtenis slechts de aanleiding was voor iemand met een zenuwzwakke aard om zichzelf allerlei ziekten voor te stellen, en Freud de oorzaak in het onderbewuste plaatste, meende Oppenheim dat het ongeluk zo’n grote impact had op de hersenen, dat het de motoriek kon verstoren. Hoe dit precies in zijn werk ging, en op basis waarvan dit probleem vast te stellen was, wist hij niet precies. Maar zijn idee was dat traumatisch neurotische patiënten in ieder geval te herkennen waren aan vergrote pupillen en een toegenomen polshartslag. Met behulp van

zenuwbehandeling in de vorm van, onder andere, wisselbaden, zou de ziekte in remissie treden, zo meende hij.26 Hoewel de term traumatische neurose veelvuldig werd overgenomen en gebruikt door artsen in Europa, waren zij het lang niet allemaal eens met Oppenheims analyse.27 Van consensus over de aard en de behandeling van traumatische neurose was op dat moment nog

nauwelijks sprake. Aan het einde van de negentiende eeuw was het debat over de inhoud en betekenis van de diagnose, grofweg in tweeën te delen. Enerzijds was er de Frans/Oostenrijkse psychologische insteek, waarbij de klachten als functioneel (psychisch) beschouwd werden. Anderzijds was er een Duitse, meer biologisch georiënteerde visie, waarin Oppenheims ideeën de boventoon

voerden, en waar traumatische neurose een somatische aandoening was. Overigens moet opgemerkt worden dat de tweedeling een globale was. Het begrip traumatische neurose werd op verschillende wijzen gebruikt, zonder dat artsen zich altijd bewust aansloten bij een van de twee kampen.28 Vanuit beide visies bezien, was de patiënt in ieder geval iemand die ziek was en hulp nodig had, omdat het sociale functioneren op het spel stond. De zoektocht naar de aard van traumatische neurose moest ervoor zorgen dat er inzicht kwam in de behandeling ervan.

26 Oppenheim, Die traumatischenNeurosen, 178-183

27 Zie bijvoorbeeld Adolf von Strümpfell, Über die Traumatische Neurosen (Berlijn 1888) 1-19, en L.J.J. Muskens, ‘Een geval van traumatische hysterie’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 8 (1897) 285-289

28 De meningen zijn zo verdeeld, dat het terug te zien is in berichtgeving in kranten. Zo worden bijvoorbeeld in het Algemeen Handelsblad voortdurend verschillende beschrijvingen van traumatische neurose gegeven. In het verslag van een rechtszaak op 25 oktober 1899 staat dat ‘(…)bijv. bij de ziekte van het geheele zenuwstelsel (traumatische neurose)’ sprake kan zijn van letsel dat pas jaren na een ongeval opspeelt. In een krant van nog geen vijf jaar later is deze definitie weer anders, en is op 10 mei 1904 te lezen dat traumatische neurose een zielsziekte is.

(16)

Invloed sociale wetgeving

Het vraagstuk van de aard van traumatische neurose werd op scherp gezet toen aan het begin van de twintigste eeuw de eerste sociale wetten van kracht gingen, en dat is ook de context waarbinnen de zaak van Minnegal speelde. De in

Nederland in 1901 ingevoerde Ongevallenwet, zorgde ervoor dat slachtoffers van bedrijfsongevallen recht hadden op een uitkering wanneer zij deels of volledig invalide verklaard waren.29 Artsen werden ingeroepen om te getuigen van iemands lichamelijke staat, en om een diagnose te stellen op basis waarvan de door de overheid opgerichte Rijksverzekeringsbank, moest bepalen of de wet op het specifieke geval van toepassing was. Een medisch consult en de daarbij behorende analyse, diende zodoende niet enkel meer ter verlichting en

behandeling van een patiënt, maar behelsde nu ook een sociaal belang.30 Het debat rondom traumatische neurose ging dan ook niet meer alleen over de aard en behandeling op medisch niveau, maar was nu onlosmakelijk verbonden met de vraag in hoeverre een patiënt arbeidsongeschikt verklaard kon worden. Bovendien moest worden vastgesteld in hoeverre de invaliditeit voortkwam uit het specifieke ongeluk. Dat was weliswaar een juridische kwestie, maar bij de beantwoording ervan werden de blikken gericht op artsen die, als experts over het menselijk lichaam, dienden te getuigen.31 En dat terwijl medici zelf veel moeite hadden met het ziektebeeld; want op welke basis kon worden vastgesteld dat iemand inderdaad niet in staat was om te werken na een

ongeval, wanneer aan het lichaam zelf geen gebreken te vinden waren? Hoe kon bepaald worden of iemand daad daadwerkelijk gehandicapt was?

Deze kwestie speelde ook in de zaak die Minnegal tegen Janssen had aangespannen. Want hoewel het ging om een civielrechtelijke procedure, was het ook hier aan de rechter om te bepalen of een causaal verband bestond tussen het ongeval en de traumatische neurose. Om dit te kunnen doen werden

29 De wet gold eerst alleen voor mensen die in loondienst waren bij bedrijven met een

bovengemiddeld risico op een bedrijfsongeval, na de herziening van 1921 werd dit uitgebreid naar alle bedrijfstaken. W.E.L de Boer en E.S. Houwaart (ed.), Geschiktheidgewogen: claimbeoordeling en

arbeidsongeschiktheid in Nederland1901-2005 (Hoofddorp 2006) 327-358

30 Zie voor een uitvoerige analyse van de manier waarop individuele en sociale belangen met elkaar verweven waren geraakt, en wat mensen ertoe bracht om voor persoonlijke tekorten collectieve oplossingen aan te wenden; Abram de Swaan, In care of state: health care, education and welfare in

Europe and the USA in de the modern era (Oxford 1988)

(17)

verschillende artsen opgeroepen om te getuigen van de aard en de omvang van de loopstoornis die Minnegal stelde te hebben. Onder hen waren ook

verzekeringsartsen die hun patiënt in opdracht van de Rijksverzekeringsbank hadden onderzocht. Één daarvan was de Enschedese zenuwarts Dirk Johannes Beck, die Minnegal in 1932 had onderzocht. De patiënt lag destijds in het ziekenhuis in Enschede, waar hij hem korte tijd met zogenaamde ‘suggestieve therapie’ had behandeld; een therapievorm die gebaseerd was op de

behandeling zoals Charcot die had ontwikkeld. In het proces verbaal is te lezen dat Beck zeer goed op de hoogte was van de medische debatten die speelden rondom traumatische neurose. Hij durfde zich echter niet uit te spreken over het specifieke verband tussen het ongeval en de ziekte. Want hoewel hij de

invaliderende werking erkende, kon hij niet bepalen of Jansen hiervoor aansprakelijk gehouden mocht worden. Adriaan Verhagen, controlerend geneeskundige bij de Rijksverzekeringsbank in Hengelo, deed dat wel. Hij had destijds namens de Rijksverzekeringsbank besloten om in deze situatie niet langer uit te keren. Zijn argument was dat de situatie zo uitzonderlijk was dat er van causaliteit geen sprake kon zijn.32 Dit werd, zoals later zou blijken, de basis van het vonnis van de rechter.33 Minnegal werd weliswaar als gehandicapte beschouwd, zijn loopprobleem werd immers erkend, maar omdat

aansprakelijkheid en causaliteit gericht waren op lichamelijk meetbare vormen van invaliditeit, kreeg hij geen juridische erkenning van zijn aandoening. De verklaring hiervoor hangt samen met de mogelijkheid dat mensen hun handicap veinsden.

Renteneurose en simulatie

Het ziektebeeld traumatische neurose kreeg in de loop van de twintigste eeuw bredere aandacht, doordat uit onderzoek was gebleken dat het aantal

traumatisch neurotische patiënten sinds de invoering van sociale wetgeving, aanzienlijk was toegenomen. De Haagsche neuroloog G.C. Bolten verwees hiernaar in een artikel in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde:

32 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 834 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1937 jan-jun. 33 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de Officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 2090 Audiëntiebladen 1940, pp. 417-423, 10 april 1940.

(18)

‘Sinds op den 1sten Februari 1903 de wet van den 2den Januari 1901 (de

ongevallenwet) in werking getreden is, is een eigenaardig, niet scherp omschreven ziektebeeld, dat der z.g. “traumatische neurosen” in steeds toenemend aantal onder de oogen der praktizeerend geneesheeren gekomen. (…) Inderdaad waren tot voor vier jaren geleden de gevallen van traumatische neurosen in ons land niet alledaagsch, terwijl zij tegenwoordig een belangrijk aandeel -en wat de behandeling en de prognostiek betreft, zeker niet het aangenaamste- der ongevalsaandoeningen uitmaken.’34

Het idee dat de Rijksverzekeringsbank overspoeld zou zijn met claims van patiënten met traumatische neurose vond haar weerklank in verschillende krantenartikelen35, zo stelde de redactie van de socialistische krant Het Volk in een artikel over een ongeval:

‘De bezeerde werkman zal ook wel lijdende geweest zijn aan „traumatische neurose", de te voren onbekende, door de Nederlandsche Ongevallenwet in het leven geroepen ziekte, welke tegenwoordig bij ieder, die van de Rijksverzeekeringsbank uitkeering ontvangt, op elke ernstige en ook volstrekt niet ernstige verwonding schijnt te volgen.’36

Het cynisme dat te bespeuren is in de toon van dit citaat, stond niet op zichzelf. De diagnose kwam namelijk onder maatschappelijke kritiek te staan. Mensen die met ogenschijnlijk vage klachten een geldelijke vergoeding kregen, werden in toenemende mate gezien als uitkeringstrekkers, die op frauduleuze wijze aandoeningen simuleerden om zichzelf zo een inkomen te verschaffen.

Traumatische neurose werd dan ook regelmatig ‘renteneurose’ genoemd. Niet alleen in de kritische pers, maar ook door artsen die zulke patiënten in

behandeling hadden. Zo stelde hoogleraar in de chirurgie Pieter Roelof Michaël, die Minnegal in 1931 had onderzocht, dat hij absoluut geen voorstander was van het verstrekken van uitkeringen aan neurose-patiënten, omdat het

34 G.C. Bolten, ‘Over traumatische neurosen (ook in verband met de Ongevallenwet)’, Nederlandsch

Tijdschrift voor Geneeskunde 5 (1907) 274.

35 Zie bijvoorbeeld het artikel ‘Ongevallenwet’, Algemeen Handelsblad 22 juni 1906, en het stuk ‘Den staat bestelen’, De Tijd 18 januari 1908.

(19)

percentage van zulke gevallen al genoeg was toegenomen sinds de invoering van de ongevallenwet.37

Idée-fixe en externe factoren

Daartegenover stond een groeiende groep artsen die zich met veel interesse bezighielden met de implementatie van de Ongevallenwet in de praktijk van hun vakgebied.38 Hoewel het nog maar de vraag was of het aantal gevallen van traumatische neurose nu ook echt was toegenomen door de invoering van sociale wetgeving, 39 bleef het idee terugkomen in de medische verhandelingen die werden geschreven. De vermeende toename werd door deze groep echter niet gewijd aan kwaadaardigheid van enkele oplichters, maar werd gezien als uiting van de ziekte, en de invloed die een uitkering kon hebben op zogenaamde ‘fixatievoorstellingen’.40 Deze kwestie bezorgde vooral speciaal aangestelde verzekeringsartsen hoofdbrekens, die niet langer autonoom, maar in dienst van de staat werkten, en wiens taak het was om arbeidsongeschiktheid te valideren zonder de gemeenschap op al teveel kosten te jagen.41 Zo werd op het op 2 juni 1904 in Luik gehouden Internationale Bedrijfsongevallencongres traumatische neurose als moeilijk vast te stellen diagnose besproken, onder het agendapunt ‘simulatie en aggravatie’. Volgens controlerend geneeskundige van de

Rijksverzekeringsbank E.J. Buning, die als spreker optrad, was aggravatie (ziekte erger voordoen dan het is) een ziekteverschijnsel dat voortkwam uit sociale en constitutionele omstandigheden, maar waar de houding van de behandelend arts een nog grotere rol in speelde. Doktoren wisten volgens hem niet wat zij aanmoesten met traumatisch neurotische patiënten, en hij verduidelijkte dit standpunt met een rijmpje: ‘Indien men niet weet het wat, het hoe of waarom

37 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 837 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1939 apr-dec. 38 Zie bijvoorbeeld het K.H. Bouman, ‘Neurosen en psychosen’, in: E.J. Bunning (ed.), Ongeval en

ziekte. Handleiding bij de beoordeling van het verband tuschen ongevallen en lichamelijk letsel, ten dienste van hen, die bij de uitvoering der Ongevallenwet zijn betrokken (Haarlem 1907) 187-215.

39 In praktijk bleek dit namelijk mee te vallen, met niet meer dan 307 gevallen in de periode 1914-1917 mocht het volgens D. Brocx niet beschouwd worden als een serieus probleem. D. Brocx,’De frequentie der traumatische neurosen’, Sociale Voorzorg 3 (1921) 829-852.

40 J.A. Korteweg, ‘De invloed van de Ongevallenwet op de geneezing van traumatische beleediging’,

Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 52 (1908) 1655-1671.

41 Joost van Genabeek, ‘Opbouw: de periode 1901-1920’, in W.E.L de Boeren E.S. Houwaart (ed.),

Rapport Geschiktheid gewogen: claimbeoordeling en arbeidsongeschiktheid in Nederland 1901-2005

(20)

der diagnose, men noemt het heel eenvoudig dan maar “traumatische neurose”.’ Hoewel hij daarmee de lachers op de hand had, was hij over de implicaties van deze houding zeer verontrust. Ongevalslachtoffers werden namelijk veelvuldig en door velerlei experts onderzocht, en dat kwam de prognose niet ten goede.42 Eenzelfde zorgelijke situatie lijkt ook het geval geweest te zijn bij Minnegal. Uit de vonnissen en processen-verbaal blijkt namelijk dat de man door tenminste negen verschillende artsen is onderzocht, en op minimaal drie verschillende plekken in behandeling is geweest. Geen van de getuigen was hier content mee, want zij stelden unaniem dat de neurose was verergerd, en gefixeerd geraakt door het veelvuldig onderzoeken. Met name de verzekeringsarts Adriaan Verhagen, uitte hierover zijn zorgen, en hij stelde dan ook dat hij nog maar weinig hoop had op genezing.43

Deze invloed van externe effecten op traumatische neurose, zoals de houding van de arts, maar ook de reactie van de sociale omgeving, werd in de medische literatuur vrij uitgebreid besproken. Zo stelde de Leidse hoogleraar in de heelkunde, J.A. Korteweg, dat hoe langer de patiënt in procedure of

behandeling was, hoe kleiner de kans op genezing werd. Hij beschreef het typische ziekteverloop van een door een ongeval getroffen werkman:

‘Vrees voor blijvende invaliditeit wordt zijn nachtmerrie, die hem overdag belet aan iets ander te denken dan aan zijn ongeluk en de steeds meer dreigende moeilijkheden. De vroeger opgewekte man wordt zwaarmoedig, prikkelbaar en verliest, tegelijk met zijn wilskracht, steeds meer de betere eigenschappen van zijn persoonlijkheid. Vrees, dat hij zal herstellen gedurende den duur van zijn geding en hij dan als bedrieger zal worden nagewezen, maakt hem ten slotte nog, zooal niet tot simulant, dan toch tot agravist van de ergste soort.’44

Een soortgelijk beeld schetste ook de huisarts van Minnegal, Bertus van der Meer, in zijn getuigenverklaring. De verwondingen die Minnegal had opgelopen na de val van de koets, hadden weliswaar kunnen leiden tot een fysieke

loopstoornis, maar niet op de manier waarop die zich nu voordeed. Van der

42 ‘Het Internationaal Congres voor Bedrijfsongevallen’, Algemeen Handelsblad 4 juni 1906, 5. 43 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 837 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1939 apr-dec. 44 Kortweg, ‘ De invloed van de ongevallenwet’, 1655-1671.

(21)

Meer beschreef een aantal situaties waarin duidelijk werd dat de patiënt geen lichamelijke afwijkingen had, al stelde hij wel dat de neurose geen simulatie was, maar een gevolg van het gebrek aan wil om beter te worden. Bij aansporing werd Minnegal namelijk boos, en hij was bovendien een erg zuur en ontevreden persoon geworden. De huisarts meende dan ook dat zijn patiënt niet alleen financieel, maar ook in psychische zin van zijn afwijking leefde. Zo was hij altijd bezig met procederen, praatte hij voortdurend over zijn loopstoornis en was hij bovendien niet van het spreekuur weg te krijgen. De sociale omgeving van de patiënt moest volgens Van der Meer bovendien zoveel mogelijk op afstand gehouden worden. De goede zorgen van familie en vrienden, zou namelijk eveneens ziekhoudend werken. De huisarts vond dan ook dat Minnegal met veel teveel medelijden werd benaderd. Want zelfs de aanschaf van een zogenaamd

rolkarretje, bijeengespaard door dorpsgenoten, werkte als een vicieuze cirkel

waarin Minnegal zich verplicht voelde in zijn ziekte te volharden.45

Het idee dat zachte heelmeesters stinkende wonden zouden maken, werd in de context van de traumatische neurose breed gedeeld. Veel betrokkenheid en aandacht zouden er namelijk voor zorgen dat er een zogenaamde idée-fixe kon ontstaan; de persoon in kwestie raakte geobsedeerd met de ervaren afwijkingen en de gevolgen van het ongeval. Het was dan ook zaak om de patiënt zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen, want het uitzicht op een uitkering bracht ziektewinst en daarmee verslechterde de prognose.46 De door de

Rijksverzekeringsbank bekostigde behandeling in het Christelijk Sanatorium te Zeist, die Minnegal na zijn ongeval onderging, was volgens zenuwarts Beck dan ook gericht op het leren van een nieuw beroep, zodat hij in staat was op een andere manier de kost te verdienen, en zich niet langer aan een uitkering of schadevergoeding vast te houden.47 Hoewel het bij Minnegal niet leidde tot het gewenste resultaat, laat het wel zien dat een zekere mate van normalisering van het dagelijks leven, als onderdeel van herstel werd beschouwd.

45 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 837 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1937 jan-jun. 46 C.D. van Rossem, Invloed der ongevallen-verzekering op de invaliditeit (Leiden 1901), W. de Flines, ‘Een geval van traumatische neurose’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 57 (1913) 1133-1134, D. Brocx, ‘Het vraagstuk der zoogenaamde “traumatische neurose”.’ Geneeskundig Tijdschrift

der Rijksverzekeringsbank 12 (1921) 381.

47 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 837 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1939 apr-dec.

(22)

De door Charcot geïntroduceerde focus op de psyche leek in de context van sociale wetgeving aan het begin van de twintigste eeuw steeds meer vat te hebben gekregen op het medisch denken over traumatische neurose.

Oppenheims focus op biologie werd langzaam maar zeker ingewisseld voor een meer psychologische benadering. Dat betekende echter niet dat alle neuzen dezelfde kant op wezen. Zeker niet wanneer het ging om de toekenning van een uitkering of schadevergoeding. Want waar zenuwarts Beck en huisarts Van der Meer de invaliderende werking van de neurose van Minnegal benadrukten, meenden de andere artsen, waaronder hoogleraar Michaël en verzekeringsarts Verhagen, dat een uitkering het ziekteverloop niet ten goede zou komen en het daarom voor iedereen beter was om het causaal verband uit te sluiten. Beide visies waren in de medische literatuur terug te vinden. 48 Het beleid van de Rijksverzekeringsbank was echter zo dat bij traumatische neurose nooit uitgekeerd werd, en in gevallen waarbij het tot een civielrechtelijke procedure kwam, werd dit door de rechter overgenomen.49Het lijkt wellicht alsof

traumatische neurose daarin niet als handicap beschouwd werd, maar dat was niet het geval. Veel artsen pleitten voor een psychische behandeling, los van juridische procedures. Want zelfs wanneer mensen toch aan hun lot werden overgelaten, dan was dat ook omdat op dat moment de artsen meenden dat de patiënt in kwestie daarmee het meest gebaat was.

Belang van anamnese: traumatische neurose als zielsziekte

Langzaam maar zeker werd in de loop van de twintigste eeuw over de aard van traumatische neurose enige consensus bereikt. Waar enkele artsen eerder nog stelden dat het geen afwijking, maar simulatie was,50 beschouwde psychiater P. Bierens de Haan in 1913 de ervaren, maar niet lichamelijk te lokaliseren, aandoening als een uiting van een ernstige zielsziekte. De oorsprong lag in de aard van de patiënt beschoren, maar door bepaalde omstandigheden kon deze worden opgewekt. Dit maakte dat hij van mening was dat de patiënt met korte

48 G.W. Kastein, H. Grelinger en A.H. Fortanier, Posttraumatische reacties bij verzekerden,

diagnostiek, therapie en expertise (Lochem 1940) 7 en Bolten, ‘Over traumatische neurosen’, 273-

306.

49 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 834 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1939 apr-dec. 50 Korteweg, ‘De invloed van de Ongevallenwet’, 1655-1671.

(23)

maar zeker krachtige psychotherapie geholpen diende te worden.51 Hiermee samen hing ook de breder gedragen en toenemende behoefte aan classificatie van psychische aandoeningen, zoals die vanaf het einde van de negentiende eeuw gebruikelijk werd. Afwijkend gedrag dat eerder simpelweg beschouwd werd als zonde of ondeugdelijkheid, werd door artsen steeds vaker als ziekte onderzocht en geanalyseerd. Moreel deficit was erfelijk bepaald, en lag in de aard van het individu.52 In de artikelen in het Nederlandsch Tijdschrift voor

Geneeskunde hechtten artsen dan ook steeds meer waarde aan de anamnese, de

medische voorgeschiedenis van de patiënt, en werd veel aandacht besteed aan het karakter en de familie van het ongevalslachtoffer.53

In het vaststellen van de anamnese speelde de huisarts een belangrijke rol omdat deze de patiënt in kwestie al langere tijd kende. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Minnegals huisarts, Van der Meer, vrij uitvoerig diens

karakter beschreef, om daarmee het ziektebeeld context te geven. Zo stelde hij: ‘Ik ken Joseph Minnegal als een driftig, opvliegend en nerveus persoon die snel uit zijn doen is. (…) Alles wat hem zelf raakte blies hij op en bleef hem door zijn gedachten spelen.’54 Deze beschrijving was niet bedoeld om Minnegal zwart te maken, maar diende ter onderbouwing van de verklaring dat de traumatische neurose niet op zichzelf stond. De patiënt had een nerveus karakter, en in lijn met de heersende medische ideeën over aanleg en persoonlijkheid, betekende het dat het trauma de loopstoornis niet had veroorzaakt maar had

aangewakkerd. Ook verzekeringsarts Adriaan Verhagen verklaarde dat hij van mening was dat de traumatisch neurotische staat van Minnegal het gevolg was geweest van diens zenuwachtige inborst. ‘Deze constitutie is voor het ongeval

51 P. Bierens de Haan, ‘Een geval van traumatische neurose’, Nederlandsch Tijdschrift voor

Geneeskunde 57 (1913) 1013-1017.

52 Porter, ‘Mental illness’, 238-259.

53 De zenuwarts G.C. Bolten plaatste bijvoorbeeld als bijlage van zijn artikel, een zogenaamd

‘tabellarisch overzicht’, van vijfentwintig gevallen van traumatische neurose, waarin hij de verworven en de aangeboren vatbaarheid voor zenuwziekten beschreef. Zo is er te lezen dat bij een 36-jarige machinist licht sprake was van alcoholisme, dat hij geen lues (syphilis) onder de leden had, maar dat zijn vader een potator (dronkaard), en zeer driftig man was. De patiënt zelf ‘[w]as altijd een lui, onverschillig en minderwaardig werkman’. Bij een 43-jarige Opperman was wel sprake van alcoholisme, en vermoedelijk ook lues. Zijn moeder was erg zenuwachtig en kwam uit een

‘gedegenereerde familie’, een van zijn broers had zelfmoord gepleegd en een ander was ‘idioot’. De patiënt was dan ook zeer prikkelbaar en opvliegend, en stond in Den Haag bekend als een

vechtersbaas. Bolten, ‘Over traumatische neurosen’, 273- 306.

54 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 834 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1937 jan-jun.

(24)

misschien latent geweest, doch heeft zich na het ongeval gemanifesteerd. Dit ongeval was dus het “Auslösende Moment”’, zo stelde hij.55

In de loop van de twintigste eeuw groeide traumatische neurose

zodoende uit van een microscopisch kleine aandoening in het zenuwstel, tot een uitingsvorm van een geestesziekte, die haar oorsprong vond in een zenuwachtig karakter. Dit hing samen met een bredere tendens om verwarde gedragingen, ideeën en gevoelens als zielsafwijking te beschouwen. De pendel was dan ook in toenemende mate verschoven naar de kant van de psychische duiding. Waar Cornelis Winkler in 1893 als aanhanger van de biologische benadering, voor het eerst in Nederland een leerstoel in psychiatrie en neurologie aan de Universiteit Utrecht bekleedde, werd hij in 1925 opgevolgd door Leendert Bouman, die ook wel de peetvader van de psychologische psychiatrie werd genoemd. ‘Psychiatrie zonder ziel’, zoals deze laatste de zuiver biologische benadering noemde, raakte uit de mode.56 De traumatische neurose, zoals betrokken artsen die bij Minnegal hadden vastgesteld, werd dan ook rond 1930 over het algemeen als zielsziekte beschouwd. Want waar zenuwarts Beck meende dat er sprake was van

psychoneurose, hoogleraar in de neurologie Bernardus Brouwer het traumatische hysterie noemde, en professor Michaël sprak van een

psychopathische constitutie op het ongeval, waren zij het allen eens met de

analyse zoals Bouman, die Minnegal in 1933 had onderzocht, in een rapport uiteenzette. Hij stelde dat de loopproblemen ‘volkomen psychogeen’ waren, en was van oordeel dat ‘(…) de eischer op grond van zijn aanleg op het trauma, hysterisch had gereageerd en de verschijnselen door begeeringsvoorstellingen waren gefixeerd.’57

Minnegal was ziek. Niet in fysiologische zin, maar in psychisch opzicht. Helaas voor hem, was er in 1940 al zoveel tijd en behandeling overheen gegaan, dat de loopstoornis definitief onderdeel was gaan uitmaken van zijn leven. Enkel huisarts Van der Meer had nog hoop op genezing door psychotherapie. Alle andere artsen verklaarden dat wat hem betreft enkel nog verbetering in de

55 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 837 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1939 apr-dec. 56 H. de Waardt, Mending minds. A cultural history of Dutch academic psychiatry (Rotterdam 2005)

(25)

situatie zou kunnen komen, wanneer Minnegal weer zijn eigen boontjes zou moeten gaan doppen.

Oorlogstrauma en het einde van de diagnose

Deze psychologische basis van traumatische neurose, met de mate van fixatie als bepalend gegeven voor de prognose, werd bevestigd door het onderzoek dat tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland plaatsvond. Een van de meest opvallende bevindingen was namelijk dat het ziektebeeld enkel voorkwam bij frontsoldaten, en niet bij krijgsgevangen. De conclusie was dat wanneer er zicht was op nieuw gevaar, bijvoorbeeld in de vorm van terugkeer naar de loopgraven, de getroffene zijn ziekte in stand zou houden. Wanneer dat niet het geval was, genas de patiënt zodra de fysieke wonden geheeld waren.58 Volgens de Duitse literatuur speelde enkel de toekomstverwachting een rol, en daarmee berustte de ziekte in veel gevallen toch op simulatie, zij het echter van het type dat zo sterk gefixeerd was dat de patiënt er zelf in ging geloven.59 De term

‘renteneurose’ werd daarom niet langer van toepassing geacht, omdat uit Duits voorbeeld was gebleken dat neurose door trauma ook kon ontstaan buiten de context van sociale wetgeving.60 Onder invloed van de toenemende populariteit van de psychologische benadering, begonnen steeds meer artsen zich bovendien af te vragen of traumatische neurose als gevolg van een ongeval op zichzelf nog wel te onderscheiden was van andere onverwerkte heftige gebeurtenissen, of interne conflicten, die via het onderbewuste tot uiting kwamen in lichamelijke

58 E. Stier, ‘Rentenversorgung bei nervösen und psychisch erkrankten Feldzugsteilnehmern’, Karl Bonhoeffer (ed) Handbuck der ärtztlichen Erfahrungen im Weltkriege 1914-1918 (Leipzig 1922) 168-195.

59 De Haagsche zenuwarts Theodoor van Schelven sprak dan ook liever van perseveratie. ‘Ieder arts weet, dat de lijder aan neurose geneest na het voor goed afwijzen of na het toekennen van een onherroepelijk vaststaande uitkeering.’, zo stelde hij, ‘Hetzelfde zag men bij het bekend worden van den wapenstilstand. Het “neem uw beddeke op en wandel” werd werkelijkheid voor onze verbaasde ogen. (…) het was de therapeutisch meest werkzame suggestie.’ Hij was dan ook van mening dat traumatische neurose, net als elke andere vorm van geestesziekte, met psychotherapie kon worden behandeld. Het was dan echter wel zaak dat dit zo snel mogelijk na een ongeval gebeurde, zodat de neurose nog niet teveel gefixeerd zou zijn. De vorm van behandeling zou moeten afhangen van de bekwaamheid van de arts en de geestelijke gesteldheid van de patiënt, maar zou wat van Schelven betreft kunnen bestaan uit een schijnoperatie. Door middel van suggestie zou de patiënt denken te zijn geholpen aan zijn aandoening, en daarmee daadwerkelijk genezen. Th. Van Schelven, ‘De tegenwoordige stand van het vraagstuk der traumatische neurose’, Nederlandsch Tijdschrift voor

Geneeskunde 63 (1919) 1703-1718.

60 H. Hermans en S. Schmidt, ‘De traumatische neurose: een sociaal-historische verkenning’,

(26)

gebreken.61

Deze veranderende inzichten, door toedoen van sociaal-politieke en medisch-wetenschappelijke ontwikkelingen, vormden het begin van het einde van traumatische neurose als diagnose. De term raakte langzaam maar zeker in onbruik, om na 1945 slechts nog sporadisch als verwijzing naar het verleden, op te duiken in artikelen.62 De zaak van Minnegal kan dan ook beschouwd worden als een staartje van de hoogtijdagen van de diagnose. Toen de Ongevallenwet in 1967 opging in de Wet op de Arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), speelde het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid geen rol meer, en verdween daarmee de actualiteit van het vraagstuk rondom lichamelijk onverklaarbare aandoeningen.63 Binnen de psychiatrie werden fysieke afwijkingen door psychisch leed hoofdzakelijk nog onderzocht en behandeld in de context van oorlogstrauma.64 De traumatische neurose als gevolg van een ongeluk werd daardoor overschaduwd, en verdween uit het vizier. Vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw is echter hernieuwde aandacht gekomen voor traumatische neurose, zij het dat het vanaf toen een conversiestoornis werd genoemd.

Hoewel artsen nog altijd niet precies weten hoe de ziekte ontstaat, lijkt de pendel nu steeds meer terug te schuiven in de richting van de biologische (neuro)psychiatrie. De afwijkingen zijn het gevolg van een stresservaring die maakt dat de hersenen bepaalde functies uitschakelen, zo is het idee.65 Van hieruit bekeken is de loopstoornis, zoals bij Minnegal het geval was, niet gesimuleerd of met opzet nagebootst en is hij ook niet noodzakelijkerwijs het resultaat geweest van een zenuwachtig karakter.66 Het wordt wel, nog steeds,

61 J.M. Kijzer, ‘Verzeekeringsgeneeskunde. Het voorkomen en behandelen van traumatische neurose’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 83 (1939) 197-203.

62 Het laatste artikel in NTvG waarbij gesproken werd van traumatische neurose als diagnose stamt uit 1941, E. Sluiter, ‘Rijksverzekeringsbank en traumatische neurose’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 85 (1941) 4619.

63P.S. Fluit en A.C.J.M. Wilthagen, ‘Het risque social’, in: A. Ph. C. M. Jaspers (ed.) ‘De gemeenschap is aansprakelijk…’. Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001 (Den haag 2001) 107-128.

64 Hoevens en Van der Ploeg, ‘Hoe het trauma het gewone leven binnendrong.’, 803-811. 65 M. Allin, A. Streeruwitz en V. Curtis, ‘Progress in understanding conversion disorder’,

Neuropsychiatric Disease and Treatment 1.3 (2005), 205-209.

66 www.ggzrichtlijnen.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&id=1395&richtlijn_id=98

(27)

beschouwd als een handicap en dat maakt dat met name psychiaters en neurologen nog altijd onderzoek doen naar de ziekte.

Hoe het precies met Minnegal is afgelopen, en hoe hij de procedure en onderzoeken heeft ervaren is niet bekend. De bronnen zwijgen over zijn eigen verklaringen, en geven weinig prijs over de binnenwereld van de man. Nadat de rechter het verzoek tot schadevergoeding had afgewezen in het vierde en laatste vonnis, is in het archief bovendien niets meer over hem terug te vinden. Het doet vermoeden dat Minnegal uiteindelijk zonder verdere behandeling of inkomen zijn leven heeft moeten voortzetten. Of dat zijn lichamelijke gesteldheid heeft verbeterd, zoals verschillende artsen in hun getuigenverklaringen hoopten, lijkt vanuit de huidige medische visie niet aannemelijk. Conversiestoornissen hebben een goede prognose, mits zij met intensieve psychotherapie worden

behandeld.67 De mediaophef over de ziekte van Monique Van der Vorst laat zien dat nog altijd weinig begrip is voor conversieproblematiek, en veel patiënten het verwijt krijgen uitkeringstrekkers of oplichters te zijn.68 De moeite om de vinger te kunnen leggen op niet objectief aan te tonen ziekten blijft, maar wanneer we kijken naar de geschiedenis van traumatische neurose, dan wordt duidelijk dat ook niet- meetbare afwijkingen weldegelijk bestaan, en daarom als handicap beschouwd kunnen worden.

§ II. Medische geschiedenis

Zojuist heb ik de geschiedenis van traumatische neurose als ontwikkeling en als voorloper van de hedendaagse diagnose conversiestoornis beschreven, en de situatie rondom de disability van Minnegal daarbinnen geplaatst. Het resultaat is een onderzoek dat valt binnen het domein van medische geschiedenis; een veld waar niet alleen historici, maar ook artsen en verpleegkundigen zich in begeven, en waarbinnen onderzoek wordt gedaan naar de geschiedenis van geneeskunde in de breedste zin van het woord. De veelzijdigheid wordt door historici gekoesterd, maar op de implicaties hiervan is het nodige af te dingen.

67 Ibidem.

68 Zie bijvoorbeeld het interview dat sportjournalist Thijs Zonneveld afnam:

http://www.deondernemer.nl/sport/640576/Het-klopt-niet-wat-ik-gezegd-heb.html (01/07/2015), en verder; ‘Adinda Akkermans, ‘Van nationale held tot nationale leugenaar’, NRC Handelsblad, 18 oktober 2012, Peter Middendorp, ‘De hersenen hebben Monique een loer gedraaid’, Volkskrant 2 april 2012.

(28)

Top-down, bottom-up

Wanneer we kijken naar de historiografie van het veld, dan zijn hier grofweg twee typen onderzoek uit te abstraheren. Deze tweedeling is geformuleerd en ontstaan met de opkomst van sociaal-medische geschiedenis die zich in de jaren tachtig van de twintigste eeuw heeft afgezet tegen zogenaamde traditioneel medisch-historisch onderzoek. Toen in 1970 de Society for Social History and

Medicine werd opgericht, gebeurde dit namelijk vanuit de gedachte dat er een

alternatief moest komen voor de traditionele geschiedenis van geneeskunde.69 In het veel geciteerde artikel ‘Beyond the great docs’ dat historici Susan Reverby en David Rosner in 1979 ter introductie op de bundel Health Care in America:

essays in social history, schreven, zetten zij de breder gedeelde onvrede over

klassiek medische geschiedenis uiteen. Deze vorm van geschiedschrijving behelsde namelijk enkel het verhaal van belangrijke artsen en hun

ontdekkingen. Het waren overzichtswerken die een brede ontwikkeling in een ruime tijdsperiode probeerden te omvatten. Hiermee werd een ‘van nul tot nu-geschiedenis’ van de medische wetenschap geschreven, maar daarbij was geen ruimte voor andere perspectieven zoals dat van de patiënt. Reverby en Rosner stelden dat historisch onderzoek niet enkel moest gaan over elite, helden en overwinnaars, maar dat het belangrijk was om ook sociale minderheden aan het woord te laten. Medische geschiedenis was wat hen betreft dan ook veel meer dan een optelsom van belangrijke artsen en hun werken. Geëngageerde sociale geschiedschrijving was het antwoord. Zo stellen zij 25 jaar later: ‘We argued that an engaged and useful history that was focused on the social relations of

medicine and met rigid historical standards had existed and needed to be resurrected’.70

Dit pleidooi sloot aan op een bredere verandering binnen de

geschiedwetenschap in de jaren tachtig van de twintigste eeuw, waarbij, door

69 R. Cooter, After death/after-‘life’: the social history of medicine in post-postmodernity’, Social

History of Medicine 20.3 (2007) 441-464.

70 S. M. Reverby en D. Rosner, ‘”Beyond the great doctors” revisited. A generation of the “new” Social History of Medicine’, in: F. Huisman en J.H. Warner (ed.), Locating Medical History. The stories

(29)

met name Annales-historici geprobeerd is om het alledaagse leven in kaart te brengen en ‘de gewone man’ een stem te geven. Geschiedenis was te lang

elitegeschiedenis geweest, zo was het idee, en het was de taak van de historicus om juist de multivocaliteit in kaart te brengen.71 Reverby en Rosner stellen zelf ook sterk beïnvloed te zijn geweest door verschillende sociaal-politieke

bewegingen die in diezelfde periode actief waren. Deze sociaal-historische medische geschiedenis moest dan ook niet langer top-down, vanuit het perspectief van artsen, maar van onderaf geschreven worden. In de

verschillende publicaties stond de patiënt centraal, en was er ruimte om sekse-, ras- of klassenverschillen aan te kaarten.72

Pluriforme identiteit

Deze historiografische wending bracht een keur aan nieuwe onderwerpen en perspectieven in het vizier van medisch historici, maar vormde nooit een echte breuk met de traditionele manier van onderzoek doen. Wanneer we specifiek kijken naar de geschiedenis zoals ik die in het eerste deel van dit hoofdstuk heb gedaan, dan sluit deze aan op de geschiedschrijving over trauma, waarbinnen de great docs history nog altijd floreert. De publicaties over traumatische neurose in Nederland zelf zijn op één hand te tellen,73 maar de diagnose komt veelvuldig in medisch-historische analyses voor als vroege voorloper van PTTS. Zo

beschrijven medisch-historici J.E. Hoevens en G.J. van der Ploeg in hun artikel

Hoe het trauma het gewone leven binnendrong de geschiedenis van trauma als

iets wat in de negentiende eeuw werd ontdekt.74 Eenzelfde soort

ontwikkelingsgeschiedenis wordt beschreven in de bundel van Mark Micale en Paul Lerner, die in hun Traumatic pasts. History, psychiatry and trauma in the

modern age 1870-1930 traumatische neurose eveneens als voorloper van PTSS

71 P. Burke, Wat is cultuurgeschiedenis? (Utrecht 2007) 70-74.

72 Een mooi en bekend voorbeeld hiervan is het werk van Roy Porter, die met zijn A social history of

madness, zoals de ondertitel duidelijk maakt, the World through the eyes of the insane, wil laten zien.

Roy Porter, A social history of madness: the World through the eyes of the insane (New York 1989) 73 Het zijn er om precies te zijn twee: H. Hermans en S. Schmidt, ‘De traumatische neurose: een sociaal-historische verkenning’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 15.1 (1988) 540-545, en een vier pagina tellende paragraaf in een TNO Rapport J. Van Genabeek, ‘Opbouw: de periode 1901-1920’, in W.E.L de Boeren E.S. Houwaart (ed.), Rapport Geschiktheidgewogen: claimbeoordeling en

arbeidsongeschiktheid in Nederland1901-2005 (Hoofddorp 2006).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

volgens hulpst.. HURWITZ, Zur Theorie der algebraischen Zahlen, Gott. Het hierboven gegeven bewijs is afkomstig van dr.. We gaan uit van een willekeurige matrix M,

This particular feature of an artwork offers a different way of reading disability that other paradigms do not allow; it provides a method for being attentive and sensitive to

Dit is mede ingegeven door de opgave voor boscompensatie voor dit gebied.

controlegroep op onder meer reductie schulden, inkomen, huisvesting en opvoeding 2 De betrokken gezinnen voelen zich aanmerkelijk minder gestigmatiseerd.. 3 De betrokken

As a result, when the genetically predisposed low creativity paradigm of the Parkinson’s personality is disrupted by artistic expression in patients, creativity is

The rise of a contested science of madness in the nineteenth century provides a basis for the medical treatment of mental states as illnesses in the systematic classification of

Thus, there are separations between people with mental disorders, people with intellectual disabilities, people with physical and sensory disabilities, users of care institutions,

In Nederland zijn echter diverse studies verschenen over de geschiedenis van mensen met een functiebeperking, waarbij in meer of mindere mate gebruik wordt gemaakt van de