• No results found

Disability als samenloop van omstandigheden

omstandigheden

In de vorige twee hoofdstukken hebben we gezien hoe de vraag over de betekenis van disability in historisch perspectief is veranderd met het

theoretische raamwerk van waaruit het bronmateriaal is bekeken. Waar de aard van disability geen onderwerp van analyse was in het medisch-historisch

onderzoek, omdat het als vanzelfsprekend biologisch bepaald was, kwam deze evidentie bij de constructivistische benadering juist op de voorgrond te staan en werd zij niet alleen geproblematiseerd maar ook gepolitiseerd. Op beide

analyses is het nodige af te dingen, maar wat als probleem van beide

benaderingen geldt, is dat ze gericht zijn op een totaalverklaring; op ‘perfecte’ geschiedschrijving die de ware aard van disability bloot legt. In dit hoofdstuk zal ik de focus op nog weer andere wijze scherp stellen. Dit keer door disability in de analyse volledig in materiële zin van betekenis te laten zijn, zij het niet als vanzelfsprekend vaststaande entiteit, maar als iets wat voortdurend wisselend in al zijn veelzijdigheid verschijnt.

§ I. Hoe disability wordt gedaan

In deze derde en laatste analyse van de casus van Joseph Minnegal, zal ik de ontologische tegenstellingen verlaten, en als alternatief een praxiografisch onderzoek doen naar disability in historisch perspectief. De vraag die hierbij centraal staat is ‘hoe doet disability zich in deze zaak voor?’.

Praxiografie is een onderzoeksmethode naar hoe een onderzoeksobject wordt

gedaan; iets wordt gevolgd in de verschillende situaties en contexten

waarbinnen het zich voordoet. De verwoording van deze omschrijving is

zorgvuldig gekozen, maar vraagt natuurlijk om opheldering. Dat kan alleen door iets te vertellen over de theoretische uitgangspunten die hier aan ten grondslag liggen, en het onderzoek van filosofe en antropologe Annemarie Mol biedt daarbij het meeste houvast. De praxiografische manier van onderzoek doen is immers door haar bedacht, en centreert zich rond de vraag hoe iets op een specifieke locatie op een bepaald moment ontstaat. Concreet betekent het dat Mol heeft gekeken hoe in de praktijk van een niet nader aangeduid Nederlands ziekenhuis, ‘arteriosclerose’ zich steeds op verschillende manieren voordeed. Hoewel het lijkt alsof de aandoening, die ook wel aderverkalking wordt genoemd, een vastomlijnde ziekte is, maakt Mol inzichtelijk dat in de verschillende praktijken, handelingen en contexten verschillende

arterioscleroses bestaan. Niet verschillende vormen, maar arteriosclerose in meervoud. Want ook al wordt in alle gevallen gebruik gemaakt van de term, het is nooit hetzelfde. Het is namelijk de patiënt die aanwijst waar hij of zij pijn heeft wanneer een arts dat vraagt. Het ontstaat wanneer een geamputeerd been uit de vriezer wordt gehaald om weefsel uit te ontleden, en wanneer het onder een microscoop wordt gelegd. Het komt op tafel te liggen in een overleg tussen verschillende medici. Het is een diagnose, een verkalking van aderen, een serie pijnklachten, een doodsoorzaak en nog veel meer. 142

Om haar ontologische filosofie die hieraan ten grondslag ligt te verduidelijken, gebruikt Mol het theater als metafoor. Wanneer het lichaam wordt gedaan, wordt het op een bepaalde manier opgevoerd. Er kan een script zijn, op basis waarvan dat gebeurt, zoals een routine of een model, maar het kan ook berusten op improvisatie. Als het script niet op het toneel wordt opgevoerd, heeft het ook geen betekenis voor het theater. Wanneer dat wel gebeurt, kan het bovendien op verschillende momenten op verschillende wijzen worden gedaan, en daarbij zijn zowel de acteurs als het decor en de props allemaal van invloed. ‘After all, they set the stage.’143 Om verwarring te voorkomen, vermijdt ze de

142 Mol, The body multiple, 29- 51.

143 Overigens is Mol ook duidelijk in waar de metafoor niet opgaat. Er is geen backstage waar de ware werkelijkheid schuilt, en het gaat haar ook niet om de idee dat wat op het podium gebeurt

term performativity, zoals feministisch theoreticus Judith Butler dat gebruikt om haar constructivistische visie op gender te verduidelijken.144 Er wordt niets blijvend geproduceerd, maar iets ontstaat in context. Mol kiest dus bewust voor het woord enactment. Het is een term die ik enigszins van kracht beroof door hem te vertalen met de begrippen uitvoering of doen. Waar het om gaat is de dynamiek, om de focus op praktijken, handelingen en objecten, en om de vraag hoe iets zich in context voordoet. Arteriosclerose is nooit een geïsoleerd

biologisch of cultureel fenomeen. Integendeel, stelt Mol, het hangt af van alles en iedereen die bij erbij betrokken is.145

Je zou kunnen zeggen dat het voor de hand ligt om te stellen dat er verschillende perspectieven op hetzelfde onderwerp zijn, maar dat is niet wat Mol bedoelt. Het onderwerp is volgens haar namelijk niet iets wat buiten omstandigheden bestaat. Er is geen absolute waarheid over aderverkalking, waar met verschillende brillen naar gekeken kan worden. Zij lijkt daarmee aan te sluiten bij de constructivistische analyse van het lichaam, waarmee we in het vorige hoofdstuk kennis hebben gemaakt, maar ook dat is niet het geval. Het onderzoeksobject is volgens Mol nadrukkelijk geen constructie. Geen

biologische, maar ook geen culturele. In tegenstelling tot het constructivisme, maken materie en materialiteit bovendien deel uit van een praxiografische analyse, omdat zij beschouwd worden als actoren en rekwisieten. Het biologisch bepaalde lichaam is hier een voorbeeld van. Het is een praktijk. Niet de

allesomvattende ware praktijk, maar wel één die zich in sommige contexten voordoet en daarbinnen dus echt is. ‘(…) [I]n the act, and only then and there, something is- being enacted.’146

Historica Geertje Mak laat zien hoe een historische analyse met gebruikmaking van praxiografie er uit kan zien. In haar Doubting Sex.

Inscriptions, bodies and selves in nineteenth-century hermaphrodite case histories

verder reikt dan het moment zelf. Ibidem, 33.

144 ‘My argument is that there need not be a ‘doer behind the deed’, but that the ‘doer’ is variably constructed in and through the deed.’ J. Butler, Gender trouble: feminism and the subversion of

identity (New York 1990) 142, dit lijkt in zichzelf dicht in de buurt te komen van praxiografie. Het

verschil is echter, zo stelt Mol, dat Butler een filosoof is die enkel beschrijft hoe onderzoek gedaan zou kunnen worden, maar bovenal ook dat zij het fysieke lichaam niet als object meeneemt in haar analyse. ‘Performing identities is not a question of ideas and imaginations devoid of materiality (…). A lot of things are involved.’ Mol, The body multiple, 38-39.

145 Mol, The body multiple, 37-39. 146 Ibidem, 33.

onderzoekt zij de manier waarop hermafrodiete lichamen zich in medische praktijken voordeden en hoe dit veranderde in de loop van de negentiende eeuw. Hiermee is zij de eerste historica geweest die, zeer verdienstelijk, de theorie van Mol heeft toegepast op een geschiedwetenschappelijke studie. Wat Mak in haar onderzoek onder andere stelt, is dat beredeneerde medische visies volgden uit praktijk en ervaring in de spreekkamer.147 Zij plaatst haar onderzoek naast dat van historicus Thomas Laqueur die stelt dat het vermeende biologisch bepaalde fysieke onderscheid tussen mannen en vrouwen, in de loop van de achttiende eeuw is geconstrueerd als gevolg van sociaal-politieke

omstandigheden die de man van zijn bevoorrechte positie dreigde te beroven.148 Deze studie, die gericht is op ontmanteling van het ‘twee-sekse model’, is een voorbeeld van een constructivistische lichaamshistorische analyse, die Mak met haar studie relativeert.

‘(…) we have to be cautious with presuppositions about the relation between medical and cultural opinions with regard to the sexed body and the way sex was enacted in medical practice (…)[and with] the idea of a totalizing model of either a one- or a two- sex system, because elements of both systems can easily co-exist.’149

Zowel Mol als Mak onderzoekt een lichaam als iets wat écht bestaat, zonder het vast te leggen in een ontologische totaaldefinitie. Zij laten de zoektocht naar de

waarheid los, en onderzoeken de manier waarop het lichaam wordt gedaan. De

vraag die hierbij onvermijdelijk rijst, is in hoeverre onderzoek gedaan kan worden naar praktijken en objecten, die voor een historicus doorgaans enkel op talige wijze toegankelijk zijn. Hoewel Mol praxiografie heeft toegepast op een antropologische studie, en de verschillende praktijken zelf heeft aanschouwd en meegemaakt, is het – zoals Mak ook laat zien - een benadering waar ook

historici mee zouden kunnen werken. De aandacht voor de rol die objecten en

147 G. Mak, Doubting Sex. Inscriptions, Bodies and Selves in Nineteenth-Century Hermaphrodite Case

Histories (Manchester 2012).

148 ‘The dominant, though by no means universal, view since the eighteenth century has been that there are two stable, incommensurable, opposite sexes and that the political, economic, and cultural lives of men and women, their gender roles, are somehow based on these “facts”. Biology – the stable ahistorical, sexed body – is understood to be the epistemic foundation for prescriptive claims about the social order.’ T. Laqueur, Making Sex: Body and Gender from the Greeks to Freud

(Cambridge 1990) 6. 149 Mak, Doubting sex, 111.

materie spelen in ontstane werkelijkheid is immers een interessante

mogelijkheid voor lichaamshistorici om bronmateriaal breder te interpreteren zonder direct te kiezen voor een eendimensionaal verklaringsmodel, zoals ik bij de vorige analyses van de casus heb gedaan. Eenvoudig is dat echter niet. De praktische uitvoerbaarheid vraagt creativiteit, omdat het niet mogelijk is om de meervoudigheid van de werkelijkheid zo breed mee te maken als Mol heeft gedaan. Het palet aan handelingen, objecten, geluiden, geuren, gebaren en gebruiken waar een historicus toegang tot heeft is beperkt. Toch is de vraag, waarmee Mol praxiografie beschrijft, namelijk ‘Wat wordt er gedaan, en hoe komt een onderwerp tot stand?’150, een vraag die historici kunnen stellen aan hun bronmateriaal, door hieruit handelingen, gebruiken en objecten te destilleren. Het zijn dan weliswaar hoofdzakelijk talige bronnen van waaruit materie gecreëerd wordt, en dat vraagt om een zelfreflectieve en theoretische vertaalslag, maar is op zichzelf niet onmogelijk. De manier waarop Mol heeft gekeken naar aderverkalking in het ziekenhuis, is namelijk ook op basis van haar selectie van informatie tot stand gekomen. Interpretatie van een tekst waarin een handeling wordt beschreven is niet noodzakelijkerwijs anders dan interpretatie van een handeling die voor je ogen gebeurt. Als we tenminste het idee dat we de waarheid moeten vinden loslaten, dan doet de praktijk zoals die uit talige bronnen voortkomt niet onder aan de praktijk wanneer je aanwezig bent in een spreekkamer. Want ook wat gezegd wordt dat gedaan is, vormt onderdeel van het geheel aan handelingen.

Nu ik dit zo betoogd heb, is het natuurlijk zaak dat ik ook laat zien hoe zo’n praxiografisch onderzoek naar disability in de zaak van Joseph Minnegal werkt. Om de analyse in haar veelzijdigheid behapbaar te maken, en de omvang van deze thesis niet al teveel op te rekken, kies ik ervoor om toch vooraf enige structurering aan te brengen, door te onderzoeken hoe disability op drie

‘locaties’ wordt gedaan. Ik zal kijken hoe de handicap zich in het dagelijks leven van Minnegal voordeed, hoe dit werd gedaan in de spreekkamer van de

verschillende artsen, en ten slotte hoe zij ontstond in de context van de rechtszaal.

Disability in het ‘dagelijks leven’ van Minnegal

De zaak waarover het juridische tijdschrift Weekblad van het Regt in 1940 een artikel wijdt,151 is op initiatief van Joseph Minnegal aangespannen. In het eerste vonnis van 20 februari 1935 is te lezen dat hij stelt dat hij op 1 november 1930 als koetsier aan het werk zijnde, van achteren werd aangereden door de auto van Hermannus Janssen. Minnegal zegt over het paard heen op straat te zijn geslingerd, en als gevolg daarvan bijna niet meer te kunnen lopen. Door de hevige pijn die hij lijdt, kan hij bovendien niet meer werken.152 Hij daagt Jansen voor de rechter om zijn schade te vergoeden die hij door zijn

arbeidsongeschiktheid lijdt, en maakt hier serieus werk van door in totaal een vijf jaar durende procedure aan te gaan. Minnegal roept tot tweemaal toe extra getuigen in, die bovendien op zijn eigen kosten via een zogenaamde rogatoire

commissie, buiten het district van de arrondissementsrechtbank gehoord

moeten worden.153 Kosten die hij vermoedelijk niet eenvoudig kon missen, gezien het feit dat hij en zijn vrouw leefden van een geldelijke bijdrage van het armenbestuur.154 In deze juridische procedure, die van 1935 tot 1940 onderdeel uitmaakt van het leven van Minnegal, en die gezien zijn toewijding zeer

belangrijk voor hem is, staat de onmogelijkheid om via arbeid loon te verkrijgen in zijn spreken en handelen centraal.

Over het leven van Minnegal is niet veel informatie beschikbaar, maar uit de getuigenverklaring van huisarts Van der Meer is een aantal praktijken op te maken waarbinnen disability zich voordoet. Deze praktijken zijn geen lopende coherente verhalen. Mol noemt het snapshots: losse elementen die een rol spelen in het verschijnen van, in dit geval, disability.155

Allereerst wordt duidelijk dat het procederen inderdaad een groot deel van Minnegals tijd en aandacht in beslag neemt, en spreekt hij hier ook over met zijn huisarts. Die zegt hem daarmee te moeten stoppen, en dat beaamt hij ook,

151 Oorzakelijk verband en aansprakelijkheid’, Weekblad van het Regt 10 september 1940, 3. 152 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de Officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 802 Audiëntiebladen 1935, pp. 249-253, 20 februari 1935

153 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de Officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 805 Audiëntiebladen 1938, pp. 4-7, 5 januari 1938.

154 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 834 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1937 jan-jun. 155 Mol, The body multiple, 53.

maar hij doet het niet. Hij klaagt over pijn, en de lijfelijkheid dringt zich dagelijks aan hem op wanneer hij zichzelf van A naar B moet verplaatsen. ‘Hij mikt en zwaait zich in de richting waar hij komen wil’, en verzekert de huisarts ervan dat hij dat niet opzettelijk zo doet. Hij doet pogingen om beter te worden, door trouw de psychotherapie te volgen die hem in Zeist wordt aangeboden, en door het advies van Van der Meer op te volgen om te gaan fietsen en te werken in de tuin. Deze pogingen brengen op zichzelf ook weer een praktijk voort, namelijk die van frustratie. ‘Wanneer ik hem zeg dat hij door moet zetten, wordt hij ontzettend zuur’, zo stelt de huisarts. Minnegal merkt bovendien ook regelmatig op dat hij ‘(…) nooit in deze toestand zou zijn gekomen als hij dit ongeval niet had gehad.’ 156 De disability doet zich als gevolg van een loopstoornis voor wanneer buurtbewoners uit medelijden een actie op touw zetten om hem aan een rolwagentje te helpen, waarmee hij zich met zijn arm kan voortbewegen. In eerste instantie besluit hij daar geen gebruik van te maken, maar in de loop van de tijd gaat hij er steeds vaker in zitten. Zeker wanneer de politie hem vertelt dat zijn invaliditeit de ‘vrijheid en veiligheid’ van het verkeer in gevaar brengt. 157

Het lijkt er op dat pijn, loopstoornis, en frustratie steeds grotere aanwezigheid kregen in het leven van Minnegal. Waar hij direct na het ongeval nog met paard en wagen naar de stal is teruggereden, en lopend op het eerste spreekuur van verzekeringsarts Adriaan Verhagen verscheen, doet de loopstoornis en de arbeidsongeschiktheid zich in de loop der tijd in steeds meer handelingen en objecten voor, waardoor

vervolgens nog meer actoren en rekwisieten op het toneel verschijnen. Disability wordt opgevoerd als verlies van inkomen, als pijn bij het lopen, als onderwerp van medelijden en een inzamelingsactie, als bedreiging van verkeersveiligheid, maar ook als bron en gevolg van frustratie.

Disability in de spreekkamer

Informatie over de manier waarop disability werd gedaan in de context van de spreekkamer, is te vinden in de vorm van een viertal getuigenverklaringen, zoals

156 HCO, archief 0106 Arrondissementsrechtbank en Parket van de officier van Justitie te Almelo, invent. nr. 834 Processen-verbaal van getuigenverhoor, enquête en contra-enquête 1937 jan-jun. 157 Ibidem.

ik die in het archief heb gevonden. Dat betekent dat de verschillende artsen over hun ervaring en ideeën praten in de context van een juridisch vraagstuk

waarover zij gehoord worden. Zoals ook het ‘dagelijks leven’ van Minnegal niet een vastomlijnd gegeven is, en ik snapshots heb gedestilleerd uit een bron, zo zal ik ook proberen een aantal praktijken te belichten waarbinnen disability zich voordeed in de ruimte waar twee personen in de rol van arts en patiënt samenkwamen. De verschillende personen die in hun functie als medicus werden opgeroepen om te getuigen, zijn op zichzelf individuen die op basis van onder andere hun opleiding, functie, hun kleding en de ruimte waarbinnen zij iemand hebben gesproken die in deze context patiënt werd, hun bevindingen op papier hebben laten zetten. Dat betekent dat ‘de spreekkamer’ in dit geval tenminste vier ruimtes zijn geweest, waar disability zich verschillend heeft

voorgedaan. Mol en Mak

hebben in hun praxiografische analyses ook de context van de spreekkamer gebruikt, en daarbij verklaringen van artsen in hun praxiografische analyse bestudeerd. Wat zij beiden opmerken is dat zoiets als arteriosclerose of sekse begrippen zijn die eenheid suggereren, maar die in verschillende praktijken verschillende dingen zijn.158 In een van de eerste publicaties van Mol, het in 1985 in het Tijdschrift voor Vrouwenstudies geplaatste artikel ‘Wie weet wat een vrouw is… over de verschillen en de verhoudingen tussen de wetenschappen’, laat zij zien hoe het begrip vrouw een veelvoud aan wetenschappelijke

betekenissen kent. Anatomie, endocrinologie, psychoanalyse en nog weer andere vormen van wetenschap menen het antwoord te kunnen geven op de vraag wat een vrouw is. Het antwoord verschilt echter altijd. ‘They borrowed each other’s terms and yet defined reality in contrasting ways’, zo stelt Mol samenvattend, in een in 2015 gepubliceerde reflectie op het artikel, ‘They imported each other’s techniques and yet their interventions were infused with different logics.’159 Zij laat zien dat hoewel de terminologie soms gelijk is,

verschillende wetenschappers daarmee niet altijd over hetzelfde spreken.160 Datzelfde zien we gebeuren in de getuigenverklaringen van artsen in de zaak

158 Mol, The body multiple, 163.

159 A. Mol, ‘Who knows what a woman is… On the differences and the relations between the sciences’, Medicine Anthropology Theory 2.1 (2015) 57-75.

van Minnegal versus Jansen. De rechter vraagt om waarheid over de handicap van Minnegal, om op basis daarvan recht te kunnen spreken. De blik is op medici gevestigd, die uitkomst moeten brengen. In de praktijken van de spreekkamers wordt echter duidelijk dat van eenduidigheid nauwelijks sprake is.

In de praktijk van Bertus van der Meer, de 56-jarige huisarts, in Hengelo, wordt geprobeerd de loopstoornis te fixeren om zo vast te kunnen leggen wat de ware gehandicapte aard ervan is. Van der Meer gebruikt objecten als een muur, om te zien of Minnegal rechtop blijft staan. Hij observeert en volgt zijn patiënt op een moment dat deze zich onbespied waant. Hij vergelijkt de Minnegal die hij