• No results found

Over het activisme van het Hof van Jusitie van de Europese Unie in privaatrechtelijke zaken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over het activisme van het Hof van Jusitie van de Europese Unie in privaatrechtelijke zaken"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Over het activisme van het Hof van

Justitie van de Europese Unie in

privaatrechtelijke zaken

Masterscriptie, 10 juni 2015

Clara van Zetten

Studentnummer: 5680735

Begeleidster: Chantal Mak

(2)

2

Inhoud

Inleiding 3

Hoofdstuk 1 Het Europese Hof van Justitie en constitutionalisering van privaatrecht

§ 1.1 Fundamentele rechten en privaatrecht 5

§ 1.2 Kritiek op doorwerking van fundamentele rechten 6

§ 1.3 Het systeem van het Europees privaatrecht 8

§ 1.4 Constitutionalisering van de verdragen door het HvJEU 9

Hoofdstuk 2 Fundamentele rechten en de bevordering van Europese integratie

§ 2.1 De prejudiciële procedure als motor voor Europese integratie 11 § 2.2 Fundamentele rechten als integratiebevorderend instrument 12

§ 2.3 Kosmopolitisme of europeanisme? 16

Hoofdstuk 3 De jurisprudentie over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

§ 3.1 Van Océano tot Aziz 19

§ 3.2 ‘Verborgen constitutionalisering’? 23

Conclusie 26

Literatuur 27

(3)

3

Inleiding

In deze scriptie wordt de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) als aanjager van Europese (markt)integratie via het privaatrecht onderzocht. In het onderstaande wil ik aannemelijk maken dat het Hof al sinds het begin van het Europese integratieproces bezig is dit proces zoveel mogelijk te stimuleren, iets dat op basis van de verdragen zeker niet tot zijn taak behoort. De nadruk in dit onderzoek ligt op privaatrechtelijke zaken die bij het Hof zijn voorgelegd in de prejudiciële procedure. Bezien zal worden in hoeverre de uitspraken van het Hof in deze zaken uitdrukking geven aan een constitutionele taakopvatting van het Hof, die leidt tot een constitutionalisering van privaatrecht gebaseerd op Europese economische doelstellingen.1 Dit zal worden gedaan

aan de hand van de recente uitspraak van het HvJEU in de zaak Aziz waarin de vraag gesteld wordt of de Spaanse uitwinningsprocedure voor hypotheken voldoende bescherming biedt aan de consument van een hypothecaire lening tegen oneerlijk bedingen (in de zin van richtlijn 93/13 EEG inzake Consumentenrechten) in de algemene voorwaarden van de bank.

In het eerste hoofdstuk wordt het fenomeen constitutionalisering van privaatrecht besproken, alsmede drie verschillende visies hierop: de europeanistische visie, de nationalistische visie en de kosmopolitische visie. Verder komt aan de orde hoe het Europese Hof in de beginperiode van de Europese integratie de verdragen heeft geconstitutionaliseerd en hoe het daarmee zelf de rol van constitutioneel hof op zich heeft genomen.

In het tweede hoofdstuk zal worden besproken hoe het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie is omgegaan met fundamentele rechten, een rechtsgebied dat in eerste instantie niet tot zijn bevoegdheid behoorde. Hier zal worden besproken hoe het Hof deze rechten, die in de oprichtingsverdragen bewust buiten beschouwing zijn gelaten omdat ze al onderwerp waren van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omvormt tot beginselen van EU-recht. Hiermee heeft het zijn eigen speelruimte vergroot en de mogelijkheid gecreëerd om fundamentele rechten

1 Gezien de economische doelstelling van het EU-verdrag en het secundaire EU-recht verschilt het Europees

privaatrecht van nationaal privaatrecht vanwege de beperktere reikwijdte en het feit dat het in tegenstelling tot nationaal privaatrecht geen volledig systeem is, maar eerder een samenstelling van doelspecifieke regelgeving.

(4)

4

instrumenteel te gebruiken om de Europese economische integratie verder te bevorderen, onder meer via uitspraken in civielrechtelijke geschillen.

In het derde hoofdstuk wordt een aantal arresten besproken die zijn gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen over de richtlijn inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (93/13 E.E.G). Deze zaken gaan voornamelijk over procesrechtelijke vraagstukken. De zaak Aziz en de daaraan voorafgaande jurisprudentie over ambtshalve toetsing kunnen rechtspolitiek gezien worden als een streven naar bescherming van de zwakkere partij, dat is gebaseerd op de economische doelstellingen van Europese samenwerking. Daarnaast kan deze lijn van jurisprudentie als bewust integratiebevorderend gezien worden.

In deze scriptie wordt onder Europees privaatrecht verstaan alle regels van privaatrecht die afkomstig zijn van of beïnvloed zijn door primair of secundair Unierecht, dus bijvoorbeeld richtlijnen of de nationale implementatiewetgeving hiervan en uiteraard jurisprudentie van het HvJEU. Voor mijn literatuur- en jurisprudentieonderzoek gebruik ik niet enkel juridische literatuur, ik laat mij mede inspireren door de politicologische analyse van Karen Alter en door Miguel Poiares Maduro’s theorie over formeel juridisch redeneren.2

2 Alter, Who are the Masters of the Treaty?: European Governments and the European Court of Justice; Alter,

Jurist Advocacy Movements in Europe: The Role of Euro-law Associations in European Integration (1953-1975); Maduro, We the Court:The European Court of Justice and the European Economic Constitution: A Critical Reading of Article 30 of the EC Treaty.

(5)

5

Hoofdstuk 1 Het Europese Hof van Justitie en constitutionalisering van privaatrecht

§1.1 Fundamentele rechten en privaatrecht

In dit hoofdstuk wordt het arrest Aziz besproken als startpunt van een onderzoek naar de rol die het Hof van Justitie van de Europese Unie speelt in de constitutionalisering van het Europees privaatrecht en de verschillende visies daarop. Om dit goed in perspectief te plaatsen zal ook kort de constitutionalisering van de verdragen door het Hof worden besproken.

In de recente zaak Aziz vs. Catalunyacaixa3 werd het Europees Hof van Justitie, als gezegd, de vraag voorgelegd of de Spaanse uitwinningsprocedure voor hypotheken voldoende bescherming biedt aan de consument van een hypothecaire lening tegen oneerlijk bedingen in de algemene voorwaarden van de bank. Het HvJEU benadrukt hier dat hetgeen in het geding is het huis van de heer Aziz en zijn gezin is. Het Hof komt tot de conclusie dat de Spaanse procedure geen effectieve bescherming biedt tegen het gebruik van het oneerlijke en dus nietige beding4, omdat de procedure bij de rechter tot vaststelling

van de hoogte van de schuld geen schorsende werking heeft ten aanzien van de uitwinningsprocedure zelf, zodat de gevolgen van deze procedure onomkeerbaar zijn. In de nog recentere zaak Sánchez Morcillo5, die ook over een hypothecaire lening gaat, toetst het

Hof aan artikel 47 van het Handvest, omdat de Spaanse rechter zelf expliciet de vraag stelt of de bestreden maatregel in strijd is met dit artikel (recht op een eerlijk proces). Wat interessant is aan de zaak Aziz, is dat het Hof met geen woord rept over fundamentele rechten en niet verwijst naar artikel 47 van het Handvest, terwijl betoogd kan worden dat het daar wel aan toetst. Dit roept de vraag op waarom het Hof in Aziz zo terughoudend is om de constitutionele dimensie deze zaak te benoemen.

De uitspraken van het Hof in o.a. Aziz en Sánchez Morcillo zijn een mooi voorbeeld van de ontwikkeling die ook wel constitutionalisering van privaatrecht wordt genoemd. Met

3 C-415/11, Mohamed Aziz vs. Catalunyacaixa, 14 maart 2013.

4 Anders dan in het Nederlandse recht, dat uitgaat van de vernietigbaarheid van een oneerlijk beding ex artikel

6:233 BW (zie Van Zetten, Ambtshalve toetsing van onredelijk bezwarende bedingen in consumentenovereenkomsten), is in het Spaanse recht de sanctie op een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst nietigheid (zie Mak, On Beauty and Being fair, p. 11).

(6)

6

constitutionalisering van het privaatrecht wordt bedoeld dat privaatrechtelijke verhoudingen, waaronder bijvoorbeeld contracten, onderworpen worden aan toetsing aan fundamentele rechten en constitutionele waarden.6 Collins legt heel duidelijk uit wat de reikwijdte van dit begrip is: “… the impact of human rights law contained in national

constitutions and similar documents is derived indirectly, by the courts acknowledging that those values and fundamental rights should have a ‘radiating effect’ (to use the German phrase) on the entire legal system. That radiating effect may steer courts towards a particular interpretation of the rules, principles, and general clauses of private law, or it may require a court to credit those values and rights with special weight when carrying out a

balancing exercise between the competing rights of the parties.”7 De meeste Europese

rechtsstelsels erkennen een zekere mate van beïnvloeding van privaatrecht door fundamentele rechten en constitutionele beginselen. De mate van beïnvloeding verschilt erg per land, variërend van een erkenning door nationale rechtbanken dat constitutionele en fundamentele rechten doorwerken door het hele rechtelijke systeem, tot een verankering in de wet van de idee dat fundamentele rechten een horizontaal effect hebben.8 Toch dient

hier benadrukt te worden dat toetsing aan fundamentele rechten in privaatrechtelijke geschillen niet vanzelfsprekend is, gezien het feit dat deze rechten van oudsher de functie hebben van afweerrechten tegen overheidsinmenging of machtsmisbruik door de overheid.9

Door fundamentele rechten door te laten werken in privaatrechtelijke geschillen wordt de rechtspolitieke insteek van de rechter zichtbaar.

§1.2 Kritiek op doorwerking van fundamentele rechten

Constitutionalisering van privaatrecht (zowel in het algemeen als op het niveau van de Europese Unie, specifiek in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie) wordt niet door iedereen positief ontvangen. De meest gehoorde bezwaren die critici ertegen hebben

6 Collins, On the (In)compatibility of Human Rights Discourse and Private Law, p. 6. 7 Collins, p. 7.

8 Collins, p. 6.

(7)

7

worden door Gerstenberg als volgt samengevat.10 Ten eerste zou de grens tussen interpretatie en toepassing van het EU-recht en het nationale recht zodanig vervagen, dat het Hof zelf over zou gaan tot wetstoepassing in plaats van dit over te laten aan de nationale gerechtelijke instanties. Ten tweede zou de procedurele autonomie van de lidstaten door een zeer veelvuldige toepassing van het effectiviteitsbeginsel dusdanig worden ondermijnd dat deze illusoir zou worden;11 het Hof kan namelijk in een prejudiciële procedure oordelen dat een nationale regel van procesrecht niet effectief is ten opzichte van het te bereiken doel (bijvoorbeeld consumentenbescherming), waardoor een lidstaat genoodzaakt is om die regel buiten toepassing te laten of aan te passen. Ten derde is er het bezwaar dat het Hof van Justitie rechtscheppend optreedt, hetgeen strijdig is met de bevoegdheidsverdeling tussen wetgever en rechter. Het Hof zou zich begeven op het terrein dat gereserveerd is voor de democratisch gekozen wetgevende macht.12

Critici zijn dus van mening dat de rol van het HvJEU beperkt dient te blijven tot het interpreteren van relevante bepalingen van de richtlijn waar een prejudiciële vraag over wordt gesteld. Voor wat betreft de uitleg en interpretatie van Richtlijn 93/13/E.E.G. inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten heeft het Hof van Justitie in Freiburger

Kommunalbauten zelf benadrukt dat het aan de nationale rechter is om te oordelen of een

beding al dan niet oneerlijk is.13 Het onderscheid tussen uitleg en toepassing van richtlijnen

is om twee redenen van belang. Ten eerste is in artikel 267 van het EU-Werkingsverdrag bepaald dat het HvJEU in de prejudiciële procedure uitleg geeft over bepalingen van het EU-recht en nadrukkelijk niet over nationaal EU-recht. Ten tweede is van belang dat de richtlijn als juridisch instrument nog een extra beperking oplegt aan de speelruimte van het Hof. Richtlijnen dienen door de lidstaten te worden geïmplementeerd, ze geven een bepaald doel aan dat de lidstaten met hun wetgeving ten aanzien van dat onderwerp moeten proberen te bereiken. Hierbij hebben de lidstaten een aanzienlijke beleidsvrijheid, waardoor er voor het Hof extra terughoudendheid is geboden. Toch is de grens tussen uitleg en toepassing van het

10 Gerstenberg, Constitutional Reasoning in Private Law, pp. 16-17. Zie hierover uitgebreid Cherednychenko,

Fundamental Rights, Contract Law and the Protection of the Weaker Party, hoofdstuk 4 en Schepel,

Constitutionalising the Market, Marketising the Constitution, and to Tell the Difference.

11 Zie voor verdergaande kritiek op dit punt ook Bobek, Why there is no Principle of ‘Procedural Autonomy’ of

the Member States?

12 Zie hierover bijvoorbeeld Adinolfi, The ‘Procedural Autonomy’ of Member States and the Constraints

Stemming from the ECJ’s Case Law, pp. 286-287, zoals nader te bespreken in § 3.2.

(8)

8

recht lang niet altijd scherp te trekken, waardoor het Hof vaak alsnog veel ruimte heeft om zijn eigen stempel te drukken op de uitkomst van een zaak.14

§1.3 Het systeem van het Europees privaatrecht

Het is interessant om de kritiek op de jurisprudentie van het Hof van Justitie te analyseren tegen de achtergrond van verschillende visies op het systeem van het Europees privaatrecht. De verschillende normatieve manieren waarop er naar het Europees privaatrecht wordt gekeken, kunnen namelijk deels een verklaring zijn voor bepaalde kritiek. Bovendien bieden de verschillende visies op het systeem van het Europees privaatrecht een aanknopingspunt voor een verdere analyse van de taakopvatting van het Europese Hof van Justitie.

Hesselink onderscheidt drie denkstromingen ten aanzien van de vraag hoe men het Europees privaatrecht kan zien.15

a) Nationalisme in het privaatrecht: het idee dat het de voorkeur verdient dat privaatrecht nationaal is (dus niet van een ander rechtsstelsel afkomstig). In deze visie hebben de lidstaten van de Europese Unie nooit hun soevereiniteit opgegeven. Volgens Hesselink is dit nog steeds het idee dat de meeste lidstaten hebben16, en ik denk dat hij daar

gelijk in heeft. Vanuit een nationalistisch perspectief bezien bestaat het Europees privaatrecht dan uit 28 systemen (monisme) of uit 28 systemen plus 1 (dualisme).17

b) Europeanisme in het privaatrecht: volgens europeanisten hebben lidstaten hun soevereiniteit deels afgestaan aan de Europese Unie. Bovendien onderschrijft men het standpunt van het HvJEU in Costa vs. ENEL aangaande de voorrang van het EU recht boven nationaal recht. Het privaatrecht in Europa wordt gezien als één geleidelijk integrerend systeem.18

c) Kosmopolitisme in het privaatrecht: kosmopolitisme streeft naar ‘approximation’ op wereldniveau. Internationaal recht is volgens deze stroming niet afkomstig van de

14 Zie Gerstenberg, p. 3.

15 Hesselink, How Many Systems of Private Law are there in Europe?, pp. 212-221. 16 Hesselink, pp. 212-213.

17 Hesselink, p. 213. 18 Hesselink, p. 215.

(9)

9

soevereiniteit van de nationale staten. Nationale staten worden juist ingeperkt in hun soevereiniteit door internationaal recht.19

Het is duidelijk dat een deel van de kritiek op de houding van het HvJEU vanuit een nationalistisch perspectief is ontstaan. De bezorgdheid over het vervagen van de grens tussen uitlegging en toepassing van Europees en nationaal privaatrecht en de bezorgdheid over het verminderen van nationale procedurele autonomie kunnen heel goed vanuit dit standpunt verklaard worden. Hiermee wil ik niet zeggen dat deze kritiek louter normatief nationalistisch van aard is. Ook andere overwegingen kunnen een rol spelen, zoals praktische bezwaren of problemen die kunnen ontstaan wanneer er als het ware een rechtsregel wordt gecreëerd die niet strookt met het wettelijk systeem van procesrecht van een bepaalde lidstaat.

§ 1.4 Constitutionalisering van de verdragen door het HvJEU

De introductie van het beginsel van rechtstreekse werking20 van het Gemeenschapsrecht21 in

Van Gend en Loos in 1963 en daarop voortbordurend het beginsel van voorrang in Costa vs. ENEL in 1964 maakt duidelijk dat het HvJEU de voorgelegde rechtsvragen al vanaf het begin

van het Europese integratieproces europeanistisch heeft benaderd. Het Hof benadrukt in deze uitspraken dat de lidstaten door het afsluiten van het toenmalig EEG-verdrag een nieuwe rechtsorde in het leven hebben geroepen. Verder heeft de politicologe Karen Alter aangetoond dat in de begintijd van het EEG-recht sprake is geweest van hechte netwerken van Europese juristen die tot doel hadden de Europese integratie te bevorderen. Bij deze netwerken waren ondermeer leden van het Hof en van de Europese Commissie betrokken.22

De zaak Van Gend en Loos is zelfs een proefproces geweest van een werkgroep van een van deze verenigingen. Men wilde uitzoeken welke bepalingen van het Gemeenschapsrecht

19 Hesselink, p. 218.

20 Rechtstreekse werking van het (nu) EU-recht houdt in dat het Unierecht als het ware autonoom werkt en dus

niet voor zijn werking afhankelijk is van het nationale recht van een lidstaat door bijvoorbeeld implementatiewetgeving.

21 Kort weergegeven is de ontwikkeling van EEG naar EU als volgt verlopen. In 1957 is de Europese

Economische Gemeenschap (EEG) opgericht bij het Verdrag van Rome. Met de inwerkingtreding van de Europese Akte in 1987 werd de EEG tot de Europese Gemeenschap (EG); de term gemeenschapsrecht ziet dus op het recht van de EEG c.q. de EG. In 1993 is met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht de Europese Unie (EU) opgericht.

(10)

10

geschikt zouden zijn voor de toekenning van rechtstreekse werking. Ook is het geen toeval dat dit een Nederlandse zaak was. Men heeft expres een proefproces in Nederland aanhangig gemaakt omdat de Nederlandse rechtsorde tolerant is voor doorwerking van buitenlands recht (artikel 93 en 94 Grondwet).23 Aldus is er zeker in het begin van het Europese integratieproces een sterke drang naar verdere bevordering van die integratie bij het HvJEU waar te nemen. Het Europese Hof van Justitie heeft met de introductie van de reeds genoemde beginselen van rechtstreekse werking en voorrang eigenlijk het toenmalige EEG-verdrag geconstitutionaliseerd.24 Het Hof heeft de EEG, die is opgericht als een economisch samenwerkingsverband tussen de lidstaten, getransformeerd tot een autonome hiërarchische rechtsorde met aandacht voor individuele rechten van burgers.25 De prejudiciële procedure van artikel 234 VWEU is door het Hof omgevormd van een procedure die erop gericht is om uitleg te geven over regels van het Gemeenschapsrecht (nu Unierecht) tot een procedure waarin eigenlijk een vorm van constitutionele toetsing van regels van nationaal recht plaatsvindt; deze worden beoordeeld op hun verenigbaarheid met het Unierecht. Het Hof is zo eigenlijk een constitutionele rol gaan vervullen.26

23 Alter, pp. 71-72.

24 Maduro, We the Court, p. 7. 25 Ibid.

(11)

11

Hoofdstuk 2 Fundamentele rechten en de bevordering van Europese integratie

§ 2.1 De prejudiciële procedure als motor voor Europese integratie

In dit hoofdstuk zal worden besproken hoe het Hof toetsing aan fundamentele rechten heeft weten in te passen in zijn rechtspolitieke lijn. Hoewel in het EEG-verdrag fundamentele rechten niet waren opgenomen en het Hof dus zeker geen uitdrukkelijke bevoegdheid had tot toetsing hieraan, zijn fundamenteelrechtelijke vraagstukken toch een rol gaan spelen in zijn jurisprudentie. Hieronder zal de hypothese worden onderzocht dat het Hof van Justitie de doorwerking van fundamentele rechten in het privaatrecht gebruikt als instrument om de Europese integratie verder te bevorderen.

Zoals in het vorige hoofdstuk is aangegeven, heeft het Europese Hof van Justitie al vanaf het begin van het Europese project de rol van constitutioneel hof27 op zich genomen. Volgens Alter heeft het Hof zeer bewust de prejudiciële procedure omgevormd tot een procedure waarin nationale wetgeving aan het Gemeenschapsrecht kon worden getoetst.28

Oorspronkelijk was het Hof ingesteld bij de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal om een bepaalde mate van controle op de Hoge Autoriteit (de voorloper van de Raad van Ministers) uit te oefenen. De prejudiciële vraagprocedure is bij het verdrag van Rome ingevoerd als een soort ‘check and balance’ ten opzichte van de Raad en de Commissie.29 Het HvJEU heeft eigenlijk de werking van de prejudiciële procedure 180 graden

gedraaid en omgevormd tot een rechtsgang waarin individuen hun nationale recht op strijdigheid met het Gemeenschapsrecht kunnen laten toetsen bij de nationale rechter. De door het Hof reeds geïntroduceerde beginselen van rechtstreekse werking en voorrang zijn hierbij van groot belang geweest, omdat deze beginselen ervoor zorgden dat het de taak van de nationale rechters in de lidstaten werd om nationaal recht dat strijdig is met Unierecht buiten toepassing te laten.30 Door heel nauwkeurig te formuleren treedt het Hof formeel gezien niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid. Het zegt namelijk nooit met zoveel woorden dat de bestreden maatregel niet verenigbaar is met Unierecht. Het relevante

27 Een constitutioneel hof is een rechtscollege dat speciaal is ingesteld om wet- en regelgeving en verdragen te

toetsen op strijdigheid met de grondwet en fundamentele rechten.

28 Alter, Who are the Masters of the Treaty?, pp. 124-126. 29 Alter, p. 124.

(12)

12

Unierecht wordt uitgelegd en vervolgens wordt aangegeven wat voor soort wetgeving hiermee in strijd zou kunnen zijn.31 Het is wel aan de nationale rechter om daadwerkelijk tot

de uitspraak te komen dat de nationale wetgeving in strijd is met het Unierecht. Mijns inziens is hiermee aannemelijk dat het Hof al sinds zijn instelling welbewust bezig is om de Europese integratie te bevorderen. De door Alter beschreven werkwijze van het Hof is ook nu nog waarneembaar, bijvoorbeeld in zijn antwoord op de prejudiciële vraag in Aziz, waar het Hof als volgt formuleert: “…dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op

dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’ [ … ] Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden…”32

§2.2 Fundamentele rechten als integratiebevorderend instrument

De beginselen van rechtstreekse werking en voorrang van het Gemeenschapsrecht hebben het mogelijk gemaakt voor het Hof om de marktintegratie te bevorderen via de juridische geschillen van individuen.33 Hieronder wil ik laten zien dat het HvJEU met fundamentele

rechten iets vergelijkbaars heeft gedaan als met de omvorming van de prejudiciële procedure; het heeft door middel van formeel juridisch redeneren bevoegdheden naar zich toegetrokken die het strikt genomen niet had.

Anders dan bij ‘gewone’ constitutionele hoven zoals het Duitse

Bundesverfassungsgericht en het Italiaanse Corte costituzionale het geval is, heeft het HvJEU

geen duidelijke bevoegdheid om aan grondrechten te toetsen. Hoewel het in de lijn der verwachting ligt dat door de inwerkingtreding van het Handvest van Fundamentele Rechten van de Europese Unie in 2009 de kaarten anders zijn komen te liggen, was toetsing aan fundamentele rechten gezien het economische doel van de Europese verdragen zeker geen vanzelfsprekende taak van het Hof. Toch zijn allerlei grondrechtelijke vraagstukken aan bod gekomen in de jurisprudentie van het HvJ, ook al vrij vroeg in het integratieproces. Volgens

31 Alter, p.126.

32 Aziz, r.o. 66. Op dit arrest en ook op deze passage wordt uitgebreider ingegaan in hoofdstuk 3.

33 Schiek, Fundamental Rights Jurisprudence between Member States’ Prerogatives and Citizens’ Autonomy, p.

(13)

13

Azoulai heeft het Hof fundamentele rechten in de Europese rechtsorde weten te integreren op een manier die tegelijkertijd zijn ‘actieradius’ heeft vergroot.34

Fundamentele rechten gingen een rol spelen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie toen er op nationaal niveau gevreesd werd dat bescherming van die rechten niet meer gewaarborgd zou zijn door de doctrine van voorrang en rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht. Met name het Duitse en het Italiaanse constitutionele hof hebben deze bezorgdheid onder de aandacht gebracht en kregen daarbij bijval van de lidstaten.35

Het Hof was genoodzaakt om aan de eisen van de lidstaten omtrent bescherming van fundamentele rechten te voldoen zonder daarmee de eenheid en zelfstandigheid van het Gemeenschapsrecht op te geven.36 Door grondrechten te benoemen als een deel van de constitutionele tradities van de lidstaten konden ze als het ware op een neutrale manier worden ontvangen in het Gemeenschapsrecht.

De formulering van het Hof in Internationale Handelsgesellschaft37 is illustratief voor de manier waarop het fundamentele rechten heeft benaderd. Het Hof formuleert als volgt: “… dat immers de eerbiediging der grondrechten een bestanddeel uitmaakt van de algemene

rechtsbeginselen welker eerbiediging door het Hof van Justitie wordt verzekerd; dat de handhaving dezer rechten, ofschoon uit de gemeenschappelijke constitutionele traditie der Lidstaten voortvloeiende, in het kader van het communautaire bestel en van de

doelstellingen der Gemeenschap moet worden verzekerd…”.38

Azoulai beschrijft dat in de loop der tijd het toepassingsgebied van fundamentele rechten binnen het EU-recht ook sterk is uitgebreid door het Hof.39 Door naar fundamentele

rechten te verwijzen als algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie heeft het Hof als het ware zijn speelruimte vergroot.40 Fundamentele rechten, als zijnde beginselen van

EU-recht, vormen een begrenzing van de speelruimte van de lidstaten.41 Dat er sprake was van

een vrees voor een steeds verdergaande uitbreiding van de toepassing van EU-recht door

34 Azoulai, The Case of Fundamental Rights, p. 207. 35 Ibid.

36 Ibid.

37 C11/70, Internationale Handelsgesellschaft GmbH vs. Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel,

17 december 1970.

38 Internationale Handelsgesellschaft, r.o. 4. 39 Azoulai, pp. 208-211.

40 Azoulai, p. 208. 41 Ibid.

(14)

14

een beroep op (EU) fundamentele rechten, is duidelijk zichtbaar aan de redactie van het bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon geamendeerde artikel 6 EU-Verdrag:42

“De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden

van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.”

Azoulai maakt duidelijk dat EU fundamentele rechten op twee manieren kunnen doorwerken in de nationale rechtsordes: via de bepalingen van de vier vrijheden en via secundair EU-recht,43 zoals richtlijn 93/13EEG inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, welke aan de orde komt in hoofdstuk 3. Dit betekent dus dat in alle grensoverschrijdende zaken waar een beroep op een van de vier vrijheden mogelijk is, de fundamentele rechten (als beginselen van Unierecht) ook van toepassing kunnen zijn.44 In een van de rechtsoverwegingen in Viking is te lezen hoe ver dit volgens het Hof gaat: “Hierbij

volstaat de opmerking dat de lidstaten op de gebieden die niet onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, weliswaar in beginsel vrij blijven om de voorwaarden voor het bestaan van en de modaliteiten voor de uitoefening van de betrokken rechten te regelen, maar dat zij niettemin verplicht zijn, die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen.”45

Het Hof heeft niet alleen fundamentele rechten omgevormd tot algemene beginselen van Unierecht. Ook naar de fundamentele vrijheden wordt op deze manier verwezen. Men kan zich afvragen of het niet zeer onwenselijk is dat bepalingen die economische belangen beschermen en bepalingen die fundamentele rechten van individuen beschermen op een zelfde niveau met elkaar concurreren.46 Dit is dan ook aanleiding voor belangrijke kritiek.

Door zowel fundamentele rechten als fundamentele vrijheden te bestempelen als algemene beginselen van Gemeenschapsrecht is het erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om een hiërarchie aan te brengen tussen beide typen normen. Advocaat-generaal Trstenjak heeft zelfs in een van haar conclusies gesteld dat het onjuist zou zijn om de relatie tussen fundamentele rechten en fundamentele vrijheden als hiërarchisch of conflicterend op te

42 Azoulai, pp. 208-209. 43 Azoulai, p. 209. 44 Ibid.

45 C-438/05, International Transport Workers' Federation, Finnish Seamen's Union vs. Viking Line ABP, OÜ

Viking Line Eesti, 11 december 2007, r.o. 40.

(15)

15

vatten.47 Afgaand op de uitspraken in Viking en Laval is het Hof dus kennelijk niet bereid om fundamentele rechten te laten prevaleren boven economische belangen, iets wat vanuit een oogpunt van rechtsbescherming als zeer kwalijk kan worden gezien.

Naast deze uitbreiding van de rechtsgebieden waarin fundamentele rechten door het Hof kunnen worden ingeroepen om zijn eigen jurisdictie en met name het toepassingsgebied van het EU-recht uit te breiden, suggereert Schiek nog een ander instrumenteel gebruik van fundamentele rechten door het Hof van Justitie. Zij oppert de hypothese dat in veel gevallen waar fundamentele rechten ‘voorrang’ krijgen, dit zaken betreft waar deze rechten als het ware aan dezelfde kant staan als het EU-recht. Wanneer met andere woorden deze rechten de werking van het primaire of secundaire EU-recht bevorderen, daarmee de integratie bevorderen en zodoende de prerogatieven van de lidstaten inperken.48 Deze zienswijze vind ik zeer aannemelijk, omdat dit heel goed aansluit bij het beeld van het Europese Hof van Justitie dat al sinds zijn rechtspraak in Costa vs. ENEL en Van Gend en Loos de Europese integratie zo veel mogelijk probeert te stimuleren.

Gareth Davies zegt iets vergelijkbaars over de manier waarop het Hof omgaat met de ‘party autonomy’ die een uitvloeisel is van de vrije verkeersbepalingen van het EU-Werkingsverdrag. Davies constateert dat het Hof eigenlijk zeer terughoudend is met het optreden tegen discriminatoire voorkeuren van private partijen in hun keuze van contractspartner binnen de interne markt. Wanneer een bedrijf ervoor kiest om enkel zaken te doen met bedrijven uit zijn land van vestiging, is het Hof volgens Davies niet erg snel geneigd om hierin in te grijpen. Pas wanneer een derde op een of andere manier een belemmering opwerpt voor partijen om gebruik te maken van een van de vier vrijheden, komt het Hof hiertegen in actie. Viking is een van de zaken die Davies als voorbeeld geeft om deze analyse te ondersteunen.49

Davies suggereert dat het Hof een bepaalde mentaliteit wil creëren waardoor contractpartijen, met nadruk ook consumenten, uit zichzelf geneigd zijn om voluit gebruik te maken van de mogelijkheden die de interne markt biedt. Hierin valt duidelijk een bepaalde mate van activisme van de kant van het Hof te ontwaren. Davies formuleert als volgt: “…this

article suggests that free movement is a project in transformative social engineering,

47 Schepel, pp. 189-190, met verwijzing naar C-271/08, Commissie vs. Duitsland, 15 juli 2010. 48 Schiek, Fundamental Rights Jurisprudence, p. 227.

(16)

16

essentially political, in which party autonomy is employed to trigger social and political change. […] Free movement will only become welfare-increasing in the longer term, when European consumers have learned to become good Europeans: when freedom of contract has become something that they want.”50 Dit lijkt mij een bevestiging van een bepaald

instrumenteel gebruik van de vrijheden. Waarbij het niet gaat om het bevorderen van de autonomie pur sang, maar alleen daar waar dit economische integratie bevordert. Dit sluit aan bij het beeld dat naar voren komt dat het Hof op zich wel voorstander is van grondrechten en bevorderen van autonomie, maar dan wel wanneer dit ook de Europese zaak bevordert.

§ 2.3 Kosmopolitisme of europeanisme?

De jurisprudentie van het Hof in grondrechtenzaken is erg moeilijk te duiden, omdat er vanuit rechtspolitiek oogpunt veel schijnbare tegenstrijdigheden in voorkomen. Hieronder komt daarom de vraag aan de orde welke doelstellingen het HvJEU nastreeft met zijn integratiebevorderende toepassing van fundamentele rechten.

In bepaalde arbeidsrechtelijke zaken lijkt het Hof voornamelijk begaan te zijn met het versterken van de positie van de zwakkere partij, zoals in de zaak Mangold,51 waar het Hof

duidelijk de zwakkere werknemer in bescherming neemt tegen de werkgever die in een sterkere positie verkeert. Het Hof heeft dit standpunt nog eens bevestigd in Kücükdeveci.52

In beide zaken was de vraag aan de orde of een Duitse wettelijke regeling die een onderscheid maakte naar leeftijd van de betrokken werknemer een verboden discriminatie behelsde. Opvallend aan de zaak Kücükdeveci is dat het Hof eerst benadrukt dat de lidstaten een grote beoordelingsvrijheid hebben ten aanzien van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid. Vervolgens gaat het wel over tot een beoordeling van de door Duitsland genomen maatregel en overweegt als volgt: “Die regeling is echter niet passend ter

verwezenlijking van die doelstelling aangezien zij geldt voor alle werknemers die vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar in dienst traden van de onderneming, ongeacht hun

50 Davies, p. 827.

51 C-144/04, Werner Mangold vs. Rüdiger Helm, 22 november 2005. 52 Schiek, p. 236.

(17)

17

leeftijd op het tijdstip van ontslag.”53 Voorts verdient het opmerking dat het Hof van Justitie zijn in Mangold ingenomen standpunt in Kücükdeveci heeft bevestigd, ondanks het feit dat er op het moment dat deze tweede zaak voorlag een klacht was ingediend bij het Duitse Constitutionele Hof waarin de voorrang het van het EU-recht boven Duitse mensenrechtenbescherming wordt aangevochten.54 Uit de twee bovengenoemde uitspraken zou men kunnen opmaken dat het Hof een kosmopolitische kijk heeft op het Europees privaatrecht, omdat het de nadruk legt op bescherming van mensenrechten op supranationaal niveau. In deze gevallen gaat het om individuele zaken en niet om collectieve rechten die worden ingeroepen.

De zaken Viking en Laval55, die beide gaan over collectieve fundamentele rechten, laten een heel ander beeld zien. In beide zaken gaat het om conflicterende belangen van private partijen. Enerzijds beroepen de vakbonden zich op het stakingsrecht (het recht om collectieve actie te voeren). De ondernemers waar de stakingsacties tegen zijn gericht, beroepen zich op de vrijheid van vestiging (artikel 49 van het Werkingsverdrag). In beide zaken is dus sprake van horizontale werking van de vrijheid van vestiging.56 In Viking erkent

het Hof wel dat het stakingsrecht van de vakbonden een fundamenteel recht is.57 Maar

vervolgens wordt beredeneerd dat het doel van het uitoefenen van dit recht – het beïnvloeden van een collectief onderhandelingsproces tussen werkgevers en werknemers – een beperking vormt voor de vrijheid van vestiging. Een dergelijke beperking heeft altijd een rechtvaardigingsgrond nodig.58 Het Hof zet in Viking zijn eerdere lijn van jurisprudentie voort

en beoordeelt de beperking van de vrijheid van vestiging in het kader van de proportionaliteitstoets. In Viking moest de conclusie luiden dat de beperking van de vrijheid van vestiging door de vakbonden niet proportioneel was.59 Wat kwalijk is, is dat enkel de

proportionaliteit van de beperking van de fundamentele vrijheid wordt getoetst en niet wordt gekeken naar de beperking van het fundamentele recht dat daarmee in conflict

53 C-555/07, Seda Kücükdeveci vs. Swedex GmbH & Co. KG, 19 januari 2010, r.o. 40. 54 Schiek, pp. 233-234.

55 C-438/05, International Transport Workers' Federation, Finnish Seamen’s Union vs. Viking Line ABP, OÜ

Viking Line Eesti, 11 december 2007; C-341/05, Laval un Partneri Ltd vs. Svenska Byggnadsarbetareförbundet,

18 december 2007.

56 Schiek, p. 239. 57 Viking, r.o. 44.

58 Schepel, Constitutionalising the Market, p. 196. 59 Schiek, p. 238.

(18)

18

komt.60 Als dus de fundamentele vrijheid volgens het Hof disproportioneel wordt beperkt, moet het conflicterende fundamentele recht wijken. Deze jurisprudentie is dus zeker niet te interpreteren als blijkgevend van een kosmopolitische visie op het Europees privaatrecht. Het Hof lijkt juist de Europese economische doelstellingen van het Verdrag koste wat kost voorrang te willen geven. Dit duidt eerder op een europeanistische kijk op het Europees privaatrecht.

Samenvattend kan op dit punt geconcludeerd worden dat de omvorming van de prejudiciële procedure tot een toetsingsmechanisme voor nationaal recht aan Unierecht en jurisprudentie van het Hof waarin het fundamentele rechten in het privaatrecht binnen zijn competentie sfeer trekt en zelfs instrumenteel gebruikt, blijk lijken te geven van een en dezelfde taakopvatting van het Hof als constitutioneel Hof in een economisch geörienteerd systeem van privaatrecht.

(19)

19

Hoofdstuk 3 De jurisprudentie over oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

§ 3.1 Van Océano tot Aziz

In dit hoofdstuk zal een aantal belangrijke zaken van het Europese Hof van Justitie aangaande richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten worden besproken. Hierbij zal onder meer de jurisprudentie inzake ambtshalve toetsing aan de orde komen. De formalistische en verdekte manier waarop het Hof redeneert maakt aannemelijk dat het Hof activistisch bezig is. Hoewel het keer op keer de nadruk legt op de procedurele autonomie61 van de lidstaten, breekt het steeds weer in op diezelfde autonomie door aan te geven dat de nationale rechter verplicht is tot ambtshalve toetsing, ook al heeft hij deze bevoegdheid niet krachtens nationaal recht. Dit is mijns inziens een behoorlijke inbreuk op de procedurele autonomie van de lidstaten, maar het Hof beredeneert het alsof dit voortvloeit uit de richtlijn en uit het effectiviteitsbeginsel. Het Hof hanteert steeds eenzelfde soort formulering om aan te geven dat de lidstaten in principe procedurele autonomie toekomt; deze formulering luidt als volgt: “Volgens vaste rechtspraak zijn, bij ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake, de

procedurevoorschriften ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van de lidstaten, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken(doeltreffendheidsbeginsel)…”.62

In het onderstaande zal ik betogen dat in de aan de orde zijnde jurisprudentie de drang naar verdere bevordering van Europese (markt)integratie duidelijk waarneembaar is.

Het eerste belangrijke arrest uit de ambtshalve-toetsingsjurisprudentie is Océano.63 De prejudiciële vraag die hierin aan de orde komt, is de vraag of de nationale rechter de

61 Met procedurele autonomie van de lidstaten wordt bedoeld dat het aan de lidstaten is om hun regels

betreffende procesrecht zelf vorm te geven en dat de EU op dit punt geen competentie heeft.

62 C-168/05, E.M. Mostaza Claro vs. Centro Móvil Milenium SL, 26 oktober 2006, r.o. 24. 63C-240/98, Océano Grupo Editorial vs. Murciano Quintero c.a., 27 juni 2000.

(20)

20

bevoegdheid toekomt om een forumkeuzebeding ambtshalve op eerlijkheid te toetsen. Het antwoord van het Hof is dat de rechter een dergelijk beding ambtshalve moet kunnen toetsen. “De doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten moeten

bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, kan mogelijk niet worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. In geschillen betreffende kleine geldvorderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Volgens de procesregels van tal van lidstaten mogen particulieren in dergelijke geschillen weliswaar zelf verweer voeren, doch bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar, dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep doet op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen. Bijgevolg kan een doeltreffende bescherming van consumenten enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.”64

Vervolgens bepaalt het Hof in zijn uitspraak in Mostaza Claro dat de nationale rechter een uitspraak van een scheidsgerecht kan vernietigen wanneer de bevoegdheid van dit gerecht om de zaak te beslechten is gebaseerd op een oneerlijk beding in de overeenkomst.65

Nog verder gaat het Hof in Pannon, waar het met zoveel woorden een verplichting voor de nationale rechter tot ambtshalve toetsing introduceert: “Derhalve moet op de

tweede vraag worden geantwoord dat de nationale rechter gehouden is, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet. De nationale rechter is daartoe ook verplicht wanneer hij onderzoekt of hij ratione loci bevoegd is.”66

In Asturcom stelt het Hof de bepalingen uit de richtlijn inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zelfs op een lijn met beginselen van openbare (proces)orde op nationaal niveau.67

64 Océano, r.o. 26. 65 Mostaza Claro.

66 C-243/08, Pannon vs. Sustikné Györfi, 4 juni 2009, r.o. 35.

(21)

21

Meer recent heeft het Hof van Justitie, zoals reeds besproken in het eerste hoofdstuk, in de zaak Aziz gesteld dat de Spaanse uitwinningprocedure niet voldoende rechtsbescherming biedt tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in (in dit geval) hypotheekovereenkomsten door de bank. Het feit dat de procedure tot vaststelling van de schuld geen schorsende werking heeft ten opzichte van het hoofdgeding, te weten de uitwinningprocedure zelf, zou volgens het Hof afbreuk doen aan de doeltreffende bescherming die richtlijn 93/13 EEG nastreeft. Het Hof formuleert dit als volgt: “Vastgesteld

moet dus worden dat een dergelijke procedure afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door de richtlijn nagestreefde bescherming, doordat de rechter in de declaratoire procedure, bij wie de consument een verzoek heeft ingediend, strekkende tot vaststelling dat een aan een executoriale titel 12 ten grondslag liggend contractueel beding oneerlijk is, in de onmogelijkheid verkeert om voorlopige maatregelen tot schorsing of vertraging van de procedure van hypothecaire uitwinning te gelasten wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak.”68

Samenvattend heeft het Hof met zijn jurisprudentie over richtlijn 93/13 EEG de nationale gerechtelijke instanties een groot aantal bevoegdheden en verplichtingen gegeven om de consumentenbescherming die de richtlijn beoogt te bieden ook daadwerkelijk te realiseren. Hiermee lijkt de jurisprudentiële lijn van Van Schijndel, waar de procedurele autonomie van de lidstaten juist sterk wordt benadrukt, te zijn losgelaten.69 Terwijl het Hof

zich in Freiburger Kommunalbauten nog heel terughoudend opstelt, neemt het dertien jaar later in Aziz een heel andere houding aan. In Freiburger Kommunalbauten overwoog het Hof:

“Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt daaruit dat het Hof in het kader van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het gemeenschapsrecht de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria kan uitleggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren. Het kan zich echter niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval.”70 Hoewel het Hof ook in Aziz benadrukt dat het aan de nationale rechter is om in een concreet geval te beoordelen of een beding oneerlijk is, geeft het veel duidelijker aanwijzingen die de

68 Aziz, r.o. 59.

69 Zie ook Micklitz en Reich, The Court and Sleeping Beauty, p. 784. 70 Freiburger Kommunalbauten, r.o. 47.

(22)

22

nationale rechter kunnen leiden. Het Hof begint als volgt: “In dit verband moet worden

gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de richtlijn en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan de richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding…”.71

Vervolgens geeft het Hof de nationale rechter vrij precieze aanwijzingen over de vraag hoe deze moet vaststellen of een beding al dan niet oneerlijk is. Het Hof overweegt dat, om vast te stellen dat er sprake is van een ‘aanzienlijke verstoring’ (van het evenwicht tussen partijen), de nationale rechter het beding moet vergelijken met de regels die in het nationale recht zouden gelden als dit beding niet zou zijn opgenomen in de overeenkomst. De nationale rechter moet daarbij vaststellen of de consument zich door het beding in een ‘juridisch minder gunstige positie’ bevindt.72 Het Hof geeft vervolgens aan dat moet worden

beoordeeld “…of de verkoper door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de

consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou

aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.”73 Verder moet de nationale

rechter kijken naar “…alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het

moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft…”.74 Wel benadrukt het HvJEU aan het eind van zijn arrest nog: “Het staat aan de

Juzgado Mercantil de lo Mercantil no 3 de Barcelona om aan de hand van deze criteria te beoordelen of de bedingen waarop de tweede vraag betrekking heeft, oneerlijk zijn.”

71 Aziz, r.o. 66.

72 Aziz, r.o. 68. Zie hierover uitgebreid Pavillon, Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de

weg.

73 Aziz, r.o. 69. 74 Aziz, r.o. 71.

(23)

23

Het is opvallend dat het Hof begint met aan te geven dat de beoordeling van de vraag of een beding oneerlijk is, door de nationale rechter dient te geschieden. Vervolgens formuleert het erg nauwkeurig wat die rechter moet meenemen in zijn beoordeling, om aan het eind van zijn arrest nog eens te benadrukken dat het de nationale rechter is die de (on)eerlijkheid van het beding moet toetsen. Mijns inziens is dit een mooi voorbeeld van formeel juridisch redeneren van het Hof, zoals door Maduro reeds geanalyseerd ten aanzien van de vroege jurisprudentie waarin het HvJEU de verdragen heeft geconstitutionaliseerd.75 § 3.2 ‘Verborgen constitutionalisering’?

De hierboven besproken uitspraken grijpen diep in, in bepaalde aspecten van de nationale civiele procedures. Het is volgens mij dan ook niet verwonderlijk dat sommige auteurs zelfs stellen dat er helemaal geen sprake meer is van procedurele autonomie van de lidstaten.76 De uitspraken van het Hof hebben niet alleen impact op de speelruimte van de nationale gerechtelijke instanties, maar ook op die van de nationale wetgevende instanties77 omdat

het Hof door – zoals bijvoorbeeld in Kücükdeveci78 – te oordelen dat de genomen maatregel

niet geschikt was voor het verwezenlijken van het doel, al bepaalde mogelijkheden voor de nationale wetgever uitsluit.

Een belangrijke verklaring voor de sterke kritiek op de inbreuken van het Hof van Justitie op de nationale procedurele autonomie, is het feit dat regels van procesrecht nauw verweven zijn met nationale rechtstradities. Vaak komen via regels van nationaal procesrecht dan ook algemene rechtsbeginselen tot uitdrukking.79 Adinolfi merkt op dat het

Hof door de nationale regels van procesrecht te toetsen aan het (Europese) effectiviteitsbeginsel, hiermee eigenlijk een politiek oordeel geeft en zich zodoende begeeft op het terrein van de nationale wetgever.80 Toch is zij van mening dat het Hof niet zonder gegronde reden handelt wanneer het ingrijpt in de procedurele autonomie van de lidstaten. Omdat er geen EU-wetgeving op dit gebied is en ook de politieke wil om tot wetgeving te

75 Maduro, We the Court, p. 7, zoals reeds bespoken in § 1.4. 76 Bobek, Why there is no Principle of ‘Procedural Autonomy’. 77 Adinolfi, The ‘Procedural Autonomy’ of Member States, p. 282. 78 Zie Kücükdeveci, r.o. 40, zoals reeds aangehaald in § 2.3. 79 Adinolfi, p. 286.

(24)

24

komen ontbreekt, ziet het Hof zich genoodzaakt om er zelf voor te waken dat lidstaten hun verplichtingen niet verzuimen ten koste van een uniforme toepassing het EU-recht en de belangen van rechtzoekenden.81 Ook Micklitz en Reich geven aan dat de procedurele autonomie van de lidstaten niet onbegrensd is, met name vanwege het effectiviteitsbeginsel waar wel aan voldaan moet worden.82

Men zou zelfs kunnen betogen dat een bepaald aspect van het effectiviteitsbeginsel met de inwerkingtreding van het Handvast van Fundamentele Rechten van de Europese Unie verankerd is in artikel 47:83 “Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde

rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.”

Des te opvallender is het dat het Hof in Aziz juist niet verwijst naar dit artikel van het Handvest. Wel benadrukt het Hof dat het hier gaat om het huis van de heer Aziz en zijn gezin, iets wat een extra constitutioneel element toevoegt, onder meer omdat het recht op eerbiediging van ‘zijn woning’ is opgenomen in artikel 7 van het Handvest van Fundamentele Rechten van de EU.84 Toch gaat het Hof niet met zoveel woorden in op de constitutionele

dimensie van de zaak.

Volgens Micklitz en Reich is het Hof zich wel degelijk zeer bewust van deze constitutionele dimensie, maar formuleert het juist behoedzaam, omdat het niet van elk privaatrechtelijk vraagstuk een constitutioneel vraagstuk wil maken; zij spreken in dit verband over ‘verborgen constitutionalisering’.85 Verder geven zij als verklaring van het feit

dat het Hof niet openlijk ingaat op de vraag naar de grondwettelijkheid van Spaanse uitwinningsprocedure, dat het Spaanse Constitutionele Hof reeds in 1981 expliciet duidelijk heeft gemaakt dat deze procedure niet in strijd is met de constitutie.86 Mijns inziens past dit

precies in het beeld van het Hof dat steeds naar voren komt: het formuleert omzichtig om constitutionele of politieke conflicten te voorkomen, maar blijft wel duidelijk zijn eigen koers varen. 81 Adinolfi, pp. 283-284. 82 Micklitz en Reich, p. 802. 83 Micklitz en Reich, p. 802. 84 Micklitz en Reich, p. 800. 85 Micklitz en Reich, p. 801. 86 Micklitz en Reich, p. 801.

(25)

25

Hierboven heb ik betoogd dat het activisme van het Hof ook in de jurisprudentie aangaande richtlijn 93/13 EEG duidelijk waarneembaar is. Het Hof benadrukt steeds heel formeel de procedurele autonomie van de lidstaten, maar treedt vervolgens sturend op door zulke nauwkeurige criteria te stellen waaraan de nationale rechter moet voldoen, dat deze autonomie toch aanzienlijk wordt ingeperkt.

Een verder punt van onderzoek zou kunnen zijn in hoeverre het Hof al dan niet bewust bescherming van de zwakkere partij instrumenteel gebruikt om de Europese marktintegratie verder te stimuleren.

(26)

26

Conclusie

Vanaf de oprichting van de EG is het Europese Hof van Justitie actief te werk gegaan om Europese economische integratie te bevorderen. De introductie van de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht en de omvorming van de prejudiciële procedure tot een procedure waarin nationaal recht aan het Gemeenschapsrecht kon worden getoetst door de nationale rechter zijn hiervan de eerste stappen geweest. Het Hof heeft met zijn vroege jurisprudentie de Europese verdragen geconstitutionaliseerd, dat wil zeggen omgevormd tot een autonome hiërarchische rechtsorde met aandacht voor individuele rechten van burgers. In dit onderzoek heb ik aannemelijk willen maken dat deze constitutionalisering en de omvorming van de prejudiciële procedure tot een procedure waarmee de correcte toepassing van het Europese recht kan worden afgedwongen, in één lijn kunnen worden gezien met de latere jurisprudentie over fundamentele rechten en consumentenrechten. Het Hof heeft ondanks het feit dat fundamentele rechten oorspronkelijk niet tot zijn rechtsgebied behoorden, toch deze rechten weten te incorporeren in zijn rechtspraak. Er zijn zelfs duidelijke aanwijzingen dat het Hof toetsing aan fundamentele rechten ook heeft gebruikt om de Europese integratie verder te bevorderen, door deze rechten te laten prevaleren wanneer ze als het ware andere Europese bepalingen (uit het EU-verdrag of uit een van de richtlijnen) kracht bijzetten. De jurisprudentie naar aanleiding van richtlijn 93/13 EEG inzake consumentenrechten levert een vergelijkbaar beeld op, in die zin dat het Hof onder verwijzing naar de tekst van de richtlijn zeer diep heeft ingegrepen in nationale procedures om de rechtsbescherming die de richtlijn moet bieden te verwezenlijken. Deze jurisprudentie van het Hof werkt onmiskenbaar bevorderend voor verdere Europese (markt)integratie.

(27)

27

Literatuur

Adinolfi, Adelina, The ‘Procedural Autonomy’ of Member States and the Constraints Stemming from the ECJ’s Case Law: Is Judicial Activism still Necessary? in Micklitz en De Witte, pp. 281-303

Alter, Karen J., Who are the Masters of the Treaty?: European Governments and the European Court of Justice, International Organization 52 nr. 1, 1998, pp. 121-147

Alter, Karen J., Jurist Advocacy Movements in Europe: The Role of Euro-law Associations in European Integration (1953-1975), in Alter, K., The European Court’s Political Power, Oxford University Press 2009

Azoulai, Loïc, The Case of Fundamental Rights: a State of Ambivalence, in Micklitz en De Witte, pp. 207-217

Bobek, M., Why there is no Principle of “Procedural Autonomy” of the Member States? in Micklitz en De Witte, pp. 305-323

Cherednychenko, Olha O., Fundamental Rights, Contract Law and the Protection of the

Weaker Party, München: Sellier 2007

Collins, H., On the (In)compatibility of Human Rights Discourse and Private Law. LSE Law, Society and Economy Working Paper 7/2012

Craig, P. en De Búrca, G., EU Law: Text, Cases and Materials,vierde uitgave, Oxford University Press 2008

Davies, Gareth, Freedom of Movement, Horizontal Effect, and Freedom of Contract,

(28)

28

Gerstenberg, Oliver, Constitutional Reasoning in Private Law: The Role of the CJEU in Adjudicating Unfair Terms in Consumer Contracts, European Law Journal 2015, pp. 1-23 Hesselink, Martijn W., How Many Systems of Private Law are there in Europe? On plural legal sources, multiple identities and the unity of law, in L. Niglia (red.), Pluralism and European

private law, Oxford: Hart Publishing 2013, 199-247

Maduro, Miguel Poiares, We the Court: The European Court of Justice and the European

Economic Constitution: A Critical Reading of Article 30 of the EC Treaty, Oxford: Hart

Publishing 1998

Mak, Chantal, On Beauty and Being Fair: The interaction of national and supranational judiciaries in the development of a European law on remedies, Centre for the Study of European Contract Law Working Paper 2014-07

Micklitz, Hans-W., The Many Concepts of Social Justice in European Private Law, Cheltenham: Edward Elgar Publishing 2011

Micklitz, Hans-W., Constitutionalization of European Private Law, Oxford University Press 2014

Micklitz, Hans-W. en De Witte, Bruno (red.), The European Court of Justice and the

Autonomy of the Member States, Antwerpen: Intersentia 2012

Micklitz, Hans-W. en Reich, Norbert, The Court and Sleeping Beauty: the Rivival of the Unfair Contract Terms Directive (UCTD), Common Market Law Review 51, 2014 , pp. 771-808

Pavillon, C.M.D.S., Wat maakt een beding oneerlijk? Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg.

(29)

29

Schepel, Harm, Constitutionalising the Market, Marketising the Constitution, and to Tell the Difference: On the Horizontal Application of the Free Movement Provisions in EU Law,

European Law Journal 18 nr. 2, 2012, pp. 177-200

Schiek, Dagmar, Fundamental Rights Jurisprudence between Member States’ Prerogatives and Citizens’ Autonomy, in Micklitz en De Witte, pp. 219-258

Zetten, Clara H. van, Wederzijdse erkenning in het vrije goederenverkeer: Van juridische naar politieke integratie, BA scriptie Europese Studies UvA, 2011

Zetten, Clara H. van, Ambtshalve toetsing van onredelijk bezwarende bedingen in consumentenovereenkomsten, BA scriptie Rechten UvA, 2012

Jurisprudentie

HvJ EG 5 februari 1963, C-26/6, Jur. 1964, 1199 (Van Gend en Loos vs. Nederlandse

administratie der belastingen)

HvJ EG 15 juli 1964, C-6/64, Jur. 1964, 585 (Costa vs. ENEL)

HvJ EG 17 december 1970, C-11/70, Jur. 1970, 01125 (Internationale Handelsgesellschaft

GmbH vs. Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel)

HvJ EG 20 februari 1979, C-120/78, Jur. 1979, 649 (Rewe-Zentral AG vs.

Bundesmonopolverwaltung für Branntwein, meestal genoemd Cassis de Dijon)

HvJ EG 14 december 1995, C-430 en 431/93, NJ 1997, 116 (Van Schijndel en Van Veen vs.

(30)

30

HvJ EG 27 juni 2000, C-240/98-244/98, NJ 2000, 730 (Océano Grupo Editorial en Salvat

Editores vs. Quintero et al.)

HvJ EU 1 april 2004, C-237/02, NJ 2005, 75 (Freiburger Kommunalbauten GmbH

Baugesellschaft & Co. KG vs. Ludger Hofstetter en Ulrike Hofstetter)

HvJ EU 22 november 2005, C-144/04, NJ 2006, 227 (Werner Mangold vs. Rüdiger Helm) HvJ EU 26 oktober 2006, C-168/05, NJ 2007, 201 (E.M. Mostaza Claro vs. Centro Móvil

Milenium SL)

HvJ EU 11 december 2007, C-438/05, NJ 2008, 149 (International Transport Workers'

Federation, Finnish Seamen’s Union vs. Viking Line ABP, OÜ Viking Line Eesti)

HvJ EU 18 december 2007, C-341/05, NJ 2008, 150 (Laval un Partneri Ltd vs. Svenska

Byggnadsarbetareförbundet)

HvJ EU 4 juni 2009, C-243/08, NJ 2009, 395 (Pannon/Sustikné Györfi)

HvJ EU 6 oktober 2009, C-40/08, NJ 2010, 11 (Asturcom Telecomunicaciones SL vs. Cristina

Rodríguez Nogueira)

HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, NJ 2010, 256 (Seda Kücükdeveci vs. Swedex GmbH & Co.

KG)

HvJ EU 15 juli 2010, C-271/08, NJ 2011, 498 (Commissie vs. Duitsland)

HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, NJ 2013, 374 (Mohamed Aziz vs. Catalunyacaixa) HvJ EU 17 juli 2014, C-169/14, NJ 2015, 53 (Sánchez Morcillo vs. Banco Bilbao Vizcaya)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de oudste leeftijdsgroep is het verschil tussen EU-15 en de nieuwe lidstaten vrij groot waardoor België en Vlaanderen niet meer het laagste aandeel werkende ouderen van de

Het vergelijken van de hoogte van griffierechten op basis van absolute getallen is in zekere zin riskant, doordat het bedrag dat werkelijk moet worden betaald voor

• Het gaat om alleenstaande aandeelhouders-natuurlijke personen, die wonen in het land waar de vennootschap haar (fiscale) zetel heeft; Aandeelhouders beschikken niet over een

Leven in armoede is bij uitstek een vorm van permanent geweld waarvan de gevolgen (stress, angst, beledigingen, vernederingen, ontberingen, afhanke- lijkheid, gebrek aan intimiteit

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Opvallend is dat de moderne soft law-codifi caties die de bouwstenen kunnen worden van een toe- komstig Europees wetboek de leer van het verbod op rechtsmisbruik niet expliciet

(Hebben stoffen altijd eenzelfde soortelijk gewicht? Zou water als het bevriest en ijs wordt een ander soortelijk gewicht krijgen?) Soms lijkt er sprake te zijn van een

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan