• No results found

lidstaten van de Europese Unie, 1985-2004

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "lidstaten van de Europese Unie, 1985-2004 "

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Economische Wetenschappen

Dividend onder druk

De gezamenlijke druk van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de vijftien “oude”

lidstaten van de Europese Unie, 1985-2004

Groningen, oktober 2005

Auteur: Remco Dijkstra (1295756)

Eerste begeleider: prof. dr. mr. C.A. de Kam

Tweede begeleider: prof. dr. I.J.J. Burgers

(2)

Inhoudsopgave

Pagina

0. Inleiding

0.1 Probleemstelling 01

0.2 Indeling 02

1. Belastingheffing van uitgekeerde vennootschapswinsten: stelsels

1.1 Inleiding 03

1.2 Klassieke stelsel 04

1.3 Voorkoming op het niveau van de vennootschap 05 1.4 Voorkoming op het niveau van de aandeelhouder 06

1.5 Verrekeningsstelsel 07

1.6 Klassieke stelsel versus verrekeningsstelsel 07

1.7 Conclusie 10

2. Heffingstelsels, 1985-2004

2.1 Inleiding 12

2.2 Stelsels in vijftien EU-lidstaten 12

2.3 Conclusie 16

3. Ontwikkeling in de gecombineerde druk

3.1 Inleiding 18

3.2 Gecombineerde druk in vijftien EU-lidstaten 20

3.3 Afwijkingen ten opzichte van de OESO 27

3.4 Heffingsgrondslagen 28

3.5 Conclusie 31

4. Toekomstige ontwikkeling in de Europese Unie

4.1 Inleiding 33

4.2 Belastingconcurrentie 33

4.3 Home state taxation 35

4.4 Common base taxation 36

(3)

4.5 Conclusie 37

5. Conclusie 39

Literatuurlijst 41

Bijlagen

(4)

0 Inleiding

0.1 Probleemstelling

Binnen de Europese Unie wordt toegewerkt naar een interne markt zonder barrières, dus met vrij verkeer van personen, kapitaal en goederen. Dit proces gaat gepaard met de nodige wet- en regelgeving, dat vooral gericht is op het scheppen van een gelijk speelveld voor deelnemers aan het economische verkeer. Ook op het gebied van de belastingen vindt harmonisatie plaats. Voor de indirecte belastingen (omzetbelastingen, accijnzen) heeft deze harmonisatie reeds in verregaande mate plaatsgevonden. Vooralsnog behouden de lidstaten grotendeels hun soevereiniteit op het gebied van de directe belastingen, al wordt toch ook op dit gebied gediscussieerd over verdergaande (formele) harmonisatie van de desbetreffende nationale wetgeving.

Gezien de groei en geleidelijke eenwording van Europa is er reden om aan te nemen dat op het gebied van de directe belastingen reeds een soort van natuurlijke harmonisatie is opgetreden.

Aangezien vele bedrijven internationaal werkzaam zijn en zij hun vestigingsplaats betrekkelijk eenvoudig kunnen verleggen naar een andere lidstaat, en gelet op de grote mobiliteit van financieel kapitaal, valt met name bij de vennootschapsbelasting een proces van convergentie te verwachten. Ook bij de winstuitdelingen aan aandeelhouders speelt de internationale mobiliteit van kapitaal een rol. Bij de fiscale behandeling van dividenden uitgekeerd aan binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders valt daarom eveneens een zekere mate van convergentie te verwachten. Convergentie kan zich voordoen ten aanzien van de heffingstelsels alsmede ten aanzien van de tarieven die gelden in de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting (voor dividenden).

In deze scriptie onderzoek ik of sprake is geweest van convergentie bij het stelsel van belastingheffing over vennootschapswinsten en de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op aan aandeelhouders-natuurlijke personen in de vorm van dividend uitgekeerde vennootschapswinsten. Het onderzoek is gericht op de belastingheffing op winstuitkeringen aan de bedoelde aandeelhouders in de vijftien “oude”

lidstaten van de Europese Unie. De in mei 2004 toegetreden lidstaten vallen dus buiten dit onderzoek. Het onderzoek strekt zich uit over de jaren 1985 tot en met 2004. Voor de periode voorafgaand aan het jaar 2000 is volstaan met drie peiljaren, te weten 1985, 1990 en 1995.

Vanaf het jaar 2000 tot en met 2004 is voor ieder jaar een overzicht gemaakt.

(5)

0.2 Indeling

De indeling van de scriptie is als volgt. Hoofdstuk 1 geeft een overzicht van de verschillende heffingstelsels die worden gehanteerd in de Europese Unie. Ook worden hier enige voor- en nadelen van de verschillende stelsels besproken.

Hoofdstuk 2 gaat na welke heffingstelsels de vijftien lidstaten in de afgelopen twintig jaar hebben gehanteerd. Eveneens wordt aangegeven welke trend zich voordoet ten aanzien van het stelsel van belastingheffing.

Hoofdstuk 3 presenteert de hoogte van de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op in de vorm van dividend uitgekeerde vennootschapswinsten in de vijftien lidstaten gedurende de afgelopen twintig jaar. Op basis van deze resultaten wordt beschreven wat de trend op dit gebied is geweest. De cijfers inzake de gecombineerde druk zijn vanaf het jaar 2000 vergeleken met drukcijfers van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Voor eerdere jaren heeft de OESO deze drukcijfers nooit berekend. In zoverre biedt mijn onderzoek voor 1985, 1990 en 1995 nieuwe resultaten. De gepubliceerde OESO-cijfers voor 2000-2004 lijken enkele onnauwkeurigheden te bevatten. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk kort de relatie tussen de belastinggrondslag en effectieve belastingdruk besproken.

Hoofdstuk 4 gaat in op toekomstverwachtingen voor de Europese Unie voor wat betreft de directe belastingen. Het hoofdstuk bespreekt of de gevonden trend van tariefverlaging in de vennootschapsbelasting door zal zetten en welke ontwikkelingen mogelijk in de EU zijn te verwachten bij verdergaande (formele) harmonisatie van de vennootschapsbelasting.

In het concluderende slothoofdstuk worden de gevonden resultaten teruggekoppeld naar de

vraagstelling of en in welke mate inderdaad sprake is van convergentie bij door de EU-lidstaten

gehanteerde heffingstelsels en de gecombineerde druk waarmee de aandeelhouder-natuurlijke

persoon wordt geconfronteerd.

(6)

1 Belastingheffing van uitgekeerde vennootschapswinsten: stelsels

1.1 Inleiding

In alle lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn vennootschappen over hun winst vennootschapsbelasting (Vpb) verschuldigd. De heffing van Vpb voorkomt dat rechtspersonen gedurende een lange periode winsten kunnen reserveren, zonder dat daar belasting over wordt geheven. Van jaar tot jaar wordt de winst die de rechtspersoon behaalt daarom in de belastingheffing betrokken, ongeacht of er een uitkering plaatsvindt aan de aandeelhouders. Een andere mogelijkheid zou zijn de aandeelhouders ieder jaar te belasten voor de gemaakte winst, ongeacht of zij wel of geen winstuitkering ontvangen. Dit zou in de praktijk op grote bezwaren stuiten aangezien de aandeelhouder in dit geval soms de middelen ontbeert om de belasting te voldoen. Daarom is afzonderlijke heffing van winstbelasting op het niveau van de vennootschap de enige manier om langdurig uitstel van belastingheffing over niet-uitgedeelde winsten te voorkomen. Daarnaast biedt belastingheffing op het niveau van de vennootschap de mogelijkheid om winsten af te romen die buitenlandse investeerders binnen de landsgrenzen maken

1

.

Wanneer deze vennootschappen vervolgens de winst na belasting uitkeren aan hun aandeelhouders, worden deze aandeelhouders voorzover het gaat om natuurlijke personen in de regel voor de uitgekeerde winst in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. Er treedt in dit geval economische dubbele belastingheffing op. Hetzelfde inkomensbestanddeel wordt in twee instanties belast: eerst bij de vennootschap en vervolgens bij de aandeelhouder.

Deze dubbele belasting leidt ertoe dat aandeelhouders netto uiteindelijk maar betrekkelijk weinig overhouden van de winst die de vennootschap heeft gemaakt. Evident is dat dit leidt tot een lagere bereidheid om risicodragend vermogen aan bedrijven ter beschikking te stellen. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de economische groei.

Tevens zullen bedrijven geneigd zijn minder winst uit te keren, met het doel belastingheffing bij de aandeelhouder uit te stellen naar een later tijdstip. Bedrijven zullen grote delen van de winst reserveren. Deze neiging zal alleen maar worden versterkt indien koerswinsten op aandelen milder worden belast dan uitdelingen van winst, of wanneer zulke vermogenswinsten zelfs geheel belastingvrij blijven. Het gevolg van hoge reserveringen is dat kapitaal zijn weg niet vindt naar de plek waar dit het meest efficiënt kan worden ingezet. De vennootschap zal

1

De Kam 2005, p. 70.

(7)

ingehouden winsten wel investeren in nieuwe projecten, omdat ze haar geld niet werkeloos in kas zal willen houden. Doch dit betekent niet dat de aandeelhouders, indien zij het geld uitgekeerd hadden gekregen, dezelfde investeringen zouden doen. Als de aandeelhouders de winst uitgekeerd hadden gekregen, zou het geld via de markt zijn weg naar de meest renderende bestemming hebben gevonden

2

.

De belastingstelsels van de lidstaten van de Europese Unie (EU) matigen op verschillende manieren de dubbele belastingheffing van aan natuurlijke personen uitgedeelde vennootschapswinsten. De gekozen methode verschilt per lidstaat. De ene lidstaat kiest voor een stelsel waarin de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting als zelfstandige belastingen naast elkaar bestaan. Andere lidstaten kiezen daarentegen voor een stelsel waarin beide belastingen met elkaar zijn verweven. De eerste manier van heffen is het klassieke stelsel en de tweede manier is het verrekeningsstelsel. Daarnaast bestaan nog andere stelsels. De verschillende stelsels worden hieronder nader toegelicht.

1.2 Klassieke stelsel

Het klassieke stelsel houdt in dat de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting als zelfstandige belastingen naast elkaar bestaan. Eerst wordt de winst bij de vennootschap belast tegen een bepaald tarief en vervolgens wordt, indien er een uitkering plaats vindt, de aandeelhouder-natuurlijke persoon voor de uitgekeerde winst nogmaals belast tegen een bepaald (soms progressief) tarief. Deze beide tarieven samen bepalen uiteindelijk de totale druk die rust op de winst van de vennootschap. Nederland hanteert dit klassieke stelsel. In artikel 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb1969) is bepaald dat een directe belasting wordt geheven van lichamen onder de naam vennootschapsbelasting. Artikel 8 Wet Vpb 1969 bepaalt dat deze belasting wordt geheven over de winst. Belastingheffing naar de winst is overigens pas ingevoerd in 1940. Voor die tijd werd alleen belasting geheven over uitdelingen van winst. In artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald dat de aandeelhouder de waarde van de aandelen dient mee te nemen in de rendementsgrondslag, dat is de heffingsgrondslag van box III. Er wordt geen inkomstenbelasting geheven over de daadwerkelijk genoten dividenden, maar over 4% forfaitair rendement dat de aandeelhouder geacht wordt te hebben behaald over de rendementsgrondslag. Voor de aanmerkelijk belanghouder, de aandeelhouder die 5% of meer van de aandelen in een vennootschap bezit, geldt een afwijkende regeling: hij wordt op grond van artikel 4.13 Wet IB 2001 voor het

2

Bouwman en de Jong 2003, p. 6.

(8)

daadwerkelijk genoten dividend (box II) in de inkomstenbelasting betrokken. In Nederland zien we dat de gewone aandeelhouder ieder jaar wordt belast ongeacht of daadwerkelijk uitkering van dividend plaatsvindt. Vóór de belastingherziening uit 2001 was dit anders. Toen vond heffing van inkomstenbelasting plaats over het werkelijk genoten dividend, zoals dat in vrijwel alle landen met het klassieke stelsel in beginsel nog steeds het geval is.

Hierbij past evenwel een kanttekening. Er zijn weinig landen die het klassieke stelsel nog in zijn zuivere vorm toepassen. In de meeste gevallen is voorzien in enige tegemoetkoming in de gevolgen van de dubbele heffing. Deze tegemoetkoming kan plaatsvinden op zowel het niveau van de vennootschap (paragraaf 1.3) als op het niveau van de aandeelhouder (paragraaf 1.4).

1.3 Voorkoming op het niveau van de vennootschap

Op het niveau van de vennootschap kan de dubbele heffing op een aantal manieren worden verzacht.

Een eerste manier om tegemoet te komen aan de gevolgen van dubbele heffing is de behaalde winst bij de vennootschap in het geheel niet te belasten. In dit geval wordt alleen belasting geheven indien de winst wordt uitgekeerd aan de aandeelhouder. Indien dividend uitgekeerd wordt aan een buitenlandse aandeelhouder bestaat de kans dat in het geheel geen belasting wordt geheven. Om dit te voorkomen is een hoge voorbelasting vereist

3

. Dit voorkomt eveneens fraude door binnenlandse aandeelhouders, die overwegen het dividend niet aan te geven bij de heffing van inkomstenbelasting. De voorbelasting kan worden verrekend met de inkomstenbelasting. Voor buitenlandse aandeelhouders geldt dat de eigen woonstaat een tegemoetkoming dient te geven ter voorkoming van dubbele belasting. Anders vindt in volle omvang dubbele heffing plaats.

Een tweede methode is het dividend aftrekbaar te laten zijn van de winst. Het stelsel met aftrek van dividend houdt in dat het uitgekeerde deel van de winst in mindering komt bij de bepaling van de fiscale winst. Zo krijgt de vergoeding voor eigen vermogen eenzelfde behandeling als de vergoeding voor vreemd vermogen. Indien het gehele dividend aftrekbaar is van de winst, hoeft in het geheel geen vennootschapsbelasting te worden betaald. Tevens bestaat een variant waarbij slechts een redelijke vergoeding over het eigen vermogen in aftrek op de winst komt. Hierbij gaat de wetgever dus niet uit van het feitelijk uitgekeerd dividend.

3

Terra en Wattel 2001, p. 166.

(9)

Een derde manier om de gevolgen van dubbele heffing op het niveau van de vennootschap te matigen is voor uitgekeerde winst het tarief van de vennootschapsbelasting te verlagen. Een dergelijk systeem wordt aangeduid als een gematigd klassiek stelsel. Voor gereserveerde winsten geldt dus een hoger tarief dan voor uitgekeerde winsten. Dit systeem wordt toegepast om het uitdelen van winst aan de aandeelhouders te stimuleren.

1.4 Voorkoming op het niveau van de aandeelhouder

Ook kan een tegemoetkoming worden verleend op het niveau van de aandeelhouder. Hiervoor bestaan verschillende manieren.

Een eerste methode om tegemoet te komen aan de gevolgen van dubbele heffing is het geheel of tot een bepaald bedrag per jaar vrijstellen van het dividend in de inkomstenbelasting. Nadat over de winst vennootschapsbelasting is geheven, wordt in de inkomstenbelasting over het dividend in het geheel niet meer geheven.

Een tweede manier is het dividend in de inkomstenbelasting te belasten tegen een lager tarief.

Een dergelijk stelsel wordt aangeduid als een gematigd klassiek stelsel. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd.

Ten eerste kan in de inkomstenbelasting een apart, verlaagd tarief gelden voor genoten dividenden. In dit geval wordt dividend aangemerkt als een afzonderlijke bron van inkomen en tegen een lager tarief belast dan bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid.

Ten tweede kan een voorbelasting geheven worden tegen een gematigd tarief die tevens de eindheffing vormt. In dit geval wordt tegen een lager tarief belasting geheven, zodra de vennootschap de winst uitkeert aan de aandeelhouder. De aandeelhouder hoeft geen inkomstenbelasting meer te betalen over het ontvangen dividend, omdat reeds voldoende belasting is ingehouden aan de bron. De bronheffing fungeert feitelijk als een vervanging van de inkomstenbelasting.

Ten derde kan het in de inkomstenbelasting geldende algemene tarief worden toegepast op

slechts een vaste fractie van de ontvangen dividenden, bijvoorbeeld voor de helft. De andere

helft is dan vrijgesteld van belastingheffing. Op deze manier wordt de aandeelhouder ook

geconfronteerd met een lager tarief in de inkomstenbelasting, terwijl het eventuele aanwezige

progressieve tarief toch van toepassing blijft op dividenden. Dit laatste systeem is het

zogenaamde “half inclusion system”. De aandeelhouder geeft het dividend in dit geval dus voor

(10)

de helft aan in de inkomstenbelasting. Dit systeem is eveneens aan te merken als een gematigd klassiek stelsel.

1.5 Verrekeningsstelsel

Het verrekeningsstelsel is een stelsel waarbij de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting met elkaar verweven zijn. Het verrekeningsstelsel komt voor in verschillende vormen. De vennootschapsbelasting kan worden verrekend met de inkomstenbelasting of andersom. Daarnaast kan verrekening geheel of gedeeltelijk geschieden.

Indien verrekening plaatsvindt bij de aandeelhouder, dan blijft de geheven vennootschapsbelasting intact. Er behoeft dus minder inkomstenbelasting te worden betaald door de aandeelhouder. Dit zorgt voor een verzachting van de dubbele heffing. De vennootschapsbelasting kan geheel of gedeeltelijk worden verrekend. Volledige verrekening houdt in dat de vennootschap wordt gezien als een verlengstuk van de aandeelhouder. Ook is het mogelijk dat de vennootschapsbelasting deels wordt verrekend. Dan kent de wetgever aan het bestaan van de vennootschap wel zelfstandige betekenis toe. Deze methode vertoont dus kenmerken van zowel het klassieke stelsel als het verrekeningsstelsel. Het bedrag dat de aandeelhouder in de inkomstenbelasting mag verrekenen heet het belastingtegoed

4

.

In bijlage 1 is een cijfermatige uitwerking opgenomen van de verschillende stelsels die in dit hoofdstuk zijn geïntroduceerd.

1.6 Klassieke stelsel versus verrekeningsstelsel

Het (gematigd) klassieke stelsel en het verrekeningsstelsel zijn de stelsels die in de Europese Unie het meest worden gehanteerd. Hieronder wordt besproken wat de voor- en nadelen van beide stelsels zijn.

Een voordeel van het klassieke stelsel is dat het stelsel internationaal gezien neutraal uitwerkt.

Dat wil zeggen dat dit stelsel geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders of aandelen. Iedereen wordt op dezelfde wijze behandeld.

Een ander voordeel van het klassieke stelsel is dat het eenvoudig toegepast kan worden en weinig administratieve lasten met zich meebrengt.

4

Bouwman en de Jong 2003, p. 5.

(11)

Een nadeel van het klassieke stelsel is dat het ten aanzien van de financiering van bedrijven niet neutraal uitwerkt. Vergoedingen voor eigen vermogen, oftewel dividend, vormen voor de vennootschap geen aftrekbare kosten. Vergoedingen voor vreemd vermogen zijn wel aftrekbaar van de winst. Dit leidt tot een gunstiger behandeling van vergoedingen voor vreemd vermogen dan die voor eigen vermogen. De bereidheid om risicodragend kapitaal te verschaffen neemt bij toepassing van het klassieke stelsel af. Tabel 1 laat dit zien

5

.

Tabel 1: Behandeling van eigen en vreemd vermogen in het klassieke stelsel

Eigen vermogen Vreemd vermogen

Winst 100 100

Interest 0 100

Netto winst 100 0

Vennootschapsbelasting 35% 35 0

Bruto dividend 65 0

Bruto interest 0 100

Inkomstenbelasting 40% 26 40

Netto

dividend/interest

39 60

Het verschil in behandeling is duidelijk. Indien de winst is behaald met eigen vermogen en de vennootschap keert de winst na vennootschapsbelasting uit aan haar aandeelhouders, dan wordt zowel bij de vennootschap als bij de aandeelhouder belasting geheven. Indien de winst geheel uitgekeerd wordt als interest aan vreemd vermogenverschaffers, dan wordt er alleen inkomstenbelasting geheven en blijft netto voor de kapitaalverschaffer (aanzienlijk) meer over.

Een voordeel van het verrekeningsstelsel is, indien het voorziet in een gehele tegemoetkoming voor de economische dubbele heffing, dat het neutraal uitwerkt wat betreft financiering van ondernemingen. Aan de aandeelhouder wordt namelijk een belastingtegoed verleend ter zake van de door de vennootschap betaalde belasting. De uiteindelijke druk is gelijk aan het tarief van de inkomstenbelasting. Vergoedingen voor vreemd vermogen worden evenmin belast bij de vennootschap. De ontvanger betaalt dus alleen inkomstenbelasting over de verkregen

5

Burgers 2004, p. 3.

(12)

vergoeding. De druk op vergoedingen voor eigen en vreemd vermogen is aan elkaar gelijk onder het verrekeningsstelsel. Tabel 2 laat dit zien

6

.

Tabel 2: Behandeling van eigen en vreemd vermogen in het verrekeningsstelsel

Eigen vermogen Vreemd vermogen

Winst 100 100

Interest 0 100

Netto winst 100 0

Vennootschapsbelasting 35% 35

Bruto dividend 65

Belastingtegoed 35

Grondslag inkomstenbelasting 100 100

Inkomstenbelasting 40% 40 40

Netto

dividend/interest

60 60

Het verrekeningsstelsel leidt derhalve tot financieringsneutraliteit ten aanzien van vennootschappen. Indien de tarieven van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting aan elkaar gelijk zijn, is er ook geen reden om winstuitdelingen uit te stellen. De winsten zullen worden uitgekeerd en hun weg vinden naar de aandeelhouders. De aandeelhouders zullen investeren daar waar het geld optimaal rendeert. Op deze manier wordt het geld op de meest efficiënte wijze ingezet.

Het verrekeningsstelsel werkt eveneens neutraal uit naar de rechtsvorm van een onderneming.

Een onderneming gedreven in de vorm van een aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen lichaam wordt niet anders belast dan een onderneming die wordt gedreven door een natuurlijk persoon.

Een ander voordeel van het verrekeningsstelsel is dat het stelsel belastingontduiking tegengaat.

Indien volledige verrekening kan plaatsvinden van de vennootschapsbelasting en de tarieven van beide belastingen gelijk zijn, is de vennootschapsbelasting een zuivere voorheffing op de inkomstenbelasting. Er is voor de aandeelhouder in dit geval geen enkele prikkel om te frauderen, omdat de belasting al in haar geheel is betaald door de vennootschap.

6

Burgers 2004, p. 3.

(13)

Internationaal gezien werkt het verrekeningsstelsel niet neutraal uit. Dat is dus een nadeel van het verrekeningstelsel. Op belastingtegoeden kunnen buitenlandse aandeelhouders in het algemeen geen aanspraak maken. Ook wanneer een inwoner van het land dat het verrekeningsstelsel toepast aandelen bezit in buitenlandse vennootschappen, kan hij in de woonstaat geen belastingtegoed claimen. Dit leidt tot een situatie waarin nog steeds sprake is van dubbele belasting en zorgt ervoor dat de aandeelhouder geneigd blijft vooral binnenlandse aandelen te kopen.

Een ander nadeel van het verrekeningsstelsel is dat het systeem bewerkelijk is en dus gepaard gaat met hoge administratieve lasten.

Overigens kunnen kanttekeningen worden gemaakt bij de relevantie van de genoemde verschillen. Tegenwoordig zijn beleidsmakers zich wel degelijk bewust van het bestaan van de dubbele heffing en de problemen die zij oproept. Dit heeft ertoe geleid, dat de wetgever in landen waar het klassieke stelsel wordt gehanteerd, de tarieven veelal heeft gematigd. De tarieven zijn vaak zo vastgesteld dat de druk die voor een vennootschap en haar aandeelhouders geldt, sterk overeenkomt met de inkomstenbelastingdruk die geldt voor ondernemingen die door een natuurlijk persoon worden gedreven.

Daarnaast is het tarief van de inkomstenbelasting in een land waar het verrekeningsstelsel wordt gehanteerd vaak hoger dan het tarief in een land waar het klassieke stelsel geldt. Dit heeft alles te maken met het feit dat de vennootschapsbelasting binnen het verrekeningstelsel vaak slechts als een voorheffing wordt gezien. Landen dienen uiteindelijk toch een bepaald niveau aan belastingopbrengsten te realiseren om de noodzakelijk geachte overheidsuitgaven te kunnen doen.

Ten aanzien van belastingontduiking kan in een klassiek stelsel gebruik worden gemaakt van een dividendbelasting. Deze geldt dan als voorheffing op de inkomstenbelasting en kan dus door de aandeelhouder met de inkomstenbelasting worden verrekend. De belasting wordt ingehouden op het bruto dividend door de vennootschap. Deze methode neemt eveneens de prikkel weg om het genoten dividend niet in de aangifte inkomstenbelasting aan te geven.

De problemen van financieringsneutraliteit bij het klassieke stelsel en de niet-neutrale werking in internationale verhoudingen bij het verrekeningsstelsel gelden echter onverminderd.

1.7 Conclusie

(14)

Uit het voorafgaande blijkt dat vennootschapswinsten op verschillende manieren kunnen worden belast. Ook komen combinaties van verschillende systemen voor. Een gematigd klassiek stelsel wordt dan bijvoorbeeld gecombineerd met een voorheffing. Nederland past een dergelijke combinatie ook toe. Een aandeelhouder die een aanmerkelijk belang bezit, is over het ontvangen dividend 25% inkomstenbelasting verschuldigd. Bij uitkering van het dividend wordt aan de bron reeds 25% dividendbelasting ingehouden. Deze bronheffing is voor de aandeelhouder vervolgens geheel verrekenbaar in de inkomstenbelasting, waardoor de voorheffing feitelijk fungeert als eindheffing.

Ook de verschillen tussen het klassieke stelsel en het verrekeningsstelsel zijn in het

voorafgaande aan de orde gekomen. Beide stelsels hebben zo hun voor- en nadelen. Het feit dat

het klassieke stelsel internationaal gezien neutraal uitwerkt is een groot voordeel ten opzichte

van het verrekeningsstelsel. In een Europese Unie met een gemeenschappelijke markt is het van

belang dat zo min mogelijk barrières aanwezig zijn met betrekking tot grensoverschrijdend

aandelenbezit. Het verrekeningsstelsel creëert een onderscheid tussen inkomsten uit

binnenlandse en buitenlandse aandelen door inkomsten uit binnenlandse aandelen gunstiger te

behandelen en past hierdoor minder goed in het streven naar één interne markt.

(15)

2 Heffingstelsels, 1985-2004

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bespreekt welke heffingstelsels de vijftien “oude” lidstaten van de Europese Unie in de afgelopen twintig jaar hebben gehanteerd. Ik concentreer mij daarbij op de fiscale behandeling van de winst van binnenlandse ondernemingen, die in de vorm van dividend wordt uitgekeerd aan een in het binnenland woonachtige en belastingplichtige aandeelhouder- natuurlijke persoon. De nationale stelsels en de relevante tarieven worden beschreven naar de wetgeving die in 2004 van kracht was. Tevens ga ik na in hoeverre het heffingssysteem, dat de verschillende landen hanteren, in de afgelopen twintig jaren is geconvergeerd.

2.2 Stelsels in vijftien EU-lidstaten

Deze paragraaf beschrijft de heffingstelsels die in de afgelopen twintig jaar in de verschillende lidstaten zijn toegepast. Het overzicht wordt gegeven per lidstaat. Op deze manier is eenvoudig te zien wat de ontwikkeling is geweest in elke lidstaat afzonderlijk.

België: (gematigd klassiek stelsel)

België hanteert een variant van het klassieke stelsel. De belasting wordt geheven via een

voorbelasting die tevens eindheffing is. Het tarief dat geldt voor dividenden in de

inkomstenbelasting is een gematigd tarief. Dit geeft dus verlichting van de dubbele druk op

dividenden, zoals die geldt onder een zuiver klassiek stelsel. Het systeem dat België hanteert is

te karakteriseren als een gematigd klassiek stelsel. In de periode voor 1990 hanteerde België nog

een variant van het verrekeningsstelsel. België is dus overgestapt van een verrekeningsstelsel

naar een gematigd klassiek stelsel.

(16)

Denemarken: (gematigd klassiek stelsel)

Denemarken past sinds 1992 een variant van het klassieke stelsel toe. In de inkomstenbelasting geldt een aangepast tarief voor dividenden. Het systeem dat Denemarken hanteert is aan te merken als een gematigd klassiek stelsel. Vóór 1992 hanteerde Denemarken een verrekeningsstelsel, waarin aan de aandeelhouder een belastingtegoed werd verleend van 25%

van het netto dividend. Denemarken is dus overgestapt van een verrekeningsstelsel met gedeeltelijke tegemoetkoming naar een gematigd klassiek stelsel.

Duitsland: (gematigd klassiek stelsel)

Duitsland past sinds 2001 een variant van het klassieke stelsel toe. De winst van vennootschappen wordt zowel belast met nationale als lokale belasting. Het dividend wordt voor de helft in de inkomstenbelasting betrokken. Duitsland past dus het zogenaamde “half inclusion system” toe. Zodoende worden de gevolgen van de dubbele heffing gematigd. Vóór 2001 hanteerde Duitsland een verrekeningsstelsel, waarin aan de aandeelhouder een belastingtegoed werd verleend ter hoogte van de ingehouden vennootschapsbelasting. Vanwege (tijdelijke) opslagen (”surcharges”) was er feitelijk geen sprake meer van volledige verrekening van de geheven vennootschapsbelasting. Duitsland is overgestapt van een verrekeningsstelsel met volledige verrekening naar een gematigd klassiek stelsel.

Finland: (verrekeningsstelsel)

Finland past sinds 1989 een variant van het verrekeningsstelsel toe. Het belastingtegoed dat wordt verleend aan de aandeelhouder is gelijk aan de geheven vennootschapsbelasting. Het dividend wordt in de inkomstenbelasting tegen hetzelfde tarief belast als het tarief dat geldt in de vennootschapsbelasting. Het komt er op neer dat belastingheffing bij de aandeelhouder geheel achterwege blijft. Finland hanteert een verrekeningsstelsel met volledige verrekening.

Vóór 1989 hanteerde Finland een zuiver klassiek stelsel, waarin uitgekeerde dividenden nogmaals volledig in de inkomstenbelasting werden betrokken. Finland is overgestapt van een zuiver klassiek stelsel naar een verrekeningsstelsel.

Frankrijk: (verrekeningsstelsel)

Frankrijk paste in de periode van 1985-2004 een verrekeningsstelsel toe. De aandeelhouder

ontvangt een belastingtegoed van 50% van het netto dividend. Het belastingtegoed komt

overeen met de geheven vennootschapsbelasting. Dit houdt dus een verrekeningsstelsel met

volledige verrekening in. Vanwege (tijdelijke) “surcharges” is feitelijk geen sprake meer van

(17)

volledige verrekening van de geheven vennootschapsbelasting. Met ingang van het jaar 2005 zal Frankrijk overigens een gematigde variant van het klassieke stelsel invoeren en afstappen van het jarenlange gehanteerde verrekeningsstelsel. Frankrijk heeft het systeem geadopteerd dat Duitsland al sinds 2001 toepast (zie hierboven).

Griekenland: (vrijstelling van dividend)

Griekenland hanteert sinds 1992 een stelsel waarin dividenden volledig zijn vrijgesteld in de inkomstenbelasting. Belastingheffing bij de aandeelhouder blijft dus geheel achterwege.

Dividend is uitsluitend belast met vennootschapsbelasting. Vóór 1992 hanteerde Griekenland een systeem waarin het dividend slechts werd belast bij de aandeelhouders en de vennootschappen waren vrijgesteld. Griekenland is dus overgestapt van een systeem waarin de winst van de vennootschappen wordt vrijgesteld naar een systeem waarin het ontvangen dividend wordt vrijgesteld. Deze ommezwaai heeft alles te maken met de toetreding van Griekenland tot de Europese Unie. Dividenden mogen door het bronland slechts beperkt worden belast. Dit zou voor Griekenland een enorm heffingslek betekenen in het geval de aandeelhouder in een andere lidstaat was gevestigd.

Ierland: (zuiver klassiek stelsel)

Ierland kent sinds 1999 een variant van het klassieke stelsel. Het dividend wordt bij de aandeelhouder tegen het normale tarief in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. In plaats van de dubbele druk te matigen door het tarief in de inkomstenbelasting te verlagen, heeft Ierland het tarief van de vennootschapsbelasting juist behoorlijk verlaagd in de afgelopen jaren.

Ierland hanteert een systeem dat is aan te merken als een zuiver klassiek stelsel. Vóór 1999 hanteerde Ierland een verrekeningsstelsel, waarin de aandeelhouder een gedeeltelijke tegemoetkoming kreeg voor de geheven vennootschapsbelasting. Ierland is dus overgestapt van een verrekeningsstelsel met gedeeltelijke verrekening naar een zuiver klassiek stelsel.

Italië: (gematigd klassiek stelsel)

Italië past sinds 2004 een variant van het klassieke stelsel toe. Het dividend wordt bij de

aandeelhouder tegen een lager tarief in de inkomstenbelasting betrokken. Op deze manier

worden de gevolgen van de dubbele druk gematigd. Italië hanteert een systeem dat is aan te

merken als een gematigd klassiek stelsel. Vóór 2004 kende Italië een verrekeningsstelsel,

waarbij de aandeelhouder een volledige tegemoetkoming kreeg voor de geheven

vennootschapsbelasting. Voor gewone aandeelhouders gold overigens al het systeem, waarbij

het dividend werd belast met een voorbelasting die tevens eindheffing was. Feitelijk bestond

(18)

vóór 2004 dus ook al een gematigd klassiek stelsel in Italië, hoewel niet voor alle aandeelhouders.

Luxemburg: (gematigd klassiek stelsel)

Luxemburg paste in de periode 1985-2004 een variant van het klassieke stelsel toe. De winst van vennootschappen wordt zowel belast met nationale als met lokale belasting. Het dividend wordt voor de helft in de inkomstenbelasting betrokken. Zodoende worden de gevolgen van de dubbele heffing gematigd. Met andere woorden, Luxemburg hanteert het “half inclusion system”. Begin jaren negentig is Luxemburg dit systeem gaan hanteren. Voor die tijd werd het dividend volledig in de inkomstenbelasting betrokken. Met deze wijziging heeft Luxemburg de gevolgen van de dubbele druk gematigd.

Nederland: (gematigd klassiek stelsel)

In Nederland is in de periode 1985-2004 een variant van het klassieke stelsel toegepast. Sinds 2001 wordt niet meer het daadwerkelijk ontvangen dividend in de inkomstenbelasting betrokken, maar zijn de belastbare inkomsten bij wetsfictie gelijkgesteld aan een forfaitair rendement van 4% over de onderliggende waarde van de aandelen. De inkomsten worden vervolgens belast tegen een proportioneel tarief van 30%. Het systeem dat Nederland hanteert, is aan te merken als een gematigd klassiek stelsel. Voor 2001 werd een zuiver klassiek stelsel gehanteerd, waarin dividenden –afgezien van een bepaald vrijgesteld bedrag– volledig werden betrokken in de inkomstenbelasting.

Oostenrijk: (gematigd klassiek stelsel)

Oostenrijk paste in de beschouwde periode eveneens een variant van het klassieke stelsel toe.

De belasting over dividenden wordt geheven via een voorbelasting die tevens eindheffing is.

Het tarief dat geldt voor dividenden is een gematigd tarief en bedroeg de afgelopen jaren ongeveer de helft van het normale tarief dat geldt in de inkomstenbelasting. Het systeem dat Oostenrijk hanteert, is aan te merken als een gematigd klassiek stelsel. Vóór 1990 werd door Oostenrijk een zuiver klassiek stelsel gehanteerd. Door de wijziging zijn de gevolgen van de dubbele druk gematigd.

Portugal: (gematigd klassiek stelsel)

Portugal hanteert sinds 2002 een variant van het klassieke stelsel. Het dividend wordt voor de

helft in de inkomstenbelasting betrokken. Op deze manier worden de gevolgen van de dubbele

druk gematigd. Het systeem dat Portugal hanteert is aan te merken als het “half inclusion

(19)

system”. Vóór 2002 hanteerde Portugal een verrekeningsstelsel, waarin de aandeelhouder een belastingtegoed ontving van 60% van de betaalde vennootschapsbelasting. In 1990 bedroeg dit percentage slechts 20%. Vóór 1989 hanteerde Portugal nog een zuiver klassiek stelsel. Portugal is dus overgestapt van een verrekeningsstelsel met gedeeltelijke verrekening naar een gematigd klassiek stelsel.

Spanje: (verrekeningsstelsel)

In Spanje is in de afgelopen jaren een verrekeningsstelsel toegepast. De aandeelhouder ontvangt een belastingtegoed van 40% van het netto dividend. Op deze manier wordt de geheven vennootschapsbelasting gedeeltelijk verrekend. Het systeem dat Spanje hanteert, is aan te merken als een verrekeningsstelsel met gedeeltelijk verrekening. In het begin van de jaren negentig is het percentage van het belastingtegoed gestegen van 10% naar 40% van het netto dividend.

Verenigd Koninkrijk: (verrekeningsstelsel)

In het Verenigd Koninkrijk is in de afgelopen jaren een verrekeningsstelsel toegepast. De aandeelhouder ontvangt een belastingtegoed ter hoogte van 1/9 van het netto dividend. Het tarief dat in de inkomstenbelasting geldt voor dividenden is een gematigd tarief. Het systeem dat het Verenigd Koninkrijk hanteert is een verrekeningsstelsel met gedeeltelijke verrekening. Vóór 1999 hanteerde het Verenigd Koninkrijk een ander systeem dan het huidige systeem. In dit stelsel dienden vennootschappen over hun uitkeringen aan aandeelhouders een gedeelte van het netto dividend als belasting af te dragen. Deze belasting was geheel verrekenbaar met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Dit bedrag vormde een zogenaamde voorheffing en werd in de inkomstenbelasting door de aandeelhouder als belastingtegoed ontvangen. Dit stelsel wijkt wat betreft de uitwerking niet af van een verrekeningsstelsel.

Zweden: (gematigd klassiek stelsel)

In Zweden is in de afgelopen jaren een klassiek stelsel toegepast. Het dividend is in de inkomstenbelasting onderworpen aan een proportioneel tarief van 30%. Sinds het begin van de jaren negentig behoort dividend niet meer tot de grondslag van lokale belastingen. Daarnaast is het tarief van de vennootschapsbelasting in die periode ook drastisch verlaagd. Het systeem dat Zweden hanteert is aan te merken als een gematigd klassiek stelsel. Vóór 1990 hanteerde Zweden een zuiver klassiek stelsel.

2.3 Conclusie

(20)

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de meeste van de vijftien “oude” lidstaten van de EU thans een variant van het klassieke stelsel toepassen. Tien van de vijftien landen passen een variant van het klassieke stelsel toe en vier landen hanteren een verrekeningsstelsel.

Alleen Griekenland past een systeem toe waarin dividend volledig is vrijgesteld. Daarnaast zal Frankrijk vanaf het jaar 2005 ook overstappen op een variant van het klassieke stelsel.

Duitsland, Denemarken, Ierland, Italië en Portugal zijn eerder al overgestapt van een verrekeningsstelsel naar een klassiek stelsel (tabel 3). Ook voor het Verenigd Koninkrijk geldt dat het huidige systeem toegroeit naar een variant van het klassieke stelsel. De uiteindelijke druk van vennootschapsbelasting plus inkomstenbelasting wijkt nog maar weinig af van het nominale tarief in de inkomstenbelasting

7

. Het verschil bedraagt slechts 7,5 procentpunt. Er is duidelijk een trend te zien dat landen afstappen van het verrekeningsstelsel en overgaan op een variant van het klassieke stelsel. Ook de International Fiscal Association (IFA) constateert een dergelijke trend

8

. Opvallend is ook dat de meeste lidstaten die het klassieke stelsel toepassen, dividend als een afzonderlijke inkomstencategorie behandelen, waarvoor een eigen tarief geldt.

De trend dat lidstaten overstappen op een variant van het klassieke stelsel heeft vermoedelijk veel te maken met de eenwording van Europa. Een verrekeningsstelsel werkt, zoals in het eerste hoofdstuk is uiteengezet, internationaal niet neutraal uit. Het klassieke stelsel kent dit probleem niet.

Tabel 3 toont de huidige en de voorafgaande heffingstelsels van de verschillende EU-lidstaten, evenals het jaar waarin een stelselwijziging is doorgevoerd.

Tabel 3: Overzicht van de heffingstelsels in vijftien lidstaten

Land huidig stelsel

voorafgaand

stelsel jaar van wijziging België klassieke stelsel verrekeningsstelsel 1990 Denemarken klassieke stelsel verrekeningsstelsel 1992 Duitsland klassieke stelsel verrekeningsstelsel 2001 Finland verrekeningsstelsel klassieke stelsel 1989 Frankrijk klassieke stelsel verrekeningsstelsel m.i.v. 2005

Griekenland

dividend

vrijgesteld winst vrijgesteld 1992

Ierland klassieke stelsel verrekeningsstelsel 1999 Italië klassieke stelsel verrekeningsstelsel 2004

Luxemburg klassieke stelsel n.v.t. n.v.t.

Nederland klassieke stelsel n.v.t. n.v.t.

Oostenrijk klassieke stelsel n.v.t. n.v.t.

7

Terra en Wattel 2001, p. 165.

8

IFA 2003, p. 23.

(21)

Portugal klassieke stelsel verrekeningsstelsel 2002

Spanje verrekeningsstelsel n.v.t. n.v.t.

Verenigd

Koninkrijk verrekeningsstelsel n.v.t. n.v.t.

Zweden klassieke stelsel n.v.t. n.v.t.

3 Ontwikkeling in de gecombineerde druk

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting (Vpb) en inkomstenbelasting voor binnenlandse aandeelhouders met aandelen in een in het woonland gevestigde vennootschap. Voor de berekening van de gecombineerde druk zijn de tarieven van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting nodig.

Bij de bepaling van het toe te passen nominale tarief van de vennootschapsbelasting zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.

• Het gaat om in het woonland van de aandeelhouder gevestigde vennootschappen die subjectief belastingplichtig zijn;

• Indien de winst van bedrijven in de vennootschapsbelasting aan een schijventarief onderworpen is, dan geldt het hoogste tarief;

• Een eventuele “surcharge” wordt meegenomen om het geldende tarief van de vennootschapsbelasting vast te stellen. Ook wanneer deze geldt voor bedrijven met een bepaalde omzet, mits de “surcharge” gelegd wordt op het tarief van de vennootschapsbelasting;

• Ook lokale belastingen die geheven worden naar de winst worden meegenomen om het

tarief van de winstbelasting(en) te bepalen;

(22)

• Indien het tarief van de lokale belasting per regio verschilt, is gekozen voor het tarief zoals dat geldt in de hoofdstad van het desbetreffende land. Indien dit niet bekend is, wordt uitgegaan van een gemiddelde druk van deze belasting of anders van het hoogste tarief.

Bij de bepaling van het toe te passen nominale tarief van de inkomstenbelasting zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

• Het gaat om alleenstaande aandeelhouders-natuurlijke personen, die wonen in het land waar de vennootschap haar (fiscale) zetel heeft; Aandeelhouders beschikken niet over een aanmerkelijk belang; Indien het dividend dat toekomt aan de aandeelhouder in de inkomstenbelasting aan een schijventarief onderworpen is, dan geldt het hoogste nominale tarief van de inkomstenbelasting;

• Premies voor verplicht gestelde sociale verzekeringen (voorzover verschuldigd over het dividend) worden in de berekening meegenomen;

• Lokale belastingen die worden geheven over het dividend worden meegenomen om de druk te berekenen;

• Indien het tarief van de lokale belasting per regio verschilt, is gekozen voor het tarief zoals dat geldt in de hoofdstad van het desbetreffende land. Indien dit niet bekend is, wordt uitgegaan van een gemiddelde druk van deze belasting of anders van het hoogste tarief.

Bij de berekening van de tarieven is geen rekening gehouden met:

• Belastingen naar de netto-waarde of omzet van een bedrijf;

• Belastingen over bezit van onroerend goed;

• Belastingen die slechts worden geheven indien men een bepaalde religie aanhangt;

• Vermogensbelasting;

• Aftrekposten, belastingvrije sommen en andere tegemoetkomingen.

Bovenstaande voorwaarden geven aan dat het gaat om de nominale druk op dividenden. Niet om de effectieve druk. Er wordt immers geen rekening gehouden met aftrekposten en dergelijke.

Het gaat er om hoe een door de vennootschap extra verdiende geldeenheid wordt belast,

wanneer de aandeelhouder tegen het toptarief wordt belast en geen tegemoetkomingen of

aftrekposten kunnen worden geclaimd. Deze marginale druk is relevant wanneer de

belastingplichtige aandeelhouder in alle landen met het toptarief te maken heeft.

(23)

Voor het berekenen van de cijfers van de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op uitgekeerde vennootschapswinsten is gebruik gemaakt van de bronnen, vermeld in onderstaande box.

Annual reports 1981-1988, IBFD Annual reports 1985-1989, IBFD European tax handbook 1990 European tax handbook 1995 European tax handbook 2000 European tax handbook 2001 European tax handbook 2002 European tax handbook 2003 European tax handbook 2004

International tax summaries. A guide for planning and decisions 1986 International tax summaries. A guide for planning and decisions 1991

Sinds enkele jaren publiceert de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vergelijkbare drukcijfers, te beginnen met het jaar 2000. Voor de jaren 2000 tot en met 2004 vergelijk ik mijn resultaten met die van de OESO

9

. Ik probeer de gevonden verschillen te verklaren. Daarnaast komen enige aspecten van de heffingsgrondslagen aan de orde. De ontwikkeling in de grondslagen zegt ook het een en ander over het beloop van de effectieve belastingdruk op uitgekeerde winsten. Het hoofdstuk besluit met een conclusie.

3.2 Gecombineerde druk in vijftien EU-lidstaten

Deze paragraaf toont de ontwikkeling van de gecombineerde druk op winstuitkeringen aan aandeelhouders-natuurlijke personen in de verschillende lidstaten. De resultaten worden per land gepresenteerd. Opvallende mutaties in de tarieven en de gecombineerde druk worden toegelicht. Het overzicht geeft dus aan hoe zwaar een door de vennootschap extra verdiende geldeenheid uiteindelijk bij de aandeelhouder belast wordt, indien geen belastingverlagende faciliteiten meer kunnen worden toegepast. Bijlage 2 toont de achterliggende berekeningen.

België:

9

OECD tax database, table II.4 Overall statutory tax rates on dividend income.

(24)

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 45,0% 41,0% 40,2% 40,2% 40,2% 40,2% 34,0% 34,0%

Tarief IB 56,7% 25,0% 13,4% 15,0% 15,0% 15,0% 15,0% 15,0%

Gecombineerde

druk 76,2% 55,8% 48,2% 49,1% 49,1% 49,1% 43,9% 43,9%

In de afgelopen twintig jaar is in België een neerwaartse trend te ontwaren in het verloop van de gecombineerde druk op uitgekeerde winsten. Vooral in de periode van 1985 tot 1995 is deze daling zeer duidelijk. De daling van het tarief van de IB is te verklaren, doordat België in 1990 en latere jaren een variant van het klassieke stelsel hanteert ten aanzien van dividenden en het tarief heeft vastgesteld op 25%. In de daarop volgende jaren is het tarief van zowel de Vpb als van de inkomstenbelasting verder verlaagd.

Denemarken:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 50,0% 40,0% 34,0% 32,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0%

Tarief IB 68,9% 47,5% 40,0% 40,0% 43,0% 43,0% 43,0% 43,0%

Gecombineerde

druk 84,4% 68,5% 60,4% 59,2% 60,1% 60,1% 60,1% 60,1%

Ook in Denemarken laat de gecombineerde druk een dalende trend zien in de periode van 1985 tot 1995. Deze periode laat een forse daling zien van zowel het tarief van de IB als van de Vpb.

Sinds 1992 past Denemarken een variant van het klassieke stelsel toe en geldt in de IB een apart tarief voor dividenden. Over de dividenden wordt ook geen lokale belasting meer geheven.

Duitsland:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 46,7% 46,7% 41,7% 43,3% 38,9% 38,9% 40,2% 38,9%

Tarief IB 31,3% 26,6% 32,9% 34,0% 25,6% 25,6% 25,6% 23,7%

Gecombineerde

druk 63,3% 60,8% 60,8% 62,6% 54,5% 54,5% 55,5% 53,4%

In Duitsland is de gecombineerde druk in de afgelopen jaren licht gedaald. Het tarief in de IB is

wel beweeglijk geweest. De stijging in 1995 ten opzichte van 1990 ligt in het feit dat de hoogte

(25)

van het belastingtegoed is verlaagd. In 1995 heeft zich, ten opzichte van 1990, een forse daling van het tarief van de Vpb voorgedaan. Dit komt doordat de cijfers van 1995 zijn gebaseerd op de stad Berlijn en de cijfers van 1990 gebaseerd zijn op een gemiddelde dat geldt in Duitsland.

Het tarief in de Berlijn ligt 5 procent punten lager dan het gemiddelde in 1990. In 2000 is het tarief in Berlijn gestegen, waardoor het tarief in de Vpb hoger ligt. In 2001 is ook een daling te zien van beide tarieven. In dat jaar is Duitsland overgestapt op een variant van het klassieke stelsel en wordt nog slechts de helft van het dividend in de IB betrokken. De stijging in 2003 vloeit voort uit een tijdelijke verhoging van de Vpb vanwege overstromingen in dat jaar.

Finland:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 33,2% 42,0% 25,0% 29,0% 29,0% 29,0% 29,0% 29,0%

Tarief IB 67,0% 27,6% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%

Gecombineerde

druk 78,0% 58,0% 25,0% 29,0% 29,0% 29,0% 29,0% 29,0%

In Finland is een opvallende daling te zien in de periode van 1985 tot 1995. De daling is te verklaren door de invoering van een variant van het verrekeningsstelsel. Voor 1989 werden uitgekeerde winsten zowel in de Vpb als in de IB volledig belast. Vanaf 1995 geldt dat er volledige verrekening wordt toegepast in Finland, waardoor de aandeelhouder geen belasting meer hoeft bij te betalen.

Frankrijk:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 50,0% 42,0% 36,7% 37,8% 36,4% 35,4% 35,4% 35,4%

Tarief IB 52,0% 35,2% 40,3% 40,8% 40,1% 35,6% 33,5% 33,5%

Gecombineerde

druk 76,0% 62,4% 62,2% 63,2% 61,9% 58,4% 57,0% 57,0%

In Frankrijk is een opvallende daling te zien tussen 1985 en 1990. Dit heeft te maken met het

verlagen van de tarieven van zowel de Vpb als de IB. De verhoging in de gecombineerde druk

tussen 1995 en 2000 komt door de invoering van een “surcharge” op het tarief van de

(26)

vennootschapsbelasting voor bedrijven met een hoge omzet en door een verhoging van de sociale bijdragen voor individuen.

Griekenland:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 0,0% 0,0% 40,0% 40,0% 37,5% 37,5% 35,0% 35,0%

Tarief IB 63,0% 50,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%

Gecombineerde

druk 63,0% 50,0% 40,0% 40,0% 37,5% 37,5% 35,0% 35,0%

Griekenland is in 1992 overgestapt op een stelsel waarin dividenden vrijgesteld zijn van belasting. Daarvoor werden de winsten van vennootschappen vrijgesteld. Ook in Griekenland vertoont de ontwikkeling van de gecombineerde druk een dalende trend.

Ierland:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 50,0% 43,0% 38,0% 24,0% 20,0% 16,0% 12,5% 12,5%

Tarief IB 38,5% 34,7% 30,7% 44,0% 42,0% 42,0% 42,0% 42,0%

Gecombineerde

druk 69,2% 62,8% 57,0% 57,4% 53,6% 51,3% 49,3% 49,3%

Ook in Ierland vertoont de gecombineerde druk een dalende trend. Vooral in de periode tussen 1985 en 1995 is de druk met grote sprongen verlaagd. Dit komt door verlaging van de tarieven van zowel de Vpb als de IB. In 2000 is Ierland overgestapt van een verrekeningsstelsel naar een variant van het klassieke stelsel. In dat jaar is een forse daling van het tarief van de Vpb te zien.

Vermoedelijk is die daling de verklaring voor de stijging van het tarief van de IB. De daling in het tarief van de Vpb in de afgelopen twintig jaar is spectaculair te noemen. Met een tarief van 12,5% hanteert Ierland veruit het laagste tarief in de Vpb in vergelijking met de andere veertien EU-lidstaten.

Italië:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 52,2% 52,2% 52,2% 37,0% 36,0% 36,0% 34,0% 33,0%

Tarief IB 45,3% 21,9% 12,5% 12,5% 12,5% 12,5% 12,5% 12,5%

(27)

Gecombineerde

druk 73,9% 62,7% 58,2% 44,9% 44,0% 44,0% 42,3% 41,4%

Italië laat eveneens een dalende trend zien wat betreft de gecombineerde druk. In de periode van 1985 tot en met 2000 verloopt deze daling met grote sprongen. Dit is veroorzaakt door zowel een verlaging van de tarieven van de IB als door het afschaffen van de lokale belasting op vennootschapswinsten

10

. Vanaf 1995 geldt dat dividenden zijn onderworpen aan een voorbelasting die tevens eindheffing is. Dit werkt uit als een variant van het klassieke stelsel.

Voor die tijd paste Italië een verrekeningsstelsel toe.

Luxemburg:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 46,6% 40,6% 40,3% 37,5% 37,5% 30,4% 30,4% 30,4%

Tarief IB 62,7% 58,8% 25,6% 23,6% 21,5% 19,5% 19,5% 19,5%

Gecombineerde

druk 80,1% 75,5% 55,6% 52,2% 50,9% 43,9% 43,9% 43,9%

Tussen 1985 en 1995 is ook in Luxemburg de gecombineerde druk drastisch omlaag gegaan. Dit heeft te maken met de verlaging van de tarieven van zowel de Vpb als de IB. Daarnaast geldt in Luxemburg sinds 1995 dat de helft van het ontvangen dividend wordt vrijgesteld in de IB. Ook in 2002 is het tarief van de vennootschapsbelasting nog eens stevig verlaagd.

Nederland:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 43,0% 35,0% 35,0% 35,0% 35,0% 34,5% 34,5% 34,5%

Tarief IB 72,0% 60,0% 60,0% 60,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0%

Gecombineerde

druk 84,0% 74,0% 74,0% 74,0% 54,5% 54,2% 54,2% 54,2%

In Nederland is tussen 1985 en 1990 een daling van de gecombineerde druk te zien, evenals van 2000 op 2001. De eerste daling vindt zijn oorsprong in een verlaging van de tarieven en de

10

Deze lokale belasting op vennootschapswinsten (ILOR) van 16,2% is, tezamen met een aantal andere

belastingen, in 1998 komen te vervallen. In de plaats hiervoor is de IRAP gekomen, die niet geheven

wordt naar het inkomen.

(28)

tweede daling vloeit voort uit een wijziging van het belastingsysteem. Vanaf 2001 wordt niet langer het daadwerkelijk ontvangen dividend belast, maar wordt een rendement van 4%

verondersteld over de waarde van de aandelen. De uitkomst hiervan vormt het inkomen uit sparen en beleggen en wordt belast tegen 30%.

Oostenrijk:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 38,4% 45,0% 34,0% 34,0% 34,0% 34,0% 34,0% 34,0%

Tarief IB 62,0% 25,0% 22,0% 25,0% 25,0% 25,0% 25,0% 25,0%

Gecombineerde

druk 76,6% 58,8% 48,5% 50,5% 50,5% 50,5% 50,5% 50,5%

Ook in Oostenrijk is de gecombineerde druk op uitgekeerde winsten in de periode van 1985 tot 1995 sterk gedaald. In 1990 is overigens wel een stijging te zien van het tarief van de Vpb. Daar tegenover staat dat het tarief in de IB-tarief spectaculair daalde. Dit houdt verband met een wijziging van het belastingsysteem. De helft van het in de IB geldende tarief werd toegepast op dividenden. In 1995 heeft een forse verlaging van de Vpb geleid tot de daling van de gecombineerde druk.

Portugal:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 67,8% 38,8% 39,6% 35,2% 35,2% 33,0% 33,0% 27,5%

Tarief IB 84,0% 33,1% 18,5% 22,2% 22,2% 20,0% 20,0% 20,0%

Gecombineerde

druk 94,9% 59,1% 50,8% 49,6% 49,6% 46,4% 46,4% 42,0%

Voornamelijk de daling in de gecombineerde druk tussen 1985 en 1990 is opvallend te noemen.

Dit heeft te maken met een stelselwijziging. In 1985 werden uitgekeerde winsten volledig belast

in zowel de Vpb als in de IB. Deze tarieven konden vanwege sociale premies en aanvullende

belastingen hoog oplopen. Dit systeem werd afgezworen in 1989 en vanaf dat moment is

Portugal een verrekeningsstelsel gaan hanteren. In 1995 is een forse daling te zien in het tarief

van de IB. Dit komt doordat het belastingtegoed verhoogd werd van 20% naar 60% van de

betaalde Vpb. In 2002 is Portugal overgestapt op een variant van het klassieke stelsel en wordt

slechts de helft van het dividend in de inkomstenbelasting betrokken.

(29)

Spanje:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 35,0% 35,0% 35,0% 35,0% 35,0% 35,0% 35,0% 35,0%

Tarief IB 62,6% 51,6% 38,4% 27,2% 27,2% 27,2% 23,0% 23,0%

Gecombineerde

druk 75,7% 68,5% 60,0% 52,7% 52,7% 52,7% 50,0% 50,0%

In Spanje is in de periode tussen 1985 tot 2000 een daling te zien in de gecombineerde druk. De daling tussen 1985 en 1990 heeft te maken met een verlaging van het tarief van de IB. De daling tussen 1990 en 1995 komt door een verhoging van het belastingtegoed van 10% naar 40% van het netto dividend. De daling tussen 1995 en 2000 deed zich voor doordat het toptarief van de IB werd verlaagd. In 2003 is het toptarief van de IB verder verlaagd.

Verenigd Koninkrijk:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 40,0% 35,0% 33,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0%

Tarief IB 42,9% 20,0% 25,0% 25,0% 25,0% 25,0% 25,0% 25,0%

Gecombineerde

druk 65,7% 48,0% 49,8% 47,5% 47,5% 47,5% 47,5% 47,5%

In het Verenigd Koninkrijk is tussen 1985 en 1990 een daling van de gecombineerde druk te zien. Deze daling is veroorzaakt door een verlaging van het toptarief in de IB. De stijging van het tarief in de IB in 1995 komt door een verlaging van het belastingtegoed van 25/75 naar 20/80.

Zweden:

1985 1990 1995 2000 2001 2002 2003 2004 Tarief Vpb 52,0% 52,0% 28,0% 28,0% 28,0% 28,0% 28,0% 28,0%

Tarief IB 79,0% 65,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0% 30,0%

Gecombineerde

druk 89,9% 83,2% 49,6% 49,6% 49,6% 49,6% 49,6% 49,6%

(30)

In Zweden is voornamelijk de daling van de gecombineerde druk tussen 1990 en 1995 opvallend. Het tarief in de Vpb is aanzienlijk verlaagd en over uitgekeerde winsten wordt geen lokale belasting meer geheven.

Uit bovenstaande tabellen komt naar voren dat zonder uitzondering de gecombineerde druk in de “oude” vijftien EU-lidstaten is gedaald. De grootste dalingen doen zich voor in de periode tussen 1985 en 1995. In die periode was er veel aandacht voor de hoogte van de gecombineerde druk en zijn bovendien in veel landen de toptarieven in de inkomstenbelasting verlaagd.

Het tarief van de vennootschapsbelasting is geleidelijk gedaald in de afgelopen twintig jaar.

Tabel 4 laat zien dat de gecombineerde druk in 1985 varieerde tussen ongeveer 63% en 95%. In 2004 varieert dit tussen de 29% en 60%. Opvallend is dat de bandbreedte tussen de hoogste en de laagste drukpercentages in de afgelopen twintig jaar grosso modo gelijk is gebleven. Het zijn overigens niet dezelfde landen die in beide peiljaren het minimum en het maximum bepalen. De (ongewogen) gemiddelde gecombineerde druk bedroeg in de vijftien lidstaten in 1985 ruim 76%

en in 2004 bedroeg deze 47%. We zien hier dus een daling van bijna 30 procentpunten. Tabel 4 laat eveneens de afwijking in procentpunten zien van de gemiddelde gecombineerde druk. In de laatste kolom zijn de afwijkingen van het gemiddelde in procentpunten te zien voor het jaar 2004. De afwijkingen lopen geleidelijk van +13% naar -18%. De verschillende percentages wijken alle, behalve die van het Verenigd Koninkrijk, substantieel af van de gemiddelde gecombineerde druk. Ook in 1985 zien we dat beeld naar voren komen. In dat jaar lopen de afwijkingen van +18% naar -14%. Tussen deze uitersten is, evenals in 2004, geen duidelijk punt aan te wijzen rondom waar de gecombineerde druk van de verschillende lidstaten zich concentreert. Van vijf landen wijkt de gecombineerde druk niet veel af van de gemiddelde gecombineerde druk, maar die van de overige tien wijken daarvan substantieel af.

Tabel 4: Gecombineerde druk (in %)

a

1985 2004

mutatie (in %- punten)

afw.

gemiddelde 1985 (in %-

punten)

afw.

gemiddelde 2004 (in %-

punten)

Denemarken 84,4 60,1 -24,3 7,71 12,99

Frankrijk 76,0 57,0 -19,0 -0,73 9,93

Nederland 84,0 54,2 -29,9 7,31 7,04

a

Lidstaten gerangschikt naar dalende gecombineerde druk in 2004.

(31)

Duitsland 63,3 53,4 -9,9 -13,39 6,30

Oostenrijk 76,6 50,5 -26,1 -0,15 3,39

Spanje 75,7 50,0 -25,7 -1,04 2,84

Zweden 89,9 49,6 -40,3 13,19 2,49

Ierland 69,2 49,3 -20,0 -7,50 2,14

Verenigd

Koninkrijk 65,7 47,5 -18,2 -11,01 0,39

Luxemburg 80,1 43,9 -36,1 3,33 -3,17

België 76,2 43,9 -32,3 -0,52 -3,22

Portugal 94,9 42,0 -52,9 18,13 -5,11

Italië 73,9 41,4 -32,5 -2,87 -5,73

Griekenland 63,0 35,0 -28,0 -13,73 -12,11

Finland 78,0 29,0 -49,0 1,23 -18,11

Gemiddelde druk 76,7 47,1

(32)

3.3 Afwijkingen ten opzichte van de OESO

De resultaten voor de gecombineerde druk in de verschillende lidstaten konden voor de jaren 2000 tot en met 2004 worden vergeleken met cijfers die de OESO heeft gepubliceerd. Ten opzichte van deze cijfers bestaat een beperkt aantal afwijkingen. De cijfers die afwijken zijn in tabel 5 gemarkeerd met daarachter de afwijking in procentpunten ten opzichte van de OESO- cijfers. Het door de OESO berekende cijfer ligt dus hoger als de afwijking positief is en lager als de afwijking negatief is. In bijlage 2 is een overzicht van de achterliggende berekeningen opgenomen.

Tabel 5: Afwijkingen gecombineerde druk (in %-punten) ten opzichte van OESO-cijfers

2000

afw.

OESO 2001 afw.

OESO 2002

afw.

OESO 2003

afw.

OESO 2004 afw.

OESO Duitsland 62,6% -8,8 54,5% -3,3 54,5% 55,5% 53,4%

Frankrijk 63,2% 61,9% 58,4% 57,0% +0,2 57,0% +0,3

Italië 44,9% +1,0 44,0% +1,9 44,0% +2,1 42,3% +3,8 41,4% +4,0 Portugal 49,6% +1,8 49,6% +1,8 46,4% 46,4% 42,0%

In de berekening van de gecombineerde druk voor Duitsland voor de jaren 2000 en 2001 bestaat een verschil ten opzichte van de OESO-cijfers. Voor 2000 wijkt zowel het tarief van de vennootschapsbelasting als dat van de inkomstenbelasting af. De OESO heeft klaarblijkelijk voor 2000 geen rekening gehouden met de lokale belasting die wordt geheven over de winst. Dit leidt tot een lager tarief bij de OESO. De oorzaak van het verschil in het tarief van de inkomstenbelasting ligt in de hoogte van het belastingtegoed dat wordt toegekend aan een aandeelhouder. De OESO rekent met een hoger tegoed. Dat leidt tot een lager tarief bij de OESO.

Voor 2001 geldt dat er een verschil is in de berekening van het tarief van de inkomstenbelasting.

De OESO gaat er vanuit dat Duitsland in 2001 een verrekeningsstelsel toepast, terwijl Duitsland vanaf 2001 een variant van het klassieke stelsel hanteert.

Ook de berekening voor de jaren 2003 en 2004 voor Frankrijk levert een verschil met de OESO.

Het verschil zit in de berekening van het tarief van de inkomstenbelasting. Het door het OESO berekende tarief is licht hoger.

In de berekening voor de jaren 2000 tot en met 2004 voor Italië zit eveneens een verschil met de

OESO-cijfers. Dit verschil vloeit voort uit de berekening van het tarief van de

inkomstenbelasting. De OESO gaat uit van een verrekeningsstelsel, terwijl mijn cijfers in

(33)

bovenstaande tabel zijn gebaseerd op een systeem, waarin een toegepaste voorheffing van 12,5% bij de uitbetaling van het dividend tevens de eindheffing is. Dit systeem wordt namelijk toegepast indien een gewone aandeelhouder dividend ontvangt.

Voor Portugal ten slotte geldt dat een verschil bestaat bij de berekening voor de jaren 2000 en 2001. Het verschil zit in de berekening van het tarief van de inkomstenbelasting. De OESO gaat uit van een systeem waarin een voorheffing van 25% wordt geheven over het uitgekeerde dividend. Deze voorheffing vormt dan tevens de eindheffing. Mijn cijfers zijn gebaseerd op toepassing van het verrekeningsstelsel, waarbij de aandeelhouder een belastingtegoed ontvangt van 60% van de geheven vennootschapsbelasting. De aandeelhouder kan opteren voor toepassing van dit stelsel. Omdat dit leidt tot een gunstiger tarief is het aannemelijk dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.

De gevonden verschillen zijn bij de OESO onder de aandacht gebracht

11

. Deze instelling heeft toegezegd te zullen reageren, maar dit zou nog wel enige tijd in beslag kunnen nemen

12

.

3.4 Heffingsgrondslagen

In paragraaf 3.2 kwam naar voren dat zonder uitzondering in elk van de vijftien lidstaten de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op uitgekeerde vennootschapswinsten in de afgelopen twintig jaar is gedaald. In de meeste gevallen was sprake van een forse daling. Dit is voornamelijk bewerkstelligd door de verlaging van de toptarieven in de inkomstenbelasting. Tegelijk met deze verlaging van de tarieven is de belastinggrondslag vaak verbreed

13

. Dit is gebeurd door aftrekposten en andere fiscale faciliteiten te schrappen of te beperken. Ook in Nederland is dit in het begin van de jaren negentig gebeurd. Het toptarief in de inkomstenbelasting is destijds met 12 procentpunten gedaald (van 72% tot 60%) en een groot aantal aftrekposten is geschrapt. Dit gebeurde in het kader van de zogenoemde Oort- vereenvoudiging. De trend van verlaging van de tarieven en het verbreden van de belastinggrondslag in die periode is te zien in alle lidstaten. Dit heeft ertoe geleid dat de nominale en de effectieve druk wat dichter naar elkaar zijn toegegroeid. Hoge nominale tarieven gingen destijds gepaard met een groot scala aan aftrekposten en andere belastingfaciliteiten.

Hierdoor valt de druk effectief gezien fors lager uit dan het nominale tarief doet geloven.

11

Email op 31 augustus via prof. C.A. de Kam, gericht aan dhr C. Heady, werkzaam bij het Centre for Tax Policy and Administration, Committee on Fiscal Affairs van de OESO.

12

Email van dhr C. Heady aan prof. C.A. de Kam op 19 september 2005.

13

IFA 2003, p.25.

(34)

Nominale tarieven zeggen dus weinig over de effectieve druk waarmee belastingbetalers worden geconfronteerd. Een land dat een lage gecombineerde druk heeft, kan bijvoorbeeld maar weinig aftrekposten kennen waardoor de effectieve en nominale druk weinig van elkaar afwijken. In een land met een hoge gecombineerde druk kan de grondslag echter behoorlijk zijn uitgehold door allerlei aftrekposten, waardoor de effectieve druk aanzienlijk lager uitvalt dan de nominale druk. Schematisch kan dit als volgt worden voorgesteld:

De ene lijn stelt de heffingsgrondslag in land A voor en de andere lijn die in land B. Duidelijk is dat de eerste lijn korter is en deze stelt dan ook een smallere grondslag voor. Dat betekent dat in land B bepaalde winstbestanddelen wel belast worden, terwijl deze in land A niet worden belast.

Dergelijke vrijstellingen leiden tot een lagere effectieve druk, omdat een gegeven tariefpercentage wordt toegepast op een smallere heffingsgrondslag. Allerlei verschillende vrijstellingen die gelden in de verschillende landen maken het moeilijk, zo niet ondoenlijk, om via microberekeningen een goede vergelijking te maken van de effectieve druk.

Het gedeelte van de lijnen dat met elkaar overeenkomt stelt de gemeenschappelijke grondslag voor. Alle bestanddelen die hier binnen vallen worden belast. Voor dit gedeelte geldt dat de nominale druk wel relevante informatie verschaft over de effectieve druk voor een extra verdiende geldeenheid.

Naast het verbreden van de heffingsgrondslag is ook het zogenaamde “ingangsinkomen” van het toptarief aanzienlijk verlaagd. Dit is het inkomen van waaraf het toptarief toepassing vindt. Een vergelijking is gemaakt tussen de jaren 1990 en 2004. De eerste en derde kolom geven de verhouding aan tussen het ingangsinkomen en het (bruto) inkomen van een doorsnee werknemer (de “average production worker). Het inkomen van waaraf het hoogste tariefpercentage geldt, is gedeeld door het inkomen van een doorsnee werknemer. Door het inkomen van een doorsnee werknemer in verhouding te zetten tot het ingangsinkomen van het toptarief, worden verschillen in het gemiddelde aantal arbeidsuren in een land geneutraliseerd. Een land waar in vergelijking met een ander land gemiddeld meer arbeidsuren worden gemaakt, ligt het inkomen vaak hoger evenals het ingangsinkomen van het toptarief. Een vergelijking van alleen de ingangsinkomens van het toptarief in de verschillende landen zou dan ook geen waarde hebben. De tweede en vierde kolom geven de hoogte van de gecombineerde druk in de betreffende jaren aan. Tabel 6 illustreert de relatieve verlaging van het ingangsinkomen.

Land A

Land B

(35)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• met de West London Waste Authority (westelijk deel van Londen), waarmee SITA UK een consortium vormt, zijn exclusieve onderhandelingen aangevat; dit nieuwe

De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft, conform artikel 3 van de procedureregeling over het behandelvoorbehoud en de subsidiariteitstoets bij haar Reglement van Orde, op basis

In de oudste leeftijdsgroep is het verschil tussen EU-15 en de nieuwe lidstaten vrij groot waardoor België en Vlaanderen niet meer het laagste aandeel werkende ouderen van de

‘De Ondernemingskamer merkt voorts op dat, mede gelet op hetgeen ingevolge artikel 2:8 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, voor de priva- te

Roubos heeft aldus met de (middellijke) ver- koop door Trial van [de dochtervennootschappen] aan [de] door hem beheerste [vennootschap] een – geoorloof- de –

Er kan bij- voorbeeld voor worden gekozen om de positie als een middel- lijk reëel stemrecht te melden (indien de zorg is dat de houder van een cash settled instrument invloed

Zij verwerpt derhalve de door Stork en de Stichting in stelling gebrachte bescher- mingsconstructie, maar maakt vervolgens dankbaar ge- bruik van de daarvoor aangedragen argumenten

(Hebben stoffen altijd eenzelfde soortelijk gewicht? Zou water als het bevriest en ijs wordt een ander soortelijk gewicht krijgen?) Soms lijkt er sprake te zijn van een