• No results found

Kosovo in de Nederlandse politiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kosovo in de Nederlandse politiek"

Copied!
196
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kosovo in de Nederlandse politiek

april 1996 – november 1998

Een discursief patroon?

(2)

Inhoud

Inleiding ... 6

A. April 1996 – Eind februari 1998. ... 11

A.1. Mensenrechten in Kosovo ... 11

A.1.1. Commentaar... 11

A.2. De politieke oplossing voor Kosovo volgens de EU ... 14

A.2.2. De Nederlandse regering, haar houding tegenover de formele afwijzing van zelfbestuur binnen de FRJ door de Kosovaarse Albanezen en haar bejegening van de Servische oppositie. ... 17

A.2.3. Het onderwijsakkoord van 1 september 1996 ... 22

A.3. Het UÇK ... 23

A.3.1. Commentaar... 24

A.4. De politieke verhoudingen onder de Kosovaarse Albanezen ... 27

A.4.1. Commentaar... 27

B. Maart 1998 – Eind juni 1998 ... 29

B.1. 16 maart. De actuele situatie in Kosovo. Brief Van Mierlo en Voorhoeve ... 30

B.1.1. Commentaar... 32

B.2. 18 maart. AO tussen de KBZ en de KD en de ministers Van Mierlo en Voorhoeve, onder meer over de brief van 16 maart inzake Kosovo ... 43

B.2.1. Commentaar... 44

B.3. 26 maart. Algemeen Overleg tussen de KBZ en ACEZ met de minister en staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Verslag van de Algemene Raad d.d. 23/24 februari, en bespreking van de geannoteerde agenda voor de AR van 30/31 maart. ... 50

B.3.1. Commentaar... 51

B.4. 8 april. Kosovo in het door de minister van Buitenlandse Zaken aan de Kamer gestuurde verslag van de Algemene Raad d.d. 30/31 maart. ... 55

B.4.1. Commentaar... 55

B.5. 12 mei. Kosovo in het door de minister van Buitenlandse Zaken aan de Kamer gestuurde verslag van de Algemene Raad d.d. 27/28 april. ... 55

B.5.1. Commentaar... 56

B.6. 28 mei. Kosovo in de brief van Van Mierlo en Voorhoeve over de halfjaarlijkse ministeriële raad van de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van de WEU op Rhodos d.d. 23/24 april. ... 56

B.6.1. Commentaar... 57

B.7. 8 juni. Brief Van Mierlo aan de Kamer over de situatie in Kosovo. ... 57

B.7.1. Actuele situatie en besluitvorming in EU-kader ... 57

B.7.2. Besluitvorming in WEU- en NAVO-kader ... 59

(3)

B.8. 9 juni. Brief Van Mierlo aan de Kamer met de volgens hem belangrijkste elementen aangaande Kosovo uit de verklaring

van de AR van de EU d.d. 8 juni. ... 67

B.8.1. Commentaar... 67

B.9. 9 juni. Verslag AO KBZ en KD met de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie Behandeling van de brief over Kosovo d.d. 8 juni en het puntsgewijze verslag uit de Algemene Raad d.d. 9 juni ... 68

B.9.1. Commentaar... 70

B.10. 16 juni. Verslag Voorhoeve van de voorjaarsbijeenkomsten van de NAVO-ministers van Defensie d.d. 11 en 12 juni. ... 74

B.10.1. Commentaar... 74

B.11. 17 juni. Verslag Van Mierlo aan de Kamer van de Europese Raad in Cardiff d.d. 15 en 16 juni. ... 75

B.11.1. Commentaar... 75

B.12. 23 juni. Plenaire Vergadering Tweede Kamer naar aanleiding van het verslag van de Europese Raad in Cardiff d.d. 15/16 juni. De gedachtewisseling over Kosovo. ... 76

B.12.1. Commentaar... 77

C. Eind juni 1998 – Half september 1998 ... 79

C.1. 13 juli. Verslag Algemene Raad 29 juni door Van Mierlo ... 79

C.1.1. Commentaar... 79

C.2. 21 juli. Verslag Algemene Raad 13/14 juli door Van Mierlo ... 80

C.2.1. Commentaar... 80

C.3. 24 juli. Brief Van Mierlo over actuele situatie in Kosovo ... 81

C.3.1. Commentaar... 81

C.3.2. Humanitaire situatie ... 83

C.3.3. Contactgroep en EU ... 84

C.3.4. NAVO en WEU ... 86

C.3.5. De OVSE ... 87

C.4. 28 juli. Brief Van Mierlo Raad van Europa ... 88

C.4.1. Commentaar... 88

C.5. Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden. ... 88

C.5.1. Commentaar... 89

C.6. Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden. ... 92

C.6.1. Commentaar... 92

C.7. 1 september. Algemene Vergadering der Verenigde Naties. Verslag Van Aartsen ... 94

C.7.1. Commentaar... 94

C.8. 4 september. Brief van de ministers Van Aartsen, De Grave en Herfkens over Kosovo ... 95

C.8.1. Situatie op de grond ... 95

C.8.2. Humanitaire situatie ... 96

C.8.3. Politieke situatie ... 98

(4)

C.9. 9 september. Verslag AO van de vaste commissies Buitenlandse Zaken en Defensie met de ministers Van Aartsen, De Grave en

Herfkens... 102

C.9.1. Humanitaire situatie en safe havens ... 102

C.9.2. Contactgroep en andere gremia ... 103

C.9.3. Sancties ... 104

C.9.4. Reacties op het antwoord van de regering aan de NAVO ... 104

C.9.5. Optie 2 en de Veiligheidsraad ... 106

C.9.6. Benoeming EU-gezant, diplomatie Hill en actuele politieke situatie Kosovo ... 107

D. Half september – half november 1998 ... 110

D.1. 17 september. Brief Van Aartsen over actuele ontwikkelingen in Kosovo en Montenegro ... 110

D.2. 24 september. Brief Herfkens en Van Hoof over humanitaire situatie in Kosovo ... 110

D.2.1. Commentaar... 111

D.3. 30 september. Brief Van Aartsen over vluchtelingenproblematiek. ... 112

D.3.1. Commentaar... 113

D.4. 1 oktober. AO over de actuele situatie in Kosovo tussen de KBZ en de KD en Van Aartsen en De Grave over de actuele situatie in Kosovo ... 113

D.4.1. Commentaar... 115

D.5. 7 oktober. Rapportage Van Aartsen uit AR 5/6 oktober ... 117

D.5.1. Commentaar... 118

D.6. 8 oktober. Brief De Grave en Van Aartsen over de actuele ontwikkelingen in en rond Kosovo ... 118

D.6.1. Commentaar... 119

D.7. 8 oktober. AO van KBZ en KD met Van Aartsen en De Grave n.a.v. de in D.6. behandelde brief ... 123

D.7.1. Commentaar... 125

D.8. 13 oktober. Brief Van Aartsen en de Grave over de actuele ontwikkelingen in verband met Kosovo ... 128

D.8.1. Commentaar... 128

D.9. 14 oktober. Brief Van Aartsen en De Grave over akkoorden tussen Holbrooke en Milosevic en tussen de FRJ, NAVO en OVSE... 130

D.9.1. Commentaar... 131

D.10. 20 oktober. Bericht Van Aartsen en De Grave over schriftelijke overeenkomsten NAVO en OVSE met de FRJ ... 132

D.10.1. Commentaar... 133

D.11. 29 oktober. Rapportage Van Aartsen uit AR d.d. 26/27 oktober ... 134

D.11.1. Commentaar... 134

D.12. november. Brief van Aartsen en De Grave over de jongste ontwikkelingen inzake Kosovo ... 135

D.12.1. Commentaar... 135

Conclusie ... 137

(5)

Afkortingen voor parlementaire bronnen en instanties ... 146

Literatuurlijst ... 147

I. Bijlage ... 149

“Report pursuant to resolution 1160 (1998)” ... 162

II. Bijlage ... 153

“Report pursuant to resolution 1160 (1998)” ... 153

III. Bijlage ... 158

“Report pursuant to resolution 1160 and 1199 (1998)” ... 158

IV. Bijlage ... 162 Resolution 1160 (1998) ... 149 V. Bijlage ... 175 Resolution 1199 (1998) ... 153 VI. Bijlage ... 184 Resolution 1203 (1998) ... 158

(6)

Inleiding

In de avond van 24 maart 19991 delen de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie, J. van Aartsen en F. de Grave, de Tweede Kamer mee dat de NAVO besloten heeft tot luchtacties tegen Joegoslavië. Deze zijn intussen begonnen.

De regering motiveert het besluit tot goedkeuring van en Nederlandse deelname aan de campagne als volgt

Er is sprake van voortdurende schending van de VN-resoluties. 11992 en 12033 door de Federatieve Republiek Joegoslavië. Beide beschikkingen worden overtreden door voortdurend gebruik van geweld door Servische eenheden in Kosovo, de tweede door een veel grotere concentratie van troepen in dezelfde provincie dan is toegestaan op basis van de overeenkomst tussen de FRJ en de NAVO van 16 oktober 1998

- Het Servische geweld heeft geleid tot grootschalige materiële verwoestingen en tot een humanitaire catastrofe als gevolg van de massale vluchtelingenstromen. - Ondanks de inspanningen van de internationale gemeenschap om tot een

vreedzame oplossing te komen, moet worden geconstateerd dat alle diplomatieke middelen op dit moment zijn uitgeput. De bombardementen zijn een onvermijdelijk gevolg van de weigering van de FRJ om een vredesakkoord te tekenen.

Het kabinet noemt vier politieke doelen. - Stopzetting van het Servische geweld - Preventie van een verdere humanitaire ramp

- De ondertekening van het vredesakkoord van Rambouillet4 - Het afdwingen van met de NAVO gemaakte afspraken

De regering stelt dat de Veiligheidsraadsresoluties 1199 en 1203 voldoende rechtsgrond bieden voor een militaire interventie, die wegens de humanitaire catastrofe geen uitstel verdraagt.

De Kamer accepteert de motivering van het kabinet. Alleen de Socialistische Partij meent dat de argumentatie van de regering tekort schiet. Woordvoerder Van Bommel heeft een aantal principiële en praktische bezwaren.

1 De bewindslieden hebben het parlement dezelfde dag per brief op de hoogte gesteld. Cf. Tweede Kamer 1998-1999, Kamerstuk 22 181, Nr. 241 (brief Van Aartsen en De Grave over NAVO-besluit tot bombarderen) . Het “debat over Kosovo” (de officiële omschrijving in de parlementaire bronnen) wordt in de avonduren gehouden. Cf. Handelingen der Tweede Kamer 1998 – 1999, 3784

2

Gericht op het voorkomen van een dreigende humanitaire catastrofe als gevolg van het aanhoudende geweld in de provincie. Tekst in bijlagen.

3 Ook gericht op de preventie van een humanitaire ramp, maar uitgevaardigd naar aanleiding van de akkoorden van de FRJ met de NAVO en de OVSE over troepenterugtrekking en het in acht nemen van een bestand, dat zowel voor de overgebleven Servische troepen geldt als voor de Kosovaars-Albanese afscheidingsbeweging UÇK.. Tekst in bijlagen.

4 De plaats waar in februari 1999 de eerste fase van een vredesconferentie voor Kosovo plaatsvond, onder voorzitterschap van de Britse en Franse minister van Buitenlandse Zaken en op uitnodiging van de Contactgroep, die een Servisch/federale en een Kosovaars-Albanese delegatie van tevoren een conceptakkoord had gestuurd\. Hoewel het vervolg in maart in Parijs werd gehouden, staat “Rambouillet” in het parlementaire spraakgebruik voor beide fasen. Rambouillet/Parijs komt nog aan bod in de conclusie.

(7)

- De NAVO begint een aanval op een soevereine staat zonder het noodzakelijke mandaat van de Veiligheidsraad. Dit is een inbreuk op het internationale recht. - Rusland en China zijn tegen het NAVO-optreden.

- De Veiligheidsraadsresoluties, die het kabinet ten onrechte als juridische basis presenteert, worden zowel door Servië/de FRJ als door de afscheidingsbeweging UÇK overtreden. Het geweld in Kosovo is het resultaat van een conflict tussen twee partijen.

- Het is niet zo dat alle diplomatieke middelen zijn uitgeput. De FRJ was bereid te praten over een internationale vredesmacht in Kosovo, alleen niet van (of onder leiding van) de NAVO.

- Bombarderen is een sprong in het duister, die op korte termijn slecht kan uitpakken voor de vluchtelingen.

- De Kosovaars-Albanese en de Servische/federale delegatie dienen directe onderhandelingen aan te gaan om tot een politieke oplossing te komen.

Van Bommels kritiek vindt geen weerklank. Afgezien van de SP stemmen alle fracties in met het kabinetsbesluit tot Nederlandse deelname aan de NAVO-bombardementen.

De argumentatie en de rolverdeling zijn vrijwel identiek aan die van een klein half jaar eerder, toen de Kamer op het niveau van de commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie het kabinet toestemming gaf om een besluit over bombardementen op doelen in de FRJ over te dragen aan de secretaris-generaal van de NAVO, J. Solana – bombardementen die toen nog werden afgewend.

De belangrijkste motieven die de regering op 8 oktober 1998 presenteert voor een volgens haar binnen dagen te verwachten militaire actie van de NAVO tegen de FRJ, zijn:

- De schending van Veiligheidsraadsresolutie 1199 via gebruik van geweld door Servische leger- en politie-eenheden in Kosovo

- De humanitaire ramp als gevolg van een als terreurcampagne gekwalificeerde Servische/federale politiek, waarvan volgens de Nederlandse regering Servië en de FRJ de schuld dragen.

Het politieke doel is het afdwingen van de naleving van resolutie 1199.5 In dit kader noemt de regering drie concrete eisen.

- Terugtrekking van de Servische en federale troepen

- Faciliteren van terugkeer van de 50.000 vluchtelingen in de bergen

- Begin van een zinvolle dialoog [met de Kosovaarse Albanezen] door de president van de FRJ, Milošević.

De ministers stipuleren dat militair optreden pas aan de orde zal zijn als alle andere mogelijkheden zijn uitgeput.

Tijdens het op de briefdatum nog gehouden Algemeen Overleg van de Kamercommissies van Buitenlandse Zaken en Defensie met de ministers van de departementen in kwestie nemen de woordvoerders op verzoek van voorzitter De

(8)

Boer (PvdA) formeel een standpunt in. Op Van Bommel na stemmen alle sprekers in met een NAVO-interventie. Zij volgen hierbij in essentie de redenering van het kabinet.

Van Bommel geeft de volgende tegenargumenten.

- Veiligheidsraadsresolutie 1199 biedt geen wettelijke basis voor een NAVO-ingrijpen.

- Twee permanente leden – Rusland en China – van de Veiligheidsraad zijn tegen een NAVO-actie. Rusland is bovendien lid van de Contactgroep voor ex-Joegoslavië, die bij een NAVO-optreden officieel in twee kampen uiteenvalt. - Het effect van dreigen met en uitvoeren van bombardementen is onduidelijk; dit

geldt ook voor de duur van de bombardementen, die de NAVO afhankelijk maakt van het moment waarop Milošević aan de eisen van de Alliantie voldoet. - De consequenties van militair ingrijpen voor de vluchtelingen zijn niet in te

schatten.

- Er is sprake van onderhandelingsbereidheid bij Rugova en het UÇK. Er moet dan ook ingezet worden op onderhandelingen.6

Een discursief patroon?

Het gaat er op deze plaats niet om een oordeel over beide argumentaties te geven. De overeenkomst tussen het discours van 24 maart 1999 en dat van 8 oktober 1998 – zowel van de regering en een overweldigende Kamermeerderheid7 enerzijds als van de Socialistische Partij anderzijds – is echter zo frappant, dat de vraag zich opdringt of er inzake de Nederlandse Kosovopolitiek sprake is van een discursief patroon, van vaste betooglijnen die de politieke acteurs belemmeren in hun mogelijkheden en/of hun bereidheid om buiten een gegeven discursief kader de kwestie Kosovo te doordenken. Als dit het geval is, zijn er dan verder ontwikkelingen die zij – op basis van een dergelijk discours – als vanzelfsprekend aanvaarden waar die ontwikkelingen voor de buitenstaander niet per se of zelfs uitdrukkelijk niet evident zijn?

Een discursief model heeft meer kans om het denken en handelen van de politieke acteurs te “sturen” als zij geen redenen hebben om zich kritisch te bezinnen op eenmaal ingenomen posities.

De eerste paarse regeringsperiode (1994-2002) werd gekenmerkt door consensus op velerlei vlak, ook tussen regering en oppositie. De beeldvorming aangaande de verschillende kampen in voormalig Joegoslavië week niet af van de algemene teneur in West-Europa in media en samenleving. Het imago van Servië als aanstichtster van de oorlogen in de jaren negentig werd in Nederland in juli 1995 dramatisch versterkt door de Nederlandse betrokkenheid bij de affaire Srebrenica, die tot een emotionele, collectieve afschuw van “de” Serviërs leidde.8 Het lijkt mij plausibel dat de berichtgeving over de kwestie Kosovo, die in de late jaren negentig een steeds prominenter plaats in de buitenlandse politiek kreeg, de bestaande opvattingen over

6

Voor de door Van Bommel genoemde onderhandelingsbereidheid heb ik geen bewijzen kunnen vinden.

7 De overeenstemming tussen het betoog van de regering en dat van de Kamermeerderheid is zowel op 8 oktober 1998 als op 24 maart 1999 zo groot, dat het niet nodig is om de woordvoerders van de andere partijen hier te citeren.

8 Een imago dat – net als in heel West-Europa – al bestond door de weergave van de Kroatische en Bosnische oorlogen in de meest invloedrijke Nederlandse media.

(9)

Serviërs aan het Binnenhof evenzeer nieuw voedsel gaf als dit het geval was in de maatschappij.

Tegelijkertijd stond de zaak ver van de politici af, zij werden van beide conflictpartijen gescheiden door een taalbarrière, en een diepere bestudering van de complexe problematiek diende geen enkel electoraal belang. Tegen deze achtergrond is het moeilijk voorstelbaar dat zij geprikkeld werden om de communis opinio te onderwerpen aan een eigen analyse.

Afgezien van het waarschijnlijke gebrek aan behoefte is er ook een procedureel argument om te vermoeden dat Kosovo niet tot veel discussie – laat staan debat – heeft geleid. De kwestie werd in de Nederlandse politiek voor het leeuwendeel behandeld op het niveau van de Kamercommissies (bijna altijd die van Buitenlandse Zaken en Defensie). Het daar gevoerde overleg is zo gestructureerd dat de woordvoerders uit de Kamer ieder hun eigen verhaal doen, en dat de minister/s daarna antwoord geeft/geven. Een tweede termijn – waarin de woordvoerders uit het parlement op de respons van de ministers kunnen reageren – , is maar sporadisch aan de orde. Voor reacties op de bijdragen van collega-volksvertegenwoordigers is nog veel minder ruimte. Ook als de meningen uiteenlopen, zijn de verschillende zienswijzen geen onderwerp van een nadere gedachtenwisseling. In de regel is dus niemand gedwongen om de eigen stellingname te beargumenteren.

Tegen de hierboven geschetste achtergrond valt te constateren dat de voorwaarden voor een algemeen geaccepteerd politiek discours dat bij de deelnemers geen vragen meer opriep, in de zaak Kosovo aanwezig waren. Of een dergelijk betoog in dit geval ook inderdaad het kader heeft gevormd waarbinnen het discursieve handelen van Kamer en regering zich afspeelde, probeer ik in het voorliggende stuk na te gaan voor de periode vanaf de erkenning van het derde Joegoslavië door Nederland in april 1996 tot in november 1998.

Probleemstelling

Is er aangaande de Nederlandse Kosovopolitiek in de periode april 1996 – november 1998 sprake van een discursief patroon dat de beoordeling van het beleid stuurt? Zo ja, welke invloed heeft dit patroon dan op de verwerking van informatie waarvoor binnen het patroon geen ruimte is?

De vraag wordt niet expliciet in deze termen in de commentaren per document betokken. Een algemeen antwoord volgt in de conclusie.

Bronnen

Voor een onderzoek als het onderhavige zijn de – digitaal beschikbare – primaire bronnen uiteraard de belangrijkste. Aangezien de vereiste micro-analyse zich op deze teksten richt, vraagt hun behandeling ook veruit de meeste ruimte.

Wat betreft de secundaire literatuur heb ik mij zoveel mogelijk gehouden aan contemporaine berichtgeving die de Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie redelijkerwijs bekend kon zijn, en waarvan zij zich als de officiële fractie-experts mijns inziens op de hoogte dienden te houden. Het accent ligt op de kranten

(10)

uit de Amerikaanse, Duitse en Britse pers9 en aan in boekvorm verschenen analyses van journalisten die in de behandelde periode in Kosovo werkten. Ook latere studies zijn in principe geselecteerd op de mate waarin zij teruggrijpen op tot in de herfst van 1998 beschikbare informatie en/of onderzoeksuitkomsten die gebaseerd zijn op interviews met getuigen uit de bestudeerde tijdspanne.

Voor de hele periode geldt dat er – zeker als het om de westerse diplomatieke en politieke documentatie gaat – goede bronnenverzamelingen in boekvorm zijn, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt.

Internet is vrijwel alleen geraadpleegd om op officiële sites van relevante organisaties of gremia (bijvoorbeeld de Veiligheidsraad) stukken te raadplegen die in de onderzochte periode ook langs andere wegen beschikbaar waren. Het medium was nog lang geen gemeengoed, en het komt in het discours niet voor.

De televisie is niet in het onderzoek betrokken. Hoewel de rol van de tv in de Joegoslavische oorlogen nauwelijks te overschatten is, vraagt het in kaart brengen van de invloed van de “CNN factor” mijns inziens een apart onderzoek – de kwantiteit van de berichtgeving maakt het niet mogelijk om deze in een MA-scriptie te verwerken. In verhouding tot de Kroatische en Bosnische oorlogen is de televisie als bron in de onderzochte primaire bronnen bovendien zo goed als afwezig in het politieke discours over Kosovo.

Theo de Jong, 3 maart 2016

9

Het gaat dan in de regel om bladen die – voor zover niet in de Kamer zelf in te kijken – in 1998 op enkele honderden meters van het Binnenhof verkrijgbaar waren – The Washington Post, The New

York Times, The International Herald Tribune, The Times, The Guardian, The Independent, de Franfurter Allgemeine, de Süddeutsche Zeitung, en andere met een vergelijkbare verspreiding en

invloed. Franse kranten spelen een ondergeschikte rol omdat ze m.i. pas van cruciaal belang worden vanaf het moment dat Le Figaro en Le Monde als eerste lastige vragen gaan stellen bij wat bekend staat als de massamoord in Račak – een zaak die buiten de onderzochte periode valt.

(11)

A.

April 1996 – Eind februari 1998.

Introductie

De Haagse beschouwingen over Kosovo worden in elke fase mede gekenmerkt door herhalingen – in de lange proloog, die begint met de diplomatieke erkenning van de Federale Republiek Joegoslavië door Nederland, gaat het alleen om repetities van het

discours per deelonderwerp. Reprise van in het discours gepresenteerde maatregelen

tegen de FRJ typeert de volgende etappen. De Nederlandse regering èn Kamer leggen zich er morrend bij neer dat een gekwalificeerde meerderheid binnen de Europese Unie het Nederlandse pleidooi voor scherpere sancties te ver vindt gaan. Kosovo speelt overigens tot maart 1998 geen prominente rol in de buitenlandse politiek. Deze periode is bij uitzondering thematisch besproken. De argumentatie voor een chronologische beschrijving van de latere fasen komt aan bod in de inleiding op het volgende hoofdstuk.

De hier behandelde aanloop is van richtinggevend belang voor het discours in de volgende fasen. Hoewel de woordkeus van regering en Kamer gematigd is in vergelijking tot alle latere toespitsingen van het taalgebruik inzake Kosovo tot en met het begin van de NAVO-bombardementen op 24 maart 1999, wordt er in het discursieve gedrag van kabinet en parlement nu al een constante zichtbaar, namelijk de reductie van het probleem tot een conflict tussen Servische onderdrukkers en Albanese slachtoffers. Ook in de jaren negentig – als de tegenstelling tot op belangrijke hoogte verdedigbaar is – behoeft dit contrast nuanceringen, waarvoor in het Nederlandse politieke betoog vrijwel geen plaats wordt ingeruimd.

A.1. Mensenrechten in Kosovo

Bij de erkenning van de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) door Nederland in april 1996 benadrukt minister van Buitenlandse Zaken Van Mierlo dat uitbouw van de relaties met de FRJ – onder meer via handelspreferenties, economische hulp en steun bij toegang tot IMF en Wereldbank – zowel door de EU als door de regering mede afhankelijk wordt gesteld van respect voor de mensenrechten, de rechten van minderheden en het verlenen van een grote autonomie aan Kosovo.10 De minister komt één keer relatief gedetailleerd terug op de toestand in de provincie. Van Mierlo stelt dat de onderdrukking van de Kosovaarse Albanezen, “die circa 90 % van de bevolking uitma[ken]”, onverminderd doorgaat. Arbitraire inhechtenisnemingen, huiszoekingen, zogenaamde informatieve gesprekken en discriminatie bij functies komen regelmatig voor.11 Het akkoord over “herintegratie

10Tweede Kamer, Vergaderjaar 1995-1996, Kamerstuk 22 181, Nr. 155, 19 april 1996. Hierna wordt dit type document afgekort als TK, 95-96, 96-97 enz. , cijfercode, briefnummer; datum en jaar volgen – voor zover niet in de hoofdtekst aangegeven – in cijfers: 19-4-96 i.p.v. 19 april 1996;

11Van Mierlo preciseert niet om welke discriminatie het gaat. Vrijwel geen Kosovaarse Albanees solliciteert naar een functie bij de overheid of een Servische baas, omdat dit hem op uitsluiting door de Kosovaars-Albanese gemeenschap en gevaar voor liquidatie door het UÇK – zie par. A.3 en A.3.1 – komt te staan.

(12)

van het Albanese onderwijs op de openbare scholen” tussen Milošević en de Albanese leider Rugova is nog niet uitgevoerd.12

Tot en met 25 februari 1998 uiten Van Mierlo en staatssecretaris Patijn nog vijf keer in algemene termen hun zorg over de toestand in Kosovo in verslagen namens de Algemene Raad13 van de EU.14 Van Mierlo doet dit ook eenmaal namens de Ministeriële Raad van de OVSE.15 In twee brieven aan de Kamer stelt hij dat er geen verbetering in de mensenrechtensituatie in Kosovo optreedt, en dat de spanning in de provincie oploopt.16 In het periodieke Algemeen Overleg17 met een of meer Kamercommissies18 toont de minister zich in reactie op vragen van commissieleden driemaal kritisch over de naleving van de mensenrechten in Kosovo.19 Nadat een gekwalificeerde meerderheid binnen de Unie heeft besloten om Joegoslavië ondanks (ook) Nederlandse bezwaren handelsvoordelen te gunnen, pleit Van Mierlo er tegen om deze te verlengen, in verband met de situatie in Kosovo.20 De minister reageert in nauwelijks terughoudender termen op Kamervragen van Blaauw en Van der Doel, die zijn eigen standpunt weerspiegelen.21

In deze periode wijst Belgrado tweemaal een bezoek aan Kosovo van mr. Max van der Stoel – Hoge Commissaris inzake Minderheden namens de OVSE – van de hand.22

De kwestie van de mensenrechten wordt twee keer langs etnische lijnen expliciet gekoppeld aan de demografische factor. Naast Van Mierlo merkt ook Gabor in Kamervragen op dat het de rechten van 90% van de populatie in de provincie

12 TK 96-97, 22 181, Nr. 175, brief van 6 januari 1997 – hierna in enkel- en meervoud in de noten afgekort als br., tenzij in de hoofdtekst al duidelijk wordt dat het een brief betreft. Het genoemde onderwijsakkoord komt aan bod in de paragrafen A.2 en A.2.1. Vanaf het begin valt op dat regering en Kamer in Kosovo alleen Albanezen en Serviërs kennen. Zo komen bijvoorbeeld Turken, Roma, Joden, Vlachen en de verschillende groepen islamitische Slaven nooit in het Haagse betoog voor. 13

Hierna afgekort als AR.

14 TK 96-97, 21 501-02, Nr. 188; TK 96-97, 21 501-02/24609, Nr. 191; TK 96-97, 21 501-02, Nr. 214; TK 97-98, 251-02-240 – resp. de verslagen van de AR d.d. 20-1-97, 24/25-2-97, 6-10-97 en 23/24-2-98.

15

TK 97-98, 25 600 V, Nr. 55 - versl. Ministeriële Raad OVSE 18/19-12-97.

16 TK 96-97, 22 181, Nr. 184; TK 97-98, 22 181, Nr. 190 – br. (in deze fase gaat het om br. van minister Van Mierlo, tenzij anders vermeld) d.d. 10-6-1997 en 28-10-98, de laatste i.s.m. minister van Ontwikkelingssamenwerking Pronk; minister is hierna in de noten in enkel- en meervoud afgekort tot min.

17 Hierna afgekort als AO.

18 De vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie en de Algemene Commissie Europese Zaken. Hierna in tekst en noten resp. afgekort als KBZ, KD, en ACEZ. De laatste komt overigens slechts enkele keren aan bod.

19 TK 96-97, 21 501-02/24609, Nr. 197; TK 97-98, 22 181, Nr. 188; TK 97-98, 22 181, Nr. 192 – resp. de versl. van AO tussen Van Mierlo en de KBZ en ACEZ d.d. 20-3-97; van min. Voorhoeve met de commissies KBZ en KD d.d. 18-6-97 (schriftelijke toevoeging van de verhinderde Van Mierlo aan het versl. d.d. 15-8-97); van de min. Van Mierlo, Voorhoeve en Pronk met de KBZ en ACEZ d.d. 29-10-97.

20 TK, 96-97, 21 501-2, Nr. 200 – versl. staatsecretaris Patijn AR 29/30-4-97, TK 97-98, 22 181, Nr. 192 - versl. AO v/d min. Van Mierlo, Voorhoeve en Pronk met de KBZ en de ACEZ d.d. 29-10-97. 21

TK 96-97, Aanhangsel Handelingen der Tweede Kamer – hierna in de noten afgekort als AHTK – , Nr. 1256; Kamervragen (hierna in de noten in enkel- en meervoud afgekort als Kv.) en antwoord - hierna in de noten afgekort als antw. – resp . op 14-5-97 en 23-5-97.

22 TK 96-97, 22 181, Nr. 184 en TK 97-98, 25 600 V Nr. 55 – resp. br. Van Mierlo 10-6-97 en versl. Van Mierlo, MNO 18/19-12-96. Een officiële afwijzing van het tweede verzoek om V/d Stoel toe te laten wordt niet gerapporteerd. Van der Stoel is echter nooit als Hoge Commissaris van de OVSE in Kosovo geweest.

(13)

betreft.23 Waar Servië de minderheidspositie van de Albanezen binnen de Servische deelrepubliek en de FRJ accentueert, leggen zowel de EU als de Haagse politici meestal de nadruk op de meerderheid van de Albanezen in Kosovo zelf.

Regering en Kamer zijn het volstrekt eens over de volgende kernpunten.

1) De FRJ wordt in de eerste fase van de officiële betrekkingen met de EU onvoldoende onder druk gezet om de naleving van de mensenrechten in Kosovo te verbeteren.

2) De inachtneming van deze rechten moet bepalend zijn voor de manier waarop de relaties tussen de EU en de FRJ dienen te worden voortgezet.

3) De verantwoordelijkheid voor het respecteren van de mensenrechten ligt alleen bij de federale en de Servische overheid.24

A.1.1. Commentaar

Het is ook in de secundaire literatuur geen punt van discussie dat de Albanese bevolking in januari 1997 nog altijd te lijden heeft onder de door Van Mierlo genoemde misstanden, waarmee zij wordt geconfronteerd sinds de Albanese partijleiders in 1989 in het officieel nog socialistische Joegoslavië door zetbazen van de Servische regering zijn vervangen. Het direct sluiten van ondernemingen die op staatssteun dreven, is gepaard gegaan met het opdoeken van bedrijven die wel succesvol waren. Andere blijven bestaan, maar nu onder een Servische of Montenegrijnse leiding. Daarnaast heeft er een “gelegaliseerde plundering” van de provincie plaatsgevonden.25 Het wegnemen van op zichzelf gerechtvaardigde grieven van de Serviërs in Kosovo tijdens de autonomie van 1974-1989,26 is door Milosevic’ optreden op een manier “gecorrigeerd”, die de motivering met het herstel van de Servische rechten direct ondermijnt. Jean-Arnault Dérens benadrukt de continuïteit

23 TK 96-97, 22181, Nr. 175 en AHTK 97-98, Nr. 617 – resp. br. Van Mierlo en Kv. Gabor d.d. 12-1-98.

24 Nederland is betrekkingen aangegaan met de Federatieve Republiek Joegoslavië, niet met de deelrepubliek Servië. In het politieke discours is de scheiding tussen de federale en de Servische regering niet altijd duidelijk – vooral niet als het Nederlandse kabinet of parlement het beleid van “Belgrado” afkeurt, zetel van zowel de federale als de Servische regering. Het is steeds zo goed als zeker dat de kritiek zich op Servië richt, maar sancties kunnen alleen aan de FRJ worden opgelegd, niet aan een deelrepubliek. Toch zoeken regering en Kamer in de loop van 1998 naar wegen om Montenegro bij sancties te ontzien.

25

Cf. Miranda Vickers, Between Serb and Albanian – A History of Kosovo, New York 1998, p. 249. “There also began a form of legalised looting of machinery, technical equipment and financial assets, together with the hasty merger of companies with enterprises in Serbia.”

26 De ervaringen van de Kosovaarse Serviërs zijn m.i. overtuigend en zonder effectbejag weergegeven in de studie van Ruža Petrović en Marina Blagojević, in Engelse vertaling: The Migration of Serbs

and Montenegrins from Kosovo and Metohija. Results of the Survey conducted in 1985-1986,

(14)

van repressie en willekeur, en wijst er net als Miranda Vickers op dat de Albanese en Servische samenlevingen intussen vrijwel volstrekt gescheiden werelden vormen.27

De minister gaat niet in op andere problemen waar de parallelle maatschappij van de Albanezen – geleidelijk ingericht als reactie op het directe Servische bewind – mee te maken heeft, van gebrek aan faciliteiten in haar eigen noodhospitalen28 tot en met overheidsgeweld tegen het clandestiene onderwijs voor Albanese scholieren en studenten, opgezet om het in 1989 opgelegde Servische leerplan te omzeilen.29

Van Mierlo zegt niets over de economische toestand van de Kosovaarse Albanezen, van wie in de eerste drie jaar van direct Servisch bewind over de provincie 40% van de werknemers in staatsdienst is ontslagen.30 De vóór 1989 al zeer hoge werkloosheid is hierdoor dramatisch gestegen. In 1994 zijn 370.000 Albanezen afhankelijk van voedselhulp.31 Sindsdien zijn veel mensen zonder baan eigen bedrijfjes begonnen, die hun een flink beter inkomen garanderen dan hun vroegere overheidsfuncties.32 Anderzijds is er minder geld uit de diaspora beschikbaar dan in de jaren 1989-1992, deels door toenemende economische problemen van de gastarbeiders in West-Europa, deels door de in 1992 ingestelde financiële sancties van de VN tegen de FRJ, die ook voor Kosovaars-Albanese staatsburgers van het land inhouden dat zij geen geld uit het buitenland kunnen overmaken. Op verlof durven Kosovaarse Albanezen geen contanten mee te nemen, uit angst dat Servische douaniers het hun afnemen.33

In het licht van het bovenstaande uit de minister zich zeer behoedzaam. Zijn kritiek kan niet worden afgedaan als anti-Servische overdrijving.

A.2. De politieke oplossing voor Kosovo volgens de EU

A.2.a. “Een grote mate van autonomie”

Hoewel voor de EU en Nederland een substantiële autonomie voor Kosovo tijdens heel de periode april 1996 – maart 1999 een harde conditie is voor intensivering van de betrekkingen met de FRJ, dient het zelfbestuur volgens beide te worden geregeld in overleg tussen de Servische overheid en vertegenwoordigers van de Kosovaars-Albanese bevolkingsgroep. De AR van de EU roept beide partijen in deze periode drie keer op tot een dialoog, en Van Mierlo herhaalt dit standpunt namens de EU in

27 Jean-Arnault Dérens, Le Piège du Kosovo, Paris 2008, p. 107; Noël Malcolm, Kosovo. A Short History, London/Basingstoke 1998, p. 347; Jasmina Udoviçki, “Kosovo”, in Jasmina Udovički/James

Ridgeway (eds.), Burn This House. The Making and Unmaking of Yugoslavia [Revised and

Expanded], Durham NC/London 2000, p. 322-325; Miranda Vickers, op. cit., p. 289-290. Dérens

kritiseert de – o.a. door Vickers gebruikte – notie van apartheid als het om Kosovo gaat. “Si le régime de Belgrade a fait peser une très lourde répression sur le Kosovo et s’il a poursuivi une politique de ségrégation, il n’en reste pas moins tout à fait exagéré de parler d’apartheid. Acune loi <raciale> n’a jamais été promulguée. La démarche de Milošević n’était pas raciale ou ethnique: il exigeait une fidélité politique à son régime que l’immense majorité des Albanais lui ont refusé, devenant ainsi ses ennemis. Les quelques <Albanais loyaux> à Belgrade avaient toute leur place dans les institutions mises en place par le régime.”Cf. Dérens, op. cit., p. 101-102.

28 Kort, maar indringend beschreven in Vickers, op. cit., p.274-275.

29 In het gunstigste geval betreft het confiscatie van lesmateriaal, maar leerkrachten, leerlingen en studenten zijn ook geregeld slachtofffer van arrestatie en marteling. Cf. Dérens, op. cit., p. 106-107; Malcolm, op. cit., p. 349; Vickers op cit. , p. 275.

30 Dérens, op. cit., p. 100; Raymond Detrez, Kosovo. De uitgestelde oorlog, Antwerpen/Baarn 1998, p. 136.

31

Vickers, op. cit., p. 276 32 Ibid, ibid, p. 277 33 Ibid., ibid., p. 276

(15)

antwoord op een Kamervraag van Gabor. In een AO met de ACEZ en de KBZ komt staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Patijn met een boodschap van gelijke strekking.34

A.2.1.a. Commentaar

De officiële oplossing van de EU voor Kosovo houdt geen rekening met de politieke ontwikkeling in de Kosovaars-Albanese maatschappij sinds 1989.

Op 7 september 1990 roepen de Albanese leden van het in juli door Servië ontbonden provinciale parlement de Republiek Kosova uit – weliswaar als zevende Joegoslavische republiek, maar deze status brengt volgens de gangbare interpretatie van de grondwet van 1974 het recht op afscheiding met zich mee.35 Het Joegoslavische Constitutionele Hof – dan nog namens de zes officiële deelrepublieken van het formeel intacte land – verklaart de eenzijdige opwaardering prompt onwettig. De Albanezen gelden volgens de grondwet als minderheid, niet als constituerende natie.36

In september 1991 concluderen de Kosovaarse Albanezen uit de oorlog in Kroatië dat Joegoslavië ter ziele is. De Democratische Liga voor Kosovo (LDK) – een in 1989 opgerichte koepel voor alle Kosovaars-Albanese activiteiten – vraagt de Albanese bevolking in een clandestien referendum of zij een soeverein Kosovo wenst. In reactie op de 99.87% ja-stemmen, roept LDK-leider Ibrahim Rugova in oktober de

34 TK, 96-97, 21 501-02, Nr. 188; TK, 96-97, 21 501-02, Nr. 214; TK 97-98, AHTK, 617; TK, 97-98, 21 501-02, Nr. 240 resp. versl. AR d.d. 20-1-97 en 6-10-97; Kv. Gabor 12-1-98, antw min. 29-1-98; versl. AR, 24/25-2-1998.

35 Ana Trbovich, A Legal Geography of Yugoslavia’s Disintegration, New York 2008, p. 235-236. Het probleem is dat de grondwet van 1974 op dit punt voor meerdere uitleg vatbaar is, en volgens bijna alle geraadpleegde auteurs een duidelijk centrifugale interpretatie èn tendens mogelijk maakt. Zo schrijft Stefan Pavlowitch: “[I]t enshrined and consolidated the new concept of Yugoslavia as one eight-unit confederation. It thus appeared to alter the very basis of the Communists’ restoration of the union, which had been conceived as a federation of equal nations, not as a coming together of pre-existing ’states.’ ” Cf. S. Pavlowitch, Yugoslavia’s great dictator. Tito. A reassessment, London 1992, p. 79. In de formulering van Lenard J. Cohen: “The Constitution of 1974 invested each Yugoslav republic with theoretical ‘statehood’ […] In place of the unified party elite that dominated the communistsystem in its postwar phase, the regime was now characterizedby six reppublian and two provincial elites that skillfully utilized decentralized authority for their respective parochial interests.” Cf. Cohen, Broken Bonds, Yugoslavia’s Desintegration and Balkan Politics, [Second Edition], Boulder 1995, p. 33; Detrez baseert zich op de preambule van dezelfde grondwet ter verdediging van wat ik “de gangbare interpretatie” heb genoemd – cf. Detrez, op. cit., p. 54-55. Er is in de literatuur dus geen consensus. Het lijkt mij hier en in het vervolg vooral van belang dat de verschillen in uitleg tot in 1991 geen invloed hadden op de opvattingen van de acteurs in de zaak Kosovo. Binnen de SRFJ werd de bevordering tot republiek zowel door Servië als de Kosovaars-Albanese intellectuele en politieke elite in het algemeen gezien als een onontkoombare conditie voor het recht op afscheiding. Na het uiteenvallen van Joegoslavië hield de FRJ hieraan vast, terwijl de Kosovaars-Albanese leiders vanaf de soevereiniteitsverklaring in oktober 1991 meenden dat een constitutionele promotie niet meer ter zake deed.

36 Trbovich, op. cit., p. 235, o.v.n. Milovan Buzadjich, Secesija bivših jugoslovenskih republike u svetlosti odluka Ustavnog suda Jugoslavije. Zbirka dokumenata s uvodnom raspravom, Beograd

1994 [De afscheiding van voormalige Joegoslavische republieken in het licht van de besluiten van het Joegoslavische Constitutionele Hof. Een verzameling van documenten met een inleidende discussie]. Een volk gold in het naoorlogse Joegoslavië als minderheid als het een eigen staat buiten Joegoslavië kende – in het geval van de Albanezen ging het dus om Albanië. Kleinere groepen als de Roma en de Vlachen – die het beide bovendien zonder een eigen staat elders moesten stellen – golden als etnische groepen, die alleen collectieve culturele rechten konden doen gelden.

(16)

onafhankelijkheid uit, die overigens alleen door Tirana wordt erkend.37 Om het westen te tonen dat Kosovo een volwaardig democratische “staat” is, worden er op 24 mei 1992 ook clandestiene parlements- en presidentsverkiezingen gehouden. In de volksvertegenwoordiging wint de tot politieke partij omgevormde LDK driekwart van de zetels. Drie andere Albanese partijen en de lijst van de islamitische Slaven38 verdelen de rest. Serviërs en Montenegrijnen boycotten de in hun ogen illegale stembusgang.39 Rugova wordt zonder tegenkandidaat met 99 % van de stemmen tot president gekozen.40

Ondanks de Servische onderdrukking hebben de politieke kopstukken van de Albanezen hoge verwachtingen en ambities. Op persoonlijke titel zegt Rugova de soevereiniteit van Kosovo te zien als een overgangsstatus op weg naar de vereniging met Tirana. Hij bepleit deze toekomst al in de nadagen van het communistische bewind in Albanië, onder meer ter bevordering van de stabiliteit op de Balkan.41 Zijn partijgenoot en minister-president in Duitse ballingschap, Bukoshi, zegt niet dat hij alleen namens zichzelf spreekt als hij stelt: “wir werden alles tun, damit die freie Republik Kosovo und Albanien eines Tages eins werden”.42

De premier wekt zo de indruk dat hij het standpunt van de LDK en daarmee dat van het overgrote deel van het Albanese electoraat in Kosovo uitdraagt.

De Kosovaarse Albanezen voelen zich vernederd als zij bij de vredesconferentie over ex-Joegoslavië – een initiatief van de VN en de EU, in de nazomer van 1992 in Londen begonnen, daarna als permanent overlegforum voortgezet in Genève – slechts de status van waarnemer krijgen.43 Zij begrijpen evenmin dat hun situatie geen onderwerp van gesprek is tijdens de Bosnische vredesonderhandelingen in Dayton in 1995.44 Bukoshi waarschuwt op 11 oktober van dat jaar – zes weken voor het akkoord over Bosnië – dat autonomie voor de (Kosovaars-Albanese) regering geen rechtvaardige en duurzame oplossing is. Zij acht zich alleen gebonden aan het verlangen van de Kosovaarse Albanezen naar soevereiniteit.45 De premier wijst erop

37

Ana Trbovich, op. cit., p. 236; Vickers, op.cit., p. 251-252, 292; Philippe-Xavier Pauly, “Le Kosovo <entre le marteau et l’enclume>”, in Alexis Troude, Géoplitique de la Serbie, Paris 2006, p. 148. 38 Om alle misverstanden te voorkomen, is de term “geïslamiseerd” hier vervangen door “islamitisch”. Ik heb de these van een gewelddadige of door economische motieven ingegeven bekering noch willen verdedigen noch ontkennen. De islamieten van Bosnische oorsprong in Kosovo en de Gorani – die zichzelf als een autochtone bevolkingsgroep in Kosovo beschouwden en zich bij de laatste volkstelling in Joegoslavië als Slaven hadden laten registreren – vormden een gezamenlijke islamitische partij bij de verkiezingen van 1992. Meer heb ik niet willen zeggen.

39

Dérens geeft de zetelverdeling. Parlementaire Partij, 13; christendemocraten, 7; sociaaldemocraten 1; verenigde Slavische islamieten, 5. Met elkaar kwamen deze partijen dus uit op 70 zetels minder dan de LDK. Over participatie van Turken en Roma worden door de tot nu toe geraadpleegde auteurs geen data verstrekt. Ook aangaande de politieke lijn van de andere partijen geven de westerse specialisten weinig tot geen informatie. De christendemocraten gelden volgens Dérens als een blokpartij van de LDK, en uit het feit dat de wegens nationalistische agitatie sinds de jaren vijftig tientallen jaren gevangen gezette Adem Demaçi de belangrijkste persoonlijkheid van de Parlementaire Partij was, leid ik af dat deze een “steviger” nationalistische koers voorstond dan de LDK. Het is opvallend dat de zo duidelijk etnisch gedicteerde politieke scheidslijnen in de parallelle staat in de Nederlandse politiek tot en met de bombardementen van de NAVO voor kennisgeving werden aangenomen.

40 Tim Judah, Kosovo, Kosovo. War and Revenge, New Haven / London. 2002 [Second Edition], p. 68; Vickers, op. cit., p. 260-261.

41 Matthias Küntzel, Der Weg in den Krieg. Deutschland, die Nato und das Kosovo, Berlin 2000, p. 37, o.v.n. Derek Brown, “The Bad Blood in Kosovo”, The Guardian, 14-10-1991.

42 Küntzel, ibid., o.v.n. Roland Hofwiler, “Der <schwarze Friede> geht zuende”, taz, 11-5-1992. 43

Vickers, op. cit., p. 265 en p. 271; Judah, op. cit., 92-93. 44 Dérens, op. cit. , p. 109; Judah, ibid., p. 124-125 45 Vickers, op.cit., p. 287

(17)

dat de FRJ diplomatiek gezien niet eens bestaat, en dat dit dus ook voor haar grenzen geldt.46 Adem Demaçi van de Parlementaire Partij, op grond van drie decennia gevangenisstraf als nationalistische dissident de meest prestigieuze rivaal van Rugova, kan de door Bukoshi gebruikte rechtsgrond in mei 1996 niet meer aanvoeren. Voor hem zijn met de SRFJ ook alle oude markeringen verdwenen, en mag Kosovo niet het slachtoffer worden van slectieve grenswijzigingen.47 Ook na de erkenning van het derde Joegoslavië en de bestaande buitengrenzen van zowel Servië (Kosovo incluis) als de FRJ door de EU leggen de Kosovaars-Albanese leiders zich niet neer bij “een grote mate van autonomie, binnen de FRJ”.48

Het standpunt van de EU inzake Kosovo is voor de Albanezen in de provincie in 1996 al sinds het uitroepen van de soevereiniteit in oktober 1991 een officieel gepasseerd station. De politieke oplossing van de EU zou alleen een kans maken bij consequente pressie van de EU en de CG op de Joegoslavische en Servische overheden en op de Kosovaars-Albanese politici om akkoord te gaan met het compromis van de Unie en de Contactgroep – van een dergelijke druk is nooit sprake geweest.

A.2.2. De Nederlandse regering, haar houding tegenover de formele afwijzing van zelfbestuur binnen de FRJ door de Kosovaarse Albanezen en haar bejegening van de Servische oppositie.

Gedurende deze periode informeert Van Mierlo de Kamer één keer over de opvatting van de Kosovaarse Albanezen met betrekking tot het door de EU bepleite zelfbestuur. Tijdens een informele bijeenkomst in de VS tussen “de Kosovo-Albanezen” en de Servische oppositiepartijen, hebben de laatste gesteld dat na de democratisering van Servië een zekere mate van autonomie voor Kosovo voldoende zou zijn. Voor de Kosovaars-Albanese deelnemers was alleen onafhankelijkheid aanvaardbaar.

Van Mierlo stelt dat starheid of electorale noodzaak voor de Serviërs een oplossing weg staat. Volgens hem beletten de naar verwachting in december 1997 plaatsvindende presidents- en parlementsverkiezingen zowel de (bij het overleg in Amerika niet aanwezige) SPS van Milošević als de Servische oppostie om “een soepeler houding ten aanzien van Kosovo in te nemen”.

De Kamer reageert noch in AO’s noch plenair op de woorden van de bewindsman.

A.2.2.a. Commentaar

Het is niet duidelijk waarom Van Mierlo het in A.2.b. vermelde overleg in zijn schrijven aan de Kamer heeft opgenomen. Het gaat om een informele bijeenkomst, en het kabinet had kunnen volharden in het tot dan toe gevoerde beleid: nooit ingaan op de Kosovaars-Albanese ideeën over de toekomst van de provincie en op andere momenten de oplossing van de EU ter zake herhalen.

De officiële regeringspresentatie van het Kosovaars-Albanese zienswijze (die door alle Albanese facties in Kosovo wordt gedeeld), doet krampachtig aan.

Het standpunt van de Kosovaars-Albanese delegatie, dat onverenigbaar is met de opvatting van de EU, wordt de Kamer zonder commentaar meegedeeld.

46

Ibid., ibid.., p. 287-288

47 Ibid., ibid., p. 294, o.v.n. D. Gorani, “The Key is Belgrade”, in War Report, mei 1996. 48 De formulering in de brief over de erkenning van de FRJ, aangehaald in A.2.a.

(18)

De positie van de Servische afvaardiging, die – afgaande op de summiere data – wèl een raakvlak heeft met de visie van de EU, wordt voorgesteld als gebrek aan souplesse.

Nu het kabinet de visie van “de Kosovaarse Albanezen” officieel aan de Kamer presenteert, zou een krachtige herhaling van de opvatting van de EU niet mogen ontbreken – het gaat niet slechts om een nationale verantwoordelijkheid, want Nederland is in het eerste half jaar van 1997 voorzitter van de Unie. In dit licht weegt Van Mierlo’s allerminst overtuigende poging om de Servische partijen de zwarte piet toe te spelen extra zwaar. Het is niet vast te stellen of de toonaangevende Kosovaars-Albanese politici uit de houding van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken betreffende Kosovo conclusies hebben getrokken over het daadwerkelijke engagement van de EU om Kosovo binnen de FRJ te houden.49

In A.1.1. is al geconstateerd dat de terreur van Milošević ten opzichte van de Albanese bevolking reëel en permanent is, en dat Van Mierlo begin 1997 een terughoudende schets van de feiten geeft. Dit laat onverlet dat de Kosovaarse Albanezen in de jaren 1996-1999 onder een schrikbewind lijden waarvan zij zich al in december 1992 konden bevrijden door Milošević’ rivaal Panić aan de macht te helpen50. Rugova heeft echter een totale boycot van alle Servische en federale verkiezingen afgekondigd. Deze afzijdigheid wordt door de leidende Kosovaars-Albanese politici beschouwd als de logische consequentie van hun opvatting dat Kosovo geen deel uitmaakt van de Servische republiek of de Joegoslavische staat. Het afzien van deelname aan iedere officiële stembusgang is echter ook bedoeld om Milošević aan de macht te houden. “[A]s the Kosovar leadership at the time admitted, they did not want him to go. Unless Serbia continued to be labeled as profoundly evil – and they themselves, by virtue of being anti-Serb, as the good guys, – they were unlikely to achieve their goals. It would have been a disaster for them if a peace-monger like Panić had restored human rights, since this would have left them with nothing but a bare political agenda to change borders.” 51

De Kosovaars-Albanese leiders kiezen dus bewust voor een Verelendungsstrategie omdat alleen het voortduren van onhoudbare levensomstandigheden van de Albanese bevolking in de provincie hun de begeerde afscheiding van Servië en Joegoslavië kan opleveren. Tijdens de federale verkiezingen van 3 november 1996 kunnen de

49

De eventuele tegenwerping dat het hier om een voor binnenlandse consumptie bedoelde boodschap gaat, ontlast Van Mierlo naar mijn idee niet. Iedere politieke elite binnen Europa – van welke status ook – weegt de uitspraken van de ambterende voorzitter van de EU zorgvuldig. De minister praat in een glazen huis. Dit maakt de onhandige manoeuvre van een ervaren politicus des te onbegrijpelijker, zeker waar er geen binnenlandse politieke noodzaak bestaat om de kwestie aan te roeren.

50 Milošević won de verkiezing ruim met 53 procent van de stemmen tegen 32 procent voor Panić. De president had hiertoe wel ruim 230.000 Servische vluchtelingen uit andere delen van voormalig Joegoslavië – in hun bitterheid waarschijnlijk ontvankelijk voor zijn nationalistische retoriek – op de kieslijsten gezet, en bovendien 120.000 Serviërs die Joegoslavië waren ontvlucht als waarschijnlijke tegenstemmers van deelname uitgesloten. De uitsluiting trof 5% van de kiezers. Omgerekend zou grootschalige steun van het zesvoudige aantal Albanezen in Kosovo dus ruimschoots voldoende zijn geweest om Panić aan het presidentschap te helpen. Cf. Robert Thomas, The Politics of Serbia in the

1990s, New York 1999, p. 132. Een opkomst van vrijwel de hele Kosovaars-Albanese bevolking –

voor ons moeilijk voor te stellen zonder stemplicht – was in de door zeer sterke sociale controle gekarakteriseerde Kosovaars-Albanese samenleving bij een krachtig signaal van Rugova even goed mogelijk geweest als de probleemloze handhaving van de boycot van de Servische en federale verkiezingen.

51 Vickers, op. cit., 268; analoge analyse in Aryeh Neier, “Impasse in Kosovo”, New York Review of Books, 25-9-97, p. 52.

(19)

Albanezen in Kosovo opnieuw de doorslag geven bij het verslaan van Milošević.52 Ter gelegenheid van deze krachtmeting zijn vier Servische oppositiepartijen verenigd in de coalitie Zajedno (Samen). Vanzelfsprekend is het Bondgenootschap zeker niet. De Servische Vernieuwingsbeweging van Vuk Drašković, die begin jaren negentig nog van geen enkel compromis over Kosovo wil weten, staat nu een vergaande autonomie voor.53 De conservatieve Servische Democratische Partij van Vojislav Koštunica houdt het bij “beperkte decentralisatie”.54

De Democratische Partij van Zoran Djindjić bepleit een vorm van regionalisme voor de provincie.55

Vesna Pešić’ Civiele Alliantie voor Servië heeft altijd het civiele natiebegrip verdedigd. In de geraadpleegde literatuur komen Pešić’ plannen voor Kosovo niet voor. Mogelijk houdt zij zich op de vlakte ter wille van de eenheid van de oppositie. Historische sentimenten aangaande Kosovo zijn haar vreemd.56

Als de gelegenheidscoalitie wint, betekent dit voor Milošević het einde van zijn politieke loopbaan. “Slobo” is in 1990 en in 1992 tot president van Servië gekozen, en een derde termijn is constitutioneel uitgesloten. Er blijft hem dus niets anders over dan het Joegoslavische presidentschap.57 Bij verlies van zijn partij – bepaald niet ondenkbaar met grootschalige steun van de Kosovaarse Albanezen voor Zajedno – is Milošević’ weg naar een volgende politieke hoofdrol afgesneden. Een hernieuwde Albanese boycot maakt het oppositieverbond in Servië kansloos. Milošević wordt op 23 juli 1997 president van de FRJ, en bouwt in deze functie snel een nieuwe machtsbasis op met behulp van de nog door hem benoemde getrouwen uit de Servische Socialistische Partij.58

52 Dérens, op. cit., p. 109. De auteur geeft geen direct antwoord op de door hemzelf geformuleerde vraag of de Kosovaarse Albanezen Milošević feitelijk in het zadel hielden, maar beschouwt het als waarschijnlijk dat Milošević’ dulden van de Kosovaars-Albanese parallelle maatschappij was ingegeven door de hem in de kaart spelende electorale boycot van Albanese zijde. Zie verder Jasmina Udovički, “Kosovo” in Udovički/Ridgeway, op. cit; , p. 324; Dérens en Udovički maken beiden melding van de frustratie onder de Servische oppositie over de Albanese weigering om via de stembus te helpen om een einde te maken aan het tijdperk Milošević.

53 Gezien het vervolg van Drašković’ opportunististische carrière (dat hieronder nog gedeeltelijk aan de orde komt) mag aan de oprechtheid van zijn politieke bekering worden getwijfeld. Dit neemt niet weg dat zijn radicaal nationalistische wapenbroeders uit het begin van het decennium in 1996 hadden afgehaakt, en dat dit o.a. door de liberale krant Svet uit Novi Sad rechtstreeks, en schijnbaar zonder wantrouwen, in verband werd gebracht met Drašković’ toenadering tot Zoran Djindjić en Vesna Pesić. Cf. Robert Thomas, op. cit., 265, o.v.n. Svet, 18-3-96.

54 Vickers, op. cit., p. 295. Koštunica’s voorstel was voor de Albanezen ongetwijfeld nog minder een optie dan elk ander voorstel waarin Kosovo deel bleef van Servië en de FRJ. Hoe dan ook zou Koštunica als lid van de coalitie bij een overwinning van Zajedno een compromis met zijn politieke partners hebben moeten bereiken. Koštunica staat bovendien bekend als principieel tegenstander van wetteloosheid en willekeur, de voornaamste karakteristieken van Milošević’ bewind in Kosovo. Ook na de jaren negentig typeren auteurs die ideologisch ver van hem afstaan hem als een man “qui peut se flatter d’une belle cohérence politique, marquée au sceau d’un nationalisme modéré”. Cf. Dérens/Samary, op. cit., p. 177.

55

Vickers, op. cit., ibid.; Dušan T. Bataković, Kosovo, Un conflit sans fin?, Lausanne 2008, p. 186-187. Volgens Bataković ging het bij dit regionalisme om een op de Spaanse en Italiaanse modellen geïnspireerde constructie, waarbij vooral de status van Zuid-Tirol binnen Italië tot voorbeeld diende. 56 Lenard J. Cohen, Serpent in the Bosom. The Rise and Fall of Slobodan Milošević, Boulder CO, 2001,

p. 174. De auteur citeert hier Pešić: “My advantage or defect was that I didn’t know any national stories. The past didn’t interest me much.” Pešić heeft betrekkelijk recent nog eens duidelijk gemaakt dat Kosovo voor haar geen nationaal probleem vormt. Zij kritiseert de weigering van de Servische regering om te aanvaarden dat het “een verloren strijd” betreft – cf. www.vesti.online.com , 9-2-13. Net als Koštunica geldt zij als consistent in haar politieke opvattingen – cf. Jean-Arnault Dérens/Catherine Samary, Les conflits yougoslaves de A à Z, Paris 2000, p. 280.

57 Thomas, op. cit., 336-337 58 Thomas, ibid., p. 342

(20)

Van de late winter van 1996 tot in de zomer van 1997 biedt Zajedno hoop op verandering, ondanks de kwetsbaarheid van dat verbond tussen zeer diverse politieke culturen.59 De mogelijke verlossing van Milošević weegt in deze maanden zwaarder dan de problemen die de oppositie bij winst zou hebben om tot een regeerakkoord te komen.

Ook bij de Servische presidents- en parlementsverkiezingen van 21 september 1997 houden de Albanezen uit Kosovo zich afzijdig. Deze keer kan van hen evenwel niets anders worden verlangd. De electorale situatie verschilt fundamenteel van die tijdens de federale stembusgang. Zajedno is in de zomer van ‘97 uiteengevallen,60

en drie van de vier voormalige leden – Koštunica, Djindjić en Pešić – doen niet mee aan de verkiezingen omdat er in hun ogen onvoldoende garanties zijn tegen manipulatie van de resultaten door het zittende regime.61 Vanuit de gewezen oppositionele coalitie neemt alleen Drašković deel, als partijleider èn presidentskandidaat. Hij presenteert zichzelf als de leider van de democratische oppositie en het enige alternatief voor zowel de Servische Socialistische Partij als voor de rechtsradicale Četnikbeweging van Vojislav Šešelj. Drašković’ politieke geloofwaardigheid wordt door zijn voormalige partners uit het Zajedno evenwel nadrukkelijk in twijfel getrokken.62 Voor de Kosovaarse Albanezen – wier eventuele gang naar de stembus hun bovendien op volstrekte sociale isolatie onder de eigen volksgenoten zou komen te staan – is er geen enkele waarborg dat Drašković zich zal houden aan zijn belofte van vergaande autonomie voor de provincie nu hij niet meer verbonden is met gematigde(r) partijen.63 Gegeven het karakter van de twee concurrenten met wie Drašković de strijd

59 Cf. Thomas’ parafrase van een stuk in het tijdschrift NIN, over de ontmoeting van oud en nieuw Servië (van studenten tot en met koningsgezinde boeren) tijdens bijeenkomsten van Zajedno – ibid., p. 265-266, o.v.n. Batić Bačević, Violeta Marčetić, Ivana Janković, “Od Evrope do Ravne Gore” [Van Europa tot Ravna Gora], NIN 15-3-96. Ravna Gora was het hoofdkwartier van Tito’s monarchistische opponent Mihailović in de Tweede Wereldoorlog.

60

Het voert te ver om het proces van desintegratie hier in detail weer te geven. Politieke rivaliteit en persoonlijke animositeit tussen Drašković en Djindjić spelen in ieder geval een beslissende rol - cf. Cohen, op. cit., p. 214-216; Thomas, op. cit., p. 345-347.

61 Bij de Servische gemeenteraadsverkiezingen van 17 november 1996 heeft Zajedno in veertien van de belangrijkste Servische steden – waaronder Belgrado – de verkiezingen gewonnen. Milošević verklaart de uitslag echter ongeldig en nodigt zelf de OVSE uit om het besluit te beargumenteren. De Spaanse ex-premier Felipe Gonzales leidt een zware OVSE-delegatie, die Milošević’ pleidooi verwerpt, en uit het dossier van de oppositie concludeert dat de verkiezingsresultaten wel degelijk geldig zijn. Het kost tien weken van dagelijkse demonstraties om Milošević tot toegeven te dwingen. Voor de Servische presidents- en parlementsverkiezingen eisen de partijen van Koštunića en Pešić de implementatie van een aantal suggesties van de missie Gonzales om voortaan eerlijke verkiezingen te garanderen. Milošević weigert, wat Koštunica en Pešić tot een boycot doet besluiten. Djindjić opteerde direct voor een boycot, omdat hij niet met Milošević wil sjacheren over de mate waarin de aanbevelingen van Gonzales en diens adviseurs zullen worden overgenomen. Cf. Thomas, op. cit., 344-345.

62

Zie o.a. Cohen, op. cit., 215, en de kritiek van Djindjić’ partijgenoot en latere Servische president Boris Tadić in Thomas, op. cit., p. 346-347.

63 Tijdens zijn campagne zegt Drašković dat hij zich als president “tegenover alle burgers van Servië zal gedragen als een heer des huizes tegenover alle leden van het huishouden”. Dit verhindert hem niet om met steun van de gemeenteraadsfracties van de socialisten en de rechtsradicalen, die hij tijdens de verkiezingen te vuur en te zwaard heeft bestreden, Djindjić te wippen als burgemeester van Belgrado – Drašković meent het teleurstellende optreden van zijn partij en zijn nederlaag in de strijd om het presidentschap aan Djindjić te kunnen wijten, die zijn achterban geadviseerd heeft om zich consequent van stemmen te onthouden. Voor zover het de Kosovaarse Albanezen überhaupt interesseert, maakt Drašković’ keuze voor zijn bondgenoten bij de afrekening met Djindjić pijnlijk duidelijk dat hun gevoelens in ‘s mans “huishouden” ondergeschikt zouden zijn geweest aan de

(21)

aanbindt, hebben de Albanezen ook geen alternatief. De Servische Socialistische Partij houdt onverkort vast aan het beleid in Kosovo, en Šešelj pleit openlijk voor de verwijdering van de Albanezen uit de provincie.

De afwezigheid van de partijen van Djindjić, Koštunica en Pešić leidt tot een moeizame handhaving van de Servische Socialistische Partij, en een spectaculaire winst voor Šešelj. Hoewel het laatste resultaat niet zonder meer kan worden verklaard uit een radicalisering van het Servische electoraat, wordt de Kosovaars-Albanese politieke elite met de uitslag op haar wenken bediend. Zij hoeft er slechts op te wijzen dat de macht in Servië nu in handen ligt van stromingen waarvan de ene verantwoordelijk is voor de terreur in Kosovo sinds 1989, terwijl de beweging van Šešelj – zij het vanuit een etnocentrische motivatie die het spiegelbeeld is van de Albanese toekomstvisie op Kosovo – geen Albanezen binnen de grenzen van Servië accepteert.64

Daar waar de EU en Nederland een vergaande autonomie binnen de FRJ voorstaan, zou het al vanaf 1992 consequent zijn geweest om de Kosovaarse Albanezen uitdrukkelijk te manen hun electorale sleutelrol te gebruiken, zowel in de Servische als in de federale verkiezingen.

De mogelijkheid om Milošević bij de federale verkiezingen van 1996 en de Servische verkiezingen van september 1997 een nederlaag te bezorgen, zijn niet benut. In het laatste geval was het perspectief op verandering ongetwijfeld wezenlijk ongunstiger, naar dit is geen excuus voor de passiviteit van de EU. Pressie op het regime wordt met een groot scala van economische en monetaire beperkingen gehandhaafd. Het valt niet in te zien waarom forse druk op de verenigde oppositie en de Albanezen in Kosovo noch door de regering noch door de Kamer ter sprake wordt gebracht. In de jaren 1996 en 1997 ligt niets meer voor de hand dan sterke druk van de Unie en de individuele lidstaten op drie fronten.

1) Op Zajedno om, ondanks de grote onderlinge verschillen, verenigd te blijven en óók deel te nemen aan de Servische parlements- en presidentsverkiezingen,

2) Op de Servische Socialistische Partij om de verlangde garanties voor een correct verloop van de stembusgang te bieden,

3) Op de Kosovaarse Albanezen om te gaan stemmen.

Een initiatiefrijke politiek zou stroken met de pretenties van de EU wat betreft een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. In de parlementaire bronnen ontbreekt hiertoe echter elk idee. Ook als EU-voorzitter heeft Nederland zich – overigens net als andere lidstaten tijdens hun voorzitterschap – aangaande de mogelijkheden om een vreedzame machtswisseling in Joegoslavië te beïnvloeden niet doen gelden. Ik heb geen andere verklaring voor het gebrek aan daadkracht van de Unie dan dat zij door haar ervaringen in de Bosnische oorlog(en) aarzelde om zich weer actief in een ex-Joegoslavisch wespennest te steken.

64 De Albanese leiders verschillen in radicaliteit niet wezenlijk van Šešelj. In dit verband wijs ik op de uitlatingen van niemand minder dan de prominente Bukoshi, gepubliceerd in 1997. “Ghandiism [een verwijzing naar de westerse interpretatie van Rugova’s beleid van geweldloosheid] is not my philosophy, neither is it my attribute nor is it the motivation of my actions. The Krajina region in Croatia was not liberated through inactivity.” Cf. Robert Elsie (ed.) Kosovo. In the Heart of the

Powder Keg, New York 1997, p. 473. De bevrijding in kwestie ging gepaard met een etnische

zuivering van honderdduizenden Serviërs – tot dan toe een operatie van ongekende omvang in voormalig Joegoslavië.

(22)

A.2.3. Het onderwijsakkoord van 1 september 1996

Regering en Kamer kennen geen twijfel over de haalbaarheid over de eigen politieke oplossing voor Kosovo. De overtuiging dat er over zelfbestuur van de provincie binnen Joegoslavië een dialoog mogelijk is tussen de Servische autoriteiten en de representanten van de Kosovaarse Albanezen, lijkt politiek Den Haag volledig te baseren op één gegeven: het onderwijsakkoord tussen Milosevic en Rugova van 1 september 1996. Hoewel dit alleen voorziet in mogelijke terugkeer van Albanezen naar de schoolgebouwen, die zij in 1992 hadden verlaten uit protest tegen het opgelegde Servische curriculum, wordt er door de Nederlandse regering en een enkel Kamerlid zeer veel belang aan gehecht. Van Mierlo betreurt in twee brieven dat de regeling nog altijd niet is uitgevoerd, Patijn eist één keer namens de AR dat dit direct gebeurt. In een AO van de KBZ en de KD met de ministers Van Mierlo, Voorhoeve en Pronk vraagt Hoekema de regering om naleving van de afspraken te bevorderen. Twee weken voor de kritiek vanuit de EU in maart 1998 verandert in een frontale diplomatieke botsing met Joegoslavië zegt Van Mierlo namens de AR substantiële steun toe bij de implementatie van het akkoord.65

A.2.3.a. Commentaar

Het Nederlandse kabinet staat niet alleen met de inschatting dat het onderwijsakkoord een doorbraak vormt in de pogingen om een dialoog op gang te brengen tussen de Servische autoriteiten en Rugova. “The Education Accord was received with enormous relief not only in Kosovo and Belgrade but also abroad.”66 De collectieve opluchting doet vreemd aan in het licht van de magere feiten. Na geduldige bemiddeling door de Italiaanse katholieke lekenorganisatie Sant’ Egidio, aanvaarden Milosevic en Rugova een “accord a minima prévoyant simplement le retour des élèves albanais aux bâtiments devant leur revenir”.67

Zeker twee kernvragen blijven hiermee open: houdt de terugkeer van Albanese leerlingen en studenten naar hun gebouwen ook acceptatie van het Servische leerplan in, en zullen de – wegens hun weigering van dit leerplan ontslagen – Albanese onderwijskrachten weer door de Servische overheid in dienst worden genomen? De Servische regering en het Joegoslavische persbureau Tanjug menen dat terugkeer in de gebouwen aanvaarding van het Servische curriculum impliceert, prominenten rondom Rugova zien de rentree in de officiële schoolruimten slechts als teken van goede wil, en willen hun eigen leerplan handhaven.68 Geen van de partijen lijkt echt bereid om dit bescheiden stapje tot een succes te maken. De Servische autoriteiten stellen niet alle gebouwen weer beschikbaar en maken geen definitief einde aan de onderdrukking van het parallelle Albanese schoolsysteem. De Albanese scholieren en studenten tonen op hun beurt weinig animo om in de officiële gebouwen terug te keren.69 Het Albanese leiderschap koppelt zijn medewerking bovendien aan een voor Servië en de FRJ

65 TK 96-97, 22 181, Nr. 175; TK, 96-97, 21 501-02, Nr. 214; TK 97-98, 22 181, Nr. 190; TK 97-98, 22181, Nr. 192; TK 97-98, 21 501-02, Nr. 240 – resp. br. d.d. 6-1-97, versl. AR d.d. 6-10-97; br. Van Mierlo en Pronk d.d. 28-10-97; versl. AO van KBZ en KD met de min. Van Mierlo, Voorhoeve en Pronk d.d. 29-10-97

66 Vickers, op. cit. , p. 305. Vickers maakt niet duidelijk bij wie het akkoord daadwerkelijke opluchting teweegbracht, en concludeert een bladzijde verder dat beide partijen er uiteindelijk niet meer in zagen dan een gelegenheid om in het buitenland als verzoeningsgezind over te komen.

67

Dérens, op. cit., p. 110 68 Vickers, op. cit., p. 306

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de website van OPTA vindt u een handreiking voor het naleven van deze verplichtingen: http://www.opta.nl/nl/actueel/alle-publicaties/publicatie/?id=2967 OPTA heeft

Te betogen valt, in het verlengde van de rechtspraak van de Hoge Raad dat het primaat van de politiek niet verder gaat dan strikt nood zakelijk, dat de besluitvorming van de raad

Dat betekent dat veel mensen in Nederland een ‘liberaal hart’ hebben, maar zich niet officieel aan de VVD verbinden.. De commissie ‘Toekomst van de VVD-structuur’ kijkt hoe

In de memorie van toelichting bij artikel 13 Zvw benadrukt de regering het belang voor de patiënt orb te kunnen kiezen voor een arts van keuze.99 Uit de toelichting volgt niet of

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

familiefilm tekenfilm spannende film natuurfilm soort film groep 6 groep 7 groep 8. Welke film werd in 2 groepen even

familiefilm tekenfilm spannende film natuurfilm soort film groep 6 groep 7 groep 8. Welke film werd in 2 groepen even

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd